Na zonsondergang, werd het kil. Daar vuur heilig was, werden de lampen met veel ceremonieel ontstoken en het vuur in de komforen aangewakkerd. Een knielende slaaf kondigde aan dat het diner was opgediend. Everard vergezelde hem door een lange zaal, waar op fel gekleurde muurschilderingen de zon en de stier van Mithras waren afgebeeld, voorbij een paar speerdragers, naar een hel verlicht kamertje, waar een zoetige wierookgeur hing en dat rijk met tapijten belegd was. Twee rustbanken waren op Helleense wijze langs een tafel geplaatst, waarop niet-Helleense zilveren en gouden schalen geplaatst waren; op de achtergrond liepen tafeldienaars heen en weer, en uit een deuropening klonk Chinees aandoende muziek.
Croesus van Lydië knikte minzaam. Eens had hij een knap uiterlijk en regelmatige gelaatstrekken gehad, maar in de paar jaren die verlopen waren sinds de tijd dat zijn macht en rijkdom spreekwoordelijk waren geworden, scheen hij heel wat ouder geworden te zijn. Hij had een grijze baard, lange haren en droeg een Griekse mantel; hij had zich echter op Perzische wijze gepoederd. ‘Moge het geluk met u zijn, Meander van Athene,’ zei hij in het Grieks, terwijl hij hem zijn wang toekeerde.
Everard kuste hem, zoals van hem verwacht werd. Het was aardig van Croesus, het zo te doen voorkomen alsof Meander slechts een weinig lager in rang was dan hijzelf, zelfs nu hij kennelijk knoflook had gegeten. ‘Vreugde zij met u heer. Ik dank u voor uw goedheid.’
‘Het was niet de bedoeling u te vernederen, door u alleen te laten eten,’ zei de ex-koning. ‘Ik dacht alleen…’ Hij aarzelde. ‘Ik heb altijd verwantschap met de Grieken gevoeld, en we zouden ernstig met elkaar kunnen praten over…’
‘Mijn heer overlaadt mij met meer eer dan ik waardig ben.’ Zij werkten zich door de verschillende plichtplegingen heen en zetten zich tenslotte aan de maaltijd. Everard diste een zorgvuldig voorbereid verhaal over zijn reizen op; zo nu en dan stelde Croesus een onplezierig spitse vraag, maar een lid van de Patrouille leerde al vroeg, hoe hij die moest ontwijken.
‘De tijden veranderen inderdaad,’ zei Croesus, ‘en u hebt het geluk aanwezig te zijn bij de geboorte van een nieuwe tijd. Nooit kende de wereld een schitterender vorst dan,’ enz. enz., dit alles kennelijk met het oog op die dienaren die tegelijkertijd als spion voor de koning dienst deden. Bovendien was het de waarheid.
‘Onze koning is een gunsteling der goden,’ ging Croesus verder. ‘Wanneer ik geweten had dat het gerucht, dat hij hun bescherming geniet, de waarheid was, en niet, zoals ik dacht, een fabeltje was, zou ik het niet gewaagd hebben me tegen hem te verheffen. Want hij is ongetwijfeld een uitverkorene.’
Everard dacht eraan dat hij als Griek zijn wijn met water moest vermengen en wenste dat hij zich een nationaliteit met minder sobere eigenschappen gekozen had. ‘Wat is dat voor een geschiedenis, heer?’ vroeg hij. ‘Het enige wat ik weet is, dat de “Grote Koning” de zoon is van Cambyses die als vazal van de Mediër Astyages over deze provincie regeerde. Steekt daar meer achter?’
Croesus boog zich voorover. In de schemering hadden zijn ogen een merkwaardige glans, een Dionysisch mengsel van vrees en bewondering, dat men in Everards tijd al lang niet meer kende. ‘Luister en vertel het uw landgenoten,’ zei hij. ‘Astyages huwde zijn dochter Mandane aan Cambyses uit daar hij wist dat de Perzen rusteloos werden onder het juk dat hij hun oplegde, en hij hun leiders aan zich wilde binden. Maar Cambyses werd ziek en zwak. Als hij stierf en zijn zoontje Cyrus hem in Ansjan zou opvolgen, zou er, onder het regentschap van de Perzische edelen die zich niet aan Astyages gebonden voelden, een onrustige periode aanbreken. Ook werd de Medische koning in dromen gewaarschuwd dat Cyrus de ondergang van zijn heerschappij zou veroorzaken.
Daarom beval Astyages zijn bloedverwant Aurvagausj, ’s konings eerste dienaar (Croesus vertaalde de naam met Harpagus zoals hij alle plaatselijke namen vergriekste), de prins uit de weg te ruimen. Harpagus maakte zich ondanks het verzet van koningin Mandane van het kind meester. Cambyses was te ziek om haar te hulp te kunnen komen en Perzië kon, onvoorbereid als het was, niet in opstand komen. Harpagus kon er echter niet toe komen, de daad uit te voeren. Hij verwisselde de prins met het doodgeboren kind van een herder, die hij geheimhouding liet zweren. De dode baby werd, in koninklijke kleding gewikkeld, op een heuvelhelling achtergelaten. Ten slotte werden de vertegenwoordigers van het Medische hof uitgenodigd om zich ervan te overtuigen dat het kind was omgekomen, waarna het begraven werd. Onze koning Cyrus groeide als herder op. Cambyses leefde daarna nog twintig jaar, echter zonder nog zonen voort te brengen, en hem ontbrak de kracht om zijn eerstgeborene te wreken. Toen hij onmiskenbaar stervende was, had hij geen opvolger aan wie de Perzen zouden willen gehoorzamen. Op dat ogenblik dook Cyrus op. Zijn identiteit werd aan de hand van verschillende kentekenen vastgesteld. Astyages die spijt had van het gebeurde, heette hem welkom en erkende hem als Cambyses’ erfgenaam. Cyrus bleef hem vijf jaar trouw, maar vond de tirannie der Mediërs steeds onverdraaglijker. Ook Harpagus, in Ecbatana, dorstte naar wraak omdat Astyages hem als straf voor zijn ongehoorzaamheid in de kwestie met Cyrus, gedwongen had, zijn eigen zoon op te eten.
Dus zette Harpagus met verschillende Medische edelen een samenzwering op touw. Zij kozen Cyrus als hun aanvoerder. Perzië kwam in opstand, en na een oorlog van drie jaar riep Cyrus zich tot heerser over de twee volkeren uit. Sindsdien heeft hij er daar natuurlijk vele aan toegevoegd. Wanneer toonden de goden ooit duidelijker hun wil?’ Everard bleef enige tijd nadenkend op zijn rustbank liggen. Hij hoorde het droge geritsel van de najaarsbladen in de koude wind, buiten in de tuin.
‘Is dit de waarheid en geen fantastisch verhaal?’ vroeg hij. ‘Ik heb het vaak genoeg nagegaan sinds ik aan het Perzische hof kwam. De koning zelf zowel als Harpagus en anderen die er direct bij betrokken waren, hebben voor de waarheid ingestaan.’
Als hij zich op de verklaring van zijn vorst beriep, loog de Lydiër niet: de hogere standen onder de Perzen waren fanatiek in hun waarheidsliefde. En toch had Everard tijdens zijn loopbaan bij de Patrouille nooit iets ongelofelijkere gehoord. Het was het verhaal dat Herodotus had neergeschreven — en dat met een paar wijzigingen in de Sjah Nameh te vinden was — en iedereen kon zien dat dat een echte heldenmythe was. Precies hetzelfde was over Mozes, Romulus, Siegfried en nog zo’n honderd beroemde mannen verteld. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat er een kern van waarheid in stak, en geen enkele reden om er aan te twijfelen dat Cyrus heel gewoon in zijn vaders huis was grootgebracht, hem als rechtmatig erfgenaam was opgevolgd en om de gebruikelijke redenen een opstand was begonnen.
Echter, er waren ooggetuigen die verklaarden, dat dit sterke verhaal waar was!
Hier was sprake van een mysterie. Dit bracht Everard weer op het doel van zijn komst. Na de nodige opmerkingen gemaakt te hebben, leidde hij het gesprek verder tot hij zei: ‘Ik heb bij geruchte vernomen dat zestien jaar geleden een als schaapherder verklede vreemdeling, die in werkelijkheid een tovenaar was die wonderen verrichtte, Pasargadae binnentrok. Misschien is hij hier gestorven. Is mijn geëerde gastheer daar iets van bekend?’
Daarna wachtte hij gespannen af. Hij had het gevoel dat Keith Denison niet door de een of andere bergbewoner vermoord was, of van een klip was gevallen en zijn nek had gebroken, of op andere wijze om het leven was gekomen. Want in dat geval zou de tijdmachine er nog geweest zijn, toen de patrouille aan het zoeken was. Het was mogelijk dat ze het gebied te oppervlakkig doorzocht hadden om Keith Denison zelf te kunnen vinden, maar hoe hadden ze met hun detectors een tijdmachine kunnen missen?
‘Dus was er iets gecompliceerders gebeurd,’ dacht Everard. ‘En als Keith nog in leven was, zou hij hierheen getrokken zijn, naar de beschaafde wereld.’
‘Zestien jaar geleden?’ Croesus trok aan zijn baard. ‘Toen was ik niet hier. En in ieder geval moet het land toen vervuld zijn geweest van wonderen, want in die tijd verliet Cyrus de bergen om de hem rechtmatig toekomende kroon van Ansjan in bezit te nemen. Nee, Meander, ik weet er niets van.’
‘Ik ben zeer verlangend deze man te vinden,’ zei Everard, ‘want een orakel, enz., enz.’
‘U kunt morgen inlichtingen inwinnen bij de dienaren en de stadsbevolking,’ raadde Croesus hem aan. ‘Ik zal aan het hof navraag voor u doen. U blijft hier toch nog een tijdje, nietwaar? Misschien wenst de koning zelf u te spreken; hij heeft altijd belangstelling voor vreemdelingen.’
Kort daarop eindigde het gesprek. Croesus verklaarde met een zuur glimlachje dat de Perzen er de voorkeur aan gaven, vroeg naar bed te gaan en vroeg op te staan, en dat hij bij het aanbreken van de dag in het koninklijk paleis moest zijn. Een slaaf geleidde Everard terug naar zijn kamer waar hij een aardig uitziend meisje met een glimlach van verwachting op zich vond wachten. Hij aarzelde een ogenblik, zich een moment, vierentwintighonderd jaar verder, herinnerend. Maar — naar de duivel ermee. Een man moest aanvaarden wat de goden, die toch al een vrekkig stelletje waren, hem boden.