In de nazomer van het jaar 542 v.C. trok een eenzame reiziger vanuit de bergen de Koervallei binnen. Hij bereed een fraaie, kastanjebruine ruin, die groter was dan de meeste cavaleriepaarden en overal elders rovers aangelokt zou hebben; maar de ‘Grote Koning’ had in de onderworpen gebieden zijn gezag zo krachtig gevestigd, dat men beweerde dat een jong meisje met een zak goud ongehinderd door heel Perzië kon reizen. Het was een van de redenen die Manse Everard ertoe bewogen hadden, naar dit tijdstip, zestien jaar na het moment dat Keith Denison uitgekozen had, te gaan. Ook om andere redenen was het beter om aan te komen lang nadat de opwinding die in 558 door de tijdreiziger waarschijnlijk was veroorzaakt, was weggeëbd. Wat het lot van Keith ook was, achteraf zou men er waarschijnlijk gemakkelijker achter kunnen komen; in ieder geval: rechtstreekse methoden hadden gefaald.
En tenslotte was de herfst van het jaar 542, volgens het bureau in het tijdperk der Achemeniden, de eerste periode van relatieve rust, sinds de verdwijning van Keith. De jaren 558–553, waarin de Perzische koning Koeroesj van Ansjan (die later als Kaichosroe of Cyrus bekendheid zou genieten) meer en meer met de Medische overheerser Astyages in conflict kwam, waren jaren van grote spanning. Dan volgde er een periode van drie jaar, gedurende welke Cyrus in opstand was en burgeroorlogen het grote rijk teisterden, en ten slotte onderwierpen de Perzen hun noorderburen. Cyrus kon zich echter nauwelijks overwinnaar noemen, daar hij met opstanden en met de invallen der Toeraniërs geconfronteerd werd; het kostte hem vier jaar om deze moeilijkheden te overwinnen en zijn gezag naar het oosten uit te breiden. Dit alarmeerde de andere koningen: Babyion, Egypte, Lydië en Sparta verbonden zich, met het doel hem te vernietigen, en in 546 had er onder koning Croesus van Lydië een inval plaats. De Lydiërs werden verslagen en hun gebied bij het rijk gevoegd, maar zij kwamen in opstand en moesten weer onderworpen worden; er moest met de lastige Griekse kolonies in Ionië, Carië en Lycië worden afgerekend, en terwijl zijn generaals zich daar in het westen mee bezighielden, moest Cyrus in het oosten de woeste nomaden, die zijn steden dreigden te verwoesten, terugdrijven. Nu was er een adempauze. Cilicië, dat bemerkte dat de andere door de Perzen onderworpen volkeren, humaan en met een tolerantie van de plaatselijke gebruiken zoals de wereld dat tevoren nooit gezien had, geregeerd werden, zou zich zonder verdere strijd onderwerpen. Cyrus zou de zorg voor de grenzen in het oosten aan zijn edelen overlaten en zich aan de consolidatie van zijn positie wijden. Pas in 539 zou de strijd met Babylon weer een aanvang nemen en Mesopotamië worden veroverd. Daarna zou er voor Cyrus weer een periode van vrede aanbreken, totdat de barbaren achter het Aralmeer te krachtig zouden worden en de koning tegen hen zou optrekken, zijn dood tegemoet. Manse Everard trok Pasargadae binnen, bezield door hoop en verwachting.
De werkelijkheid gaf vooreerst weinig aanleiding tot optimisme. Kilometers ver sjokte hij door een landschap waar boeren zich met hun sikkels over de oogst bogen en hun krakende, verveloze ossewagens vollaadden, terwijl de rook van de stoppelvelden zijn ogen irriteerde. Van voor de lemen hutten zonder vensters staarden duimzuigende kinderen hem aan. Een kip fladderde krijsend van de ene kant van de hoofdweg naar de andere, totdat de galopperende koninklijke boodschapper die ze had opgejaagd, voorbij was, en de kip zelf dood was.
Een schilderachtig geklede groep speerdragers marcheerde, met fladderende broekspijpen, geschubde schilden, helmen die met punten of pluimen bezet waren en vrolijk gestreepte mantels, voorbij; maar ze waren ook vuil en bezweet en vertelden elkaar schuine moppen. Achter lemen muren lagen de villa’s van de aristocraten, omringd door prachtige tuinen. Maar in een dergelijke economie konden niet veel van deze landgoederen bestaan. Pasargadae was voor negentig procent een echte Oosterse stad, met bochtige, vieze straatjes waaraan veel onooglijke krotten stonden; men zag vettige hoofddoeken en gore mantels, schreeuwende kooplui in hun bazaars, bedelaars die hun zweren toonden, handelaren die een stoet uitgeputte kamelen en overladen ezels leidden, honden die een afvalhoop doorzochten, cafémuziek die aan een kat in een wasmachine deed denken, mannen die met hun armen molenwiekten en vloekten — wie had toch voor het eerst dat onmogelijke verhaaltje over het ondoorgrondelijke Oosten verteld?
‘Een aalmoes, heer. Een aalmoes, bij uw liefde voor het licht! Een aalmoes, en Mithras zal in gunst op u neerzien!…’
‘Ziehier edele heer, ik zweer bij de baard van mijn vader dat nooit door een vakkundiger hand, een prachtiger werkstuk dan deze toom is gemaakt, die ik u, gelukkigste der mensen, aanbied voor de belachelijke prijs van…’
‘Deze kant uit, heer, deze kant, vier huizen verder vindt u de schitterendste herberg van geheel Perzië — nee, van de gehele wereld. Onze strozakken zijn met zwanedons gevuld, en mijn vader schenkt een wijn, een Devi waardig, en mijn moeder kookt een rijstschotel die tot aan de einden der aarde befaamd is, en mijn zusters zijn als drie verrukkelijke manen, beschikbaar voor de lachwekkende som van…’ Everard negeerde de kinderen die zich aan hem vastklampten. Een van hen rukte aan zijn enkel, hij vloekte en schopte, de jongen grinnikte onbeschaamd. Hij wilde voorkomen dat hij in een herberg zou moeten overnachten; de Perzen waren schoner dan de meeste andere volken uit deze tijd, maar er zouden toch wel insekten zijn. Hij trachtte zich niet hulpeloos te voelen. Meestal kon een patrouillelid een extra troef achter de hand houden: een dertigste-eeuws straalpistool bijvoorbeeld, verborgen onder zijn mantel, of een miniatuurzendertje om de verborgen tijdmachine op te roepen. Maar niet als hij kans liep gefouilleerd te worden. Everard droeg een Griekse uitrusting: een tuniek, sandalen, een lange wollen mantel, een zwaard aan de gordel, terwijl helm en schild aan de staartriem van het paard hingen, en dat was alles; slechts het straalpistool hoorde niet in deze tijd thuis. Mocht hij in moeilijkheden komen, dan kon hij zich niet tot een plaatselijke vertegenwoordiging wenden, daar deze, verhoudingsgewijs arme en roerige periode de Patrouille niet belangrijk genoeg leek; de dichtstbijzijnde eenheid van de Patrouille bevond zich in tijdperk HQ in Persepolis, een generatie in de toekomst. Naarmate hij verder ging, werden de straten breder, het aantal bazaars nam af en de huizen werden groter. Ten slotte kwam hij op een plein uit dat omgeven was door vier herenhuizen. Besnoeide bomen waren zichtbaar boven de ommuring. Wachters, magere, licht bewapende jongemannen, hurkten op hun platte voeten onder aan de muur, daar het ‘geeft acht’ nog niet uitgevonden was. Maar op de nadering van Everard kwamen ze overeind, terwijl ze voorzichtigheidshalve hun bogen spanden. Hij had gewoon het plein over kunnen steken, maar hij wendde zich om en riep een kerel aan, die kennelijk de kapitein was.
‘Gegroet heer, moge de zon u steeds met haar stralen verlichten.’ Het Perzisch dat hij in een uur tijd onder hypnose geleerd had, vloeide gemakkelijk van zijn lippen. ‘Ik zoek de gastvrijheid van een aanzienlijk man die misschien belangstelling zal hebben voor mijn onbeduidende reisverhalen.’
‘Moge een lang leven uw deel zijn,’ zei de wachtpost. Everard dacht er aan, dat hij geen fooi moest aanbieden; deze Perzen uit de stam van Cyrus zelf waren een trots en onbuigzaam ras van jagers, herders en krijgers. Zij spraken met een waardigheid en beleefdheid die de geschiedenis door het kenmerk van hun ras was geweest. ‘Ik sta in dienst van Croesus de Lydiër, een dienaar van de Grote Koning. Hij zal geen onderdak weigeren aan…’
‘Meander van Athene,’ vulde Everard aan. Dit alias zou zijn zware lichaamsbouw, lichte huidkleur en kort geknipte haar verklaren. Hij was evenwel gedwongen geweest een flinke bos struikgewas aan zijn kin te hangen. Herodotus was niet de eerste wereldreiziger geweest, dus zou een Athener niet zo’n buitenissige verschijning zijn, dat het hem last zou bezorgen. Aan de andere kant waren Europeanen, een halve eeuw voor de slag bij Marathon, hier nog zó ongewoon, dat hun verschijning de aandacht trok.
Er werd een slaaf geroepen, die de majordomus opzocht, die weer een andere slaaf zond, die de vreemdeling verzocht binnen de poort te treden. De tuin erachter was precies zo koel en groen als hij gehoopt had; hij hoefde niet bang te zijn dat er in dit huis iets uit zijn bagage zou worden gestolen; voedsel en drank zouden goed zijn; en tenslotte zou Croesus zelf zeker met de gast willen spreken. ‘Je boft, kerel,’ verzekerde Everard zichzelf, terwijl hij een heet bad nam, en geurige oliën, schone kleding, dadels en wijn in ontvangst nam op zijn sobere kamer: slechts een divan en een mooi uitzicht.
Het enige dat hij zich nog wenste, was een sigaar. Dat wil zeggen, het enige van de dingen die bereikbaar waren.
Zeker; wanneer Keith onherroepelijk dood was… ‘Hel en duivels,’ vloekte Everard. ‘Hou daar mee op, wil je?’