Keith Denison verliet de lift van een gebouw in New York. Het had hem lichtelijk verrast, dat hij niet had onthouden hoe het eruit zag. Hij kon zich zelfs het nummer van zijn kamer niet herinneren en moest er het gastenboek op naslaan. Details, details. Hij trachtte het trillen van zijn lichaam te bedwingen.
Cynthia opende de deur toen hij er aankwam. ‘Keith,’ zei ze bijna verwonderd.
Hij kon niets anders bedenken dan: ‘Manse heeft je op mijn komst voorbereid, is het niet? Hij zei dat hij dat doen zou.’
‘Ja, het geeft niet. Ik had me niet gerealiseerd dat je uiterlijk zo sterk veranderd zou zijn. Maar het geeft niet. O, lieveling!’
Ze trok hem naar binnen, sloot de deur en kroop in zijn armen.
Hij keek rond. Hij was vergeten hoe overvol het was. Hij had nooit van haar smaak gehouden, hoewel hij haar haar gang had laten gaan.
Hij zou helemaal opnieuw moeten leren een vrouw haar zin te geven, of haar zelfs maar naar haar mening te vragen. Het zou niet gemakkelijk voor hem zijn. Zij hief een vochtig gezicht op voor zijn kus. Zag ze er zó uit? Maar hij herinnerde het zich niet — beslist niet. Na al die tijd had hij alleen maar onthouden dat ze klein en blond was. Hij had een paar maanden met haar samengewoond. Cassadane had hem haar Morgenster genoemd en hem drie kinderen geschonken en veertien jaar lang alleen maar geleefd om zijn wensen te vervullen. ‘O, Keith, welkom thuis,’ zei de hoge, zachte stem.
‘Thuis!’ dacht hij. ‘O God!’