Niet lang na zonsopgang hield op de binnenplaats een troep soldaten de teugels in, waarna ze om Meander van Athene riepen. Everard liet zijn ontbijt in de steek om naar buiten te gaan, waar hij in het wrede, harige haviksgezicht staarde van een op een grijze hengst gezeten kapitein van één van die legerafdelingen die de ‘Onsterfelijken’ genoemd werden. Het gevolg vormde een achtergrond van rusteloze paarden, wapperende mantels en pluimen, rinkelend metaal en krakend leer, terwijl de ochtendzon in de gepoetste maliënkolders schitterde.
‘U bent bij de maarschalk ontboden,’ snauwde de officier. De titel die hij in werkelijkheid bezigde was een Perzische: ‘commandant van de lijfwacht en grootvizier van het rijk.’ Everard dacht een ogenblik na, terwijl hij de situatie trachtte te overzien. Zijn spieren spanden zich. Dit was geen bijzonder bemoedigende uitnodiging. Maar hij kon zich er moeilijk op beroepen al een andere afspraak te hebben. ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ zei hij. ‘Laat me slechts een kleine gift uit mijn bagage halen als uitdrukking van mijn dankbaarheid voor de eer die mij bewezen wordt.’
‘De maarschalk zei dat u ogenblikkelijk moest komen. Hier is een paard.’
Een met pijl en boog bewapende schildwacht bood hem zijn ineengevouwen handen aan, maar Everard werkte zich zonder hulp in het zadel, een kunstje dat in perioden die de stijgbeugel nog niet kenden, goed van pas kwam. De kapitein knikte nors als teken van zijn waardering, keerde zijn paard en ging in galop voorop, de binnenplaats af en een brede laan in, die omzoomd was met sfinxen en huizen van de machtigen. Er was hier niet zoveel verkeer als in de winkelstraten, maar toch waren er nog heel wat ruiters, rijtuigen draagstoelen en voetgangers die haastig uit de weg gingen.
De ‘Onsterfelijken’ hielden voor niemand halt. Zij donderden door paleispoorten die voor hen opengeworpen werden. Grint spatte op onder hun hoeven. Zij stormden rond een grasveld met sproeiende fonteinen en hielden met veel metaalgerinkel halt buiten de westelijke vleugel. Het stenen, bont beschilderde paleis stond op een ruime vlakte, en was omgeven door verschillende kleinere gebouwen. De kapitein sprong op de grond, maakte een kort gebaar en liep met grote passen een marmeren trap op. Everard volgde hem, ingesloten door krijgers die te zijner eer de lichte strijdbijlen van hun zadelbogen hadden gehaald. Ze liepen langs in mantels en tulbanden geklede slaven, die met hun gezicht op de grond lagen, door een rood-met-gele colonnade, en een met mozaïeken belegde hal van een schoonheid waarvoor Everard op dat moment nauwelijks waardering kon opbrengen, en gingen langs een groepje wachtposten een kamer binnen, waar slanke pilaren een koepelvormig dak torsten en de geur van late rozen door de boogramen naar binnen kwam.
Daar knielden de ‘Onsterfelijken’ neer. *Wat voor hen goed is, is goed voor jou, kerel,’ dacht Everard en hij kuste het Perzische tapijt. De man op de rustbank knikte. ‘Sta op en luister,’ zei hij. ‘Haal een kussen voor de Griek.’ De soldaten betrokken posten aan weerszijden van hem. Een Nubiër repte zich naar voren met een kussen dat hij op de vloer, aan de voeten van zijn meester legde. Everard ging er met gekruiste benen op zitten. Hij had een droog gevoel in zijn mond.
De maarschalk, die zoals hij zich herinnerde, door Croesus Harpagus genoemd werd, boog zich voorover. Tegen de achtergrond van de tijgerhuid op de rustbank en met het schitterende, rode kleed om zijn magere lichaam zag de Mediër er oud uit. Zijn tot op de schouders afhangend haar was metaalkleurig en zijn donkere gelaat met de haakneus zat vol rimpels. Maar het waren schrandere ogen die de binnengekomene bestudeerden.
‘Wel,’ zei hij in een Perzisch met het harde accent van de bewoner van Noord-Iran, u bent dus de man uit Athene. De edele Croesus vertelde ons deze morgen dat u was aangekomen en vertelde ons welke inlichtingen u wilt inwinnen. Daar het voor de veiligheid van het land van belang kan zijn, zou ik willen weten waarnaar u precies op zoek bent.’ Hij streek met een met juwelen bezette hand over zijn baard en glimlachte ijzig. ‘Het zou zelfs wel eens kunnen zijn dat ik kan helpen, wanneer uw speurtocht tenminste van onschuldige aard is.’ Hij had geweigerd de gebruikelijke begroetingen uit te spreken of verversingen aan te bieden, of Meander op een andere wijze de bijna geheiligde status van gast te verschaffen. Dit was een verhoor.
‘Heer, wat wenst u te weten?’ vroeg Everard. Hij kon het zich wel voorstellen en koesterde angstige voorgevoelens. ‘U was op zoek naar een tovenaar die vermomd als schaapherder zestien zomers geleden Pasargadae binnentrok en wonderen verrichtte.’ De stem klonk nijdig door de spanning. ‘Wat betekent dat en wat hebt u nog meer gehoord? Tracht geen tijd te winnen om leugens te verzinnen — spreek!’
‘Machtige heer,’ zei Everard, ‘het orakel te Delfi zei me dat ik mijn rijkdommen zou vermeerderen wanneer ik erachter zou komen wat er geworden is van een herder die Pasargadae in, eh, het derde jaar van de eerste regering van Pisistratus binnenkwam. Meer heb ik nooit geweten. Het is mijn heer bekend hoe onbegrijpelijk de uitspraken van orakels zijn.’
‘Hm, hm.’ Op het magere gelaat vertoonde zich een uitdrukking van vrees, en Harpagus maakte het kruisteken: een zonnesymbool uit de Mithrasverering. Dan, ruw: ‘Wat hebt u tot dusver ontdekt?’
‘Niets, machtige heer. Niemand kon me zeggen…’
‘Je liegt!’ snauwde Harpagus. ‘Alle Grieken zijn leugenaars. Wees voorzichtig, want je roert goddeloze zaken aan. Met wie heb je nog meer gesproken?’
Everard zag een nerveus trekje rond de mond van de maarschalk. Zelf had hij het gevoel dat er een steen op zijn maag lag. Hij was betrokken geraakt bij iets waarvan Harpagus had gemeend dat het al lang dood en begraven was. Iets dat zo belangrijk was dat de mogelijkheid van een botsing met Croesus, die verplicht was een gast te beschermen, daarbij vergeleken niets was. En het meest betrouwbare werktuig dat men ooit had uitgevonden was een vlijmscherp mes… nadat folteringen aan het licht hadden gebracht wat de vreemdeling precies wist… ‘Maar wat voor de duivel weet ik?’ dacht hij.
‘Met niemand, heer,’ zei hij. ‘Behalve het orakel en de zonnegod die door het orakel spreekt, heeft niemand er vóór gisteravond ooit iets over gehoord.’
Harpagus’ adem stokte, hij was uit het veld geslagen door het beroep op de godheid. Maar dan zei hij, bijna zichtbaar de schouders rechtend: ‘Wij moeten dus op je woord, het woord van een Griek, geloven dat het je door een orakel werd verteld… dat je geen staatsgeheimen hebt geroofd. Of misschien zond de godheid je werkelijk hierheen, misschien wel om je te laten omkomen als straf voor je zonden. We zullen hierover verdere inlichtingen inwinnen.’ Hij knikte tot de kapitein. ‘Brengt hem naar beneden. In naam van de koning.’
De koning!
De gedachte overweldigde Everard. Hij sprong overeind. ‘Ja, de koning!’ schreeuwde hij. ‘De godheid zei me dat ik een teken zou krijgen, en dan zou ik zijn boodschap aan de Perzische koning moeten overbrengen!’
‘Grijpt hem!’ brulde Harpagus.
De wachters stroomden naderbij om het bevel op te volgen. Everard sprong achteruit, zo luid hij kon om koning Cyrus roepend. Ze mochten hem best arresteren. Het verhaal zou doordringen tot de troon en… Twee mannen drongen hem tegen de muur, hun bijlen geheven. Anderen drongen achter hen op. Over hun helmen heen zag hij Harpagus op zijn rustbank opspringen.
‘Brengt hem weg en onthoofdt hem!’ beval de Mediër. ‘Heer,’ protesteerde de kapitein, ‘hij heeft zich op de koning beroepen.’
‘Om hem te betoveren! Ik heb hem door, die zoon van Zohak en dienaar van de duisternis! Dood hem!’
‘Nee, wacht,’ riep Everard, ‘wacht, begrijpen jullie dan niet dat deze verrader niet wil dat ik de koning vertel dat… Laat los, jij satanskind!’
Een hand sloot zich om zijn rechterarm. Hij was erop voorbereid geweest een paar uur in de gevangenis te zitten, tot de grote baas van het geval gehoord had en zijn invrijheidstelling zou bewerken, maar de zaak bleek achteraf iets dringender te zijn. Hij plaatste een rechtse stoot waarmee hij een neus verbrijzelde. De wachter struikelde terug. Everard rukte de bijl uit zijn handen, draaide zich om en pareerde de slag van de krijger aan zijn linkerzijde. De ‘Onsterfelijken’ vielen aan. Everards bijl ketste tegen metaal, schoot naar voren en verbrijzelde een knokkel. Hij reikte verder dan de meeste van deze mannen. Maar hij had geen schijn van kans zich hen van het lijf te kunnen houden. Een bijl floot naar zijn hoofd. Hij dook weg achter een pilaar; schilfers vlogen in het rond. Een opening… hij sloeg een man neer, sprong over de met veel geraas neerstortende, in maliënkolder geklede gestalte en bereikte de open ruimte onder de koepel. Harpagus kwam haastig overeind, een ‘ zwaard van onder zijn mantel te voorschijn halend; de oude schurk was moedig genoeg. Everard draaide zich zo naar hem toe, dat de maarschalk zich tussen hem en de wachters bevond. Bijl en zwaard kletterden tegen elkaar. Everard trachtte dichter bij te komen… een gevecht lijf aan lijf zou de Perzen ervan weerhouden, wapens naar hem te werpen, maar zij cirkelden rond, om hem in de rug aan te vallen.
Verduiveld, dit zou wel weer eens het einde van een patrouillelid kunnen zijn.’
‘Halt! Buigt in het stof! De koning!’
De roep schalde driemaal. De wachters verstijfden ter plaatse en staarden naar de reusachtige, in scharlaken geklede gestalte, die in de deuropening stond te brullen, en stortten zich op het tapijt neer. Harpagus liet zijn zwaard vallen. Everard wilde hem bijna de schedel in slaan, besefte wat er aan de hand was, en liet, de haastige voetstappen van de krijgers in de hal horend, zijn eigen wapen los. Een ogenblik keken de maarschalk en hij elkaar in het gelaat. ‘Hij… hoorde er dus van… en… kwam meteen,’ zei Everard hijgend.
De Mediër kromp als een kat ineen en siste terug: ‘Wees maar voorzichtig! Ik zal je in de gaten houden. Als je zijn geest vergiftigt, ligt er voor jouw ook vergif klaar, of een dolk…’
‘De koning, de koning!’ brulde de heraut. Everard voegde zich bij Harpagus op de vloer. Een troep ‘Onsterfelijken’ marcheerde de kamer binnen en vormde een doorgang naar de rustbank. Een kamerdienaar schoot naar voren om er een bijzonder kleed over te werpen. Dan kwam Cyrus zelf binnen. Lange veerkrachtige passen deden zijn mantel golven. Enkele hovelingen volgden hem; mannen met verweerde gezichten, die het recht hadden in de aanwezigheid van de koning wapens te dragen. In hun gevolg bevond zich een slaaf die als ceremoniemeester dienst deed en handenwringend rondliep, omdat men hem niet de tijd gegund had een tapijt uit te spreiden, of muzikanten te ontbieden.
De stem van de koning weerklonk door de stilte: ‘Wat is hier aan de hand? Waar is die vreemdeling die zich op mij heeft beroepen?’
Everard waagde het een snelle blik op hem te werpen. Cyrus was lang, breedgeschouderd en slank. Hij zag er ouder uit dan uit het verhaal van Croesus viel op te maken — hij was zevenenveertig jaar, realiseerde Everard zich met een schok — maar lenig gebleven door zestien jaren van oorlogen en jachtpartijen. Hij had een smal, donker gezicht, met lichtbruine ogen, een litteken van een zwaardhouw op de linkerwang, een rechte neus en volle lippen. Zijn zwarte, enigszins grijzende haar was achterover gekamd en zijn baard was korter geknipt dan dat bij de Perzen de gewoonte was. Hij was, voor zover zijn rang dat toeliet, zo eenvoudig mogelijk gekleed.
‘Waar is de vreemdeling waarover de slaaf mij zo haastig bericht kwam brengen?’
‘Dat ben ik, machtige heerser,’ zei Everard.
‘Sta op! Hoe is uw naam?’
Everard stond op en mompelde: ‘Ha, die Keith.’