Deel III Kennismaking met Gekke Gerrit

26. Splinter Alpha

SPLINTER ALPHA: In begrensde mate bewoonbare planeet in de Trans-Kolenzak-Sector. De primaire zon is een gele dwergster van het type G2, die zich op ongeveer 10 parsecs afstand van de hoofdplaneet van deze sector, Nieuw-Caledonië, bevindt. Wordt gewoonlijk de Splinter in Murchesons Oog genoemd (zie aldaar), of ook de Splinter. Massa: 0,91 maal Sol. Helderheid: 0,78 maal Sol.

Splinter Alpha bezit een giftige atmosfeer, die geademd kan worden met behulp van commerciële filters, of de standaardfilters zoals die door de Marine verstrekt worden. Beslist niet geschikt voor hartpatiënten of mensen met emfyseem. Zuurstof: 16 procent. Stikstof: 79,4 procent. Kooldioxyde: 2,9 procent. Helium: 1 procent. Koolwaterstofverbindingen, met inbegrip van ketonen: 0,7 procent. Zwaartekracht aan de oppervlakte: 0,780 maal standaard. De planetaire straal is 0,84 maal en de massa 0,57 maal de Aardstandaard; een planeet van normale dichtheid. Omlooptijd: 0,937 stand aard jaren, ofte wel 8750,005 uren.

De planeet heeft een inclinatie van 18 graden bij een halve hoofdas van 0,93 AE (137 miljoen kilometer). Er heersen lage temperaturen; de polen zijn onbewoonbaar en met ijs bedekt. De equatoriale en tropische zones variëren van gematigd tot heet. De plaatselijke dag is gelijk aan 27,33 uren.

Er is één kleine maan, die zich op slechts geringe afstand van de planeet bevindt. Zij is van asteroïdale oorsprong en de achterzijde vertoont de karakteristieke kratervormige uitholling die typerend is voor alle planetoïden in het Splinterstelsel. De zich op deze maan bevindende fusiegeneratot en energietransmissiecentrale zijn krachtbronnen die voor de op Splinter Alpha gevestigde beschaving van levensbelang zijn. Topografie: bestaat voor 50 procent uit oceaan, de uitgestrekte ijskappen niet meegerekend. Het landgebied is overwegend vlak. De bergketens zijn laag en sterk door erosie afgesleten. Bossen komen bijna niet voor. De aanwezige landbouwgrond wordt intensief gecultiveerd.

De meest in het oog springende kenmerken zijn de overal zichtbare cirkelvormige formaties. De kleinste ervan zijn afgesleten tot op de grens van het waarnemingsvermogen, terwijl de grootste slechts vanuit de ruimte zichtbaar zijn.

Hoewel de fysieke kenmerken van Splinter Alpha niet oninteressant zijn, vooral voor ecologen die belangstelling hebben voor de uitwerking van intelligent leven op de planetografie, is het belangwekkende van de Splinter toch in de eerste plaats haar bewoners…


Er kwamen twee scooters op de sloep af, en weldra klommen enkele in ruimtepakken gestoken figuren aan boord. Nadat zowel de menselijke wezens als de Splinters het schip geïnspecteerd hadden, waren de ruimtematrozen die het in een baan rond de planeet gebracht hadden blij het aan de cadetten over te kunnen dragen en naar de MacArthur terug te keren. Gretig namen de cadetten hun plaatsen in de besturingsruimte in en bestudeerden het landschap dat zich beneden hen uitstrekte.

‘We hebben opdracht jullie te vertellen dat alle contact met jullie door middel van dit schip onderhouden zal worden,’ zei Whitbread tegen zijn Splinter. ‘Het spijt me, maar we kunnen jullie niet uitnodigen om aan boord van de MacArthur te komen.’

Whitbreads Splinter gaf door een zeer menselijk aandoend schouderophalen te kennen wat ze van het opvolgen van bevelen dacht. Gehoorzaamheid bracht voor haar al even weinig problemen met zich als voor het menswezen aan wie ze toegewezen was. ‘Wat doen jullie met deze sloep wanneer jullie straks weggaan?’

‘Die is een geschenk voor jullie,’ zei Whitbread tegen haar. ‘Misschien zullen jullie haar in een museum willen plaatsen. Er zijn dingen die de Kapitein jullie graag wil laten weten omtrent ons — ’

Precies zoals er ook dingen zijn, die hij voor ons verborgen wil houden. Zeker.’

Vanuit de ruimte gezien was de planeet een en al cirkels: zeeën, meren, de boog van een bergketen, de loop van een rivier, een baai… Er was er een die door erosie vervaagd was en gemaskeerd werd door een bos. Hij zou niet voor het oog waarneembaar geweest zijn als hij niet precies over een bergketen heen gelegen had, de ruggegraat van een continent brekend zoals een mensenvoet de rug van een slang breekt. Daarachter vertoonde zich, precies in het midden van een zee die zo groot was als de Zwarte Zee, een plat uitziend eiland. ‘Op die plek waar die asteroïde de planeetkorst opengescheurd heeft moet het magma naar buiten zijn gekomen,’ zei Whitbread. ‘Kun je je voorstellen wat voor een geluid dat gemaakt moet hebben?’ Whitbreads Splinter knikte.

‘Geen wonder dat jullie alle asteroïden naar de Trojaanse punten verhuisd hebben. Dat was zeker de reden, hè?’

‘Ik weet het niet. Onze annalen zijn niet kompleet van zo lang geleden. Ik stel me zo voor dat het wel makkelijker zal zijn geweest delfstoffen uit die asteroïden te winnen en ook makkelijker om er een beschaving uit op te bouwen, toen ze eenmaal zo op een hoop gedreven waren.’

Whitbread herinnerde zich dat de Bijenkorf volkomen koud en dood geweest was zonder een spoor van uitstraling. ‘Hoe lang geleden is dit alles eigenlijk precies gebeurd?’

‘O, minstens tienduizend jaar geleden. Whitbread, hoe oud zijn jullie oudste geschriften?’

‘Ik weet het niet. Ik wil het wel eens aan iemand vragen.’ De cadet keek naar beneden. Ze passeerden net de scheidingslijn tussen licht en donker — die ook al uit een reeks bogen bestond. De nachtzijde was verlicht door de gloed van honderden steden. Zo had de Aarde er wellicht eens uitgezien tijdens het Co-Dominium; maar zo overbevolkt waren de werelden van het Keizerrijk nooit geweest.

‘Kijk, daar voor ons uit.’ Whitbreads Splinter wees naar een vlammend vlekje aan de horizon. ‘Dat is het verbindingsschip waarop we straks overstappen voor de landing. Nu kunnen we jullie onze wereld laten zien.’

‘Volgens mij moet jullie beschaving veel ouder zijn dan de onze,’ zei Whitbread.

Sally’s benodigdheden en persoonlijke bezittingen stonden kant en klaar gepakt in de salon van de sloep, en haar piepkleine kajuitje leek nu kaal en leeg. Ze stond bij de patrijspoort en sloeg de zilveren pijl gade, die op weg was naar de MacArthur. Haar Splinter keek niet naar buiten.

‘Ik, uh, heb je een nogal indelicate vraag te stellen,’ zei Sally’s Fyunch(klik).

Sally wendde zich af van de patrijspoort. Buiten was het Splinterschip inmiddels langszij gekomen en er naderde een klein bootje van de MacArthur. ‘Ga je gang.’

‘Wat doe je als je nog geen kinderen wilt hebben?’

Och hemeltje,’ zei Sally, en ze moest er een beetje om lachen. Ze bevond zich als enige vrouw te midden van bijna duizend mannen — en in een mannelijk georiënteerde samenleving. Ze had dat natuurlijk allemaal al geweten voordat ze meegegaan was, maar toch miste ze datgene wat ze als vrouwenpraat beschouwde. Gekeuvel over huwelijken en baby’s, over huishoudelijke aangelegenheden en schandaaltjes: dat maakte deel uit van het beschaafde leven. Ze had niet geweten hoezéér het er deel van uitmaakte totdat ze door die revolutie op Nieuw-Chicago overvallen was, en nu miste ze het zelfs nog meer. Uit nood had ze af en toe over recepten gepraat met de koks van de MacArthur, als een armzalig substituut daarvoor, maar de enige andere vrouwelijk georiënteerde geest binnen een afstand van lichtjaren was — haar Fyunch(klik).

‘Fyunch(klik),’ drong het buitenaardse wezen aan. ‘Ik zou dit onderwerp anders niet ter sprake brengen, maar ik vind dat ik er recht op heb dit te weten — heb je kinderen aan boord van de MacArthur?’

Wie ik? Nee, hoor!’ Sally lachte weer. ‘Ik ben niet eens getrouwd.’

Getrouwd?’

Sally vertelde de Splinter over de instelling van het huwelijk. Ze probeerde niets over te slaan, zelfs de meest voor de hand liggende en fundamentele punten niet. Het was soms moeilijk je te blijven herinneren dat de Splinter een buitenaards wezen was. ‘Het zal je allemaal wel een beetje vreemd in de oren geklonken hebben,’ besloot ze haar uiteenzetting.

‘Kom, laat ik niets voor je verborgen houden,’ zoals meneer Renner zeggen zou.’ De mimiek was volmaakt, met inbegrip van de ermee vergezeld gaande gebaren. ‘Ik vind dat jullie er rare gebruiken op na houden. Ik betwijfel of we er veel van zullen overnemen, gezien de fysiologische verschillen.’

‘Tja — natuurlijk.’

‘Maar jullie trouwen om kinderen groot te brengen. Wie brengt er kinderen groot die geboren zijn zonder een huwelijk?’

‘Er zijn liefdadige instellingen,’ zei Sally grimmig. Ze kon haar afkeer met geen mogelijkheid verbergen.

‘Ik neem aan dat jij nooit…’ De Splinter zweeg kies. ‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Hoe, niet? Ik bedoel niet waaróm niet, maar hóé?’

Nou — zoals je weet is er geslachtsverkeer tussen een man en een vrouw voor nodig om een baby te maken, net als bij jullie — ik heb jullie tamelijk grondig bestudeerd.’

‘Zodat, als jullie niet getrouwd zijn, jullie gewoon niet, uh, bij elkaar komen?’

‘Zo is het, ja. Maar er zijn natuurlijk wel pillen die een vrouw kan innemen als ze voor mannen voelt, maar de gevolgen daarvan niet wenst te aanvaarden.’

‘Pillen? Hoe werken die dan? Op basis van hormonen?’ De Splinter leek geïnteresseerd, zij het dan op een ietwat gereserveerde manier.

‘Inderdaad, ja.’ Ze hadden het al eerder over hormonen gehad. Ook de fysiologie van de Splinters bediende zich van chemische reagentia, alleen waren de chemicaliën bij hen heel anders.

‘Maar een fatsoenlijke vrouw gebruikt die zeker niet,’ opperde Sally’s Splinter.

‘Nee.’

‘Wanneer ga jij trouwen?’

‘Wanneer ik de juiste man gevonden heb.’ Ze dacht een ogenblik na, aarzelde even en voegde er toen aan toe: ‘Het kan zijn dat ik hem al gevonden heb.’ En het kan zijn dat de stomme idioot al met zijn schip getrouwd is, voegde ze er bij zichzelf aan toe. ‘Waarom trouw je dan niet met hem?’

Sally lachte. ‘Ik wil niets overhaast doen. “Trouw in haast, en berouw het op je gemak”, luidt het gezegde. Ik kan trouwen wanneer ik maar wil.’ Haar training in objectiviteit deed haar daaraan toevoegen: ‘Nou ja, binnen de komende vijf jaar dan. Als ik dan nog niet getrouwd ben, zal ik zo iets als een ouwe juffrouw zijn.’

Ouwe juffrouw?’

‘De mensen zouden het vreemd vinden,’ verduidelijkte ze. Nieuwsgierig geworden vroeg ze: ‘En als een Splinter nu eens geen kinderen wil, wat dan?’

‘Dan onthouden we ons eenvoudig van geslachtsverkeer,’ zei Sally’s Splinter preuts.

Met een bijna onhoorbare bons kwam het verbindingsvaartuig langszij.

Het landingsvaartuig was een stompe pijlpunt, bedekt met een laag hittewerend materiaal. De ruimte voor de piloot was een grote, transparante bol die naar alle kanten uitzicht bood; andere ramen waren er niet. Toen Sally en haar Splinter bij de ingang kwamen, zag ze tot haar verbazing Horace Bury vlak voor zich lopen. ‘Gaat u ook een bezoek aan de Splinterplaneet brengen, excellentie?’ vroeg Sally.

‘Jawel, vrouwe.’ Bury scheen zelf al even verbaasd als Sally. Hij ging de verbindingstunnel binnen en kwam tot de ontdekking dat de Splinters gebruik gemaakt hadden van een oud Marinefoefje — de druk in de tunnel was zo geregeld dat hij aan de overkant lager was, met als resultaat dat de passagiers als het ware erheen geblazen werden. Het inwendige van het vaartuig was verrassend groot en bood ruimte voor allemaal: Renner, Sally Fowler, aalmoezenier Hardy — Bury vroeg zich af of ze die iedere zondag terug zouden halen naar de MacArthur — dr. Horvath, de cadetten Whitbread en Staley, twee matrozen die Bury nog niet eerder gezien had — en buitenaardse tegenhangers voor alle menselijke passagiers op drie na. Hij nam de indeling van de stoelen in zich op met een geamuseerdheid die zijn angsten slechts gedeeltelijk vermocht te verdrijven: telkens vier naast elkaar, met naast iedere mens een Splinter. Toen ze zich ingespten had hij opnieuw reden om geamuseerd te zijn. Ze kwamen een stoel te kort. Maar dr. Horvath begaf zich naar voren en nam plaats naast de bruine piloot. Bury nam plaats op de voorste rij, die uit slechts twee stoelen bestond — en onmiddellijk nam een Splinter plaats op de stoel naast de zijne. Angst welde op in zijn keel. Allah is genadig, ik getuig dat Allah Eén en Ondeelbaar is — Nee! Er viel niets te vrezen en hij had zich niet schuldig gemaakt aan iets gevaarlijks.

En toch was hij hier en zat dit buitenaardse wezen naast hem, terwijl achter hem, aan boord van de MacArthur, het minste of geringste toeval met zich meebrengen kon dat de officieren van het schip zouden ontdekken wat hij met zijn ruimtepak gedaan had. Een ruimtepak is het meest identiteitsverbonden voorwerp dat een man van de ruimte bezitten kan. Het is nog veel persoonlijker dan een pijp of een tandenborstel. Toch hadden ook anderen hun ruimtepakken blootgesteld aan de attenties van de ongeziene Kaboutertjes. Tijdens de lange reis naar Splinter Alpha had luitenant Sinclair de door de Kaboutertjes uitgevoerde wijzigingen geïnspecteerd. Bury had afgewacht. Na een poosje was hij via Nabil te weten gekomen dat de Kaboutertjes de doeltreffendheid van de verversingssystemen verdubbeld hadden. Sinclair had de ruimtepakken aan hun eigenaars teruggegeven — en was begonnen de ruimtepakken van de officieren op een soortgelijke manier te laten veranderen. Een van de zuurstoftanks van Bury’s ruimtepak was dat nu nog slechts naar de schijn. Hij bevatte een halve liter onder druk staande atmosfeer en twee schijndode miniatuurtjes. De risico’s waren groot. Hij zou tegen de lamp kunnen lopen. Of de miniatuurtjes zouden dood kunnen gaan aan de drugs die hij hun toegediend had om hen in hun kunstmatige winterslaap te houden. Of misschien dat hij op een kwade dag zuurstof nodig zou hebben die er niet was. Maar Bury was altijd bereid geweest risico’s te lopen, als er maar voldoende winst op het spel stond. Toen de oproep kwam, was hij ervan overtuigd geweest dat ze erachter gekomen waren. Op het beeldscherm in zijn kajuit was een matroos verschenen die gezegd had: ‘Een oproep voor u, meneer Bury,’ om vervolgens, na gemeen tegen hem gegrijnsd te hebben de verbinding tot stand gebracht te hebben. Voordat hij de tijd had gehad om zich af te vragen wat er aan de hand was, had Bury oog in oog gestaan met een buitenaards wezen.

‘Fyunch(klik),’ had het buitenaardse wezen gezegd. Met scheefgehouden hoofd en schouders had het hem aangekeken. ‘Ie schijnt in verwarring gebracht te zijn. Je kent die uitdrukking toch zeker wel?’ Snel had Bury zich weer hersteld. ‘Natuurlijk. Ik was me er alleen niet van bewust dat ik door een Splinterwezen geobserveerd werd.’ Het idee stond hem helemaal niet aan.

‘Nee, meneer Bury, ik ben zojuist aan je toegewezen. Meneer Bury, heb je al eens overwogen een bezoek te brengen aan Splinter Alpha?’

‘Nee, ik betwijfel of men mij zou toestaan het schip te verlaten.’

Kapitein Blaine heeft zijn toestemming gegeven, voor het geval je er zin in hebt. Meneer Bury, we zouden het zeer op prijs stellen de mogelijkheden voor het aanknopen van handelsbetrekkingen tussen de Splinterplaneet en het Keizerrijk met je te bespreken. Het lijkt ons waarschijnlijk dat beide partijen daar voordeel bij zouden hebben.’ Ja! Bij de Baard van de Profeet, zó’n kans — Snel had Bury toegestemd. Nabil kon op de verborgen kaboutertjes passen terwijl hij weg was. Maar thans, nu hij zich aan boord van het landingsvaartuig bevond, had hij er moeite mee zijn angsten te bedwingen. Hij keek het naast hem zittende buitenaardse wezen aan.

‘Ik ben doctor Horvaths Fyunch(klik),’ zei de Splinter. ‘Je kunt je gerust ontspannen. Deze vaartuigen zijn goed geconstrueerd.’

‘Ah,’ zei Bury, en hij ontspande zich. Het ergste lag nog uren in het verschiet. Nabil zou die zogenaamde zuurstoftank inmiddels wel veilig overgebracht hebben naar de luchtsluis van de MacArthur en hem tussen de honderden andere die zich daar bevonden geplaatst hebben, zodat er niets te vrezen viel. En het buitenaardse schip was ongetwijfeld superieur aan soortgelijke vaartuigen van menselijke makelij, al was het alleen maar omdat de Splinters natuurlijk niet zouden wensen dat de menselijke ambassadeurs enig risico zouden lopen. Maar het was niet die afdaling naar de planeet, die hem de angst voortdurend naar de keel deed stijgen totdat hij hem proeven kon, scherp als de smaak van nieuw koper —

Er ging een lichte schok door het vaartuig. De afdaling was begonnen.

Tot ieders verbazing was het een saaie, door niets verstoorde reis. Er deden zich af en toe veranderingen van zwaartekracht voor, maar geen schokken of atmosferische turbulentie. Op drie afzonderlijke ogenblikken voelden ze bijna onderbewust een bons, als van een landingsgestel dat neergelaten werd — en toen was er alleen nog maar een gevoel alsof ze deinden. Het schip was aan de grond. Op een rijtje gingen ze naar buiten en een onder druk gebrachte ruimte binnen. De lucht was goed maar reukloos, en buiten die grote, opgepompte ballonstructuur om hen heen viel er niets te zien. Ze keken achterom naar het schip, en zonder zich ervoor te schamen bleven ze staan en staarden er met open monden naar.

Het had nu vleugels als die van een meeuw en had de vorm van een zweefvliegtuig. Uit de randen van die rare pijlpunt stak nu een verbijsterend assortiment van vleugels en ailerons naar buiten. ‘Was me dat even een rit,’ zei Horvath joviaal, terwijl hij zich bij hen voegde. ‘Dat hele vehikel verandert van vorm. Er zitten geen scharnieren aan de vleugels — die ailerons komen als vanzelf naar buiten, alsof ze met leven bezield zijn! En de openingen van de straalmotoren openen en sluiten zich alsof het monden zijn! Jullie hadden het eens moeten zien. Als luitenant Sinclair ooit naar beneden komt moeten we hem beslist op dat plaatsje bij het raam zetten,’ lachte hij. De woedende blikken ontgingen hem.

Aan de tegenoverliggende wand van het bouwsel ging een luchtsluis open en er kwamen drie bruin en wit gestreepte Splinters binnen. Opnieuw steeg de angst Bury naar de keel toen ze uiteengingen, waarbij twee van hen zich ieder bij een van de matrozen voegden, terwijl de derde regelrecht op Bury toe kwam. ‘Fyunch(klik),’ zei hij. Bury’s mond voelde erg droog aan.

‘Wees maar niet bang,’ zei de Splinter. ‘Ik kan je gedachten niet lezen.’ Als het de bedoeling van de Splinter was geweest Bury gerust te stellen, had hij zijn woorden bepaald niet ongelukkiger kunnen kiezen. ‘Ik heb anders gehoord dat het je beroep is.’

De Splinter lachte. ‘Het is mijn beroep, dat wel, maar dóén kan ik het niet. Het enige dat ik ooit van je te weten kom is wat jij me zelf laat zien.’ De stem van de Splinter kwam helemaal niet overeen met het idee dat Bury van zijn eigen stem had. Het wezen had waarschijnlijk een studie gemaakt van mensen in het algemeen, en meer niet. ‘Jij bent van het mannelijk geslacht,’ merkte hij op. ‘Ik ben nog jong. De anderen waren al vrouwelijk tegen de tijd dat ze de MacArthur bereikten. Meneer Bury, buiten staan vervoermiddelen te wachten en hier vlakbij hebben we een verblijf voor je ingericht. Kom mee en bezichtig onze stad en daarna kunnen we over zaken praten.’ Hij pakte zijn arm beet tussen twee kleine rechterarmpjes, en de aanraking daarvan was een bijzonder vreemde gewaarwording. Bury liet zich meetronen naar de luchtsluis.

‘Wees maar niet bang. Ik kan je gedachten niet lezen,’ had het wezen gezegd, zijn gedachten lezend. Op een groot aantal opnieuw ontdekte werelden van het Eerste Keizerrijk deden geruchten de ronde over mensen die gedachten zouden kunnen lezen, maar, de genade van Allah zij geloofd, ze hadden er tot dusverre nog nooit een gevonden. Dit wezen beweerde het niet te kunnen en het was van een totaal ander ras. Zijn aanraking was niet weerzinwekkend, hoewel de mensen van Bury’s cultuur er een grote hekel aan hadden aangeraakt te worden. Hij had al zoveel vreemde gebruiken en volkeren meegemaakt dat hij de vooroordelen van zijn jeugd allang van zich afgezet had. Maar deze Splinter legde zijn anders-zijn er zo dik bovenop dat hij erdoor gerustgesteld werd — en Bury had nog nooit gehoord dat er ook maar iemands Fyunch(klik) zich zo gedroeg. Strééfde hij er soms naar hem gerust te stellen?

Buiten de hoop op winst zou niets hem hierheen hebben kunnen lokken — een ongelimiteerde winst, het behalen van voordeel, alleen al door om zich heen te kijken. Zelfs de industriële krachtprestatie die het Eerste Keizerrijk tentoongespreid had bij het terraformeren van de werelden van het Nieuw-Caledonië-stelsel, viel in het niet bij wat ervoor nodig geweest moest zijn om die asteroïden naar de Trojaanse punten van Splinter Bèta over te brengen.

‘Een goed commercieel produkt,’ hoorde hij de Splinter zeggen, ‘dient noch omvangrijk, noch zwaar te zijn. Het moet mogelijk zijn de nodige artikelen te vinden die hier schaars zijn en in het Keizerrijk in overvloed aanwezig, of vice versa. Ik verwacht groot voordeel van je bezoek aan ons…’

Ze voegden zich bij de anderen in de luchtsluis. Grote vensters boden uitzicht op het vliegveld. ‘Verdomde opscheppers,’ mopperde Renner tegen Bury. Toen de Handelsman hem vragend aankeek, wees Renner naar buiten. ‘Het vliegveld is volkomen ingesloten door de stad, zonder ook maar één meter extra ruimte.’

Bury knikte. Het minuscule vliegveld was omringd door hoge en vierkant gebouwde wolkenkrabbers die dicht op elkaar gepakt stonden, met slechts één enkele groenstrook, die zich in oostelijke richting tot buiten de stad uitstrekte. Als er ooit een vliegtuig neerstortte zou het een catastrofe veroorzaken — maar de Splinters bouwden geen vliegtuigen die konden neerstorten.

Er stonden drie grondwagens te wachten, limousines, waarvan er twee voor de passagiers en een voor de bagage bestemd waren, en in elk daarvan namen de zitplaatsen voor de menselijke wezens twee derde van de beschikbare ruimte in beslag. Bury knikte bedachtzaam voor zich heen. Splinters vonden het niet erg dicht opeengepakt te zitten. Zodra ze plaats genomen hadden lieten de Bruinen die als chauffeur fungeerden, de wagens wegschieten. De vehikels liepen geluidloos, met een gevoel van soepele kracht en bewogen zich geheel zonder schokken. De motoren bevonden zich in de assen van de hoge ballonbanden, waarin ze veel overeenkomst vertoonden met die van de wagens op de werelden van het Keizerrijk.

Hoge, lelijke gebouwen verhieven zich aan alle kanten boven hen en benamen het uitzicht op de hemel. De zwarte straten waren breed maar stampvol, en de Splinters reden als maniakken. Kleine voertuigjes passeerden elkaar door het uitvoeren van ingewikkelde, zwenkende manoeuvres, met slechts centimeters tussenruimte. Het verkeer was niet helemaal geluidloos. Er was een gestadig, laag gegons hoorbaar, dat het geluid van honderden motoren tegelijk zou hebben kunnen zijn, en af en toe een stroom van schelle brabbelgeluiden, die voor scheldwoorden zouden kunnen doorgaan.

Toen de menselijke bezoekers er eenmaal in geslaagd waren zich niet langer in paniek schrap te zetten tegen iedere potentiële botsing, viel het hun op dat alle andere chauffeurs eveneens Bruinen waren. De meeste wagens vervoerden een passagier. Soms was dit een Bruin-en-wit-gestreepte, maar dikwijls een zuiver Witte. Deze Witten waren groter dan de Bruin-en-wit-gestreepten en hun vacht zag er erg schoon en zijdeachtig uit — en zij waren het die al die verwensingen uitten terwijl hun chauffeurs zwijgend doorreden.

Minister Horvath draaide zich om naar zijn menselijke metgezellen op de zetels achter hem. ‘Ik heb die gebouwen eens goed bekeken terwijl we landden — ze hebben allemaal zonder uitzondering daktuinen. En, meneer Renner, bent u blij dat u meegekomen bent? We hadden weliswaar verwacht dat er een marineofficier mee zou gaan, maar we hadden beslist niet gedacht dat ze u zouden sturen.’

Mij te sturen leek de meest redelijke oplossing,’ zei Kevin Renner. ‘Ik was de meest door en door beschikbare officier aan boord, om met de woorden van de Kapitein te spreken. Ze zullen me voorlopig niet nodig hebben voor het uitzetten van koersen.’

En is dat de reden dat ze u gestuurd hebben?’ vroeg Sally. ‘Nee, wat de Kapitein er volgens mij werkelijk toe heeft doen besluiten was de manier waarop ik krijste en huilde en dreigde mijn adem in te zullen houden. Op de een of andere manier heeft hij daaruit opgemaakt dat ik eigenlijk wel graag meewilde. En hier ben ik.’ De manier waarop de navigatieofficier naar voren leunde in zijn stoel deed Sally denken aan een hond die zijn kop uit een portierraam in de wind stak.

Zojuist waren hun de trottoirs opgevallen, die ter hoogte van de eerste verdiepingen langs de zijkanten van de gebouwen liepen, maar de voetgangers zelf konden ze niet goed zien. Er waren nog meer van die Witten tussen, en ook Bruin-en-wit-gestreepten, en… nog andere wezens. Er kwam iets langs en symmetrisch aangelopen, dat als een reus boven de Witten uittorende. Het moest wel drie meter lang zijn en het had een klein hoofd zonder oren, dat weggedoken scheen tussen de spier-welvingen van de schouders. Het droeg onder elk van zijn beide armen een reusachtig groot uitziend soort doos met zich mee. Het bewoog zich voort als een Jaggernaut, gestadig en onstuitbaar. ‘Wat is dat?’ vroeg Renner.

‘Een Arbeider,’ antwoordde Sally’s Splinter. ‘Een Kruier. Niet bijster intelligent…’

Er was nog een ander wezen, en Renner rekte zich uit om het beter te kunnen zien, want het had een vacht van een roestbruine kleur, die eruitzag alsof hij in bloed gedrenkt was. Het was van dezelfde afmetingen als zijn eigen Splinter, maar had een kleiner hoofd. Toen het een soepel gebaar maakte met een stel opgestoken rechterhanden zag Renner vingers die zo lang en fijngebouwd waren, dat ze hem aan de poten van amazonespinnen deden denken. Hij raakte de schouder van zijn Fyunch(klik) aan en wees. ‘En dat daar?’

‘Een Arts. Een Emm Dee,’ zei Renners Splinter. ‘We zijn een gedifferentieerd ras, zoals je inmiddels misschien wel begrepen hebt. Ze zijn zogezegd allemaal aan elkaar verwant…’

Ja. En die Witten?’

‘Dat zijn gevers van bevelen. Er was er ook een aan boord van ons schip zoals je vast wel zult weten.’

‘Ja, we vermoedden zo iets.’ Dat wil zeggen, de Tsaar had dat vermoed. Waar zou hij nog méér gelijk in krijgen? ‘Wat vind je van onze architectuur?’

‘Lelijk. Industrieel-afzichtelijk,’ zei Renner. ‘Ik wist dat jullie opvattingen over schoonheid anders zouden zijn dan die van ons, maar vertel me eens eerlijk. Houden jullie er überhaupt een gevoel voor schoonheid op na?’

‘Kom, laat ik niets voor je verborgen houden. Dat doen we wel degelijk maar op een andere manier dan jullie. En ik begrijp nog steeds niet wat jullie eigenlijk in die booggewelven en zuilen zien —’

‘Freudiaanse symboliek,’ zei Renner gedecideerd. Sally snoof. ‘Dat zegt Horvaths Fyunch(klik) ook steeds, maar ik heb er nog nooit een steekhoudende verklaring voor gehoord,’ zei Renners Splinter. ‘Maar wat vinden jullie inmiddels van jullie vervoermiddelen?’ De limousines verschilden radicaal van de tweezittertjes die langs hen heen zoefden. En ook waren die tweezittertjes geen van alle aan elkaar gelijk — blijkbaar hadden de Splinters de voordelen van standaardisatie nog niet ontdekt. Maar alle andere vehikels die ze gezien hadden waren heel klein, als een paar met elkaar verbonden motorfietsen, terwijl de menselijke bezoekers vervoerd werden in lage, gestroomlijnde voertuigen waarvan de zachte welvingen glanzend gepoetst waren. ‘Ze zijn prachtig,’ zei Sally. ‘Hebben jullie die speciaal voor ons ontworpen?’

‘Ja,’ antwoordde haar Splinter. ‘Hebben we een en ander goed geraden?’

‘Ze zijn eenvoudig volmaakt. We voelen ons erg gevleid,’ zei Sally. ‘Jullie moeten hier heel wat kosten aan besteed… hebben…’ Haar stem stierf weg. Renner draaide zich om om te zien waar ze naar keek, en de adem stokte hem in de keel.

Zulke kastelen hadden op Aarde wel bestaan in de Tiroolse Alpen. Ze waren er nog steeds trouwens, want er waren nooit bommen op gevallen, maar Renner had er uitsluitend imitaties van gezien op andere werelden. En nu stond daar te midden van de vierkante gebouwen van de Splinterstad een sierlijk sprookjeskasteel, compleet met ranke torens. Aan een van de hoeken reikte een minaret, omgeven door een klein balkon, naar de hemel.

‘Wat is dit in hemelsnaam voor een gebouw?’ vroeg Renner.

Het was Sally’s Splinter die hem antwoordde. ‘Hier logeren jullie. De luchtdruk in het gebouw is die waaraan jullie gewend zijn. Verder staat het gebouw geheel op zichzelf en voorziet het in al jullie behoeften, met inbegrip van een garage en wagens voor jullie gemak.’

Het was Horace Bury die de bewonderende stilte verbrak. ‘Jullie zijn buitengewoon indrukwekkende gastheren.’

Van het begin af aan noemden ze het ‘het Kasteel’. Het leed geen twijfel dat het speciaal voor hen ontworpen en gebouwd was. Het was groot genoeg voor een stuk of dertig mensen. De schoonheid en de luxe ervan waren in de traditie van Sparta — zij het met hier en daar een paar wanklanken.

Whitbread, Staley, Sally, dr. Hardy en dr. Horvath — stuk voor stuk kenden ze hun manieren. Ze hielden de lachbuien die ze in zich op voelden komen stevig in bedwang, toen hun Fyunch(klik)ken hun hun respectieve kamers lieten zien. De Ruimtematrozen Eerste Klasse, Jackson en Weiss, waren zo onder de indruk dat ze met stomheid geslagen waren, en ze wachtten zich er trouwens wel voor domme dingen te zeggen. Waar Horace Bury vandaan kwam hield men er strenge tradities van gastvrijheid op na; afgezien daarvan was hij trouwens gewend alle gebruiken vreemd te vinden, behalve die op Levant. Maar het volk waaruit Renner voortgekomen was stelde eerlijkheid op prijs, en eerlijkheid, had hij geleerd, maakte het leven gemakkelijker voor iedereen. Behalve bij de Marine. Bij de Marine had hij geleerd zijn mond te houden. Maar gelukkig hield zijn Fyunch(klik) er net zulke opvattingen op na als hij.

Hij keek het hem toegewezen appartement rond. Een dubbel bed, een toilettafel, een grote klerenkast, een sofa en een salontafeltje. Het geheel deed vaag denken aan de reisfilms, die hij de Splinters had laten zien. Het vertrek was vijfmaal zo groot als zijn kajuit aan boord van de MacArthur.

‘Armslag,’ zei hij met grote voldoening. Hij snoof eens. Er viel niets te ruiken. ‘Jullie weten de lucht van jullie planeet bijzonder goed te filtreren.’

‘Dank je. Maar wat die armslag betreft Renners Splinter bewoog al haar armen tegelijk op en neer, ‘die zouden wij harder nodig moeten hebben dan jullie, maar toch is dat niet het geval.’ Het grote venster reikte van de vloer tot aan het plafond, en van wand tot wand. Boven hem uit torende de stad; de meeste gebouwen binnen zijn gezichtsveld waren hoger dan het Kasteel. Renner kwam tot de ontdekking dat hij een lange straat uitkeek naar een schitterende zonsondergang, die alle schakeringen van de kleur rood bezat. Op het voetgangersniveau boven de straat spoedde zich een menigte gekleurde schimmen voort, hoofdzakelijk Roden en Bruinen, maar er waren ook veel Witten tussen. Hij keek er een poosje naar en wendde zich toen van het venster af.

Bij het hoofdeind van zijn bed zag hij een kleine nis. Hij keek naar binnen. De nis bevatte een soort toilettafel en twee vreemd uitziende stukken meubilair die Renner herkende. Ze leken op hetgeen die Bruine met het bed in Crawfords hut gedaan had. ‘Twee?’ vroeg hij.

‘We krijgen ook nog een Bruine toegewezen.’

‘Ik ga jou eens een nieuw woord leren. Het heet “privacy”. En het heeft betrekking op de menselijke behoefte —’

‘We wéten wat privacy betekent.’ Toen scheen er plotseling iets tot de Splinter door te dringen. ‘Je wilt toch zeker niet zeggen dat dat ook van toepassing dient te zijn tussen een man en zijn Fyunch(klik)!’ Renner knikte doodernstig.

‘Maar… maar… Renner, heb je dan geen respect voor tradities?’

Ik weet het niet. Wat vind jij?’

‘Nee, verdomme, dat heb je niet. Goed dan, Renner. We zullen daar een deur laten aanbrengen. Met een slot, soms?’

‘Ja. En ik zou eraan toe willen voegen dat de anderen er waarschijnlijk net zo over denken, ook al zeggen ze dat misschien niet.’ Het bed, de sofa en het tafeltje vertoonden geen van de bekende wijzigingen, die hij zo langzamerhand van Splinters was gaan verwachten. De matras was een beetje te hard, maar wat gaf dat. Renner wierp een blik in de badkamer, en prompt schaterde hij het uit. Het toilet was een vrije-valtoilet, dat behoudens enkele veranderingen veel aan die aan boord van de sloep deed denken; het had een gouden spoelknop, die besneden was tot iets dat op een hondekop leek. En de badkuip was… vreemd, op zijn zachtst gezegd. ‘Die badkuip moet ik beslist eens proberen,’ zei Renner. ‘Laat me weten wat je ervan denkt. We hebben weliswaar een aantal beelden van badkuipen in je reisfilms gezien, maar die zagen er belachelijk uit, jullie anatomie in aanmerking genomen.’

Dat klopt. Nog niemand heeft ooit een fatsoenlijke badkuip weten te ontwerpen. Er kwamen geen toiletten in die films voor, is ’t wel?’

‘Vreemd genoeg niet, nee.’

‘Hmm.’ Renner begon te schetsen. Toen hij klaar was vroeg de Splinter: ‘Hoeveel water gebruiken deze dingen precies?’

Een heleboel. Te veel voor ruimtevaartuigen.’

Nou, we zullen zien wat we doen kunnen.’

‘O, en je moest ook maar een deur laten aanbrengen tussen de badkamer en de huiskamer.’

‘Alwéér vanwege de privacy?’

Reken maar.’

Het diner die avond had veel weg van een formeel diner in Sally’s ouderlijk huis op Sparta, op een aantal grillige uitzonderingen na. De bedienden — zwijgend, attent, onderdanig en gedirigeerd door de gastheer, welke rol met een gepast gevoel voor verhoudingen gespeeld werd door dr. Horvaths Splinter — waren allemaal Arbeiders van anderhalve meter lengte. Het voedsel was afkomstig uit de voorraden van de MacArthur, met uitzondering van een voorgerecht, een meloenachtige vrucht met een zoete gele saus er overheen. ‘We garanderen dat hij niet schadelijk voor jullie is,’ zei Renners Splinter. ‘We hebben al enkele voedingsmiddelen gevonden waar we voor in kunnen staan en we proberen er nog meer te vinden. Maar voor de smaak kunnen we niet instaan; dat risico zullen jullie moeten lopen.’ De saus deed echter de zure smaak van de meloen teniet en maakte hem tot een heerlijk gerecht.

‘We kunnen dit als handelsartikel gebruiken,’ zei Bury. ‘Alleen zouden we bij voorkeur de zaden willen verschepen en niet de meloenen zelf. Zijn ze moeilijk te kweken?’

‘Helemaal niet, maar wel vereisen ze de nodige zorg,’ zei Bury’s Splinter. ‘We zullen jullie in de gelegenheid stellen de bodem te onderzoeken. Heb je misschien nog andere dingen gevonden die de moeite waard zouden zijn om zaken mee te doen?’

Bury trok zijn gezicht in een frons en keek neer op zijn bord. Niemand had op- of aanmerkingen gemaakt over die borden. Ze waren van goud en hetzelfde gold voor het bestek en zelfs voor de wijnbokalen, hoewel die gevormd waren alsof ze van fijn kristal waren. Toch kon het geen écht goud zijn, want het was niet warmtegeleidend; het waren allemaal eenvoudige imitaties van de voor vrije val gemaakte plastic tafelbenodigdheden aan boord van de sloep van de MacArthur, tot zelfs op de in de randen geperste handelsmerken toe. Allemaal zaten ze op zijn antwoord te wachten. Handelsmogelijkheden zouden van grote invloed zijn op de betrekkingen tussen de Splinterplaneet en het Keizerrijk. ‘Onderweg naar het Kasteel heb ik gekeken of ik ook tekenen van luxe om me heen zag. De enige luxeartikelen die ik gezien heb waren die, welke jullie speciaal voor ons ontworpen hebben. Maar misschien dat ik andere dingen niet als zodanig herkend heb.’

‘Het woord is me bekend, maar wij laten ons erg weinig gelegen liggen aan luxeartikelen. Wij — ik spreek natuurlijk namens de gevers van bevelen — leggen meer de nadruk op macht, territoriaal bezit en de instandhouding van een huishouden en een dynastie. Wij leggen ons erop toe onze kinderen een passende plaats in het leven te verschaffen.’ Bury borg die informatie zorgvuldig op voor later: ‘Wij spreken namens de gevers van bevelen.’ Hij had hier dus te maken met een bediende. Nee, met een tussenpersoon. Hij diende dat voor ogen te houden en zich af te vragen hoe bindend de beloften van zijn Fyunch(klik) wel waren. Hij glimlachte en zei: ‘Jammer. Luxeartikelen zijn goed bestand tegen vervoer. Jullie zullen mijn probleem met het vinden van geschikte handelsartikelen wellicht begrijpen, wanneer ik jullie vertel dat het nauwelijks winstgevend zou zijn goud van jullie te kopen.’

‘Zo iets had ik al gedacht. We moeten dus zien of we iets kunnen vinden dat meer waarde heeft.’

Kunstwerken, misschien?’

Kunst?’

‘Sta mij toe,’ zei Renners Splinter. Ze ging over op een soort vogeltaai vol schelle, tjilpende en kwinkelerende geluiden. Razendsnel sprak ze zo gedurende ongeveer twintig seconden; daarna keek ze om zich heen naar de verzamelde aanwezigen. ‘Sorry, maar zo ging het vlugger.’

‘Zo is het,’ zei Bury’s Splinter. ‘Ik neem aan dat jullie de originelen zouden wensen?’

‘Indien mogelijk wel, ja.’

‘Natuurlijk. Voor ons is een kopie even goed als het origineel. We bezitten vele musea; ik zal voor een aantal excursies zorgen.’ Iedereen bleek van de partij te willen zijn.

Toen ze van het diner terugkeerden moest Whitbread bijna lachen, toen hij zag dat de badkamer inmiddels een deur had gekregen. Zijn Splinter zag dit en zei: ‘Meneer Renner had het een en ander te zeggen omtrent privacy.’ Met een ruk van haar duim wees ze naar de deur die thans ook de nis van de rest van de kamer scheidde. ‘O, die deur was niet nodig geweest,’ zei Whitbread. Hij was er toch niet aan gewend alleen te slapen. Als hij soms midden in de nacht wakker mocht worden, tegen wie zou hij dan moeten praten totdat hij weer in slaap viel?

Er klopte iemand aan de deur. Het was de ruimtematroos eerste klasse Weiss — van de planeet Tafelblad, herinnerde Whitbread zich. ‘Meneer, zou ik u even onder vier ogen mogen spreken?’

Oké,’ zei Whitbreads Splinter en trok zich terug in de nis. Die Splinters hadden snel begrepen wat privacy was. Whitbread liet Weiss de kamer binnen.

‘Meneer, we zitten ’n beetje met ’n probleem,’ zei Weiss. ‘Dat wil zeggen, ik en Jackson. We zijn meegekomen om te helpen met het werk, weet u, zoals het sjouwen van bagage en schoonmaken en opruimen en dat soort dingen.’

‘Klopt, ja. Maar jullie zullen niets van dat alles hoeven te doen. We hebben allemaal zo’n Constructeur-type toegewezen gekregen.’

Ja, meneer, maar dat is het ’m niet alleen. Jackson en ik hebben ook allebei zo’n Bruine toegewezen gekregen. En, en —’

‘Fyunch(klik)ken, zeker.’

‘Precies, meneer.’

‘Nou, er zijn bepaalde dingen waarover jullie niet mogen praten.’ Beide matrozen waren op het hangardek gestationeerd en zouden dus toch niet veel van de technologie van het Veld af weten. ‘Ja, meneer, dat weten we. Geen oorlogsverhalen en niks wat met de bewapening of de aandrijving van het schip te maken heeft.’

Goed zo. Maar voor de rest zijn jullie met vakantie. Jullie reizen eersteklas, met een bediende en een inheemse gids. Geniet ervan. Zeg geen dingen waarvoor je op het matje geroepen zou kunnen worden bij de Tsaar, spaar je de moeite en vraag niet naar de plaatselijke rosse buurt, en maak je geen zorgen over de kosten. Amuseer je, en hoop maar dat ze je niet met de volgende boot terug naar boven zullen sturen.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Plotseling grinnikte Weiss. ‘Weet u? Dit is waarvoor ik bij de Marine gegaan ben. Vreemde werelden zien. Dit is wat die lui van dat wervingsbureau ons beloofd hebben.’

‘ “Gouden steden, heel ver weg…” Ja, mij ook.’ Toen de matroos vertrokken was, ging Whitbread weer bij het grote venster staan. De stad gloeide met wel een miljoen lichtjes. De kleine wagentjes waren voor het merendeel verdwenen, maar nu waren de straten vol reusachtige, geruisloze vrachtwagens. Het voetgangersverkeer was nu wat afgenomen. Whitbread zag iets langs en spichtigs tussen de Witten doorschieten, met zo’n vaart dat het was alsof deze laat-sten stilstonden. Het week uit voor zo’n kolossale Kruier en het volgende ogenblik was het verdwenen.

27. De rondleiding

Renner was al vóór het aanbreken van de dag op. De Splinters kozen kledingstukken voor hem uit en legden die klaar, terwijl hij zich baadde in die merkwaardige badkuip. Hij verzette zich niet tegen hun keuze. Hij zou hen maar laten begaan; ze zouden wel eens de laatste niet-militaire bedienden kunnen zijn die hij zich ooit zou kunnen permitteren. Tegelijk met zijn kleren hadden ze ook zijn handvuurwapen op discrete wijze klaargelegd, en na lang nadenken gespte Renner het ding om onder een burgerjasje dat van een soort prachtig glanzende fibers geweven was. Hij wilde dat wapen eigenlijk helemaal niet dragen, maar voorschriften waren voorschriften… De anderen zaten allemaal al aan het ontbijt, en onderwijl keken ze door het grote venster naar het opkomen van de zon. Die kwam op als een zonsondergang, in alle schakeringen van de kleur rood. De dag was op Splinter Alpha eigenlijk enkele uren te lang. Daardoor hadden ze de neiging, ’s avonds langer op te blijven, maar tegelijk konden ze ’s morgens langer uitslapen, en toch nog vóór zonsopgang op zijn. Het ontbijt bestond uit grote, opmerkelijk eivormige, gekookte eieren. Na het verwijderen van de schaal leken het wel tevoren kant en klaar gemaakte roereieren met een iets uit het midden daarin begraven maraskino-kers. Renner kreeg te horen dat de vrucht de moeite van het eten niet waard was en hij probeerde het dan ook niet. ‘Het Museum is slechts een paar blokken hiervandaan.’ Doctor Horvaths Splinter wreef zich krachtig de beide rechterhanden. ‘Laten we er te voet heen gaan. Wel zullen jullie je warm moeten kleden, denk ik.’ Met dat probleem hadden de Splinters allemaal te kampen: welk paar handen moesten ze gebruiken om menselijke gebaren te imiteren? Renner verwachtte ieder ogenblik dat Jacksons Splinter psychotische afwijkingen zou beginnen te vertonen, want Jackson was linkshandig. Ze gingen te voet. Koude windvlagen striemden hen bij het passeren van de hoeken van de gebouwen. De zon was groot en verspreidde een mat licht; je kon er zo vroeg in de ochtend rechtstreeks in kijken. Ongeveer twee meter beneden hen schoten zwermen kleine voertuigjes door de straten. Vaag drong de vieze lucht van Splinter Alpha’s atmosfeer door hun filterhelmen tot hen door, en ook het zachte gegons van de wagens en het snelle gebrabbel van Splinterstemmetjes. De groep menselijke wezens bewoog zich voort te midden van drommen Splinters van allerlei kleuren — die hen volkomen negeerden. Maar even later kwam er een groep witbehaarde voetgangers een hoek om, die de pas inhielden om hen te bekijken. Ze kwetterden muzikaal en staarden hen nieuwsgierig aan.

Bury scheen niet erg op zijn gemak; hij verschool zich zo veel mogelijk tussen de anderen in de groep. Die houdt er zeker niet van door zoveel ogen tegelijk bekeken te worden, dacht Renner. Zelf werd de Eerste Stuurman op dat moment van top tot teen bekeken door een hoogzwangere Witte, die de zwelling van haar kind hoog boven dat gecompliceerde grote gewricht in haar rug droeg. Renner grijnsde tegen haar, ging op zijn hurken zitten en draaide haar zijn rug toe. Zijn Fyunch(klik) bracht een aantal lage zangtonen voort. De Witte kwam dichterbij en eensklaps liet een half dozijn witte Splinters een dozijn kleine handjes langs zijn ruggewervels gaan.

‘Ja! ’n Beetje lager,’ zei Renner. ‘Daar ja, en nu krabben maar. Aahh.’ Toen de Witten weer doorgelopen waren, strekte Renner zijn lange benen en zette de pas erin om de anderen in te halen. Zijn Splinter draafde naast hem met hem mee.

‘Ik hoop maar dat ik die oneerbiedigheid niet van je overneem,’ zei zijn Fyunch(klik).

‘Waarom niet?’ vroeg Renner doodernstig.

‘Wanneer jullie er straks niet meer zijn, zullen wij weer andere dingen te doen krijgen. Nee, maak je maar geen zorgen. Als jij de Marine tevreden weet te stellen, kan het voor mij vast niet moeilijker zijn ervoor te zorgen dat de gevers van bevelen tevreden met mij blijven.’ Er lag een bijna weemoedige klank in haar stem, dacht Renner — maar hij was er niet zeker van. Als Splinters er al gelaatsuitdrukkingen op na hielden, had Renner ze in elk geval niet leren onderscheiden. Een flink stuk voor hen uit werd het Museum zichtbaar. Evenals alle andere gebouwen was het vierkant van constructie, maar de voorkant was van glas, of iets dat daarop leek. ‘Wij houden er veel gebouwen op na, waarop jullie woord “Museum” van toepassing zou zijn,’ vertelde Horvaths Splinter, ‘zowel in deze als in andere steden. Maar dit was het dichtst bij en het is gespecialiseerd op het gebied van schilderkunst en beeldhouwwerk.’

Er kwam hen weer een van die kolossen achterop, die drie meter hoog boven hen uit torende, en eigenlijk nog een meter hóger als je de vracht meetelde die het op zijn hoofd meedroeg. Het? Nee, het was een zij, zag Renner aan de langwerpige, afgeplatte zwelling hoog boven het onderlichaam, die haar zwangerschap verried. De ogen waren zachte diereogen zonder iets van besef of belangstelling erin; ze haalde hen in en liep door zonder ook maar even de pas in te houden. ‘Het dragen van een kind schijnt zo’n Splinter niet te vertragen,’ merkte Renner op.

Er keerden zich bruin met wit gestreepte schouders en hoofden naar hem om. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Renners Splinter. ‘Waarom zou het ook?’

Sally Fowler ging daarop in. Zorgvuldig trachtte ze uit te leggen, hoe nutteloos en onbruikbaar vrouwelijke menswezens waren als ze zwanger waren. ‘Dat is een van de redenen waarom zich bij ons mannelijk georiënteerde samenlevingen plegen te ontwikkelen. En Ze was nog steeds bezig een lezing over de aan zwangerschap en bevallingen verbonden problemen te houden, toen ze het Museum bereikten.

De deuropening was zo laag, dat Renner met zijn neus tegen de bovendrempel opgelopen zou zijn als hij zich niet gebukt had. De plafonds waren iets hoger; daar streek hij met zijn haar langs. Doctor Horvath zag zich genoodzaakt zijn hoofd gebogen te houden. Ook was de verlichting een beetje te geel van kleur. En de schilderijen hingen te laag.

De omstandigheden waren voor een bezichtiging niet ideaal te noemen. En de kleuren leken ook al onecht. Er volgde een geanimeerde conversatie tussen dr. Horvath en zijn Splinter, nadat eerstgenoemde onthuld had dat blauw plus geel voor een menselijk oog gelijk staat aan groen. Het oog van een Splinter had dezelfde constructie als dat van een mens, of van een octopus, trouwens: een bol, een lichtgevoelige lens en een aantal zenuwuiteinden langs de achterzijde, die in verbinding stonden met het netvlies. Het verschil zat echter in het netvlies zelf dat bij de Splinters anders was.

Toch ging er wel iets van die schilderijen uit. In de hoofdzaal — die plafonds van drie meter hoogte had, en waarvan de wanden behangen waren met grotere schilderijen — bleef het gezelschap staan voor een straattafereel. Het gaf een Bruin-en-wit-gestreepte te zien die op een voertuig geklommen was en blijkbaar bezig was een menigte Bruinen en andere Bruin-en-wit-gestreepten toe te spreken, terwijl achter hem de hemel brandde met een rode gloed als van een zonsondergang. Bij wijze van gelaatsuitdrukking vertoonden ze allemaal die zelfde nietszeggende grijns, maar Renner kreeg een indruk van gewelddadigheid en bekeek het schilderij eens wat aandachtiger. Er waren er een heleboel in die menigte, die werktuigen bij zich hadden. Stuk voor stuk hielden ze die in hun linkerhanden, en sommige van die werktuigen waren gebroken. En het was de stad zelf die in brand stond.

‘Het heet “Hervat de Arbeid”. Jullie zullen wel merken dat het Gekke Gerrit-thema telkens weer terugkeert,’ zei Sally’s Splinter. Voordat iemand haar had kunnen vragen dit nader toe te lichten, was ze alweer doorgelopen.

Het schilderij dat ernaast hing gaf een half en half op een Splinter lijkend wezen te zien, lang en mager, met een klein hoofd en lange, dunne benen. Het kwam uit een bos vandaan gerend recht op de kijker af. Zijn adem hing als een witte rooksliert achter hem. ‘De Koerier’, was de naam die Hardy’s Splinter eraan gaf.

Het volgende schilderij was eveneens een tafereel in de open lucht: een twintigtal Bruinen en Witten, die rond een hoog oplaaiend kampvuur zaten te eten. Ze werden rondom bespied door fonkelende rode diere-ogen. Het hele landschap was donkerrood; en boven hen glinsterde Murchesons Oog tegen de achtergrond van de Kolenzak. ‘Jullie kunnen er niet uit opmaken wat ze denken en voelen, neem ik aan? Daar waren we al bang voor,’ zei Horvaths Splinter. ‘Het is een gedachtenoverbrenging zonder woorden. Wij bedienen ons van andere signalen.’

‘Dat zal wel zo zijn,’ zei Bury. ‘Deze schilderijen zouden wel verkoopbaar zijn, maar bij geen ervan is dat in bijzondere mate het geval. Het zouden slechts curiositeiten zijn… maar niettemin beslist waardevol als zodanig, gezien de enorme potentiële markt hiervoor en het beperkte aanbod. Maar voor ons gaat er geen boodschap van uit. Wie heeft ze geschilderd?’

‘Deze is al heel oud. Zoals jullie kunnen zien is het op de muur van het gebouw zelf geschilderd, en —’

‘Maar door wat voor type Splinter zijn ze geschilderd? Door Bruin-en-wit-gestreepten?’

Er ging een onbeleefd gelach op onder de Splinters. Toen zei Bury’s Splinter: ‘Jullie zullen nooit enig kunstwerk zien, dat niet door een Bruin-en-wit-gestreepte gemaakt werd. Communicatie is onze specialiteit. En kunst is communicatie.’

‘Heeft een Witte dan nooit een boodschap die hij overbrengen wil?’

Natuurlijk. Maar dan laat hij die door een Bemiddelaar overbrengen. Wij vertalen, wij brengen gedachten over. Een heleboel van deze schilderijen zijn argumenten, langs visuele weg naar voren gebracht.’ Het viel Renner op dat Weiss zich al die tijd afzijdig gehouden had en helemaal achteraan liep zonder iets te zeggen. Hij ging naast hem lopen en vroeg op gedempte toon: ‘Wat vind je ervan?’ Weiss krabde zich eens langs zijn kaak. ‘Meneer, sinds de lagere school ben ik niet meer in ’n museum geweest, maar… worden er niet ook wel es schilderijen zomaar voor de mooiigheid gemaakt?’

‘Hmm.’

In al die zalen vol schilderijen waren er maar twee portretten te vinden. Allebei van Bruin-en-wit-gestreepten, afgebeeld vanaf het middel. De Splinters drukten zich blijkbaar door middel van hun houding uit en niet door middel van hun gezicht. De portretten waren vreemd belicht, en hun armen waren op een eigenaardige manier verwrongen. Renner vond er iets boosaardigs van uitstralen.

‘Boosaardig? Helemaal niet!’ zei Renners Splinter. ‘Die daar heeft ervoor gezorgd dat de Gekke Gerrit-verkenner gebouwd werd. En die andere heeft lang geleden een universele taal ontworpen.’

‘Wordt die nog steeds gebruikt?’

‘Tot op zekere hoogte wel, ja. Maar hij is natuurlijk versnipperd. Zo gaat dat nu eenmaal met talen. Sinclair en Bury en Potter spreken bijvoorbeeld niet dezelfde taal als jij. De geluiden zijn soms dezelfde, maar de niet-verbale signalen zijn sterk verschillend.’ Renner sloot zich weer bij Weiss aan, toen ze op het punt stonden de zaal binnen te gaan die de beeldhouwwerken bevatte. ‘Je had gelijk. In het Keizerrijk hebben ze schilderijen die alleen maar de bedoeling hebben mooi te zijn. Maar hier niet. Is het verschil jou ook opgevallen? Er is geen landschap of er zijn Splinters in die bezig zijn het een of ander te-dóén. Bijna geen enkel portret, en die twee daarginds drukten een bepaalde tendens uit. In feite is alles hier tendentieus.’ Hij draaide zich om, om een beroep op zijn Splinter te’doen. ‘Is het niet zo? Die schilderijen die jullie ons hebt laten zien, die werden gemaakt voordat jullie beschaving de camera uitgevonden had. Dat waren óók geen van alle onbevooroordeelde afbeeldingen, waar of niet?’

Renner, weet je eigenlijk wel hoeveel werk er in zo’n schilderij gaat zitten?’

‘Ik heb het zelf nooit geprobeerd. Maar het laat zich raden.’

‘Kun je je dan voorstellen dat iemand zich zóveel moeite zou getroosten, als hij niets mee te delen had?’

Wat denk je van: “Bergen zijn mooi”?’ opperde Weiss. Renners Splinter haalde de schouders op.

De beeldhouwwerken waren beter dan de schilderijen. Hier werd de beoordeling niet gehinderd door verschillen van pigment en belichting. De meeste stelden Splinters voor; maar ze waren méér dan portretten. Wat zou die beeldengroep daar voorstellen, een keten van in grootte steeds kleiner wordende typen Splinters, variërend van een Kruier tot drie Witten, negen Bruinen en zevenentwintig miniatuurtjes? Nee, ze waren allemaal uitgevoerd in wit marmer en hadden de lichaamsvormen van nemers van besluiten. Met een ondoorgrondelijk gezicht keek Bury ernaar en zei toen: ‘Het komt me zo voor dat ik van deze beelden stuk voor stuk een interpretatie zou moeten hebben, voordat ik ze ergens te koop zou kunnen aanbieden. Of ze zelfs maar weg zou kunnen geven bij wijze van geschenken.’

‘Dat is onvermijdelijk,’ zei Bury’s Splinter. ‘Dit, bijvoorbeeld, illustreert een godsdienst uit de vorige eeuw. De ziel van de ouder deelt zich om de kinderen voort te brengen en opnieuw om de kleinkinderen voort te brengen, ad infinitum.’

Een andere groep toonde een aantal Splinters in rood zandsteen. Ze hadden lange, slanke vingers, te veel vingers aan de linkerhand, en hun linkerarm was betrekkelijk klein. Artsen, misschien? Ze werden gedood door een draad van groen glas, die hen neermaaide als een zeis: een laserwapen, gehanteerd door iets dat achter de coulissen verborgen bleef. De Splinters wilden er niet graag over praten. ‘Een onplezierige gebeurtenis in het verleden,’ zei Bury’s Splinter en daar bleef het bij. Weer een andere groep stelde een gevecht voor tussen enkele marmeren Witten en een groot aantal wezens van een onherkenbaar type, uitgevoerd in rood zandsteen. De Roden zagen er mager en dreigend uit en waren bewapend met een onredelijk groot aantal tanden en klauwen. Het verwarde gevecht speelde zich af rond een geheimzinnige, grillig uitziende machine. ‘Hier hebben we iets werkelijk interessants,’ zei Renners Splinter. ‘Volgens de traditie mag een Bemiddelaar — iemand van ons type — iedere vorm van transport dat hij nodig heeft verlangen van onverschillig welke nemer van besluiten. Lang geleden heeft een Bemiddelaar eens gebruik gemaakt van die bevoegdheid om opdracht te geven tot het bouwen van een tijdmachine. Ik kan je die machine laten zien als je zin hebt erheen te reizen; hij bevindt zich aan de andere kant van dit continent.’

‘Een functionerende tijdmachine?’ vroeg Whitbread. ‘Nee, functioneren doet hij niet, Jonathon. Hij is nooit voltooid. Zijn Meester is aan zijn pogingen het ding te voltooien failliet gegaan.’

‘O,’ zei Whitbread, duidelijk teleurgesteld.

‘Het ding is nooit uitgeprobeerd,’ zei de Splinter. ‘Het kan zijn dat de theorie die eraan ten grondslag ligt niet deugt.’

De machine zag eruit als een klein cyclotron met een cabine erin… hij zag er bijna logisch uit, precies zoals je dat ook van een Langston Veld-generator kon zeggen.

‘Ik weet niet waarom, maar jullie fascineren me,’ zei Renner tegen zijn Splinter. ‘Jullie kunnen dus ieder soort vervoermiddel opeisen wanneer je maar wilt?’

‘Dat klopt. Ons talent is communicatie, maar onze voornaamste taak is het verhinderen van strijd. Sally heeft ons een lezing gegeven over jullie, laten we zeggen jullie rassenproblemen, waaraan wapens te pas komen, en de overgavereflex. Uit een soortgelijke situatie zijn wij Bemiddelaars voortgekomen. Wij kunnen het standpunt van het ene wezen aan het andere uitleggen. Een gebrek aan communicatie kan soms uitgroeien tot gevaarlijke proporties — meestal vlak voor een oorlog door zo’n statistisch stom toeval waardoor je aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden zou gaan geloven. Zo lang een van ons maar kans ziet aan een vervoermiddel te komen, of zelfs maar bij een telefoon of een radiozender — is het niet waarschijnlijk dat er oorlogen zullen uitbreken.’

Op de gezichten van verscheidene menselijke bezoekers stond ontzag te lezen. ‘H-é-é-1 aardig,’ zei Renner. En vervolgens: ‘Ik vroeg me af of jullie ook de MacArthur zouden kunnen opeisen.’

Volgens de wet en de traditie wel, ja. Maar voor wat de praktijk betreft: praat geen onzin.’

‘Oké. En nu wat die wezens betreft, die daar aan het vechten zijn rond die tijdmachine —’

‘Legendarische demonen,’ legde Bury’s Splinter uit. ‘Ze verdedigen de structuur van de werkelijkheid.’

Renner herinnerde zich eeuwenoude Spaanse schilderijen, daterend uit de tijd toen de Zwarte Pest door Europa rondwaarde, schilderijen van levende mannen en vrouwen, die aangevallen werden door de opnieuw tot leven gekomen en boosaardige doden. Zo naast die witte Splinters gezien hadden ook deze rode gedrochten van zandsteen zo’n onwaar-achijnlijk mager, benig voorkomen, en er straalde een boosaardigheid van uit, die bijna voelbaar was. ‘En daarom die tijdmachine?’

‘De Bemiddelaar vond dat een bepaald incident in onze geschiedenis voorgevallen was door een gebrek aan communicatie. Hij besloot dit te corrigeren.’ Renners Splinter haalde haar schouders op — dat wil zeggen, haar armen; een Splinter kon haar schouders niet ophalen. ‘Een Gekke Gerrit-denkbeeld. De Gekke Gerrit-verkenner was ook zo iets. Ietwat uitvoerbaarder, misschien. Een observeerder van de hemel — jullie noemen zo iemand een meteoroloog, met nog wat andere specialiteiten erbij — vond er bewijzen voor, dat er leven bestond op een van de werelden van een nabijgelegen ster. Meteen wilde deze Gekke Gerrit ermee in contact treden. Hij legde daarvoor beslag op enorme hoeveelheden kapitaal en industriële capaciteit, op een zodanige schaal dat bijna iedereen in onze samenleving er de gevolgen van ondervond. Hij kreeg zijn verkenner klaar, aangedreven door een lichtzeil en uitgerust met een batterij laserkanonnen om —’

’Dit klinkt me allemaal bekend in de oren.’

‘Dat klopt. De Gekke Gerrit-verkenner werd inderdaad gelanceerd in de richting van Nieuw-Caledonië, maar pas veel later en met een andere piloot. We hebben al die tijd verondersteld dat jullie hem gevolgd waren, terug naar huis.’

‘Nou, die vlucht is dus gelukt. De bemanning was jammer genoeg dood, maar hij heeft ons bereikt. Dus waarom noemen jullie hem dan nog steeds de Gekke Gerrit-verkenner? Ach, laat maar,’ zei Renner. Zijn Splinter grinnikte van pret.

Buiten het Museum stonden twee limousines op hen te wachten, en ook was er een trap aangebracht, die omlaag voerde naar de begane grond. Kleine tweezittertjes zoefden om deze hindernis heen zonder vaart te minderen en zonder botsingen te veroorzaken.

Onder aan de trap gekomen bleef Staley plotseling staan. ‘Meneer Renner! Kijk daar eens!’

Renner keek. Bij een groot, vensterloos gebouw was een wagen komen voorrijden die pal voor het gebouw stilgehouden had, want stoepranden waren er niet. De bruine chauffeur en diens witbehaarde passagier stapten uit en de Witte verdween met ferme tred om de hoek. De Bruine haalde twee verborgen hefbomen over die aan de voorkant zaten en duwde vervolgens krachtig tegen de zijkant van de wagen. Deze zakte in elkaar als een accordeon, tot een voorwerp van slechts een halve meter breedte. Daarna draaide de Bruine zich om en liep achter de witte Splinter aan. ‘Ze zijn opvouwbaar!’ riep Staley uit.

‘Natuurlijk zijn ze dat,’ zei Renners Splinter. ‘Kun je je voorstellen wat een verkeersopstoppingen we zouden hebben als dat niet zo was? Kom, stap in.’

Ze stapten in. ‘Zelfs voor het geld in Bury’s kas voor kleine dagelijkse uitgaven zou ik nog niet in een van die kleine muizevallen willen rijden,’ zei Renner.

‘O, ze zijn heus veilig. Dat wil zeggen,’ zei Renners Splinter, ‘het is niet de wagen die veilig is, maar de chauffeur. Om te beginnen houden Bruinen er niet veel territoriaal instinct op na. En ook zitten ze voortdurend aan hun wagens te sleutelen, en dus kan er nooit iets fout gaan.’ De limousines reden weg. Achter hen dook een aantal Bruinen op, die de trap begonnen weg te halen.

De gebouwen om hen heen waren zpnder uitzondering vierkante blokken en ook het stratennet was een patroon van rechthoeken. Het was Horvath duidelijk dat dit een opzettelijk zo geschapen stad was, en niet iets dat langs natuurlijke weg zo gegroeid was. Iemand had dit ontworpen en vervolgens opdracht gegeven het van de grond af zo op te bouwen. Zouden al hun steden zo zijn? Nergens viel iets te bespeuren van die aandrang tot het toepassen van nieuwe ideeën, die de Bruinen anders altijd aan de dag plachten te leggen. En toch was dat niet helemaal waar, zag hij. Misschien niet in fundamentele dingen, maar wel in zulk soort zaken als straatverlichting. Op sommige plekken waren er brede, elektrisch lichtgevende stroken tegen de gebouwen aangebracht. Elders waren er dingen die op zwevende ballons leken, maar de wind had er geen vat op. Weer ergens anders liepen er buizen langs de zijkanten van de straten, of ook wel in het midden daarvan; of was er helemaal niets waarvan de aanwezigheid overdag zichtbaar was.

En dan die doosachtige wagens — stuk voor stuk vertoonden ze subtiele verschillen, in de vorm van de lampen, of de sporen van reparaties, of in de manier waarop de wagens bij het parkeren opgevouwen werden.

De limousines kwamen tot stilstand. ‘We zijn er,’ kondigde Horvaths Splinter aan. ‘De dierentuin. Het Reservaat voor Levensvormen om precies te zijn. Jullie zullen merken dat het eerder op het gemak van de bewoners dan op dat van de bezoekers ingericht is.’ Ietwat verwonderd keken Horvath en de anderen om zich heen. Ze werden omringd door hoge, rechthoekige gebouwen. Nergens was enige open ruimte te bekennen.

‘Links van ons. Ik bedoel het gebouw, heren, het gebouw! Is het soms verboden een dierentuin in een gebouw onder te brengen?’ De dierentuin bleek zes verdiepingen hoog te zijn, met plafonds die voor Splinters ongewoon hoog waren. Hoe hoog die plafonds precies waren viel moeilijk vast te stellen, want ze zagen eruit als stukken buitenlucht. Op de benedenverdieping was dit een stuk open blauwe hemel met overdrijvende wolken en een zon die even voorbij het zenit stond.

Ze wandelden door een dampend oerwoud, dat van karakter veranderde naarmate ze verder liepen. De dieren konden niet bij hen komen, maar het was moeilijk te zien waarom dat zo was. Ze schenen er zich niet van bewust te zijn dat ze opgesloten zaten. Er was een boom als een reusachtige ossezweep, waarvan de handgreep diep in de aarde geworteld zat, terwijl uit het eigenlijke zweepkoord trossen ronde bladeren ontsproten, daar waar het zich rond de stam kronkelde. Eronder stond een platvoetig dier dat iets van een reusachtige Splinter weg had, en staarde Whitbread aan. Aan zijn beide rechterhanden zaten lange, vlijmscherpe klauwen, en tussen zijn lippen waren slagtanden zichtbaar. ‘Dit was een variant op het Kruierstype,’ zei Horvaths Splinter, ‘maar ze zijn er nooit in geslaagd het te temmen en af te richten. Je kunt wel zien waarom.’

‘Deze kunstmatige omgevingen zijn eenvoudig verbluffend!’ riep Hor-vath uit. ‘Betere heb ik nog nooit gezien. Maar waarom niet een deel van de dierentuin in de open lucht gebouwd? Waarom zou je een omgeving kunstmatig nabootsen, wanneer die omgeving al tot je beschikking staat?’

‘Ik weet niet waarom ze dat gedaan hebben. Maar het schijnt best te voldoen, zo.’

Op de eerste verdieping was een woestijn van droog zand. De lucht was droog en zacht en de hemel was heel lichtblauw, naar de horizon toe donkerder wordend tot een soort geelbruin. Hier en daar staken vlezige planten zonder doornen uit het zand omhoog. Sommige ervan hadden de vorm van dikke plompeblaren. Een groot aantal droeg de sporen van knabbelende tanden. Het beest dat die sporen daarin achtergelaten had vonden ze ook: een ding dat op een naakte witte bever leek, met vierkante, uitstekende beitels van tanden. Tam sloeg het hen gade, toen ze voorbijliepen.

Op de tweede verdieping regende het gestadig. Bliksemschichten doorkliefden het zwerk, denkbeeldige kilometers ver weg. De menselijke bezoekers bedankten ervoor naar binnen te gaan, want ze hadden geen regenkleding bij zich. De Splinters waren half boos, half verontschuldigend. Het was niet bij hen opgekomen dat mensen regen hinderlijk zouden vinden; zelf hielden ze ervan.

‘En dit soort dingen zal nog wel vaker gebeuren ook,’ voorspelde Whitbreads Splinter. ‘We mogen jullie dan al bestuderen, maar kennen doen we jullie nog lang niet. Jammer, nu lopen jullie een aantal van de meest interessante plantevormen mis. Misschien op een andere dag, wanneer ze de regen afgezet hebben…’

Op de derde verdieping was helemaal geen wildernis te bekennen. Op nagebootste heuvels in de verte stonden zelfs kleine ronde huisjes. Aan kleine, parapluvormige bomen groeiden rode en lilakleurige vruchten onder een platte ronde schijf van groen gebladerte. Onder een ervan stoYid een paar proto-Splinters. Ze waren klein, rond en dik, en hun rechterarmen leken veel kleiner. Met droevige oogjes keken ze het gezelschap aan, en een van hen reikte naar omhoog om zo’n lilakleurige vrucht te grijpen. Zijn linkerarm was maar net lang genoeg. ‘Ook al een onbruikbaar lid van ons ras,’ zei Horvaths Splinter. ‘Behalve in reservaten voor levensvormen is het thans uitgestorven.’ Hij scheen hen voort te willen drijven. In een meloenenveldje zagen ze er nog een paar zitten. De meloenen waren van dezelfde soort als die, welke de menselijke gasten die avond voor het diner gekregen hadden, zoals Hardy opmerkte.

Op een wijde, grazige vlakte stond een familie wezens met hoeven en ruige vachten kalmpjes te grazen — behalve één die de wacht hield en voortdurend zo met de bezoekers meedraaide dat hij te allen tijde met zijn gezicht naar hen toe stond.

Achter Whitbread zei een stem: ‘Je bent teleurgesteld. Waarom?’ Verbaasd keek Whitbread om. ‘Teleurgesteld? Hoe kom je erbij? Nee, ik vind het bijzonder boeiend.’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Dan moest ik maar eens met meneer Renner gaan praten, denk ik. Heb je zin om mee te lopen?’

Het gezelschap was enigszins uit elkaar geraakt. Kans op verdwalen bestond hier niet en ze genoten allemaal van het gevoel van gras onder hun voeten: lange, opgerolde groene halmen, veerkrachtiger dan een gewoon grasveld; ze deden aan de levende tapijten denken in de huizen van de aristocratie en de rijke handelslieden. Renner stond met een minzame uitdrukking op zijn gezicht om zich heen te kijken, toen hij opeens ogen op zich gericht voelde. ‘Ja? Zeg het eens?’

‘Meneer Renner, ik heb zo het gevoel dat onze dierentuin je een beetje tegenvalt.’

Whitbread vertrok zijn gezicht. Renner fronste zijn voorhoofd. ‘Ja, en ik probeer al een poosje erachter te komen waaróm. Ik zou me eigenlijk niet zo mogen voelen. Het is een complete buitenaardse wereld, speciaal gecondenseerd om het voor ons overzichtelijk te maken. Whitbread, krijg jij hetzelfde gevoel?’ Whitbread knikte met tegenzin.

‘Aha! Ik heb het. Ik zei het zelf al: een buitenaardse wereld, speciaal voor ons gecondenseerd, nietwaar? Hoeveel dierentuinen heb jij bezocht, en op hoeveel planeten?’

Whitbread telde ze in gedachten. ‘Zes, met inbegrip van die op Aarde.’

‘En allemaal waren ze precies als deze, behalve dat de illusie hier beter bewaard blijft. We hadden verwacht, iets te zien te zullen krijgen dat totaal anders was. Maar dat is het niet. Met uitzondering van de intelligente Splinters is het gewoon een vreemde planeet als alle andere.’

‘Daar is iets voor te zeggen,’ zei Whitbreads Splinter. Haar stem klonk een beetje weemoedig misschien, en het schoot de menselijke bezoekers te binnen dat de Splinters nog nooit een vreemde wereld gezien hadden. ‘Toch is het jammer,’ zei de Splinter. ‘Staley geniet, en Sally en doctor Hardy ook, maar dat zijn vakmensen.’ Op de volgende verdieping wachtte hen echter een schok. Doctor Horvath was de eerste die uit de lift stapte. Hij bleef stokstijf staan. Hij bevond zich in een straat van een of andere stad. ‘Ik geloof dat we op de verkeerde verdieping… uitgestapt… zijn…’ Zijn stem stierf weg. Gedurende een ogenblik dacht hij dat hij bezig was zijn verstand te verliezen.

De stad was uitgestorven. Er bevond zich weliswaar een aantal wagens in de straten, maar dat waren wrakken en sommige ervan vertoonden sporen van brand. Verscheidene gebouwen waren ingestort, de ervoor gelegen straat vullend met reusachtige puinhopen. Een krioelende massa zwarte dingen maakte kwetterende geluiden tegen hem en vluchtte toen weg in een zwerm, een goed heenkomen zoekend in een aantal donkere holen, die zich aftekenden in de schuine helling van een berg gebroken metselwerk. Weldra waren ze allemaal uit het gezicht verdwenen.

Horvath voelde zijn huid kriebelen. Toen een buitenaardse hand zijn elleboog aanraakte sprong hij met een gesmoorde kreet opzij. ‘Wat scheelt eraan, doctor? Jullie hebben toch zeker ook wel dieren die geëvolueerd zijn voor het leven in steden?’

‘Nee,’ zei Horvath.

‘Toch wel,’ zei Sally. ‘Ratten. En ook is er een soort luizen dat alleen maar op menselijke wezens voorkomt. Maar dat is zowat alles, geloof ik.’

‘Wij hebben er een heleboel,’ zei Horvaths Splinter. ‘Misschien dat we jullie er enkele van kunnen laten zien… hoewel ze erg schuw zijn.’ Van een afstand gezien waren de kleine zwarte beestjes niet van ratten te onderscheiden. Hardy nam snel een foto van een zwerm die overhaast dekking zocht. Hij hoopte er te zijner tijd een vergroting van te kunnen maken. Er was een groot, platgevormd beest, dat bijna onzichtbaar was totdat ze er pal voor stonden. Het had de kleur en het patroon van de bakstenen muur waaraan het zich vastklampte. ‘Precies een kameleon,’ zei Sally. En toen moest ze natuurlijk uitleggen wat een kameleon was.

‘Daar is er nóg een,’ zei Sally’s Splinter. Ze wees haar een beton-kleurig beest aan, dat zich aan een grijze muur vastgeklampt had. ‘Stoor het maar niet. Het heeft tanden.’

‘Waar halen ze hun voedsel vandaan?’

‘Daktuinen. Maar ze kunnen ook vlees eten. En daar heb je een insektivoor…’ Ze nam hen mee naar een ‘dak’ dat nu slechts twee meter boven de begane grond lag. Te midden van thans geheel verwilderde en uitbundig groeiende graanhalmen en fruitbomen zagen ze een kleine, armloze tweevoeter, die af en toe een opgerolde tong van meer dan een meter lengte liet uitschieten. Het schepsel zag eruit alsof het de wangen vol walnoten had.

Op de vijfde verdieping sloeg hen een bittere koude tegemoet. De hemel was loodgrijs. Sneeuwvlagen joegen over een onmetelijk grote, ijzige toendra. Hardy had nog wel wat willen blijven, want er bevond zich een aanzienlijke hoeveelheid leven in die hel van koude; struiken en kleine boompjes die door het ijs heen groeiden, een groot, stoïcijns uitziend ding dat hen negeerde, en een rondhuppelend sneeuwschoen-konijn met een dikke vacht, schotelvormige oren en geen voorpoten. Ze moesten bijna geweld gebruiken om Hardy mee naar buiten te krijgen, maar als ze dat niet gedaan hadden zou hij daarbinnen bevroren zijn.

Teruggekomen in het Kasteel stond het diner al op hen te wachten: scheepsproviand en plakken van een platte groene Splintercactus, vijfenzeventig centimeter in doorsnee en drie centimeter dik. De rode gelei die ze bevatten smaakte enigszins naar vlees. Renner vond het wel lekker, maar de anderen lustten het in het geheel niet. Op het overige voedsel stortten ze zich echter alsof ze uitgehongerd waren, tussen de happen door geanimeerd pratend. Het zou wel die extra lange dag geweest zijn, die hen zo hongerig gemaakt had.

Renners Splinter zei: ‘We hebben er wel enig idee van wat een toerist in een vreemde stad wenst te zien, dat wil zeggen, we weten wat jullie in je reisfilms plegen te vertonen. Musea. Het regeringsgebouw. Monumenten. Unieke architectuur. Verder misschien de winkels en nachtclubs. En bovenal: de manier van leven van de inheemse bevolking.’ Ze maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Een gedeelte daarvan hebben we moeten schrappen. We hebben bijvoorbeeld geen nachtclubs. Te weinig alcohol, en we merken er niets van. Te veel, en de uitwerking is dodelijk. Jullie zullen in de gelegenheid gesteld worden onze muziek te horen, maar om jullie eerlijk de waarheid te zeggen zullen jullie er niet op gesteld zijn.

‘Onze regering wil zeggen: Bemiddelaars die bij elkaar komen om te praten. Dit kan overal zijn. De nemers van besluiten wonen waar het hen het beste uitkomt, en over het algemeen achten ze zich gebonden aan de door hun Bemiddelaars gesloten overeenkomsten. Van onze monumenten zullen jullie er een aantal te zien krijgen. En wat onze manier van leven betreft, die bestuderen jullie al geruime tijd.’

En de manier van leven van een Witte?’ vroeg Hardy. Toen sperde hij zijn mond open in een geeuw, die zijn kaken bijna ontwrichtte. ‘Hij heeft gelijk,’ mengde Hardy’s Splinter zich in het gesprek. ‘Het zou mogelijk moeten zijn ze de bedrijvigheid in de familieresidentie van een gever van orders te laten zien. Misschien kunnen we toestemming krijgen —’ Het buitenaardse wezen schakelde over op een schel gesnater.

De Splinters beraadden zich. Toen zei Sally’s Splinter: ‘Het moet mogelijk zijn. We zullen zien. Maar ondertussen zou ik zeggen dat het voor vandaag genoeg geweest is.’

Want het tijdverschil begon zijn uitwerking op de menselijke bezoekers te doen gelden. Doctor Horvath en doctor Hardy geeuwden allebei, knipperden met hun ogen, keken verbaasd, verontschuldigden zich en vertrokken. Bury draaide nog altijd op volle toeren. Renner vroeg zich af welke omwentelingstijd zijn planeet van herkomst wel hebben mocht. Hijzelf had voldoende tijd in de ruimte doorgebracht om zich aan iedere dagindeling te kunnen aanpassen.

Maar het gezelschap begon op te breken. Sally wenste iedereen goedenacht en vertrok naar boven, merkbaar onvast ter been. Renner stelde voor volksliedjes te gaan zingen, kreeg geen reactie en gaf het toen maar op.

Een wenteltrap voerde omhoog in het inwendige van de toren. Boven gekomen gaf Renner zijn nieuwsgierigheid de vrije teugel en sloeg een zijgang in. Toen hij op een luchtsluis stootte, besefte hij dat die toegang moest geven tot dat balkon, die platte ring die de toren omcirkelde. Hij voelde er niets voor de atmosfeer van Splinter Alpha eens te proberen. Hij vroeg zich trouwens af of het eigenlijk de bedoeling was dat balkon te gebruiken… en toen dacht hij weer aan een ring die een slanke toren omcirkelde en vroeg hij zich af of de Splinters soms grapjes uithaalden met Freudiaanse symboliek. Waarschijnlijk deden ze dat inderdaad. Hij vervolgde zijn weg naar zijn kamer.

Eerst dacht Renner dat hij zich in de verkeerde kamer bevond. Het kleurenschema was frappant: oranje en zwart, geheel verschillend van de gedempte lichtbruine kleuren van die ochtend. Maar het ruimtepak dut uan de muur hing was wel degelijk het zijne met het kenmerkende patroon en zijn distinctieven op de borst. Hij keek om zich heen en probeerde tot een besluit te komen of die verandering hem beviel. Verder was er niets veranderd — ja, toch wel, het was warmer in het vertrek. De afgelopen nacht was het te koud geweest. Hij kreeg een ingeving, stak de kamer door en voelde hoe de temperatuur in die kleine nis was waarin de Splinters sliepen. Jawel, hier was het kil. Renners Splinter stond tegen de deurpost geleund en sloeg hem gade met zijn gebruikelijke flauwe glimlach. Renner grijnsde ietwat schaapachtig terug en ging vervolgens verder met zijn inspectie. De badkamer — dat toilet was anders. Precies zoals hij het geschetst had. Nee, toch niet; er zat geen water in. En ook kon je niet doortrekken.

Nou ja, er was maar één manier om een toilet op de proef te stellen. Toen hij klaar was en weer keek, bleek de pot blinkend schoon te zijn. Hij goot er een glas water in en zag hoe het wegliep zonder één druppel achter te laten. De pot had een wrijvingsloos oppervlak. Dat moet ik aan Bury vertellen, dacht hij. Goed voor bases op manen zonder atmosfeer, en werelden waar water of de benodigde energie voor het opnieuw bruikbaar maken ervan, schaars was. Morgen maar. Nu had hij te veel slaap daarvoor.

De omwentelingstijd van Levant was achtentwintig uren en veertig komma twee minuten. Aan de standaarddag van de MacArthur had Bury zich goed genoeg weten aan te passen, maar het is altijd makkelijker je aan een lange dag aan te passen dan aan een korte. Hij wachtte, terwijl zijn Fyunch(klik) hun Bruine om koffie stuurde. Dit deed hem het gemis van Nabil voelen… en zich afvragen of die Bruine soms nog meer van Nabils vaardigheden bezat. Hij besefte bijvoorbeeld dat hij de macht van die Bruin-en-wit-gestreepten al ernstig onderschat had. Blijkbaar kon zijn Splinter beslag leggen op ieder vervoermiddel van Splinter Alpha, ongeacht of dat al gebouwd was of nog niet; maar dat nam niet weg dat hij als tussenpersoon optrad voor iemand die Bury nog nooit ontmoet had. Een ingewikkelde situatie.

De Bruine kwam terug met koffie en nog een andere pot, waaruit hij een lichtbruine vloeistof goot waar geen stoom afkwam. ‘Of het schadelijk is? Hoogst waarschijnlijk wel,’ zei zijn Fyunch(klik). ‘De verontreiniging zou vergiftig voor je kunnen zijn, of anders de bacteriën die erin zitten. Het is water van buiten.’

Bury was niet gewoon het gesprek al te snel op zaken te brengen. Een al te gretige zakenman, vond hij, werd gemakkelijk beetgenomen. Hij was zich niet bewust van de duizenden jaren van traditie die er achter deze opvatting staken. Maar in overeenstemming daarmee spraken hij en zijn Splinter-verbindingsman eerst over vele andere dingen… ‘ “Over schoenen en schepen en zegellak, over koolstronken en koningen,” ’ citeerde hij, en vervolgens gaf hij een uitleg van al deze voorwerpen, waarbij zijn Splinter een duidelijke belangstelling aan de dag legde. Waar de Splinter vooral in geïnteresseerd was, waren de verschillende menselijke regeringsvormen.

‘Maar het lijkt me niet raadzaam het werk van deze Lewis Carroll te lezen,’ zei hij, ‘totdat ik heel wat meer van de menselijke beschaving af weet.’

Na verloop van tijd bracht Bury het onderwerp van luxeartikelen opnieuw ter sprake.

‘Luxeartikelen. Ja, in principe ben ik het met je eens,’ zei Bury’s Splinter. ‘Als een luxeartikel goed tegen vervoer bestand is, kan het zijn eigen onkosten derven alleen al door de verminderde brandstofkosten. Zelfs voor jullie Gekke Gerrit-aandrijving moet dat opgaan. Maar in de praktijk zijn er restricties tussen ons.’

Bury had er zelf ook al een paar bedacht. ‘Noem me er eens enkele,’ zei hij.

‘Koffie. Theesoorten. Wijnen. Ik neem aan dat je ook in wijnen handelt?’

‘Mijn godsdienst verbiedt wijn.’ Indirect hield Bury zich wel bezig met het vervoer van wijnen van wereld tot wereld, maar hij kon niet geloven dat de Splinters in wijnen zouden willen gaan handelen. ‘Het doet er ook eigenlijk niet toe. We kunnen niet tegen alcohol, en de smaak van koffie is ons onaangenaam. Hetzelfde zou waarschijnlijk ook voor jullie andere luxe voedingsmiddelen gelden, hoewel het misschien de moeite waard zal zijn ze te proberen.’

‘En zelf handelen jullie niet in luxeartikelen?’

‘Nee. Wel in macht over anderen, in veiligheid, in de duurzaamheid van gebruiken en dynastieën… zoals gewoonlijk spreek ik ook nu namens de gevers van bevelen. Ten gunste van hen handelen wij in dit alles, maar we handelen ook in diplomatie. Verder handelen we in duurzame goederen en noodzakelijke behoeften, en in vaardigheden — Wat vind je van onze kunstwerken?’

‘Die zouden tegen goede prijzen te verkopen zijn, totdat ze te algemeen werden. Maar ik denk dat onze handel er eerder een in ideeën zal zijn, en in ontwerpen.’

‘O?’

‘Dat wrijvingsloze toilet bijvoorbeeld, en het principe dat daarachter zit. En diverse supergeleiders, die jullie beter vervaardigen dan wij. Wij hebben daarvan een voorbeeld gevonden in een asteroïde. Kunnen jullie daar meer van maken?’

‘Ik weet zeker dat de Bruinen wel een manier zullen weten te bedenken,’ zei de Splinter met éen loom handgebaar. ‘Daarin voorzie ik geen enkel probleem. Jullie hebben beslist een heleboel te bieden. Land, bijvoorbeeld. We zullen stukken land willen kopen voor onze ambassades.’

Die zouden hun waarschijnlijk gratis aangeboden worden, dacht Bury. Maar voor dit ras moest land wel letterlijk van onschatbare waarde zijn; zonder menselijke tussenkomst zouden ze nooit meer land kunnen bezitten dan ze op dit moment hadden. En ze zouden ook land willen hebben voor het stichten van koloniën. Deze wereld was stampvol. Vanuit de ruimte had Bury de lichten van de steden gezien, één reusachtige zee van licht rond een aantal donkere oceanen. ‘Land, ja,’ beaamde hij, ‘en graan. Er zijn graansoorten die onder soortgelijke zonnen groeien als die van jullie. En we weten dat sommige daarvan voor jullie eetbaar zijn. Zouden die hier misschien voorspoediger gedijen dan jullie eigen soorten? In bulk zullen voedingsgewassen nooit op een winstgevende manier verscheept kunnen worden, maar de zaden ervan wellicht wel.’

‘Wellicht hebben jullie ook ideeën, die jullie aan ons kunnen verkopen.’

‘Dat lijkt me onwaarschijnlijk. Jullie vindingrijkheid is verbluffend en ontzagwekkend.’

De Splinter maakte een wuivend gebaar met zijn hand. ‘Dank je. Maar we hebben nog niet alles weten te vervaardigen. Zo hebben we bijvoorbeeld onze eigen versie van de Gekke Gerrit-aandrijving, maar de krachtveldgenerator die bescherming geeft tegen —’

‘Als ze mij terechtstellen, verliezen jullie daarmee de enige koopman in dit zonnestelsel.’

‘Bij Allahs — Ik bedoel, zijn jullie autoriteiten werkelijk zo vastbesloten hun geheimen te bewaren?’

‘Misschien dat ze te zijner tijd van gedachten veranderen als ze jullie beter hebben leren kennen. En trouwens, ik ben geen fysicus,’ zei Bury minzaam.

‘Ah, juist. Goed dan, Bury, laten we terugkeren tot het onderwerp van de kunst. Onze kunstenaars hebben de vrije hand, kunnen ongehinderd over de nodige materialen beschikken, en er wordt praktisch geen toezicht op hen uitgeoefend. In principe zou de wisseling van kunstwerken tussen de Splinter en het Keizerrijk de communicatie tussen ons bevorderen. We hebben nog nooit eerder getracht onze kunst op de smaak van een vreemde intelligentie te richten.’

‘De boeken en de instructieve films van doctor Hardy bevatten een groot aantal van dergelijke kunstwerken.’

‘Dan moeten we die eens bestuderen.’ Peinzend nam Bury’s Splinter een paar teugjes van zijn vuile water. ‘Maar om op koffiesoorten en wijnen terug te komen. Mijn collega’s is een — hoe moet ik het zeggen? — een sterke culturele belangstelling voor wijnsoorten opgevallen onder jullie wetenschapsmensen en marineofficieren.’

‘Klopt, ja. Plaatsen van herkomst, jaargangen, etiketten, of ze goed blijven in vrije val, en welke wijnen bij welke soorten voedsel horen.’ Bury trok een gezicht. ‘Ik heb het vaak moeten aanhoren, maar ik weet er niets van af. Ik vind het ergerlijk en verkwistend, dat sommige van mijn schepen onder voortdurende acceleratie moeten reizen, alleen maar om een fles wijn tegen zijn eigen bezinksel te beschermen. Waarom kunnen ze die na aankomst niet eenvoudig even centrifugeren?’

En koffiesoorten dan? Ze drinken ook allemaal koffie. Koffiesoorten verschillen genetisch van elkaar, en naar gelang van bodemgesteldheid, klimaat en de manier waarop ze gebrand worden. Ik weet dat dit zo is, want ik heb toevallig je voorraden gezien.’

‘Aan boord van de MacArthur heb ik een nog veel groter assortiment. Ja… en dan zijn er ook nog verschillende soorten koffiedrinkers. Het zijn culturele verschillen. Op een oorspronkelijk door Amerikanen gekoloniseerde wereld zoals Tafelblad zouden ze bijvoorbeeld met geen vinger het olieachtige brouwsel willen aanraken waaraan ze in Nieuw-Parijs de voorkeur geven, terwijl ze het brouwsel van Levant daarentegen weer veel te zoet en veel te sterk vinden.’

‘Ach.’

‘Heb je wel eens van Jamaica Blue Mountain gehoord? Die groeit op Aarde zelf, op een groot eiland; dat eiland heeft nooit bombardementen ondergaan, en gedurende de eeuwen die op de ineenstorting van het Co-Dominium volgden, hebben ze de mutaties er uitgewied. Het is niet te koop. Het wordt speciaal door Marineschepen naar het Keizerlijk Paleis op Sparta vervoerd.’

Hoe smaakt het?’

‘Ik heb je toch al gezegd dat het uitsluitend voor de Keizerlijke —’ Bury aarzelde even. ‘Nou goed dan. Je kent me zo langzamerhand wel. Ik zou een dergelijke prijs geen tweede keer willen betalen, maar ik heb er geen spijt van gehad.’

‘De Marine beoordeelt je verkeerd en weet je niet op de juiste waarde te schatten omdat je geen verstand van wijnen hebt.’ Bury’s Splinter glimlachte niet, al leek het misschien zo. Zijn minzame gelaatsuitdrukking was die van een Handelsman: hij kwam precies overeen met die van Bury zelf. ‘Heel dom van ze natuurlijk. Als ze wisten, hoeveel er omtrent koffie te leren viel —’

‘Waar stuur je op aan?’

‘Je hebt voorraden aan boord. Breng hun kennis van koffie bij. Gebruik je eigen voorraden voor dat doel.’

‘Weet je wel hoeveel officieren er aan boord van een slagkruiser zijn? Ik zou binnen een week door mijn voorraden heen zijn!’

‘Maar daarmee zou je hun kunnen tonen dat er een overeenkomst bestaat tussen jouw beschaving en die van hen. Of staat dat denkbeeld je tegen? Nee, Bury, ik ben niet bezig je gedachten te lezen. Je hebt een hekel aan de Marine; je hebt de neiging de verschillen die er tussen hen en jou bestaan te overdrijven. Misschien houden zij er een zelfde denkwijze op na?’

Ik ben niet bezig je gedachten te lezen. Bury onderdrukte de aanval van woede die hij in zich op voelde komen — en toen drong het ineens tot hem door. Hij begreep waarom het buitenaardse wezen dat zinnetje telkens opnieuw herhaalde. Om hem uit zijn evenwicht te houden. In een zakelijke gesprekssituatie.

Bury glimlachte breed. ‘Een week lang koffie schenken ter wille van het kweken van goede relaties dus. Goed, ik zal die suggestie van je eens op de proef stellen wanneer ik straks weer boven ben en aan boord van de MacArthur dineer. Zoals Allah weet, hebben ze op het gebied van koffie nog veel te leren. Wie weet, misschien kan ik hun zelfs ook nog het juiste gebruik van hun percolators bijbrengen.’

28. Koffiepraatje

Rod en Sally zaten alleen in de patrouillekajuit van de Kapitein. De beeldschermen van de intercom waren donker en het situatiebord boven Rods schrijftafel vertoonde een keurig patroon van groene lichtjes. Rod strekte zijn lange benen uit en nam een slokje uit zijn glas. ‘Weet je, dit is zo’n beetje de eerste keer dat we eens alleen kunnen zijn samen, sinds we van Nieuw-Caledonië vertrokken zijn. Het doet me echt genoegen.’

Ze glimlachte een beetje onzeker. ‘Maar we hebben niet veel tijd — de Splinters verwachten ons terug, en ik heb nog het een en ander te dicteren … Hoelang kunnen we nog in het Splinter-stelsel blijven, Rod?’

Blaine haalde zijn schouders op. ‘Hangt van de Admiraal af. Onderkoning Merrill wilde ons zo spoedig mogelijk terugzien, maar dr. Horvath wil nog meer inlichtingen verzamelen. Ik trouwens ook. Sally, we hebben nog stééds niets van betekenis te rapporteren! We weten nog altijd niet of de Splinters nu een gevaar voor het Keizerrijk betekenen of niet.’

‘Rod Blaine, wil je nou eens ophouden met je als een typische beroepsofficier van de Marine te gedragen en gewoon jezelf zijn? Niets wijst erop dat de Splinters ons vijandig gezind zijn. We hebben geen spoor van wapens, of oorlogen of dat soort dingen kunnen ontdekken — ’

Weet ik,’ zei Rod zuur. ‘En dat zit me dwars. Sally, heb je ooit van een menselijke beschaving zonder soldaten gehoord?’

Nee, maar Splinters zijn dan ook geen mensen.’

‘Mieren zijn dat ook niet, maar toch hebben die wel degelijk soldaten — Maar misschien heb je gelijk. Ik begin door Kutuzov besmet te worden. En nu ik het toch over hem heb, hij wil dat er vaker verslag uitgebracht wordt. Weet je dat ieder beetje gegevens binnen een uur na ontvangst onbewerkt doorgezonden wordt naar de Lenin? We hebben er zelfs monsters van door de Splinters vervaardigde voorwerpen heen-gestuurd, en een paar van die gewijzigde dingen waaraan de Kaboutertjes destijds geprutst hebben…’

Sally lachte. Een ogenblik keek Rod alsof hij op zijn tenen getrapt was, maar toen lachte hij mee. ‘Het spijt me, Rod. Ik weet dat het pijnlijk voor je geweest moet zijn de Tsaar te moeten vertellen dat je Kaboutertjes aan boord van je schip had — maar het was ook grappig!’

Ja. Reuze grappig. Hoe dan ook, we sturen alles wat we maar kunnen naar de Lenin — en als je soms denkt dat ik aan vervolgingswaanzin lijdt? Kutuzov laat alles buiten in de ruimte inspecteren en vervolgens laat hij een en ander in verzegelde, met cifogeen gevulde containers opsluiten en buiten zijn schip parkeren! Ik denk dat hij bang is voor besmetting.’ De zoemer van de intercom ging. ‘Hè, verdomme.’ Rod wendde zich tot het beeldscherm. ‘Kapitein hier.’

‘Aalmoezenier Hardy om u te spreken, kap’tein,’ kondigde de Marinier die buiten de wacht had aan. ‘Met meneer Renner en de wetenschapsmensen.’

Rod zuchtte en wierp Sally een blik van machteloosheid toe. ‘Stuur ze maar naar binnen en laat mijn hofmeester meteen meekomen. Ze zullen wel allemaal wat te drinken willen hebben, denk ik.’ Dat wilden ze inderdaad. Uiteindelijk hadden ze allemaal een zitplaats weten te vinden en was zijn kajuit tjokvol. Rod heette de leden van de expeditie naar de Splinterplaneet welkom en nam vervolgens een bundel papieren van zijn schrijftafel. ‘Eerste vraag: heeft u die ruimte-matrozen daar nodig? Ik heb begrepen dat ze niets te doen hebben.’

‘Och, hun aanwezigheid daar kan geen kwaad,’ zei dr. Horvath. ‘Maar wel nemen ze ruimte in beslag, die door het wetenschappelijk personeel gebruikt zou kunnen worden.’

‘Met andere woorden, nee dus,’ zei Rod. ‘Goed. Ik laat het aan u over te besluiten door wie u ze vervangen wilt, doctor Horvath. Volgende punt: heeft u Mariniers nodig?’

‘Goeie hemel, nee,’ protesteerde Sally. Ze wierp vlug een blik naar Horvath, die knikte. ‘Kapitein, de Splinters zijn ons zo weinig vijandig gezind dat ze zelfs dat kasteel voor ons gebouwd hebben. Het is geweldig mooi! Waarom komt u niet eens beneden om het te bekijken?’ Rod lachte bitter. ‘Orders van de Admiraal. Om diezelfde reden kan ik trouwens ook geen enkele officier die verstand heeft van de constructie van een Langston-Veld naar beneden laten gaan.’ Hij knikte voor zich heen. ‘Op één punt zijn de Admiraal en ik het eens: als u werkelijk hulp nodig mocht hebben, zou u aan twee mariniers niet veel hebben — en de Splinters een kans te geven, dat Fyunch(klik)-foefje op een paar krijgslieden te proberen lijkt ons geen al te best idee. Dat brengt ons op het volgende punt. Doctor Horvath, bent u tevreden met meneer Renner? Misschien is het beter dat ik hem vraag het vertrek te verlaten, voordat u antwoordt.’

‘Onzin. Meneer Renner is erg behulpzaam geweest. Maar, kapitein, zijn uw restricties ook van toepassing op mijn mensen? Is het mij verboden om, laten we zeggen, een fysicus mee te nemen naar Splinter Alpha?’

‘Ja.’

‘Maar dr. Buckman rekent erop met ons mee te gaan. De Splinters hebben Murchesons Oog en de Kolenzak al heel lang bestudeerd… hoe lang precies, meneer Potter?’

De cadet voelde zich kennelijk niet op zijn gemak en schoof wat op zijn stoel heen en weer alvorens te antwoorden. ‘Duizenden jaren, meneer,’ zei hij ten slotte. ‘Alleen…’

‘Alleen wat, meneer?’ drong Rod aan. Potter was een beetje verlegen, en daar zou hij overheen moeten. ‘Voor de dag ermee.’

Jawel, meneerr. D’rr zijn hiaten in hun obserrvaties, kap’tein. Zelf hebben de Splinters daarr nooit melding van gemaakt, maarr doc-torr Buckman zegt dat ’t duidelijk merrkbaar is. Ik zou gezegd hebben dat ze af en toe hun belangstelling voorr astrronomie verrliezen, maarr doctor Buckman kan dat nie begrrijpen.’

‘Kun je van hem ook niet verwachten,’ lachte Rod. ‘Hoe belangrijk zijn die observaties van hen precies, meneer Potter?’

‘Voorr de astrrofysica misschien wel heel belangrrijk, kap’tein. Ze hebben gindse superr-rreus al geduurr’nde hun hele geschiedenis gevolgd op z’n weg langs de Kolenzak. ’t Worrdt ’n superrnova, en daarrna ’n zwarrt gat — en de Splinterrs zeggen dat ze weten wannéérr.’ Cadet Whitbread lachte. Allen draaiden zich om en staarden hem aan. Whitbread kon zijn gezicht nauwelijks in bedwang houden. ‘Sorry, meneer — maar ik was erbij toen Gavin dat aan Buckman vertelde. Het Oog zal in het jaar 2 774 020 op zevenentwintig april tussen vier uur en vier uur dertig in de ochtend exploderen, zeggen ze. Ik dacht dat doctor Buckman stikken zou. Toen is hij het zelf gaan controleren. Hij licel’t er dertig uur voor nodig gehad —’

Sally grinnikte. ‘En daarmee heeft hij zijn Fyunch(klik) bijna de dood bezorgd. Toen die van uitputting bezweek, heeft hij de Splinter van dr. Horvath verder voor hem laten vertalen,’ voegde ze eraan toe. ‘Ja, maar hij kwam tot de ontdekking dat ze het bij het rechte eind hadden gehad,’ vertelde Whitbread. De cadet schraapte zijn keel en deed vervolgens Buckmans droge stemgeluid na. ‘Het komt er verdomd dichtbij, meneer Potter. Ik beschik over de berekeningen en het observatiemateriaal om het te kunnen bewijzen.’

‘Je begint een gave voor acteren aan de dag te leggen, meneer Whitbread,’ zei eerste luitenant Cargill. ‘Jammer dat je prestaties op het gebied van de astrogatie niet een soortgelijke vooruitgang vertonen. Kap’tein, het komt me zo voor dat dr. Buckman hier over alles beschikken kan wat hij nodig heeft. Er is geen reden waarom hij daarvoor naar de Splinterplaneet zou moeten gaan.’

‘Ik ben het met u eens. Doctor Horvath, het antwoord is nee. Trouwens — wilt u wérkelijk een week lang met Buckman opgescheept zitten? Nee, laat maar, u hoeft daar niet op te antwoorden,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Wie had u gedacht mee te nemen?’ Horvath fronste een ogenblik het voorhoofd. ‘De Vandalia, veronderstel ik.’

‘Ja, alstublieft,’ zei Sally haastig, ‘we hebben hard een geoloog nodig. Ik heb geprobeerd wat steenmonsters op te graven, maar ben geen cent wijzer geworden met betrekking tot de samenstelling van Splinter Alpha. Er zijn alleen maar ruïnes, die op hun beurt weer uit de restanten van nog oudere ruïnes bestaan.’

Bedoelt u dat er geen gesteenten zijn?’ vroeg Cargill. ‘O ja, er zijn wel degelijk gesteenten, luitenant,’ antwoordde ze. ‘Graniet’en lava en verschillende soorten basalt, maar nergens bevinden die zich op de plekken waar ze door het vormingsproces van de planeet oorspronkelijk gedeponeerd zijn. Ze zijn allemaal gebruikt, voor muren, of tegels, of daken, bijvoorbeeld. Wel heb ik een aantal boor-monsters in een museum aangetroffen, maar ik kan er niet goed wijs uit worden.’

‘Wacht eens even,’ zei Rod. ‘Wil je zeggen dat je eropuit gaat en ergens in het wildeweg begint te graven, en dat je, waar je ook graaft, de overblijfselen van een of andere stad aantreft? Zelfs in de landbouwgebieden?’

‘Nou, ik heb geen tijd gehad om veel opgravingen te doen. Maar als ik ergens groef, stuitte ik steeds op iets anders dat daaronder lag. Ik wist nooit wanneer ik moest ophouden! Kapitein, er was een stad, te vergelijken met het New York van het jaar 2000, die zich onder een groep adobehutten zonder sanitair bevond. Ik vermoed dat ze een beschaving hadden die ineengestort is, misschien tweeduizend jaar geleden.’

‘Dat zou die hiaten in hun observaties kunnen verklaren,’ zei Rod. ‘Maar — ik dacht dat ze pienterder waren. Waarom zouden ze een beschaving ineen laten storten?’ Hij keek Horvath aan, die zijn schouders ophaalde.

‘Ik kom op een idee,’ zei Sally. ‘Die vervuiling van de lucht — hebben ze op Aarde ten tijde van het Co-Dominium niet een probleem gehad met luchtvervuiling door verbrandingsmotoren? Laten we eens aannemen dat de Splinters een op minerale brandstoffen gebaseerde beschaving hadden en dat die brandstoffen uitgeput raakten? Zouden ze dan niet teruggevallen kunnen zijn in een IJzertijdperk, voordat ze opnieuw een op fusie gebaseerd.e krachtwinning en een op plasma gebaseerde fysica wisten te ontwikkelen? Ze schijnen een ontstellend gebrek aan radioactieve delfstoffen te hebben.’

Rod haalde zijn schouders op. ‘Een geoloog zou dus bijzonder nuttig kunnen zijn — en voor hem zou het veel belangrijker zijn ter plaatse aanwezig te zijn dan voor dr. Buckman. Ik neem aan dat dat dus geregeld is, doctor Horvath?’

De Minister van Wetenschappen knikte met een zuur gezicht. ‘Maar het bevalt me nog steeds niet dat de Marine ons zo hindert bij ons werk. Vertelt u het hem maar, doctor Hardy. Dit moet ophouden.’ De aalmoezenier-taalgeleerde keek verrast op. Hij had al die tijd achter in het vertrek gezeten en niets gezegd, maar aandachtig geluisterd. ‘Tja, ik moet toegeven dat een geoloog daar beneden van meer nut zal zijn dan een astrofysicus, Anthony. En — kapitein, ik bevind me in een unieke situatie. Als man van de wetenschap kan ik al deze restricties die ons contact met de Splinters in de weg gelegd worden, niet goedkeuren. Als vertegenwoordiger van de Kerk zie ik mij voor een onmogelijke opgave geplaatst. En als marineofficier — geloof ik dat ik de Admiraal gelijk moet geven.’

Alle aanwezigen draaiden zich verbaasd naar de gezette aalmoezenier om. ‘Ik ben eenvoudig verbluft, doctor Hardy,’ zei Horvath. ‘Heeft u op Splinter Alpha ook maar het geringste teken van oorlogszuchtige activiteiten waargenomen?’

Hardy vouwde zorgvuldig de handen en sprak over zijn vingertoppen heen. ‘Nee. En dat is nou juist wat me zorgen baart, Anthony. We weten dat de Splinters wel degelijk oorlogen kennen: die kaste van Bemiddelaars is geëvolueerd, en wellicht zelfs bewust geëvolueerd om die te verhinderen. En ik geloof niet dat ze daar altijd in slagen. Dus waarom houden de Splinters hun wapentuig voor ons verborgen? Om dezelfde reden waarom wij de onze voor hén verborgen houden, luidt het voor de hand liggende antwoord, maar let wel: wij houden niet het feit verborgen dat we er wel degelijk wapens op na houden, of zelfs maar van welke aard die over het algemeen zijn. Waarom doen zij dat dan wél?’

‘Waarschijnlijk schamen ze zich ervoor,’ antwoordde Sally. Er ging een lichte rilling door haar heen toen ze de blik zag, die Rod haar toewierp. ‘Nou ja, zo heb ik het nu ook weer niet bedoeld — maar wel is het een feit dat ze al veel langer beschaafd zijn dan wij, en dat ze zich wel eens zouden kunnen generen voor hun gewelddadige verleden.’

‘Mogelijk,’ gaf Hardy toe. Peinzend snoof hij aan zijn glaasje cognac. ‘En misschien ook niet, Sally. Ik heb de indruk dat de Splinters iets belangrijks voor ons verborgen houden — en dat ze dat pal onder onze neus doen, om het zo maar eens te zeggen.’

Er viel een lange stilte. Horvath liet een luid gesnuif horen. Ten slotte /. i ili- Minister van Wetenschappen: ‘En hoe zouden ze dat moeten ■ toen, doctor Hardy? Hun regeringsstelsel bestaat uit informele onderhandelingen tussen afgezanten van de kaste der gevers van bevelen. Alle steden schijnen nagenoeg autonoom te zijn. Je kunt bepaald niet zeggen dat Splinter Alpha er een planetaire regering op na houdt. En nu denkt u dat ze in staat zouden zijn een samenzwering tegen ons op touw te zetten? Dat lijkt me niet erg redelijk.’

Hardy haalde opnieuw de schouders op. ‘Te oordelen naar wat we tot dusverre gezien hebben, doctor Horvath, heeft u beslist gelijk. Maar toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ze iets voor ons verborgen houden.’

‘Maar ze hebben ons alles laten zien,’ hield Horvath vol. ‘Zelfs het huishouden van enkele gevers van bevelen waar doorgaans geen bezoekers toegelaten worden.’

‘Daar wilde Sally het net over hebben toen jullie binnenkwamen,’ kwam Rod haastig tussenbeide. ‘Daar ben ik erg nieuwsgierig naar — hoe is de levensstijl van de officierskaste van de Splinters? Is die te vergelijken met die van de Keizerlijke aristocratie?’

‘Dat is er dichterbij dan u zelf wel zou denken,’ zei Horvath met een dreunend stemgeluid. Twee droge martini’s hadden hem in aanzienlijke mate ontdooid. ‘Er waren een heleboel overeenkomsten — hoewel de Splinters een heel andere opvatting van luxe hebben dan wij. Maar enkele dingen hebben ze toch wel gemeen. Grondbezit, bijvoorbeeld. En bedienden. Dat soort dingen.’ Horvath accepteerde een nieuw drankje en begon warm te lopen voor zijn onderwerp.

‘Om precies te zijn hebben we twee van die huishoudingen bezocht. Een van die lui woonde in een wolkenkrabber vlak bij het Kasteel. Scheen het hele gebouw te beheersen: winkels, lichte industrie, honderden Bruinen en Roden en Arbeiders en o, wel dozijnen andere kasten. Maar de andere, de landbouwkundige, had veel weg van een landedelman. Zijn arbeidskrachten woonden in lange rijen huizen, en tussen die rijen huizen lagen de akkers. En de “baron” woonde in het midden van dat alles.’

Rod dacht aan zijn eigen voorvaderlijk huis. ‘Het Hof van Crucis was vroeger ook omringd door dorpen en akkers — maar na het uitbreken van de Afscheidingsoorlogen hebben ze alle dorpen natuurlijk versterkt. Het Hof zelf trouwens ook.’

‘Vreemd dat u dat zegt,’ zei Horvath peinzend. ‘Die “baronie” had óók een beetje de vierkante vorm van een fort. Met een groot atrium in het midden. En nu ik eraan denk, die woonwolkenkrabbers hadden geen van alle ramen in de benedenverdiepingen, en ze hadden allemaal daktuinen. Geheel in staat in eigen behoeften te voorzien. Het zag er allemaal erg militair uit. We hoeven over die indruk toch zeker geen verslag uit te brengen aan de Admiraal, hoop ik? Hij zou er vast van overtuigd zijn dat we militaristische neigingen ontdekt hadden.’

Bent u er wel zo zeker van dat hij het daarmee bij het verkeerde eind zou hebben?’ vroeg Jack Cargill. ‘Voor zover ik gehoord heb, houden die gevers van bevelen er allemaal zulke zichzelf bedruipende forten op na, stuk voor stuk. Met daktuinen. En Kaboutertjes voor het onderhoud van de machinerieën — jammer dat we er niet een stelletje van kunnen africhten om Sinclair te helpen.’ Cargill merkte de nijdige blik die zijn gezagvoerder hem toezond op en voegde er haastig aan toe: ‘Hoe dan ook, in een gevechtssituatie zou die landbouwkundige misschien een betere kans maken, maar zo te horen zijn het allebei forten. En hetzelfde geldt voor alle andere familiepaleizen waarvan ik gehoord heb.’

Doctor Horvath had zich al die tijd al met moeite ingehouden, terwijl Sally Fowler zonder succes geprobeerd had haar hilariteit te verbergen. Maar ten slotte lachte ze hardop. ‘Luitenant Cargill, de Splinters beschikken al eeuwen over ruimtevaart en kernenergie. Als hun gebouwen er nog altijd als forten uitzien, moet dat met traditie te maken hebben — verder kan het geen enkel nut hebben! Als expert op militair gebied moet u me eens vertellen wat het u helpen zou tegen moderne wapens uw huis in die stijl te bouwen?’

Cargill werd hierdoor tot zwijgen gebracht, maar het was aan zijn gezicht te zien dat hij nog altijd niet overtuigd was. ‘U zegt dat ze hun huizen zo proberen in te richten dat ze geheel onafhankelijk zijn van de buitenwereld?’ vroeg Rod. ‘Zelfs in de stad? Maar dat is inderdaad onzinnig. Ze zouden nog altijd afhankelijk zijn van de aanvoer van water.’

‘Het heeft veel geregend,’ zei Renner. ‘Drie dagen van de zes.’ Rod keek de eerste stuurman aan. Sprak hij in ernst? ‘Wist u dat er linkshandige Splinters bestaan?’ ging Renner verder. ‘Bij hen is alles omgekeerd. Twee zesvingerige linkerhanden, een zwaargebouwde rechterarm, en met die verdikking van de schedel aan de rechterkant.’

‘Het heeft een half uur geduurd voordat ik het in de gaten had,’ lachte Whitbread. ‘Die nieuwe Splinter van Jackson gedroeg zich precies eender als zijn voorganger. Ze moeten hem speciaal geïnstrueerd hebben.’

‘Linkshandig,’ zei Rod. ‘Och, waarom ook niet?’ Het gesprek was tenminste op een ander onderwerp gebracht. De hofmeester bracht de lunch binnen en iedereen tastte toe. Toen ze klaar waren, was het tijd om terug te gaan naar de Splinterplaneet.

‘Ik wil u even spreken, meneer Renner,’ zei Rod, toen de eerste stuurman net wilde vertrekken. Hij wachtte tot iedereen behalve Cargill weg was. ‘Ik heb daar beneden een officier nodig, en u bent de enige oudere officier die ik missen kan en die tevens aan de door de Admiraal gestelde voorwaarden voldoet. Maar hoewel jullie buiten jullie handvuurwapens ongewapend zijn en niet over Mariniers kunnen beschikken, wil ik u op het hart drukken dat dat een militaire expeditie is, en dat als het erop aankomt u de leiding heeft.’

‘Jawel, meneer,’ zei Renner. Hij klonk verbaasd. ‘Zou u een man of een Splinter kunnen neerschieten?’

‘Jawel, meneer.’

‘U bent wel erg snel met uw antwoord, meneer Renner.’

’Ik heb daar een tijd geleden al heel lang over nagedacht, toen ik wist dat ik bij de Marine zou gaan. Als ik toen tot de conclusie gekomen was dat ik het nooit zou kunnen opbrengen iemand neer te schieten, zou ik er terdege voor hebben moeten zorgen dat de Kapitein daarvan op de hoogte was.’

Blaine knikte. ‘Volgende vraag. Kunt u de noodzaak van een militair optreden bijtijds onderkennen om nog iets te kunnen ondernemen? Zelfs als datgene wat u onderneemt hopeloos is?’

‘Ik geloof van wel. Kapitein, mag ik ook nog iets anders ter sprake brengen? Ik wil wel degelijk graag terug en —’

‘Zeg wat u op uw hart hebt, meneer Renner.’

‘Kapitein, uw Fyunch(klik) is krankzinnig geworden.’

‘Daar ben ik me van bewust,’ zei kapitein Blaine koeltjes. ‘Ik ben van mening dat een eventuele Fyunch(klik) van de Tsaar nog veel vlugger krankzinnig zou worden. Volgens mij bent u het best gediend met de keuze van de enige officier aan boord van dit schip die niet geneigd is volgens de militaire manier van denken te werk te gaan.’

‘Ga maar aan boord, meneer Renner. En veel succes.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Renner deed geen moeite zijn scheve grijns te verbergen toen hij de kajuit verliet. ‘Hij redt het wel, kap’tein,’ zei Cargill.

‘Ik hoop het maar, Nummer Een. Jack, denk je dat het door onze militaire manier van doen kwam dat mijn Splinter krankzinnig werd?’

‘Nee, meneer.’ Cargill scheen zeker van zijn zaak. ‘Waar lag het dan wél aan?’

‘Ik zou het niet weten, kap’tein. Er zijn zovéél dingen die ik niet weet van deze monstertjes met uitpuilende oogjes. Maar van één ding ben ik heel zeker, en dat is dat ze meer omtrent ons te weten komen dan wij omtrent hen.’

‘Ach kom nou, Nummer Een. Ze brengen onze mensen overal naar toe waar ze maar heen willen. Sally zegt dat ze zich in bochten wringen — nou ja, voor hen is dat niet zo moeilijk — maar hoe dan ook, ze zegt dat ze alles doen om het ons naar de zin te maken en dat ze niets voor ons verborgen houden. Jij bent al die tijd al beducht geweest voor de Splinters, hè? Heb je er ook enig idee van waarom?’

Nee, kap’tein.’ Cargill keek Blaine onderzoekend aan en kwam tot de slotsom dat zijn baas hem er niet van beschuldigde een bangerik te zijn. ‘Het is gewoon dat ik een onbestemd gevoel heb, dat me niet aanstaat.’ Hij wierp een blik op zijn zakcomputer om te kijken hoe laat het was. ‘Ik moet me haasten, schipper. Ik zou meneer Bury helpen met die koffiebeweging.’

‘O ja, Bury — over hem wilde ik het ook met je hebben, Jack. Zijn Splinter heeft nu zijn intrek genomen in het ambassadeursschip. En Bury is naar de sloep verhuisd. Waar praten die twee alzo over?’

‘Meneer? Ik dacht dat ze alleen maar zouden onderhandelen over handelsovereenkomsten?’

‘Zeker, maar Bury weet een heleboel van het Keizerrijk af. Over de economie, de industrie, de algemene omvang van de vloot, met hoeveel buitenwereldse rebellen we te kampen hebben, je kunt het zo gek niet verzinnen of hij weet er waarschijnlijk wel van.’ Cargill grinnikte. ‘Die? Die laat z’n rechterhand niet eens weten hoeveel vingers er aan z’n linker zitten, kap’tein. Denkt u dat hij die Splinter iets voor niks zal geven? Trouwens, ik heb er zo’n beetje voor gezorgd dat hij niets zal zeggen dat niet uw goedkeuring kan wegdragen.’

‘Hoe heb je dat klaargespeeld?’

‘Ik heb hem gezegd dat we de sloep van voor tot achter volgestopt hebben met afluisterapparatuur, meneer.’ Cargills grijns werd breder. ‘Goed, hij weet natuurlijk ook wel dat we al die microfoontjes niet voortdurend allemaal tegelijk kunnen afluisteren, maar —’ Rod grijnsde terug. ‘Ik denk wel dat dat afdoende zal zijn. Oké, je moest nu maar naar dat koffiepraatje gaan — weet je zeker dat je het niet erg vindt daar een handje bij te helpen?’

‘Verrek, schipper, het was m’n eigen idee. Als Bury de koks kan laten zien hoe ze betere koffie kunnen zetten tijdens alarmtoestanden, zal zelfs ik misschien anders over hem gaan denken. Trouwens, waarom wordt hij aan boord van dit schip eigenlijk als een gevangene behandeld?’

‘Een gevangene? Luitenant Cargill —’

‘Schipper, de hele bemanning weet dat er iets niet in de haak is met de aanwezigheid van die man hier aan boord. Volgens de geruchten wordt hij verdacht van medeplichtigheid aan die opstand op Nieuw-Chicago en houdt u hem zolang vast voor de Admiraliteit. Zo is het toch ongeveer, of niet soms?’

‘Ik kan alleen maar zeggen dat iemand heel wat afkletst, Jack. Meer kan ik er niet over zeggen.’

‘Natuurlijk niet. U heeft u aan uw opdracht te houden, schipper. Maar het valt me op dat u het niet probeert te ontkennen. Maar ik snap wel, hoe de vork in de steel zit. Uw ouwe heer is nog rijker dan Bury — ik vraag me af hoeveel mensen van de Marine om te kopen zouden zijn? Ik vind het een beangstigend idee, een vent die een hele planeet zou kunnen kopen als gevangene aan boord te hebben.’ En toen blies Cargill haastig de aftocht om zich naar de grote keuken voor de bemanning te begeven.

De avond tevoren was de conversatie tijdens het diner op de een of andere manier op het onderwerp koffie gekomen en had Bury zijn gebruikelijke verveelde gereserveerdheid afgelegd om een uitvoerige uiteenzetting over dit onderwerp te houden. Hij had hun van het historische Mokka-Java melange verteld, dat nog altijd geteeld werd op plaatsen zoals Makassar, en van de gelukkige combinatie van pure Java en de grua zoals die gedestilleerd werd op Prins Samuals Wereld. Hij kende de geschiedenis van de Jamaica Blue Mountain, maar niet de smaak ervan, had hij gezegd. Tegen het eind van het dessert had hij voorgesteld, een ‘koffie-proefbijeenkomst’ te houden op de manier zoals wijnproevers dat met wijnen deden.

Het was het uitstekend einde van een uitstekend diner geweest, waarbij Bury en Nabil zich als tovenaars bewogen hadden te midden van filtreertrechtertjes, kokend water en met de hand geschreven etiketten. Alle gasten hadden zich geamuseerd, en op de een of andere manier had het Bury in hun ogen tot een ander mens gemaakt; tevoren had iedereen er moeite mee gehad hem als een kenner van wat dan ook te beschouwen.

‘Maar het voornaamste geheim is de apparatuur onberispelijk schoon te houden,’ had hij gezegd. ‘De bitter smakende oliën van de koffie van gisteren pleegt zich in het inwendige ervan te verzamelen, vooral bij percolators.’

Tot besluit had Bury aangeboden de volgende dag de faciliteiten voor het koffiezetten aan boord van de MacArthur te inspecteren. Cargill, die koffie voor een oorlogsschip van even vitaal belang achtte als torpedo’s, had dit aanbod gretig aanvaard, en nu stond hij toe te kijken terwijl de gebaarde Handelsman de grote percolator onderzocht en behoedzaam een kopje vol aftapte.

‘Het toestel is beslist goed onderhouden,’ zei hij. ‘Héél goed onderhouden zelfs. Het is brandschoon en het brouwsel is niet al te vaak opgewarmd. Voor standaardkoffie is dit beslist uitstekend, luitenant.’ Verwonderd tapte Jack Cargill ook een kopje af en proefde ervan. ‘Nee maar, dit is beter dan het spul dat ze in de salon schenken.’ De koks wierpen elkaar zijdelingse blikken toe. Cargill zag het. En hij zag ook nog iets anders. Hij ging met een vinger langs de zijkant van de percolator, en toen hij hem wegtrok zat er een bruine, olieachtige veeg op.

Bury deed hetzelfde, rook aan zijn vinger en bracht die toen aan het puntje van zijn tong. Ook Cargill proefde de olie aan zijn hand. Het smaakte naar alle slechte koffie die hij ooit uit angst op zijn post in slaap te vallen gedronken had. Hij keek nog eens naar de percolator en staarde naar het tapkraantje.

‘Miniatuurtjes,’ grauwde Cargill. ‘Haal dat verdomde ding uit elkaar.’ Ze lieten het apparaat leeglopen en haalden het vervolgens uit elkaar — voor zover dat tenminste mogelijk bleek. Onderdelen die vroeger uit elkaar geschroefd konden worden, waren thans een aan elkaar gesmolten geheel. Maar het geheim van de magische percolator scheen te schuilen in een selectieve doorlaatbaarheid van de metalen binnenwand. Die liet de oudere oliën door.

‘Mijn maatschappij zou dat geheim graag van de Marine willen kopen,’ zei Bury.

‘En wij zouden graag willen dat het van ons was, zodat we het kónden verkopen. Oké, Ziffren, hoe lang is dit geintje al aan de gang?’

‘Meneer?’ De sergeant-kok scheen na te denken. ‘Ik weet het niet, meneer. Een maand of twee misschien.’

‘Was het al zo vóórdat we het hele schip gesteriliseerd en alle miniatuurtjes uitgeroeid hebben?’ wilde Cargill weten. ‘Uh, jawel, meneer,’ zei de kok. Maar hij zei het aarzelend, en Cargill verliet de kantine met een frons op zijn gezicht.

29. Instrumentmakers

Cargill begaf zich naar Rods kajuit. ‘Ik geloof dat we weer Kaboutertjes hebben, schipper.’ En hij vertelde hem waarom hij dat dacht. ‘Heb je er al met Sinclair over gesproken?’ vroeg Rod. ‘Jezus, Nummer Een, de Admiraal zal uit zijn vel springen. Weet je het zeker?’

‘Nee, meneer. Maar ik ben vastbesloten erachter te komen. Schipper, ik ben er zéker van dat we overal gekeken hebben toen we het schip zuiverden. Waar kunnen ze zich verstopt hebben?’

Maak je daar maar zorgen over als je zekerheid hebt dat ze nog aan boord zijn. Oké, haal de hoofdmachinist erbij en doorzoek het hele schip nóg eens, Jack. En zorg er dit keer voor dat je zekerheid krijgt.’

Tot uw orders, schipper.’

Blaine draaide zich om naar de beeldschermen van de intercom en drukte een aantal knoppen in. Alles wat er omtrent miniatuurtjes bekend was trok op het scherm aan zijn ogen voorbij. Het was niet veel. De expeditie naar Splinter Alpha had in de Kasteelstad duizenden van die miniatuurtjes gezien. Renners Splinter had hen ‘Instrumentmakers’ genoemd, en ze dienden de bruine ‘Constructeurs’ tot assistenten. De grotere Splinterwezens hielden vol dat ze niet intelligent waren, maar een aangeboren vaardigheid bezaten om aan werktuigen en apparatuur te prutsen, plus het typische instinct van alle Splinters om de hogere kasten te gehoorzamen. Ze hadden training nodig, maar daar zorgden in hoofdzaak de volwassen instrumentmakers voor. Evenals andere dienstbare kasten vormden ze een zekere rijkdom: het vermogen er een grote huishouding van Instrumentmakers, Constructeurs en andere lagere levensvormen op na te houden verschafte een Meester een zekere mate van prestige en status. Dit laatste was een conclusie waartoe aalmoezenier Hardy gekomen was, maar die nog niet afdoende bewezen was.

Er ging een uur voorbij voordat Cargill zich via de intercom meldde. ‘Ja hoor, ze zijn er nog, schipper,’ zei de eerste officier grimmig. ‘Herinnert u zich die luchtververser op het B-dek nog dat half gesmolten ding dat Sandy destijds gerepareerd heeft?’

‘Ja.’

‘Nou, die steekt niet meer zoals vroeger een eind in de gang uit. Sandy zegt dat het ding zo onmogelijk werken kan en hij is momenteel bezig het uit elkaar te halen — maar voor mij is dit voldoende bewijs. We hebben ze nog steeds aan boord.’

‘Trommel de Mariniers bij elkaar, Nummer Een. Ik ga naar de brug.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Cargill keerde terug naar het luchtverversingsapparaat. Sinclair had de kap losgeschroefd en zat nu onder binnensmonds gemopper de aldus blootgelegde machinerie te onderzoeken.

Het inwendige was veranderd. Het omhulsel had een andere vorm gekregen. Het door Sinclair persoonlijk geïnstalleerde extra luchtfilter was verdwenen en het overgebleven filter was onherkenbaar veranderd. Van de zijkant siepelde smurrie in een plastic zak, die bol stond van het gas; de smurrie was in hoge mate vluchtig. ‘Jae,’ mompelde Sinclair. ‘En ’t verrtoont ook de andrre typische ken-merrken, luitenant Carrgil. Zoals dichtgelaste schrroefsluitingen. En ontbrrekende onderrdelen en zo.’

‘Dus het zijn de Kaboutertjes weer.’

‘Jae,’ knikte Sinclair. ‘We dachten dat we ’t hele zootje al maanden geleden om zeep geholpen hadden — en volgens m’n inspectieboek is dit ding verrieden week nog geïnspecteerd. Twas toen norrmaal.’

‘Maar waar hebben ze zich verstopt?’ wilde Cargill weten. De hoofd-machinist zei niets. ‘Wat nu, Sandy?’

Sinclair haalde de schouders op. ‘Ik zou zeggen dat we ’t hangarrdek maar es moesten bekijken, meneerr. Dat is de plek die aan boorrd van dit schip ’t minst gebrruikt worrdt.’

‘Goed.’ Cargill drukte weer op de zoemer van de intercom. ‘Schipper, we gaan nu een kijkje nemen op het hangardek — maar ik vrees dat we er niet meer aan hoeven te twijfelen. Er bevinden zich levende Kaboutertjes aan boord van dit schip.’

‘Ga je gang, Jack. Ik zal dit moeten rapporteren aan de Lenin.’ Rod haalde diep adem en zijn handen omklemden de armleuningen van zijn commandostoel alsof hij op het punt stond zich in het strijdgewoel van een ruimteslag te storten. ‘Verbind me met de admiraal.’ Kutuzovs zware gelaatstrekken zwommen het beeldscherm binnen. Gejaagd bracht Rod verslag uit. ‘Ik weet niet hoeveel het er zijn, meneer,’ besloot hij zijn verhaal. ‘Mijn officieren zijn momenteel bezig naar verdere sporen van de aanwezigheid van de miniatuurtjes te zoeken.’

Kutuzov knikte. Het bleef geruime tijd stil terwijl de Admiraal naar een punt ergens over Blaines linkerschouder staarde. ‘Kapitein, hebt u mijn orders betreffende communicatie opgevolgd?’ vroeg hij ten slotte.

‘Jawel, meneer. We hebben alle inkomende en uitgaande signalen voortdurend in de gaten gehouden. Er was niets.’

‘Niets, voor zover wij weten,’ verbeterde de Admiraal. ‘We mogen niets zo maar aannemen, maar het is mogelijk dat deze schepsels kans gezien hebben in contact te komen met andere Splinterwezens. Als dat zo is, dan bestaan er aan boord van MacArthur geen geheimen meer voor ze. En mocht het niet zo zijn — Kapitein, u beveelt expeditie onmiddellijk naar MacArthur terug te keren, en u treft voorbereidingen om op hetzelfde ogenblik dat ze aan boord zijn naar Nieuw-Caledonië te vertrekken. Is dat goed begrepen?’

Tot uw orders, meneer,’ snauwde Blaine. ‘U bent het niet met mij eens?’

Rod dacht een ogenblik na. Hij had nog niet verder gedacht dan het woedende gebrul dat hem van Horvath en de anderen te wachten stond, wanneer hij het hun straks vertelde. En tot zijn verbazing kwam hij tot de slotsom dat hij het wel degelijk met de Admiraal eens was. ‘Jawel, meneer. Ik zou geen betere handelwijze kunnen bedenken. Maar veronderstel dat ik erin slaag het ongedierte uit te roeien, meneer?’

‘Kunt u er ooit zéker van zijn dat u daarin geslaagd bent, kapitein?’ vroeg Kutuzov. ‘Dat kunt u niet, en ik ook niet. Als we eenmaal uit dit zonnestelsel weg zijn kunnen we de MacArthur onderdeeltje voor onderdeeltje uit elkaar halen zonder er bang voor te hoeven zijn dat ze kans zullen zien zich met anderen in verbinding te stellen. Maar zolang wij hier zijn blijft gevaar constant dreigen, en dat is risico dat ik niet bereid ben te aanvaarden.’

‘Wat moet ik tegen de Splinters zeggen, meneer?’ vroeg Rod. ‘U zegt tegen hen dat er plotselinge ziekte uitgebroken is aan boord van uw schip, Kapitein. En dat we ons genoodzaakt zien terug te keren naar Keizerrijk. U mag hun zeggen dat uw commandant het bevolen heeft en dat u er geen andere verklaring voor heeft. Als verklaringen later nodig mochten blijken, zal Ministerie van Externe Zaken ruimschoots tijd hebben om die voor te bereiden. Voor het ogenblik kunnen we het daarbij laten.’

‘Jawel, meneer.’ Het beeld van de Admiraal vervaagde. Rod draaide zich om naar de officier van de wacht. ‘Meneer Crawford, binnen enkele uren vertrekken we ‘naar huis. Verwittig de chefs van de afdelingen en verbind me daarna met Renner op Splinter Alpha.’

In het Kasteel klonk een gedempt alarmsignaal. Kevin Renner keek slaperig op en zag zijn Splinter voor het beeldscherm van de intercom zitten, dat zichtbaar werd binnen de omlijsting van een van de decoratieve schilderijen aan de muur. ‘De kapitein wil je spreken,’ zei de Splinter.

Renner wierp een blik op zijn zakcomputer. Aan boord van de MacArthur was het bijna twaalf uur in de middag, maar in Kasteelstad was het midden in de nacht. Slaperig kwam hij zijn bed uit en liep naar het beeldscherm. Toen hij de uitdrukking op Blaines gezicht zag was hij meteen klaar wakker. ‘Ja, schipper?’

‘We zitten hier aan boord met een klein probleem, meneer Renner. U zult de Splinters moeten vragen al onze mensen terug te sturen hierheen. Uzelf daarbij inbegrepen.’

‘Doctor Horvath zal niet weg willen, meneer,’ zei Renner. Razendsnel flitsten er allerlei gedachten door zijn hoofd. Er was iets ernstig mis, hier, en als hij dat daaruit opmaken kon, dan konden de Splinters dat ook.

Blaines beeld knikte. ‘Niettemin zal hij moeten, meneer. Zorg ervoor.’

Jawel, meneer. En onze Splinters?’

‘O, die kunnen met jullie meekomen naar de sloep,’ zei Blaine. ‘Zó ernstig is het nu ook weer niet. Het is alleen maar een oc-kwestie.’ Het duurde een seconde voordat het tot hem doordrong. Maar toen het eenmaal tot hem doorgedrongen was, was Renner zichzelf volkomen meester. Tenminste, dat hoopte hij. ‘Tot uw orders, kap’tein. We komen eraan.’

Hij liep terug naar zijn bed en ging voorzichtig op de rand zitten. Terwijl hij zijn laarzen aantrok probeerde hij na te denken. De Splinters konden de code-aanduidingen van de Marine onmogelijk kennen, maar oc betekende de hoogste militaire prioriteit… en Blaine had veel te nonchalant geklonken, toen hij dat zei.

Oké, dacht hij bij zichzelf. De Splinters weten dat ik toneel speel. Dat kan niet anders. Er is daar buiten sprake van een militaire noodsituatie en ik moet de potentiële gijzelaars van deze planeet weg zien te krijgen zonder dat de Splinters aan hun neus te hangen. En dat betekent dat de Splinters niet wéten dat er sprake is van een militaire noodtoestand, en dat is ergens te onwaarschijnlijk om los te lopen. ‘Fyunch(klik),’ zei zijn Splinter, hem wakker schuddend uit zijn overpeinzingen. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Renner. Naar waarheid.

I ii je wilt het niet weten ook,’ zei de Splinter. ‘Zit je in moeilijk-licden?’

‘Weet ik óók niet,’ zei Renner. ‘Je hebt gehoord wat de kapitein zei. I loc moet ik het aanleggen het hele stel in beweging te krijgen, zo maar in het holst van de nacht?’

‘Dat kun je wel aan mij overlaten,’ zei Renners Splinter.

Het han^ardek werd doorgaans luchtledig gehouden. De luiken waren zó groot, dat een zekere lekkage niet te vermijden viel. Straks zou Cargill erop toezien dat het hangardek onder druk gebracht werd; maar voor het ogenblik voerden hij en Sinclair hun inspectie in een vacuüm uit.

Alles leek in orde en niets scheen van zijn plaats te zijn toen ze binnenkwamen. ‘Goed,’ zei Cargill. ‘Waar zou jij aan knoeien als je een miniatuurtje was?’

‘Ik zou de sloepen aan de rromp bevestigen en ’t hangarrdek als brrandstoftank gebrruiken.’

‘Zulke schepen bestaan er inderdaad. Het zou anders wel ’n heel karwei zijn voor zo’n zwerm Kaboutertjes.’ Cargill liep naar voren en stapte op de hangarluiken. Hij wist eigenlijk zelf niet wat hij zocht, en ook was hij er niet zeker van waarom hij omlaag keek naar de vloer onder zijn voeten. Het duurde een ogenblik voordat hij zich realiseerde dat er iets niet in de haak was.

De spleet die de twee enorme rechthoekige luiken van elkaar scheidde… was er niet.

Stomverbaasd keek Cargill om zich heen. Er was niets te zien. De luiken waren thans één geheel met de romp. De motoren die het scharnierende mechanisme van de luiken bedienden en die elk verscheidene tonnen wogen, waren verdwenen. ‘Sandy?’

‘Jae?’

‘Waar zijn de luiken gebleven?’

‘Maarr man, je staat errop, stomme — allemachtig, ik kan m’n ogen nie geloven.’

‘Ze hebben alles dichtgelast. Waaróm? Hóé? Hoe hebben ze het klaargespeeld in een luchtledige ruimte te werken?’

Sinclair holde terug naar de luchtsluis. Het bedieningspaneel van de luchtsluisdeur — ‘De Verrklikkerrlampjes staan op grroen,’ zei Sinclair. ‘Alles is in orrde, voor zoverr zij weten tenminste. Als de Kabouterrtjes instrrumenten kunnen bedotten, kunnen ze ’t hangarrdek ook onderr drruk gehad hebben tot vlak voorr wij hierr kwamen.’

‘Probeer de luiken eens.’ Cargill zwaaide zich omhoog op een van de intrekbare steunbinten.

‘Volgens de instrrumenten gaan de luiken nu open. Nog steeds… Ja. Nu zijn ze helemaal open.’ Sinclair draaide zich om. Niets te zien. Een reusachtig stuk beige vloer, al even solide als de rest van de romp. Hij hoorde Cargill vloeken. Hij zag Cargill van de grote intrekbare stut afspringen en neerkomen op wat eens een hangarluik geweest was. En hij zag Cargill door dat luik heen vallen alsof het de waterspiegel van een vijver was.

Ze hadden Cargill uit het Langston-veld moeten opvissen. Hij zat tot aan zijn borst in vormeloos zwart drijfzand en zonk langzaam weg. Zijn benen waren ijskoud en zijn hart klopte slechts heel traag. Het Veld absorbeerde alle beweging.

‘Ik had mijn hoofd erin moeten steken,’ zei hij toen hij weer bijkwam. ‘Dat staat in alle handboeken. Om mijn hersens te laten inslapen voordat mijn hart langzamer begon te kloppen. Maar God nog aan toe! Ik kreeg geen tijd om na te denken!’

‘Wat gebeurrde err?’ vroeg Sinclair.

Cargill deed zijn mond open, sloot hem weer en deed hem toen weer open. Hij slaagde erin overeind te gaan zitten. ‘Met geen woorden te beschrijven. Het was een soort godswonder. Het was net alsof ik op water liep, en toen werd het vermogen voor heilige te spelen me ineens afgepakt. Sandy, het was werkelijk onvoorstelbaar.’ ’t Zag d’rr ’n beetje vrreemd uit, óók.’

‘Dat zal best. Je ziet zeker wel wat ze gedaan hebben, hè? De kleine rotzakken zijn bezig geweest de MacArthur te verbouwen! De luiken zijn er nog steeds, maar nu kunnen de sloepen er dwars doorheen. In een noodsituatie hoef je het hangardek niets eens luchtledig te maken.’

‘Ik ga ’t de kap’tein zeggen,’ zei Sinclair. Hij draaide zich om naar de intercom.

‘Waar hebben ze zich verdomme verborgen gehouden?’ vroeg Cargill zich hardop af. De matrozen van de machinekamer die hem eruit getrokken hadden, staarden wezenloos voor zich uit. Sinclair eveneens. ‘Waar? Waar hebben we verzuimd te kijken?’

Zijn benen voelden nog steeds ijskoud aan. Hij masseerde ze. Op het beeldscherm kon hij Rod Blaines pijnlijk vertrokken gezicht zien. Moeizaam kwam Cargill op de been. Terwijl hij dat deed, begonnen er door het hele schip alarmsignalen te toeteren. ‘ATTENTIE, ALARMTOESTAND, INDRINGERS, ALLE GEVUCIITSPERSONEEL: PANTSERKLEDING AANTREKKEN. MARINIERS: ONMIDDELLIJK MELDEN OP HET HANGARDEK MET HANDVUURWAPENS EN IN GEVEC1ITSPANTSERKLEDING.’

‘De kanonnen!’ schreeuwde Cargill eensklaps.

‘Wablief?’ zei Sinclair. Vanaf het beeldscherm keek Blaines gezicht nu naar de eerste officier.

‘De kanonnen, schipper! We hebben nooit in de kanonnen gekeken. Verdomme, wat ben ik een stomme idioot geweest. Heeft iemand ooit aan de kanonnen gedacht?’

‘Zou kunnen,’ beaamde Sinclair. ‘Kap’tein, ik verrzoek u de frretten hierrheen te laten brrengen.’

‘Hoeft al niet meer, opper,’ zei Blaine. ‘Daar heb ik al naar laten kijken. Er zit een gat in hun kooi.’

‘Godverdomme,’ zei Cargill. Hij zei het eerbiedig. ‘De duivel zal ze halen, de krengen.’ Hij draaide zich om naar de Mariniers die in een zwerm het hangardek op kwamen hollen. ‘Volg me.’ Hij was niet van plan de miniatuurtjes nog langer als ontsnapte huisdiertjes of als ongedierte te behandelen. Van nu af aan waren het vijandelijke indringers.

Ze renden naar het voorschip naar de dichtstbijzijnde geschutskoepel.

Een dienstdoende matroos sprong geschrokken van zijn stoel op toen «Ie eerste officier, de hoofdmachinist en een sectie in pantserkleding K’

‘.loken Mariniers zich zijn bedieningskamer binnenpersten. Cargill staarde naar het instrumentenbord. Alles scheen normaal. Met een oprecht gevoel van angst aarzelde hij alvorens het inspectieluikje te openen.

De lenzen en de instelringen waren uit Batterij Nummer Drie verdwenen. Daarbinnen krioelde het van de Kaboutertjes. Vol afschuw sprong Cargill achteruit — en een dunne straal laservuur spatte tegen zijn pantserkleding. Hij vloekte, griste de dichtstbijzijnde Marinier een cilinder met cifogeen uit de handen en ramde die in de opening. Het bleek niet nodig het kraantje open te draaien; hij voelde de cilinder heet worden in zijn hand toen een laserstraal er dwars doorheen en rakelings langs hem flitste. Toen het gesis van het ontsnappende gas ophield, was hij omringd door een gele mist.

Het inwendige van Batterij Nummer Drie was propvol dode miniatuurtjes en smerig van de afgekloven botjes. Overal lagen skeletten van ratten, fragmenten van elektronische apparatuur, oude laarzen — en dode Kaboutertjes.

‘Ze hielden er hier binnen een soort veestapel van ratten op na,’ riep Cargill. ‘Maar toen begon hun aantal zo uit de hand te lopen dat er niet genoeg ratten meer waren en hebben ze ze allemaal opgegeten. Daarna zijn ze elkaar gaan opeten —’

‘Hoe zal ’t err met de andrre batterrijen voorrstaan?’ vroeg Sinclair zich af. ‘We hebben geen tijd te verrliezen.’

Buiten op de gang klonk een schreeuw. De matroos die door hun komst van zijn post verdreven was, sloeg tegen het dek. Op zijn heup verscheen een helderrode vlek. ‘In de ventilatieschacht,’ schreeuwde hij. Een korporaal der Mariniers rukte aan het rooster. Plotseling sloeg er rook uit zijn pantserkleding en hij sprong achteruit. ‘Hij heeft me geraakt, bij God!’ Hij staarde ongelovig naar een keurig rond gaatje in zijn schouder, terwijl drie andere Mariniers met laserpistolen op een snel verdwijnende gedaante vuurden. Van ergens anders in het schip drong het geluid van een alarmsignaal tot hen door. Cargill griste de hoorn van een intercom naar zich toe. ‘Schipper —’

‘Ik weet het,’ zei Blaine, nog voordat hij verder iets had kunnen zeggen. ‘Ik weet niet wat jullie gedaan hebben, maar wat het ook was, het heeft ze door het hele schip overal in beroering gebracht. Er is op dit ogenblik wel een dozijn vuurgevechten aan de gang.’

‘Grote God, meneer, wat moeten we dóén?’

‘Stuur je mannen naar Batterij Nummer Twee om die ook te zuiveren,’ beval Blaine. ‘En ga dan naar de schademeldingspost.’ Hij draaide zich weer om. ‘Heeft u verder nog instructies, admiraal?’ De brug was een en al koortsachtige activiteit. Een van de in pantserkleding gestoken roergangers sprong van zijn stoel op en draaide zich bliksemsnel om. ‘Daar!’ riep hij. Een van de met de bewaking van de brug belaste Mariniers richtte zijn door Kaboutertjes veranderde wapen, maar liet het toen met een hulpeloos gebaar weer zakken. ‘U bent toestand aan boord van uw schip niet meester,’ zei Kutuzov botweg.

‘Nee, meneer.’ Niets was hem ooit zo zwaar gevallen als het uitspreken van die woorden.

‘VERHEZEN IN GANG TWINTIG,’ kondigde de brugmelder aan. ‘Dat is het gedeelte waar de wetenschappers huizen,’ zei Rod. ‘Stuur alle beschikbare mariniers daarheen en laat ze de burgers behulpzaam zijn bij het aantrekken van ruimtepakken. Misschien kunnen we het hele schip vol gas pompen —’

‘Kapitein Blaine. Onze hoofdtaak is terug te keren naar Keizerrijk met maximum aan informatie.’

‘Jawel, meneer —’

‘En dat betekent dat burgers aan boord van uw schip belangrijker zijn dan een slagkruiser.’ Kutuzov zei dit op kalme toon, maar zijn mond stond strak van afkeer. ‘Op tweede plaats komen produkten van Splinterbeschaving die nog niet overgebracht zijn naar Lenin. Kapitein, u zult derhalve alle burgers bevelen uw schip te verlaten. Ik zal sloepen van Lenin post laten vatten buiten ons beschermende Veld. U laat die burgers vergezellen door twee betrouwbare officieren. Daarna zorgt u ervoor dat die voorwerpen van Splinterbeschaving die u belangrijk acht gereedgemaakt worden voor verscheping naar Lenin. Voor zover dat te verenigen valt met deze orders mag u proberen toestand aan boord van uw schip weer meester te worden — maar ook zult u snel moeten handelen, kapitein, want bij eerste teken van enige transmissie vanuit uw schip, tenzij via veilige lijn en rechtstreeks aan mij gericht, zal ik MacArthur wegvagen uit ruimte.’ Blaine knikte ijzig. ‘Tot uw orders, meneer.’

‘Goed, we begrijpen elkaar dus.’ Er kwam niet de minste verandering in de gelaatsuitdrukking van de Admiraal. ‘En ik wens u succes, kapitein Blaine.’

‘En hoe moet het met mijn sloep?’ vroeg Rod. ‘Meneer, ik zal me met de sloep in verbinding moeten stellen…’

‘Nee, kapitein, ik zal personeel aan boord van sloep van een en ander in kennis stellen. Géén radiouitzendingen vanuit uw schip.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Rod keek zijn brug rond. Iedereen staarde verwilderd om zich heen. De Mariniers hadden hun wapens in de hand en een van de bootslieden boog zich bezorgd over een gevallen makker heen.

Jezus, kan ik de intercom eigenlijk nog wel vertrouwen? vroeg Rod zich af. Hij schreeuwde bevelen naar een koerier en beduidde met handgebaren drie Mariniers dat ze de man moesten vergezellen. ‘Radio-oproep van meneer Renner, meneer,’ kondigde de brugmelder aan.

‘Niet bevestigen,’ grauwde Blaine. ‘Niet bevestigen. Tot uw orders, meneer.’ De strijd om de MacArthur woedde verder.

30. Nachtmerrie

Er bevonden zich een dozijn mensen en twee Bruin-en-wit-gestreepten aan boord van de sloep. De andere Splinters die de expeditie naar de planeet vergezeld hadden waren rechtstreeks verslag gaan uitbrengen aan boord van het ambassadeursschip, en alleen Whitbreads en Sally’s Fyunch(klik)ken waren aan boord gebleven. ‘Nergens voor nodig,’ had Whitbreads Splinter gezegd. ‘We hebben de nemer van besluiten tot dusverre alle dagen verslag uitgebracht.’

Maar misschien was het beter geweest als ze toch met de anderen meegegaan waren. De sloep was tjokvol, en de taxi die hen naar de MacArthur moest overbrengen was nog steeds niet komen opdagen.

’Waar blijven ze toch?’ zei Renner. ‘Lafferty, roep ze eens op.’ Lafferty, de piloot van de sloep, had de laatste tijd weinig anders om handen. Hij stelde de communicatiestraal in werking.

‘Geen antwoord, meneer,’ zei hij. Zijn stem klonk verbaasd.

‘Weet je wel zeker dat dat toestel werkt?’

‘Een uur geleden werkte het in elk geval nog wel,’ zei Lafferty. ‘Uh — hier komt een oproep voor ons. Het is van de Lenin, meneer.’ Het gezicht van kapitein Mikhailov verscheen op het beeldscherm. ‘Wees zo goed buitenaardse wezens te verzoeken vaartuig te verlaten,’ zei hij.

Op de een of andere manier zagen de Splinters kans door hun houding geamuseerdheid, verbazing en een lichtelijke gebelgdheid tegelijk tot uiting te brengen. Ze vertrokken met een blik achterom en een vragend gebaar. Whitbread haalde de schouders op. Staley niet. Toen de Splinters zich in het verbindingsstuk bevonden dat de beide luchtsluizen met elkaar verbond, sloot Staley de deur achter hen. Nu verscheen Kutuzov op het beeldscherm. ‘Meneer Renner, stuur alle opvarenden naar Lenin. Ze dienen ruimtepakken te dragen, en een van mijn sloepen zal naar u toekomen om hen op te halen. Alle burgers dienen over te steken langs een lijn en vervolgens bevelen van piloot van mijn sloep te gehoorzamen. Ze dienen voldoende zuurstof bij zich te hebben voor één uur in ruimte. Ondertussen onthoudt u zich van iedere poging met MacArthur in verbinding te treden. Heeft u begrepen?’

Renner slikte krampachtig. ‘Tot uw orders, meneer.’

’En tot nader order laat u geen buitenaardse wezens bij u aan boord.’

’Maar wat zal ik hun zeggen, meneer?’ vroeg Renner. ‘Zeg hun dat admiraal Kutuzov een dwaas is die aan vervolgingswaanzin lijdt, meneer Renner. En voer nu uw orders uit.’

’Tot uw orders, meneer.’ Het beeldscherm werd weer donker. Renner zag bleek. ‘Nu kan hij óók al gedachten lezen —’

‘Kevin, wat is hier gaande?’ vroeg Sally op hoge toon. ‘We worden zo maar in het holst van de nacht uit onze bedden gesleurd en dan in grote haast hierheen gebracht — En nu wil Rod geen gehoor geven, en verlangt de Admiraal van ons dat we onze levens zullen riskeren en dat we de Splinters zullen krenken.’ Haar stem was nu op en top die van de nicht van senator Fowler; die van een dame van het Keizerlijk hof, die getracht had de Marine alle medewerking te verlenen, maar er nu schoon genoeg van had.

Doctor Horvath was zelfs nog verontwaardigder. ‘Ik doe hier niet aan mee, meneer Renner. Ik peins er niet over een ruimtepak aan te trekken.’

‘De Lenin komt nu bij de MacArthur langszij,’ zei Whitbread terloops. Hij tuurde door de patrijspoort naar buiten. ‘De admiraal heeft een heel cordon van sloepen om haar heen gelegd — nu brengt er iemand een lijn over, geloof ik.’

Iedereen liep naar de patrijspoorten. Lafferty stelde de telescoop van de sloep op het tafereel in en bracht het resultaat daarvan over op de beeldschermen van de brug. Na een poosje begonnen in ruimtepakken gestoken figuurtjes zich langs lijnen naar de sloepen van de Lenin te bewegen, die telkens als ze vol waren plaats maakten voor weer andere sloepen.

‘Ze verlaten de MacArthur,’ zei Staley met verbazing in zijn stem. Hij keek op en zijn hoekige gezicht was vertrokken. ‘En een van de sloepen van de Lenin komt hierheen. Vrouwe, u zult u moeten haasten. Ik geloof niet dat we nog veel tijd hebben.’

‘Maar ik heb u toch al gezegd dat ik niet ga,’ hield dr. Horvath vol. Staley liet zijn vingers langs zijn pistool glijden. Er hing een gespannen atmosfeer in de kajuit.

‘Doctor, herinnert u zich de orders nog, die onderkoning Merrill aan admiraal Kutuzov gegeven heeft?’ vroeg Renner afgemeten. ‘Als ik me goed herinner moest hij de MacArthur vernietigen, liever dan belangrijke informatie in handen van de Splinters te laten vallen.’ Hij zei dit op een kalme, bijna schertsende toon.

Horvath probeerde nog iets te zeggen. Hij scheen er moeite mee te hebben zijn gelaatsspieren te beheersen. Ten slotte draaide hij zich zonder een woord te zeggen om naar de kast die de ruimtepakken bevatte. Een ogenblik later volgde Sally zijn voorbeeld.

Horace Bury was na die koffiedemonstratie naar zijn kajuit gegaan. Hij hield ervan ’s avonds laat te werken en na de lunch een dutje te doen, en hoewel hij op het ogenblik niets had om aan te werken was hij die gewoonte toch trouw gebleven.

Hij werd uit zijn slaap gewekt door het lawaai van het scheepsalarm. Iemand beval de Mariniers hun gevechtstenue aan te trekken. Hij bleef nog even luisteren, maar een hele tijd gebeurde er verder niets. Toen kwam die stank, die hem op een afschuwelijke manier de adem benam, en hij kon zich niet herinneren ooit zo iets geroken te hebben. Het deed denken aan een gedestilleerd concentraat van machines en zweetlucht — en het werd aldoor sterker.

Nog meer alarmsignalen, ‘MAAKT U GEREED VOOR EEN TOESTAND VAN LUCHTLEDIGHEID. IEDEREEN IN DE RUIMTEPAKKEN. ALLE MILITAIREN IN DE GEVECHTSPANTSERKLEDING. MAAKT U GEREED VOOR EEN TOESTAND VAN LUCHTLEDIGHEID.’

Nabil schreeuwde het uit van paniek. ‘Idioot! Je ruimtepak!’ schreeuwde Bury, terwijl hij rende om het zijne te gaan aantrekken. Pas toen hij weer de normale lucht van het schip inademde gunde hij zich de tijd om te luisteren of er nog meer waarschuwingen kwamen. Maar die stemmen klonken vreemd. Ze kwamen niet door de intercom, nee, die waarschuwingen werden… geschreeuwd door de gangen, ‘alle burgers moeten het schip verlaten. aan al het burgerpersoneel: maakt u gereed om het schip te verlaten.

Nee maar. Bury glimlachte bijna. Dit was voor het eerst dat ze — zou het soms een oefening zijn? Nog meer verwarde geluiden. Er kwam een sectie Mariniers in pantserkleding voorbijgestampt met hun wapens in de aanslag in hun vuisten geklemd. De glimlach bestierf op zijn gezicht en Bury keek om zich heen om te zien welke van zijn bezittingen hij zou kunnen redden.

Nog meer geschreeuw. Er verscheen een officier in de gang buiten zijn kajuit, die met een onnodig luide stem begon te schreeuwen. De burgers zouden de MacArthur langs een lijn verlaten. Ze mochten per persoon één koffer met bezittingen meenemen, maar dienden één hand vrij te houden.

Bij de Baard van de Profeet! Wat kon hier aanleiding toe geweest zijn? Zouden ze dat gouden metaal van die asteroïde gered hebben en die supergeleider van warmte? Die kostelijke zelfreinigende percolator zouden ze beslist niet redden. Wat zou hij zelf proberen te redden? De zwaartekracht aan boord van het schip begon merkbaar te verminderen. In het inwendige draaiden vliegwielen rond om de rotatie stil te zetten. Snel ging Bury aan de slag om de nodige artikelen bijeen te graaien die iedere reiziger nu eenmaal bij zich moest hebben, zonder erop te letten wat ze gekost hadden. Luxeartikelen zou hij zich altijd opnieuw kunnen aanschaffen, maar —

Allemachtig, die miniatuurtjes. Hij zou die zuurstoftank op de een of andere manier bij luchtsluis D moeten weghalen. Stel je voor dat ze hem ineens een andere luchtsluis aanwezen?

In koortsachtige haast pakte hij zijn spullen bij elkaar. Twee koffers, waarvan Nabil er één te dragen kreeg. Nabil zette er voldoende vaart achter nu hij eenmaal wist wat er van hem verlangd werd. Nog meer verward geschreeuw op de gang, en verscheidene malen achtereen kwamen er secties matrozen en Mariniers langs de deur van zijn kajuit gezweefd. Allen hadden wapens in de hand en droegen gevechtspantsers.

Zijn ruimtepak begon zichzelf op te blazen. De luchtdruk, in het schip daalde gestadig, en hij zette iedere gedachte aan een oefening van zich af. Sommige van die wetenschappelijke apparaten en instrumenten waren niet tegen een blootstelling aan het luchtledige bestand — en niet éénmaal was er ook iemand zijn kajuit binnengekomen om te kijken of zijn ruimtepak goed functioneerde. Als het een oefening was, zou de Marine er geen levens van burgers aan wagen. Er kwam weer een officier de gang in. Bury hoorde de ijzige kalmte in zijn ruwe, strenge stem toen hij sprak. Nabil stond er besluiteloos en onzeker bij en Bury gebaarde dat hij het communicatiesysteem van zijn ruimtepak moest aanzetten.

‘ATTENTIE AL HET BURGERPERSONEEL. BEGEEFT U NAAR DE VOOR U DICHTSTBIJZIJNDE LUCHTSLUIS AAN BAKBOORDZIJDE,’ Zei de Stem zonder een spoor van opwinding. Zo spraken die lui van de Marine alleen maar wanneer de situatie werkelijk ernstig was. Nu betwijfelde Bury er totaal niet meer aan. ‘de evacuatie van de burgers zal uitsluitend via de luchtsluizen aan bakboordzijde plaatsvinden, als u niet zeker bent van de juiste richting, kunt u dat aan iedere officier of matroos vragen. u wordt verzocht kalm te blijven. er is voldoende tijd om al het personeel te evacueren.’ De officier zweefde voorbij en verdween in een andere gang.

Aan bakboordzijde? Mooi zo. Gelukkig was Nabil zo intelligent geweest die zogenaamde zuurstoftank in de dichtstbijzijnde luchtsluis te verbergen. En, de Roem van Allah zij geprezen, dat was aan bakboordzijde geweest. Hij gaf zijn bediende een wenk en begon zich van handvat tot handvat langs de wand te trekken. Nabil bewoog zich op een gracieuze manier voort; hij had ruimschoots de gelegenheid gehad zich hierin te oefenen sinds ze huisarrest hadden gekregen aan boord van dit schip.

Er was een verwarde menigte in de gang. Achter zich zag Bury een sectie Mariniers om de hoek de gang in komen. Ze bevonden zich met de rug naar hem toe en vuurden in de richting vanwaar ze gekomen waren. Hun vuur werd beantwoord, en er spoot heldergekleurd bloed in het rond dat steeds kleiner wordende bolletjes vormde naarmate het verder weg zweefde door het stalen schip. Boven heil flikkerden de lampen uit en weer aan.

Er kwam een onderofficier de gang door zweven, die zich achter hen aansloot. ‘Vooruit, vooruit, opschieten,’ mopperde hij. ‘God zegen de mariniers.’

‘Waar schieten ze op?’ vroeg Bury.

‘Miniatuurtjes,’ gromde de onderofficier. ‘Als ze deze gang soms mochten veroveren, maak dan snel dat u wegkomt, meneer Bury. De kleine rotzakken hebben wapens.’

‘Kaboutertjes?’ vroeg Bury, stomverbaasd en ongelovig. ‘Kaboutertjes?’

‘Jawel, meneer, we hebben ’n plaag van dat kleine tuig aan boord. Ze hebben ’t luchtverversingssysteem an d’r eigen behoeften angepast… Schiet op, meneer. Alsjeblieft. Die mariniers zullen hen niet lang meer tegen kunnen houden.’

Bury trok zich krachtig naar het volgende handvat toe en zeilde in één keer helemaal tot aan het eind van de gang waar hij behendig opgevangen en de hoek om geholpen werd door een matroos eerste klasse. Kaboutertjes? Maar daar hadden ze het schip toch van gezuiverd… Bij de luchtsluis bevond zich een opeengedrongen menigte. Er kwamen voortdurend meer burgers bij, en nu begonnen ook al bemanningsleden die tot het niet-weerbare personeel behoorden hun steentje tot het gedrang bij te dragen. Bury baande zich dringend en klauwend een weg naar de kast die de zuurstofflessen bevatte. Aha, het ding was er nog. Hij trok de loze cilinder eruit en overhandigde hem aan Nabil, die hem aan Bury’s ruimtepak bevestigde.

‘Dat zal niet nodig zijn, meneer,’ zei een officier. Bury besefte ineens dat het geluid van ’s mans stem zich door lucht voortgeplant had alvorens het zijn oren bereikte. Er was luchtdruk hier — maar ze waren nergens door luchtdichte deuren gegaan op weg hierheen! De Kaboutertjes natuurlijk hadden hier zo’n onzichtbare drukbarrière geconstrueerd. zoals die mineralenzoekster er ook een op haar schip gehad had! Hij moest dat geheim zien te bemachtigen! ‘Och, je kunt nooit weten,’ mompelde Bury tegen de officier. De man haalde zijn schouders op en beduidde het volgende paar de luchtsluis binnen te gaan. Even later was Bury aan de beurt. De officier der Mariniers wenkte en ze stapten naar voren.

Het mechanisme van de luchtsluis voltooide zijn kringloop. Bury tikte Nabil op zijn schouder en wees naar buiten. Nabil ging, zichzelf langs de lijn voorttrekkend, naar buiten het inktzwarte duister in. Niets dan zwart voor hen uit, geen sterren, helemaal niets. Wat bevond zich daar buiten? Bury betrapte zichzelf erop dat hij zijn adem inhield. Allah zij geloofd, ik getuig dat Allah Eén en Ondeelbaar is — Nee! Die nepzuurstoffles zat veilig op zijn rug bevestigd en daarbinnenin twee miniatuurtjes in een kunstmatige winterslaap. Onvoorstelbare rijkdommen in het verschiet! Een technologie die zelfs alles overtrof wat het Eerste Keizerrijk ooit gekend had! Een eindeloze stroom van nieuwe uitvindingen en verbeterde ontwerpen. Alleen… wat voor djinn had hij eigenlijk uit de fles gelaten?

Ze waren nu buiten het zorgvuldig in stand gehouden gat gekomen, dat ter wille van de evacuatie in het Veld van de MacArthur opengehouden werd. Daarbuiten bevond zich slechts de zwarte ruimte — en voor hen uit de vage omtrek van iets dat van een nog donkerder zwart was. Ook andere lijnen voerden daarheen vanuit andere gaten in het Veld van de MacArthur, en daarlangs bewoog zich met horten en stoten een aantal minuscule spinnetjes. Achter Bury kwam een volgende in ruimtepak gestoken figuur naar buiten, en daarachter nóg een. Nabil en de anderen zweefden voor hem uit, en… Zijn ogen begonnen nu snel aan het duister te wennen. Hij kon de dieprode tinten van de Kolenzak zien, en die vlek daar vooruit moest het Veld van de Lenin zijn. Zou hij daar doorhéén moeten kruipen? Nee, toch niet, er bevonden zich sloepen daarbuiten, en de ruimtespinnetjes kropen er een voor een in.

De sloep was nu vlakbij. Bury draaide zich om om een laatste blik op de MacArthur te werpen. Gedurende zijn lange leven had hij al heel wat tijdelijke verblijfplaatsen vaarwel gezegd; de MacArthur was niet bepaald de beste daarvan geweest. Hij dacht aan al die technologie die daar vernietigd werd. Die door de Kaboutertjes verbeterde machinerieën, en die magische koffiepot. Even voelde hij iets van spijt. De bemanning van de MacArthur was hem oprecht dankbaar geweest voor zijn hulp met die koffie, en hij had veel succes geoogst met zijn demonstratie voor de officieren. Alles was prettig verlopen. Misschien dat hij aan boord van de Lenin…

Deze luchtsluis was een stuk kleiner. Achter hem kwam een lange rij vluchtelingen langs de lijn aangezweefd. De sloep aan boord waarvan zich zijn Splinter moest bevinden kon hij niet zien. Zou hij hem nog ooit terugzien?

Hij keek naar de in ruimtepak gestoken figuur die vlak achter hem kwam. Deze had geen bagage bij zich en was bezig Bury in te halen, aangezien hij beide handen vrij had. Het licht van de Lenin scheen op zijn helmvizier. Terwijl Bury toekeek draaide de figuur zijn hoofd ietwat opzij en viel het licht door het glas van het helmvizier naar binnen. Bury zag drie paar ogen, die naar hem staarden. En vaag kon hij de daarbij behorende kleine gezichtjes onderscheiden. Later scheen het Bury toe dat hij nog nooit van zijn leven zó snel gereageerd had. Gedurende de tijdsduur van één hartslag staarde hij naar de schim die daar op hem afkwam terwijl zijn hersens razendsnel werkten, en toen — Maar de mannen die zijn kreet hoorden zeiden dat het de gil van een waanzinnige was, van een man die levend gevild werd. Toen smeet hij zijn koffer naar de figuur.

Tegelijk met zijn volgende gil wist hij ook enkele woorden uit te brengen. ‘Daar zijn ze! In het ruimtepak! Ze zitten erin!’ Hij graaide op zijn rug en rukte en trok totdat hij de zuurstoftank los had. Met beide handen hief hij die boven zijn hoofd, mikte en smeet. Het ruimtepak wist zijn koffer te ontwijken, zij het log en onbeholpen. In de armen ervan zaten miniatuurtjes, die de vingers trachtten te manipuleren… het verloor zijn greep op de lijn, trachtte zich terug te werken ernaartoe om opnieuw houvast te vinden. De metalen cilinder raakte het midden in het helmvizier, het glas ervan verbrijzelend. En toen was de ruimte ineens gevuld met kleine worstelende figuurtjes, krampachtig om zich heen slaand met zes ledematen toen ze door een spookachtig wolkje lucht naar buiten geblazen werden uit het pak. En tegelijk met hen kwam er ook nog iets anders naar buiten tuimelen, iets dat de vorm van een voetbal had en dat Bury voldoende bekend was om het te kunnen herkennen. Dat was het dus, hoe ze kans gezien hadden langs die officier bij de luchtsluis te komen zonder ontdekt te worden. Een afgehakt menselijk hoofd.

Bury kwam tot de ontdekking dat hij drie meter van de lijn vandaan zweefde. Sidderend haalde hij diep adem. Gelukkig: hij had de goede van de twee cilinders gesmeten. Allah was hem genadig. Hij wachtte totdat er een mensvormig ding uit de sloep van de Lenin kwam, dat zich met behulp van op zijn rug gebonden straalpijpen naar hem toe manoeuvreerde en hem op sleeptouw nam. Zijn aanraking deed hem terugdeinzen. Misschien vroeg de man zich af waarom Bury zo gespannen door het glas van zijn vizier naar hem tuurde. Maar misschien ook niet.

31. Nederlaag

Er voer plotseling een schok door de MacArthur. Rod graaide naar de intercom en schreeuwde: ‘Hoofdmachinist Sinclair! Wat voer je uit, chef?’

Het antwoord was nauwelijks verstaanbaar. ‘Tis nie doorr mij, kap’tein. Ik heb geen contrrole overr de hoogtejets, en overr de meeste andrre dingen ook nie meerr, trrouwens.’

‘O, grote God,’ zei Blaine. Sinclairs beeld verdween van het beeld- scherm. Ook de andere beeldschermen werden donker. Plotseling was de brug van de rest van het schip afgesneden. Rod probeerde een aantal hulpcircuits. Niets.

‘De computer is buiten werking,’ meldde Crawford. ‘Ik krijg helemaal niets meer.’

‘Probeer de rechtstreekse draadverbinding. Zie of je Cargill aan de lijn kunt krijgen,’ zei Rod tegen zijn melder.

‘Ik heb hem, kap’tein.’

‘Jack, hoe is de toestand daarginds?’

‘Slecht, schipper. Ik ben omsingeld hier, en voor communicatie heb ik alleen maar een aantal draadverbindingen, en die nog niet eens allemaal.’ De MacArthur maakte opnieuw een slingerende beweging toen er ergens in het achterschip iets gebeurde. ‘Kap’tein!’ meldde Cargill opgewonden. ‘Luitenant Piper meldt dat de Kaboutertjes elkaar bevechten in de hoofdkeuken! Het is ’n regelrechte veldslag!’

‘Jezus, Nummer Een, hoeveel van die monsters hebben we eigenlijk wel aan boord?’

‘Schipper, ik wéét het niet. Misschien wel honderden. Ze moeten ieder kanon aan boord van dit schip uitgehold hebben en ze hebben zich overal verspreid. Ze zijn—’ Plotseling werd de verbinding verbroken. ‘Jack!’ schreeuwde Rod. ‘Melder, hebben we misschien nog een andere lijn naar de Eerste?’

Maar voordat de bootsmaat daarop antwoorden kon, kwam Cargill terug aan de lijn. ‘Dat was op het nippertje, schipper. Er kwamen twee gewapende miniatuurtjes uit de hulp vuurleidingscomputer te voorschijn. We hebben ze gedood.’

Blaine dacht verwoed na. Hij was bezig alle circuits te verliezen die hij voor de bevelvoering over zijn schip nodig had, en hij wist niet hoeveel mannen hij nog over had. De computer was behekst. Zelfs als ze erin mochten slagen zich weer meester te maken van de MacArthur, was er een goede kans dat ze niet meer ruimtewaardig gemaakt zou kunnen worden. ‘Ben je daar nog, Nummer Een?’

‘Jawel, meneer.’

‘Ik ga naar de luchtsluis om in verbinding te treden met de Admiraal. Als ik binnen vijftien minuten niet terug ben aan de lijn ontruim je het schip. Vijftien minuten, Jack. Vanaf dit moment.’

‘Tot uw orders, meneer.’

‘En je kunt er nu alvast mee beginnen de bemanning bij elkaar te trommelen. Alleen aan bakboordzijde, Jack — dat is te zeggen, als het schip zo georiënteerd blijft als het nu is. De officieren bij de luchtsluizen hebben opdracht de openingen in het Veld te sluiten als ze van positie mocht veranderen.’

Rod gebaarde zijn brugbemanning hem te volgen en begon zich een weg te banen in de richting van de luchtsluizen. In de gangen heerste grote verwarring. In verscheidene ervan hing een gele mist — cifogeen. Hij had gehoopt het Splintergevaar met gas te kunnen bezweren, maar het was niet gelukt, en hij wist niet waarom. De Mariniers hadden een aantal wanden gesloopt en zich achter de restanten daarvan verschanst, in waakzame houdingen en met hun wapens in de aanslag.

‘Burgers eruit?’ vroeg Rod de officier die de leiding had bij de luchtsluis.

‘Jawel, meneer. Voor zover we weten tenminste. Schipper, ik heb de mannen één patrouille door dat deel van het schip laten maken, maar een tweede zou ik niet graag willen riskeren. Het krioelt daar bij de burgers van de Kaboutertjes — het lijkt wel alsof ze daar al die tijd gewoond hebben, of zo iets.’

‘Misschien hebben ze dat ook wel, Piper,’ zei Blaine. Hij ging door de luchtsluis en oriënteerde zijn ruimtepak op de Lenin. De laserstraal voor communicatiedoeleinden flitste aan en zo hing hij daar in de ruimte, zich vasthoudend om ervoor te zorgen dat het beveiligde circuit openbleef.

‘Uw situatie?’ verlangde Kutuzov te weten. Met tegenzin, wetend wat het gevolg zou zijn, vertelde Rod hem die. ‘En uw recommandatie?’ snauwde de Admiraal. ‘De MacArthur zal waarschijnlijk nooit meer ruimtewaardig gemaakt kunnen worden, meneer. Naar mijn mening zal ik haar moeten ontruimen en zal ik haar moeten vernietigen zodra ik een laatste rondgang door het schip heb gemaakt om bemanningsleden die eventueel ingesloten zijn te bevrijden.’

‘En waar bent ú ondertussen?’

‘Aan het hoofd van de reddingspatrouille, meneer.’

‘Nee.’ De stem van de Admiraal klonk kalm. ‘Ik aanvaard uw recommandatie, kapitein, maar hierbij bevéél ik u, uw schip te ontruimen. Registreer dat bevel in logboek, luitenant Borman,’ voegde hij eraan toe, zich tot iemand op zijn brug richtend. ‘U geeft bevel schip te ontruimen en te vernietigen, u draagt commando over aan uw Eerste Officier, en meldt u aan boord van sloep nummer twee van Lenin. En wel onmiddellijk.’

‘Meneer. Menéér, ik vraag permissie aan boord van mijn schip te mogen blijven totdat mijn bemanning in veiligheid is.’

‘Verzoek afgewezen, kapitein,’ snauwde de onbarmhartige stem. ‘Ik ben me er heel goed van bewust dat u moed bezit, kapitein. Bezit u ook voldoende moed ermee te leven wanneer u uw schip verliest?’

‘Meneer —’ Ach, de duivel hale die vent! Rod draaide zich om naar de MacArthur, waardoor het beveiligde circuit tijdelijk verbroken werd. Bij de luchtsluis was een gevecht aan de gang. Verscheidene miniatuurtjes hadden de wand tegenover de barricade van de Mariniers doen wegsmelten, en deze laatsten vuurden nu verwoed in de aldus ontstane opening. Blaine tandenknarste en wendde zich weer af van het strijdtoneel achter hem. ‘Admiraal, u kunt me niet bevelen mijn bemanning in de steek te laten en ervandoor te gaan!’

‘Zo, kan ik dat niet? U vindt leven nu moeilijk, kapitein? U denkt dat men rest van uw leven over u zal fluisteren, en daar bent u bang voor? En zo iets zegt u tegen mij? Voer uw bevelen uit, kapitein Heer Blaine.’

‘Nee, meneer.’

‘U weigert een rechtstreeks bevel te gehoorzamen, kapitein?’

‘Ik kan die order niet aanvaarden, meneer. Het is nog altijd mijn schip.’

Het bleef een hele tijd stil aan de andere kant van de lijn. ‘Uw toewijding aan tradities van Marine is bewonderenswaardig, kapitein, maar dom. Het is mogelijk dat u enige officier in hele Keizerrijk bent die een afdoende verdediging tegen deze bedreiging kan bedenken. U weet meer van deze buitenaardse wezens af dan enig ander in onze vloot. Die kennis is meer waard dan uw schip. Ze is zelfs meer waard dan levens van alle mannen aan boord van uw schip, nu burgers geëvacueerd zijn. Ik kan u niet toestaan te sterven, kapitein. En nu verlaat u dat schip, al moet ik een nieuwe commandant sturen om bevel over te nemen.’

‘Die zou me nooit weten te vinden, admiraal. Neem me niet kwalijk, meneer, maar ik heb het een en ander te doen.’

‘Wacht!’ Het bleef weer even stil. ‘Goed dan, kapitein. Ik maak afspraak met u. Als u met mij in verbinding blijft, sta ik u toe aan boord van MacArthur te blijven tot u haar ontruimd en vernietigd hebt. Hetzelfde ogenblik dat u niet meer met mij in verbinding bent, voert u niet langer bevel over MacArthur. Moet ik luitenant Borman soms naar u toesturen?’

Het ellendige is, dacht Rod, dat hij gelijk heeft. De MacArthur is ten ondergang gedoemd. Cargill kan de bemanning evengoed van boord halen als ik dat kan. Misschien weet ik inderdaad wel iets dat van belang is. Maar het is mijn schip! ‘Ik aanvaard uw voorstel, meneer. Ik kan een en ander trouwens toch beter leiden van hieruit. De verbindingen met de brug zijn allemaal uitgevallen.’

‘Goed. Ik heb dus uw woord daarvoor.’ De verbinding werd verbroken.

Rod draaide zich weer om naar de luchtsluis. De Mariniers hadden hun vuurgevecht gewonnen en Piper stond naar hem te wenken. Rod klom terug aan boord. ‘Hier luitenant Cargill,’ zei de intercom. ‘Bent u daar, schipper?’

‘Ja, Jack, wat is er?’

‘We zijn bezig ons al vechtend een weg te banen naar bakboordzijde, schipper. Sinclair heeft z’n mensen klaar staan om te vertrekken. Hij zegt dat hij zonder versterkingen geen kans ziet de machinekamers te behouden. En een ordonnans vertelt me net dat er in de onderofficierskantine aan stuurboordzijde nog burgers ingesloten zitten. Er is een sectie Mariniers bij hen, maar er wordt daar flink gevochten.’

‘We hebben bevel gekregen het schip te ontruimen en te vernietigen, Nummer Een.’

‘Jawel, meneer.’

‘We moeten die burgers eruit zien te krijgen. Zie jij kans een pad vrij te houden vanaf schot honderdzestig naar het voorschip toe? Misschien dat het me lukt daar wat hulp naar toe te sturen om voor die wetenschappers een weg daarheen te banen.’

‘Ik denk wel dat we dat kunnen, meneer. Maar, kap’tein, ik zie geen kans meer om bij de Veldgeneratorkamer te komen! Hoe kunnen we het schip dan vernietigen?’

‘Ook daarvoor zal ik wel zorgen. Maak voort, Nummer Een.’

‘Tot uw orders, schipper.’

Het schip vernietigen. Het klonk hem onwerkelijk in de oren. Rod haalde diep adem. De zuurstof in zijn ruimtepak had een scherpe, me-taaiachtige smaak. Of misschien was het wel helemaal niet die zuurstof.

Er verstreek bijna een uur voordat een van de boten van de Lenin langszij van de sloep kwam. Zwijgend zagen ze hem naderen. ‘Een bericht van de MacArthur, doorgegeven via de Lenin, meneer,’ zei de bootsman. Het beeldscherm lichtte op.

Het gezicht op het beeldscherm bezat Rod Blaines gelaatstrekken, maar ergens was het zijn gezicht niet. Sally kende hem niet meer terug. Het leek alsof hij jaren ouder was geworden, en zijn ogen stonden — eenvoudig levenloos. Hij staarde hen aan, en zij staarden terug. Eindelijk sprak Sally namens hen allen. ‘Rod, wat gebéurt er allemaal?’ Blaine keek haar in de ogen en keek toen een andere kant uit. Zijn strakke gelaatsuitdrukking bleef onveranderd. Hij deed Sally denken aan iets dat ze eens in het Keizerlijk Museum op sterk water gezien had. ‘Meneer Renner,’ zei het beeld. ‘Stuur al het personeel langs de lijn naar de boot van de Lenin, die langszij ligt. Ontruim de sloep. En luister nu goed allemaal: de stuurman van de boot zal jullie een stelletje nogal vreemd klinkende orders geven. Gehoorzaam die tot op de letter. Een tweede kans krijgen jullie niet, dus maak geen tegenwerpingen. Doe eenvoudig wat jullie opgedragen wordt.’

‘Zeg, wacht eens even,’ brieste Horvath. ‘Ik —’

Rod sneed hem de pas af. ‘Doctor, om redenen die u pas later begrijpen zult zijn wij niet van plan ook maar iets uit te leggen. Doe gewoon wat u opgedragen wordt.’ Zijn blik richtte zich weer op Sally en de uitdrukking in zijn ogen veranderde, een heel klein beetje maar. Het was misschien iets van bezorgdheid dat daarin te lezen stond. In ieder geval kwam er gedurende één ogenblik een sprankje van leven in. Ze probeerde te glimlachen, maar slaagde er niet in. ‘Alsjeblieft, Sally,’ zei hij. ‘Doe precies wat die stuurman van de Lenin je opdraagt. Oké. Gaan jullie. Nu meteen.’

Roerloos stonden ze daar. Toen haalde Sally diep adem en draaide zich om naar de luchtsluis. ‘Laten we gaan,’ zei ze. Weer probeerde ze te glimlachen, maar het enige dat ze daarmee bereikte was dat ze er nog zenuwachtiger uitzag.

De luchtsluis aan stuurboordzijde was opnieuw verbonden met die van het ambassadeursschip. Ze verlieten de sloep via de luchtsluis aan bakboord. De bemanning van het door de Lenin gestuurde vaartuig had inmiddels al lijnen gespannen, die het met de sloep verbonden. Hun boot was bijna een tweelingzusje van de sloep van de MacArthur, een vaartuig met een platte bovenkant en een onder de neus hangend schepvormig hitteschild voor landingen door een planetaire dampkring.

Langzaam trok Sally zich langs de kabel naar de sloep van de Lenin toe, en toen ze die bereikt had kroop ze voorzichtig door het luik naar binnen. Zachtjes stuitte ze tegen de achterwand van de luchtsluis aan. Het mechanisme trad in werking, en toen het zijn kringloop voltooid had voelde ze weer luchtdruk.

Haar ruimtepak was van een weefsel dat haar omsloot als een tweede huid. Daaroverheen droeg ze een flodderige, beschermende overal.

De enige ruimte binnen haar ruimtepak die ze niet geheel en al opvulde was de helm, die luchtdicht bevestigd zat op een ring die de hals van haar maillot omsloot.

‘U zult u aan een visitatie moeten onderwerpen, Vrouwe,’ zei een officier met een diep keelgeluid. Ze keek om: buiten haarzelf bevonden er zich ook nog twee gewapende Mariniers in de luchtsluis. Hun wapens waren niet op haar gericht — net niet, tenminste. Maar hun houding was een en al waakzaamheid en het was te merken dat ze ergens bang voor waren.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Alles op z’n tijd, Vrouwe,’ zei de officier. Hij hielp haar de zuurstof-fles van de rug van haar ruimtepak los te maken. Deze werd vervolgens in een doorzichtige plastic zak gestoken. De officier keek in haar helm, nadat hij haar die afgenomen had, en voegde die te zamen met haar overal bij het ruggarnituur in de plastic zak. ‘Dank u,’ mompelde hij. ‘Gaat u nu naar het achterschip, alstublieft. De anderen zullen zich daar bij u voegen.’

Renner en de andere militairen stond een andere behandeling te wachten. ‘Uitkleden,’ zei de officier. ‘Helemaal, alstublieft.’ Ditmaal waren de Mariniers niet eens zo beleefd hun wapens een klein beetje opzij van hen te richten. Toen ze zich van alles ontdaan hadden — Renner moest zelfs zijn zegelring in de plastic zak doen — werden ze naar het voorschip gestuurd. Daar werden ze opgevangen door een andere officier van de Mariniers, die naar een rij gepantserde gevechtsuitrustingen wees. Twee Mariniers hielpen hen die aan te trekken. Van wapens viel nu niets te bespeuren.

‘Dat was de vreemdste striptease-voorstelling die ik ooit gezien heb,’ zei Renner tegen de stuurman van de sloep. De bootsman knikte. ‘Zou je me misschien kunnen vertellen waar dit allemaal goed voor is?’

‘Dat zal uw commandant u straks wel uitleggen, meneer,’ zei de bootsman.

‘Vast en zeker weer die Kaboutertjes!’ riep Renner uit. ‘Zou dat het zijn, meneer Renner?’ vroeg Whitbread achter hem. De cadet was bezig zich in zijn gevechtspantserkleding te hijsen zoals hem opgedragen was. Hij had tot dusverre nog aan niemand vragen durven stellen, maar met Renner viel best te praten.

Renner haalde de schouders op. De hele situatie had iets onwerkelijks. De hele sloep was stampvol Mariniers en gepantserde uitrustingen — en een heleboel van die Mariniers hoorden aan boord van de MacArthur thuis. Vlak bij de luchtsluis stond sergeant Kelley met een onbewogen gezicht een oogje in het zeil te houden, met zijn wapen op de deur ervan gericht.

‘Dat zijn ze allemaal,’ kondigde een stem aan. ‘Waar is aalmoezenier Hardy?’ vroeg Renner.

‘Bij de burgers, meneer,’ zei de bootsman. ‘Een ogenblik, alstublieft.’ Hij bediende de communicatieapparatuur. Het beeldscherm lichtte op en Blaines gezicht verscheen.

‘Beveiligde lijn, meneer,’ kondigde de bootsman aan. ‘Dank u. Staley?’

‘Ja, kap’tein?’ antwoordde de oudste cadet.

‘Meneer Staley, deze sloep begeeft zich straks langszij van de Lenin. Alle burgers en ook de bemanning van de sloep, met uitzondering van bootsman Lafferty, stappen over op het slagschip, waar ze geïnspecteerd zullen worden door mensen van de veiligheidsdienst. Nadat ze van boord gegaan zijn neemt u het bevel over sloep nummer een van de Lenin op u en begeeft u daarmee naar de MacArthur. U entert de MacArthur aan stuurboordzijde en gaat aan boord op een punt dat direct achter de zich aan die kant bevindende onderofficierskantine gelegen is. Uw doel is een afleidingsmanoeuvre uit te voeren, de strijd aan te binden met in dat deel van het schip eventueel nog levende vijanden en die bezig te houden teneinde een groep in de kantine ingesloten burgers en mariniers te helpen ontsnappen. Daartoe stuurt u Kelley en zijn mariniers die kantine in met ruimtepakken en gevechtspantsers voor vijfentwintig mensen. Deze uitrustingen bevinden zich al aan boord. Als die mensen bevrijd zijn, stuurt u hen naar het voorschip. Luitenant Cargill heeft ervoor gezorgd dat de weg vanaf schot nummer een-zes-nul vrij is.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Staley’s stem klonk ongelovig. Ondanks de afwezigheid van zwaartekracht aan boord van de sloep stond hij bijna stram in de houding.

Blaine moest er bijna om glimlachen. Zijn lippen vertrokken zich tenminste even. ‘Met de vijand, meneer, bedoel ik enkele honderden miniatuurtjes. Ze zijn gewapend met handvuurwapens. Sommigen zijn voorzien van gasmaskers. Ze zijn niet goed georganiseerd, maar ze zijn beslist levensgevaarlijk. U overtuigt u ervan dat er zich geen andere passagiers of bemanningsleden meer in het midscheeps aan stuurboord gelegen deel van de MacArthur bevinden. Nadat u zich van die taak gekweten heeft, begeeft u zich aan het hoofd van een patrouille naar de midscheeps gelegen kantine van de bemanning en laat u de koffiepot naar buiten brengen. Maar zorg ervoor dat u er verdomd zeker van bent dat die pot léég is, meneer Staley.’

‘De koffiepot?’ zei Renner verbijsterd en ongelovig. Achter hem schudde Whitbread het hoofd en mompelde iets tegen Potter. ‘Ja, de koffiepot, meneer Renner. Die is door de buitenaardse wezens veranderd en de daarbij gebruikte techniek zou wel eens van grote waarde voor het Keizerrijk kunnen zijn. U zult ook nog wel andere vreemde voorwerpen tegenkomen, meneer Staley. Ga oordeelkundig te werk bij het bepalen van welke daarvan u mee naar buiten wilt nemen — maar onder geen beding stuurt u iets naar buiten dat wel eens een levend buitenaards wezen zou kunnen bevatten. En houd de bemanningsleden in de gaten. De miniatuurtjes hebben verscheidene van onze mensen gedood, hun hoofden gebruikt om ons om de tuin te leiden en hun gevechtspantserkleding om zich ongezien in te verplaatsen. Overtuig u ervan dat een man in een gevechtspantser ook inderdaad een man is, meneer Staley. Met een nauwsluitend drukpak hebben we ze dat trucje nog niet zien proberen, maar wees verdomd voorzichtig.’

‘Jawel, meneer,’ zei Staley op ferme toon. ‘Kunnen we de macht over het schip terugkrijgen, meneer?’

‘Nee.’ Blaine worstelde er zichtbaar mee zich te beheersen. ‘U zult niet veel tijd hebben, meneer. Veertig minuten nadat u aan boord van de MacArthur gegaan bent, stelt u alle conventionele zelfvernietigingssystemen in werking en vervolgens het tijdmechanisme van de torpedo, die we voor dat doel klaargemaakt hebben. Wanneer u met dat alles klaar bent, brengt u bij mij verslag uit in de hoofdingang aan bakboord. Vijfenvijftig minuten nadat u aan boord gegaan bent zal de Lenin het vuur op de MacArthur openen, wat er ook gebeurt. Heeft u dat alles begrepen?’

‘Jawel, meneer,’ zei Horst Staley zachtjes. Hij keek de anderen aan. Ietwat onzeker beantwoordden Potter en Whitbread zijn blik. ‘Kap’tein,’ zei Renner. ‘Meneer, mag ik u eraan herinneren dat ik hier de oudste aanwezige officier ben.’

‘Dat weet ik, Renner. Voor u heb ik ook een opdracht. U gaat met aalmoezenier Hardy terug aan boord van de sloep van de MacArthur en helpt hem met het in veiligheid brengen van alle apparatuur en aantekeningen die hij later nodig denkt te hebben. Een van de sloepen van de Lenin zal een en ander komen ophalen, en u zorgt ervoor dat alles verzegeld wordt in een container, die de sloep voor dat doel zal meebrengen.’

‘Maar — meneer, die groep die aan boord gaat behoor ik aan te voeren!’

‘U bent wel officier, maar geen militair, Renner. Weet u nog wat u me gisteren na de lunch vertelde?’

Renner wist het nog. ‘Ik heb u anders niet verteld dat ik een lafaard was,’ raspte hij.

‘Daarvan ben ik me bewust. Maar ik ben me er ook van bewust dat u waarschijnlijk de onberekenbaarste officier bent die ik heb. De aalmoezenier hebben we alleen maar verteld dat er een pestepidemie aan boord van de MacArthur heerst en dat we teruggaan naar het Keizerrijk voordat iedereen ermee besmet wordt. Dat is onze officiële verklaring voor de Splinters. Ze zullen die misschien niet geloven, maar Hardy zal een betere kans maken geloofwaardig over te komen als hij het zelf ook gelooft. En ik moet iemand bij hem hebben die de ware situatie kent.’

‘Dat zou een van de cadetten —’

‘Meneer Renner, ga terug aan boord van de sloep van de MacArthur. En Staley, je kent je orders.’

‘Jawel, meneer.’

Renner vertrok, ziedend van woede.

Drie cadetten en een dozijn Mariniers hingen in speciale anti-schok-netten in de grote kajuit van de sloep van de Lenin. De burgers en de normale bemanning waren van boord, en nu maakte de boot zich los van de zwarte omvang van de Lenin.

‘Oké, Lafferty,’ zei Staley. ‘Breng ons aan stuurboord van de MacArthur. Als we niet onder vuur genomen worden ram je haar, en daarbij mik je op het tankgedeelte achter luchtdicht schot nummer honderdvijfentachtig.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Lafferty reageerde er niet merkbaar op. Hij was een grote zwaargebouwde kerel, een vlaktebewoner van Tafelblad, Zijn haar was asblond en heel kort en zijn gezicht was een en al vlakken en hoeken.

De netten waren berekend op het opvangen van grote schokken. De cadetten hingen erin als vliegen in een of ander monsterachtig spinneweb. Staley wierp een blik naar Whitbread. Whitbread keek naar Potter. Beiden wendden hun blikken af van de achter hen hangende Mariniers. ‘Oké. Vooruit maar,’ beval Staley. Met een loeiend geluid kwam de aandrijving tot leven.

Het werkelijk beschermende omhulsel van ieder oorlogsschip is het Langston-veld. Geen enkel stoffelijk voorwerp zou de verzengende hitte van fusieprojectielen en laserstralen van hoge energie kunnen weerstaan. Aangezien alles wat kans ziet door het Veld en het afweervuur van het schip heen te dringen, datgene wat zich daarachter bevindt tóch in stofdeeltjes en damp doet overgaan, is de romp van een oorlogsschip slechts een dunne huid. Die dunheid is echter maar betrekkelijk. Een schip moet stevig genoeg gebouwd zijn om tegen hoge acceleraties en schokken te kunnen.

Sommige compartimenten en tanks zijn echter bijzonder groot, en in theorie kunnen ze ingedrukt worden als je er maar met voldoende vaart tegenaan stoot. Maar in de praktijk… Voor zover Staley’s koortsachtig zoekende geheugen hem vertellen kon had nog niemand ooit een gevechtsgroep op een dergelijke manier aan boord van een schip gebracht. Toch stond het in het Handboek. Je kon wel degelijk aan boord van een buiten gevecht gesteld oorlogsschip waarvan het Veld nog intact was komen door het te rammen. Staley vroeg zich af welke verdomde idioot de eerste was geweest die dat geprobeerd had. De lange zwarte vlek die de MacArthur omsloot veranderde in een massieve zwarte muur, waarin zich niets zichtbaar bewoog. Toen kwam het schepvormige hitteschild van de sloep omhoog. Terwijl Horst over Lafferty’s schouder tuurde zag hij die zwarte vlek op het voorste beeldscherm groeien.

De sloep werd tegengehouden, teruggeduwd. Even een moment van intense koude toen ze door het Veld heendrongen, en toen het krijsende geknars van over elkaar schurend metaal. Ze kwamen tot stilstand. Staley gespte zijn anti-schokharnas los. ‘Vooruit, opschieten,’ beval hij. ‘Kelley, snij ons een weg door die tanks heen.’

‘Jawel, meneer.’ De Mariniers haastten zich langs hem heen naar voren. Twee van hen richtten een groot snijlaserapparaat op het verwrongen metaal dat eens de binnenwand van een waterstoftank geweest was. Er sleepten kabels achter het wapen aan, die terugliepen tot in het inwendige van de gehavende sloep.

De wand van de tank bezweek. Een deel ervan werd naar buiten geblazen en miste de Mariniers op een haar na. Met een fluitend geluid ontsnapte er nog meer lucht, en dode miniatuurtjes dwarrelden in het rond als herfstblaren.

Van de wanden aan de gangkant was niets meer te bekennen. Wat vroeger een aantal compartimenten was geweest was thans één grote ravage van weggesneden wanden en surrealistische machinerie, met overal dode miniatuurtjes. Ze schenen geen van allen ruimtepakken gehad te hebben.

‘Christus nog aan toe,’ mompelde Staley. ‘Oké, Kelley, maak voort met die ruimtepakken. Kom mee.’ Met grote sprongen ging hij hen voor over de puinhopen totdat hij bij de deur van het volgende luchtdichte compartiment kwam. ‘De andere kant staat onder druk, zie ik,’ zei hij. Hij stak de steker van de microfoon van zijn ruimtepak in het stopcontact van de communicatiedoos aan de wand. ‘Is daarbinnen iemand?’

‘Hier korporaal Hasner, meneer,’ antwoordde een stem prompt. ‘Wees voorzichtig daar, het wemelt in dat gedeelte van de miniatuurtjes.’

‘Nu niet meer,’ antwoordde Staley. ‘Hoe is de toestand daar bij jullie?’

‘Negen burgers zonder pakken, meneer. En van de mariniers zijn er nog drie in leven. We weten niet hoe we die wetenschapslui eruit moeten krijgen zonder pakken aan.’

‘Wij hebben pakken bij ons,’ zei Staley grimmig. ‘Kun je die burgers op de een of andere manier beschermen tot wij door deze deur heen kunnen komen? Wij bevinden ons aan deze kant in een vacuüm.’

‘God ja, meneer. Wacht u maar even.’ Er kwam een snorrend geluid. De instrumenten toonden aan dat de luchtdruk aan de andere kant van de deur in het luchtdichte schot geleidelijk aan wegviel. Toen draaiden de knevels langzaam rond. De deur ging open en onthulde een gepantserde figuur die aan de andere kant van het verbindingsgangetje in de deuropening van de onderofficierskantine stond. Achter Hasner stonden twee andere Mariniers, die hun wapens op Staley richtten toen hij binnenkwam. En daarachter — Staley’s adem stokte van verbazing. De burgers bevonden zich aan de andere kant van het compartiment. Ze droegen de gebruikelijke witte overals van het wetenschappelijk personeel. Staley herkende dr. Blevins, de dierenarts. De burgers stonden druk tegen elkaar te praten — ‘Maar er is geen lucht hier binnen!’ schreeuwde Staley.

‘Hier niet, meneer,’ zei Hasner. Hij wees. ‘Ze hebben daar een of andere doos die ’n soort gordijn maakt, meneer Staley. Lucht kan er niet doorheen, maar wij wel.’

Kelley gromde iets en bracht zijn sectie de kantine binnen. De ruimte-pakken werden de burgers toegeworpen.

Verwonderd schudde Staley het hoofd. ‘Kelly. Neem hier de leiding. Breng ze allemaal naar het voorschip — en neem die doos ook mee, als hij tenminste verplaatsbaar is!’

‘Hij is verplaatsbaar,’ zei Blevins. Hij sprak door de microfoon van de helm die Kelley hem had aangereikt, maar hij had de helm niet op. ‘Je kunt het ding aan- en afzetten, ook. Korporaal Hasner heeft een stel miniatuurtjes gedood die eraan zaten te prutsen.’

‘Mooi zo. We nemen het mee,’ zei Staley resoluut. ‘Vooruit, Kelley. Zorg dat er schot in komt.’

‘Meneer!’ Voorzichtig kwam de Sergeant-Marinier door de onzichtbare barrière gestapt. Hij moest er een beetje bij duwen. ‘Het lijkt op — het is misschien zo iets als het Veld, meneer Staley. Alleen niet zo dik.’

Staley maakte een grommend geluid diep in zijn keel en wenkte de andere cadetten bij zich. ‘De koffiepot,’ zei hij. Hij klonk alsof hij het nog steeds niet kon geloven. ‘Lafferty. Kruppman. Janowitz. Jullie komen met ons mee.’ Hij liep terug door het verbindingsgangetje naar de daarachter liggende ravage.

Aan de andere kant daarvan bevond zich een luchtdicht verbindingsgangetje tussen dubbele deuren, en Staley beduidde Whitbread dat hij de buitenste deur openen moest. De knevels lieten zich gemakkelijk ronddraaien, en gezamenlijk drongen ze in deze kleine luchtsluis bijeen om door het dikke glas in de hoofdverbindingsgang aan stuurboordzijde te turen.

‘Ziet er normaal genoeg uit,’ fluisterde Whitbread. En zo leek het ook. Ze gingen in twee afzonderlijke groepjes door de luchtsluis, en trokken zich aan de handvatten langs de wanden van de gang voort tot ze bij de ingang van de grote eetzaal voor de bemanning kwamen. Staley keek door het dikke glas van de deur in de kantine. ‘Godallemachtig!’

‘Wat zie je, Horst?’ vroeg Whitbread. Hij perste zijn helm tegen die van Staley aan om ook naar binnen te kunnen kijken. Er bevonden zich dozijnen miniatuurtjes in het compartiment. De meesten van hen waren gewapend met laserwapens, en… ze vuurden op elkaar. Het was een wanordelijk, onoverzichtelijk gevecht. Ieder miniatuurtje scheen tegen ieder ander te vechten, hoewel dat misschien alleen maar op het eerste gezicht zo leek. Er hing een rozige mist in het compartiment: bloed van Splinters. Dode en gewonde Splinters zweefden in het rond als in een krankzinnige dans, terwijl het vertrek voortdurend oplichtte met dunne blauwgroene lichtstralen. ‘Mij niet gezien daarbinnen,’ fluisterde Staley. Toen herinnerde hij zich dat hij via de radio in zijn ruimtepak sprak, en hij zijn stem verhief. ‘Daar zouden we nooit levend doorheen komen. Vergeet die koffiepot maar.’ Ze vervolgden hun tocht door de gang en zochten naar verdere menselijke overlevenden.

Die waren er niet. Staley leidde hen terug naar de kantine van de bemanning. ‘Kruppman,’ blafte hij. ‘Ga samen met Janowitz deze gang door en zorg ervoor dat de hele gang luchtledig wordt. Brand de wanden open, maak gebruik van granaten — kan niet schelen wat, maar schep een vacuüm hier. En als jullie daarmee klaar zijn, maken jullie als de donder dat je van boord komt.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Toen de Mariniers om een hoek van de stalen gang verdwenen, verloren de cadetten ieder contact met hen. De radio’s in hun ruimtepakken functioneerden alleen maar binnen gezichtsafstand. Maar horen konden ze nog steeds. Het inwendige van de MacArthur was een en al geluid. Hoge, schelle kreten, geluiden van scheurend metaal, gezoem, gebrom — niets van dat alles klonk vertrouwd.

‘Tis ons schip nie meerr,’ mompelde Potter.

Plotseling, met een zware zucht, werd de lucht om hen heen weggezogen. De gang bevond zich in een vacuüm. Staley gooide een thermiet-granaat tegen de wand van de kantine en deed een paar stappen terug om de hoek. Een kortstondige lichtflits, en Staley rende alweer naar voren om met zijn handlaser op de nog nagloeiende plek op de wand te vuren. De anderen vuurden tegelijk met hem. De wand begon uit te puilen en barstte toen open. Met een gierend geluid ontsnapte de lucht de gang in, vergezeld door een wolk van dode Splinters. Staley draaide aan de knevels van de toegangsdeur, maar hij was niet open te krijgen. Met grimmige gezichten vuurden ze op de wand tot het gat groot genoeg was om erdoorheen te kruipen. Er waren geen levende miniatuurtjes meer te bekennen. ‘Waarom zouden we dat niet door het hele schip kunnen doen?’ wilde Whitbread weten. ‘We zouden het terug kunnen veroveren…’

‘Mogelijk,’ antwoordde Staley. ‘Lafferty. Grijp die koffiemachine en breng hem naar bakboord. Vooruit, wij zullen je dekken.’ De vlaktebewoner wuifde naar hen, nam een duik en zweefde de gang uit in dezelfde richting als die waarin de Mariniers verdwenen waren. ‘Zou ’t nie beterr zijn als we met ’m meegingen?’ vroeg Potter. ‘De torpedo,’ blafte Staley. ‘We moeten die torpedo nog tot ontploffing brengen.’

‘Maar Horst,’ stribbelde Whitbread tegen. ‘Kunnen we het schip niet terugvoeren? Ik heb nergens miniatuurtjes in ruimtepakken gezien!…’

‘Ze kunnen die magische luchtdrukgordijnen oprichten,’ bracht Staley hem in herinnering. ‘En trouwens, we hebben onze orders.’ Hij wees in de richting van het achterschip, en ze gingen hem voor. Nu er zich in het geheel geen mensen meer aan boord van de MacArthur bevonden maakten ze haast, zich een weg brandend door luchtdichte compartimenten en granaten werpend in de daarachter gelegen gangen. Potter en Whitbread huiverden van afschuw over de schade die ze het schip toebrachten. Hun wapens waren niet bedoeld om aan boord van een functionerend ruimtevaartuig gebruikt te worden. De torpedo’s waren al aangebracht: Staley en Whitbread hadden deel uitgemaakt van de werkploeg die ze aan weerszijden van de Veldgenerator aan het dek vastgelast hadden. Maar — de generator was spoorloos verdwenen. Waar hij gestaan had bevond zich nu nog slechts een holle ruimte.

Potter stak zijn hand uit om het tijdmechanisme van de torpedo in werking te stellen. ‘Wacht,’ beval Staley. Hij vond een contactdoos van een rechtstreekse draadverbinding met de intercom en stak de steker van zijn ruimtepak daarin. ‘Hallo, dit is cadet Horst Staley in het compartiment van de Veldgenerator. Hoort iemand mij?’

‘Jawel, meneer Staley,’ antwoordde een stem. ‘Een ogenblik, meneer, hier is de kap’tein.’ Even later kwam kapitein Blaine aan de lijn. Staley legde de situatie uit. ‘De Veldgenerator is verdwenen, meneer, maar het Veld is blijkbaar nog even sterk als het altijd geweest is…’ Het bleef lang stil aan de andere kant. Toen begon Blaine fel te vloeken, maar al spoedig bedwong hij zich. ‘U bent over tijd, meneer Staley. We hebben opdracht over vijf minuten de openingen in het Veld te sluiten en in de boten van de Lenin te gaan. Jullie komen er nooit op tijd uit, voordat de Lenin het vuur opent.’

‘Nee, meneer. Wat moeten we doen?’

Blaine aarzelde een ogenblik. ‘Ik zal de Admiraal daarover moeten laten beslissen. Blijf zolang waar je bent.’

Een plotselinge, gierende orkaan deed hen haastig dekking zoeken. Het werd weer stil, waarop Potter overbodig opmerkte: ‘D’rr is weerr drruk. Gindse Kabouterrtjes moeten de een of and’rre deurr gerreparreerrd hebben.’

‘Dan zullen ze weldra hier zijn.’ Whitbread vloekte. ‘De duivel hale ze, de rotzakken.’ Ze wachtten. ‘Waar blijft de kap’tein zo lang?’ vroeg Whitbread zich af. Niemand wist daar een antwoord op, en met de wapens in de hand hurkten ze gespannen neer, terwijl ze om hen heen de MacArthur weer tot leven hoorden komen. Haar nieuwe eigenaars naderden.

‘Ik ga hier niet weg zonder mijn cadetten,’ zei Rod tegen de Admiraal. ‘U bent er zeker van dat ze achterste luchtsluis aan bakboord niet kunnen bereiken?’ vroeg Kutuzov.

‘Niet binnen tien minuten, admiraal. De Kaboutertjes hebben dat deel van het schip volledig in hun bezit. Die jongens zouden die hele afstand voetje voor voetje vechtend moeten afleggen.’

‘Wat stelt u dan voor?’

‘Laat ze de reddingsbootjes gebruiken, meneer,’ opperde Rod hoopvol. Er bevonden zich reddingsbootjes op diverse plaatsen door het hele schip en een dozijn daarvan bevond zich op nog geen twintig meter afstand van het generatorcompartiment. In principe waren het vaste-brandstofmotoren met opblaasbare cabines, en ze waren alleen maar bedoeld om een schipbreukeling in staat te stellen een paar uur in leven te blijven wanneer zijn schip onherstelbaar beschadigd was — of op het punt stond in de lucht te vliegen. Zowel het een als het ander was een goede beschrijving van de toestand waarin de MacArthur zich op dit moment bevond.

‘De miniatuurtjes zouden wel eens recorders en zendapparatuur in reddingsbootjes ingebouwd kunnen hebben,’ zei Kutuzov. ‘Als een manier om grote Splinterwezens alle geheimen van MacArthur door te geven.” Hij richtte het woord tot iemand anders. ‘Houdt u dat voor mogelijk, aalmoezenier?’

Blaine hoorde aalmoezenier Hardy’s stem op de achtergrond. ‘Nee, meneer. Die miniatuurtjes zijn dieren. Die mening ben ik al die tijd al toegedaan geweest, de volwassen Splinters zeggen het ook, en die veronderstelling wordt door alle bewijzen ondersteund. Ze zouden daar alleen maar toe in staat zijn als het hun rechtstreeks bevolen werd — en, admiraal, als ze er zó op gebrand waren met de Splinters in verbinding te komen, kunt u er zeker van zijn dat ze dat allang gedaan hebben.’

‘Da,’ mompelde Kutuzov. ‘Het heeft geen zin deze officieren voor niets op te offeren. Kapitein Blaine, draagt u hun op reddingsbootjes te gebruiken, maar waarschuw hen dat er geen miniatuurtjes met hen mee naar buiten mogen komen. Zodra ze vertrokken zijn, komt u onmiddellijk aan boord van Lenin.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Rod slaakte een zucht van opluchting en riep het generatorcompartiment weer op via de rechtstreekse intercomlijn. ‘Staley? De admiraal zegt dat jullie de reddingsbootjes kunnen gebruiken. Maar let erop dat er geen miniatuurtjes in zitten, en voordat jullie aan boord van een van de boten van de Lenin toegelaten worden, worden jullie gevisiteerd. Stel de tijdklokken van die torpedo’s in en maak dat je daar wegkomt. Goed begrepen?’

‘Jawel, meneer.’ Staley draaide zich om naar de andere cadetten. ‘Naar de reddingsbootjes,’ snauwde hij. ‘Laten we —’

Groene lichtstralen flitsten langs hen heen. ‘Vizieren neer!’ schreeuwde Whitbread. Ze lieten zich plat achter de torpedo’s neervallen terwijl de straal in het wildeweg door het compartiment maaide. Hij brandde gaten in de wanden, vervolgens door die van daarachter liggende compartimenten en ten slotte door de romp van het schip zelf. Lucht stroomde naar buiten en de straal hield op met heen en weer zwaaien, maar hij bleef energie vergieten door de romp het zich daarachter bevindende Veld in.

Staley klapte zijn zonnevizier omhoog. Het was beslagen met een neerslag van zilvermetaaldeeltjes. Behoedzaam dook hij onder de straal door om te kijken waar deze vandaan kwam. Het was een zware handlaser. Er was een half dozijn miniatuurtjes voor nodig geweest om het ding te dragen. Sommige daarvan hingen, dood en verdroogd, nog altijd aan de dubbele handgrepen vastgeklemd.

‘Laten we gaan,’ beval Staley. Hij stak een sleutel in het slot op het paneel van een van de beide torpedo’s. Naast hem deed Potter hetzelfde bij de andere torpedo. Ze draaiden de sleutels om — en hadden nu nog tien minuten te leven. Staley zweefde terug naar de intercom. ‘Opdracht uitgevoerd, meneer.’

Ze gingen door de deur van het opengereten compartiment de hoofdgang van het achterschip in en spoedden zich in de richting van de achtersteven, zich van handvat tot handvat slingerend. Het houden van wedstrijden bij zero gee was een geliefkoosd spelletje onder cadetten, al was het dan lichtelijk in strijd met de voorschriften. Ze waren nu blij dat ze zich daarin ruimschoots hadden kunnen oefenen. Achter hen tikte nu de tijdklok de seconden weg, wisten ze. ‘Hier moet het zijn,’ zei Staley. Hij forceerde een luchtdichte deur met behulp van een granaat en brandde toen een manshoog gat in de buitenwand van het schip zelf. Opnieuw het gierende geluid van ontsnappende lucht — zelfs gedurende die korte tijd dat ze zich hierheen begeven hadden, hadden de miniatuurtjes op de een of andere manier alweer kans gezien hen in die stinkende atmosfeer van Splinter Alpha te hullen. Flarden van een uit ijskristallen bestaande nevel hingen in het ontstane luchtledige.

Potter wist het bedieningspaneel voor het opblazen van de reddingsbootjes te vinden en verbrijzelde de glazen afdekking ervan met de kolf van zijn pistool. Ze stapten opzij en wachtten tot de reddingsbootjes zich opgeblazen zouden hebben.

Maar in plaats daarvan zwaaide een deel van de vloer omhoog. Onder het dek lag een rij kegelvormige dingen opgeslagen, die stuk voor stuk een doorsnee van ongeveer twee meter aan de voet en een lengte van ongeveer acht meter hadden.

‘De Kabouter van het Middernachtelijk Uur slaat weer toe,’ zei Whitbread.

De kegels waren allemaal aan elkaar gelijk, en toch waren zij vanaf de grond opgebouwd uit bijeengeraapt materiaal. De miniatuurtjes moesten wekenlang onder het dek bezig zijn geweest de reddingsbootjes en andere apparatuur te slopen om ze door… deze dingen te vervangen. In het brede uiteinde van elke kegel bevond zich een speciaal gevormde veiligheidsstoel, terwijl het puntige uiteinde de buitenwaarts geronde opening van een raketstraalpijp vertoonde.

‘Bekijk die verdomde dingen eens, Potter,’ beval Staley. ‘Kijk of er ergens ruimte is voor Kaboutertjes om zich in te verstoppen.’ Dat scheen niet het geval te zijn. Met uitzondering van de kegelvormige romp, die van één stuk aaneengesloten materiaal vervaardigd was, bestonden de dingen slechts uit een open frame. Potter klopte en wroette erin rond, terwijl zijn vrienden de wacht hielden.

Hij was net bezig naar een opening in de kegel te zoeken, toen hij vanuit zijn ooghoek iets zag bewegen. Hij graaide een granaat uit zijn gordel en draaide zich om. Er kwam een ruimtepak de gang binnenzweven — uit de wand. Het hield een zware laser met beide handen vast. Aan Staley’s stem was te horen hoe zenuwachtig hij was. ‘Jij daar! Maak je bekend!’

De figuur hief zijn wapen op. Potter wierp de granaat. Dwars door de explosie heen striemde hen een straal intens groen licht tegemoet, die de gang grillig verlichtte en een van de kegelvormige reddingsbootjes uiteenscheurde.

‘Was het een man?’ riep Potter. ‘Zou het? De arrmen bogen op de verrkeerrde plaatsen! En de benen staken zo gek rrechtuit — wat was ’t voorr iets?’

‘Een vijand,’ zei Staley. ‘Ik geloof dat het tijd wordt om te maken dat we wegkomen. Laten we maar in die dingen stappen zolang we ze nog tot onze beschikking hebben.’ Hij klom in de achteroverhellende vormvaste stoel van een van de nog onbeschadigde reddingsbootjes. Na een ogenblik kozen ook de beide anderen zich ieder een zitplaats uit. Horst vond een bedieningspaneel op een draaibare stang en trok dat naar zich toe. Er waren nergens opschriften te bekennen. Of het nu verstandelijke wezens waren of niet, van alle Splinterwezens scheen verwacht te worden dat ze de werking van iedere machine met één oogopslag konden doorgronden.

‘Ik ga die grote vierkante knop proberen,’ zei Staley resoluut. Zijn stem klonk vreemd hol door de radio in zijn ruimtepak. Grimmig drukte hij de knop in.

Onder hem viel een stuk uit de romp weg. De kegel vloog naar buiten alsof hij uit een katapult weggeschoten werd. Een kortstondig opvlammen van raketmotoren. Koude en inktzwarte duisternis — en toen was hij buiten het Veld.

Er kwamen nog twee kegels uit die zwarte zee naar buiten gefloept. Koortsachtig richtte Horst de radio van zijn ruimtepak op de dreigende, logge zwarte massa van de Lenin, die zich op niet meer dan een kilometer afstand van hem bevond. ‘Hier cadet Staley! Ze hebben de reddingsbootjes veranderd. We zijn met ons drieën, en buiten ons is er niets aan boord —’

Er kwam een vierde kegel uit de zwarte vlek naar buiten schieten. Staley draaide zich om in zijn stoel. Het zag eruit als een man — Drie handwapens vuurden tegelijk. De vierde kegel gloeide en smolt, maar ze bleven nog een hele tijd vuren. ‘Een van de — uh —’ Staley wist niet hoe hij het melden moest. Het was wellicht geen beveiligd circuit waarover hij uitzond.

‘We hebben u op beeldschermen, adelborst,’ zei een stem met een zwaar accent. ‘Verwijder u van MacArthur, en wacht totdat men u komt ophalen. Heeft u opdracht uitgevoerd?’

‘Jawel, meneer.’ Staley wierp een blik op zijn horloge. ‘Nog vier minuten, meneer.’

‘Gaat u daar dan snel weg, meneer,’ beval de stem. Ja, maar hoe? vroeg Staley zich af. De bediening van de knoppen was niet voor de hand liggend. Terwijl hij koortsachtig zocht trad de raketaandrijving in werking. Maar wat — hij had niets aangeraakt. ‘Mijn raketmotor heeft zichzelf weer ingeschakeld,’ zei de stem van Whitbread. Hij klonk kalm — veel kalmer dan Staley zich voelde. ‘Jae, en de mijne ook,’ voegde Potter eraan toe. ‘Gemoogt ’n gegeven paarrd nie in de bek zien. We komen uit de buurrt van ginds schip, dat is de hoofdzaak.’

Het rommelende geluid hield aan. Ze accelereerden gedrieën met een versnelling van bijna één standaard-gee, en aan hun ene kant hing Splinter Alpha als een reusachtige groene sikkel. Aan hun andere kant lag het diepe zwart van de Kolenzak en de nog zwartere massa van de Lenin. De boten accelereerden gedurende een lange tijd.

32. Aan boord van de Lenin

De jonge Russische cadet had een fiere houding. Zijn gevechtspantser was vlekkeloos en zijn uitrusting was geheel volgens het Handboek. ‘De Admiraal verzoekt u naar de brug te komen,’ zei de hoge jongensstem in foutloos Anglisch.

Lusteloos volgde Rod Blaine hem. Toen ze door de luchtsluis van hangardek nummer twee van de Lenin naar binnen zweefden, sprongen Kutuzovs Mariniers in de houding en salueerden stram. Dit volledig eerbetoon dat alleen op bezoek komende gezagvoerders te beurt viel, maakte zijn verdriet alleen maar groter. Hij had zijn laatste bevelen gegeven en hij had als laatste zijn schip verlaten. Nu was hij alleen nog maar een toeschouwer en waarschijnlijk zou dit de laatste keer zijn dat iemand hem deze eer bewees.

Alles aan boord van het slagschip kwam hem te groot voor, maar hij wist dat dit slechts een illusie was. Op slechts enkele uitzonderingen na waren de compartimenten en gangen van alle kapitale schepen gestandaardiseerd, en hij zou net zo goed aan boord van de MacArthur hebben kunnen zijn. De Lenin bevond zich in alarmtoestand, met alle bemanningsleden op hun gevechtsposten, en alle luchtdichte deuren gesloten en gezekerd. Bij de belangrijkste van de bedieningspanelen in de verbindingsgangetjes stonden Mariniers op post, maar verder kwamen ze niemand tegen en Rod was daar blij om. Hij zou niet graag leden van zijn voormalige bemanning ontmoet hebben. Of zijn voormalige passagiers.

De brug van de Lenin was gigantisch. Het schip was ingericht als vlaggeschip, en buiten de beeldschermen en de commandoposten voor de bediening van het schip zelf was er wel een dozijn ligstoelen voor de gevechtsstaf van de admiraal. Wezenloos beantwoordde Rod de groet van de admiraal, en dankbaar liet hij zich in de commandostoel van de Vlaggekapitein zakken. Het kwam niet eens bij hem op zich af te vragen waar luitenant Borman, Kutuzovs adjudant en stafchef, zich ergens bevond. Hij en de admiraal waren alleen, op de commandopost van het vlaggeschip.

Op de beeldschermen boven hem was de MacArthur vanuit een half dozijn verschillende gezichtshoeken te zien. De laatste boten van de Lenin bewogen zich van haar vandaan. Staley moet zijn opdracht uitgevoerd hebben, dacht Rod. Nu heeft ze nog maar een paar minuten te leven. Wanneer ze straks vernietigd is, zal het pas goed met me gedaan zijn. Een kersvers bevorderde gezagvoerder, die bij zijn eerste opdracht zijn schip verloor — zelfs de invloed van de Markies zou daar niet tegenop kunnen. Hij voelde een blinde haat jegens de Splinterplaneet en al haar bewoners in zich opwellen.

‘Verdomme, we zouden toch in staat moeten zijn haar terug te veroveren op zo’n stelletje — zo’n stelletje godvergeten dieren!’ stootte hij uit.

Kutuzov keek verrast op. Zijn borstelige wenkbrauwen trokken zich samen tot een frons en ontspanden toen enigszins. ‘Da. Als dat alles is, wat ze zijn. Maar veronderstel dat ze méér zijn dan dat? Hoe dan ook, het is nu toch al te laat.’

‘Ja, meneer. De torpedo’s zullen zo dadelijk ontploffen.’ Twee waterstofbommen. De Veldgenerator zou in duizendsten van een seconde in stofdeeltjes en damp overgaan, en de MacArthur zou — Hij kromp ineen van pijn bij die gedachte. Wanneer de beeldschermen plotseling fel oplichtten, zou ze er niet meer zijn. Plotseling keek hij op. ‘Waar zijn mijn cadetten, admiraal?’

Kutuzov maakte een knorrig geluid. ‘Die zijn naar een lagere baan gedecelereerd en bevinden zich nu achter horizon. Zodra alles veilig is zal ik een boot sturen om hen op te halen.’

Vreemd, dacht Rod. Maar op bevel van de Admiraal konden ze niet rechtstreeks naar de Lenin komen, en de reddingsbootjes zouden niet veel werkelijke bescherming bieden wanneer de MacArthur straks in de lucht vloog. Wat ze gedaan hadden was eigenlijk onnodig voorzichtig, aangezien die torpedo’s niet veel van hun energie uitstraalden in de vorm van röntgenstralen en neutronen, maar het was een begrijpelijke voorzichtigheid.

De tijdklokken liepen geruisloos af tot ze het nulpunt bereikt hadden. Met een grimmig gezicht keek Kutuzov naar het beeldscherm terwijl er opnieuw een minuut verstreek, en toen nog een. ‘Torpedo’s zijn niet ontploft,’ zei hij beschuldigend.

‘Nee, meneer.’ Rods misère was nu compleet. En nu —’Kapitein Mikhailov. Maak hoofdbatterij gereed om vuur te openen op MacArthur, alstublieft.’ Kutuzov richtte zijn duistere blik op Rod. ‘Ik heb hier een hekel aan, kapitein. Niet zoveel als u. Maar ik doe het niet graag. Geeft u er misschien voorkeur aan zelf bevel tot vuren te geven? Kapitein Mikhailov, u permitteert?’

‘Da, admiraal.’

‘Dank u, meneer.’ Rod haalde diep adem. Een man behoorde het recht te hebben, zijn eigen hond uit zijn lijden te helpen. ‘Vuur!’

Ruimtegevechten zijn een prachtig gezicht. Als gladde zwarte eieren naderen de schepen elkaar terwijl hun aandrijvingen een verblindend licht verspreiden. Opflikkeringen langs hun zwarte flanken duiden op de inslagen van torpedo’s die aan het kleurrijk flitsende, vernietigende afweervuur van de secundaire laserbatterijen ontsnapt zijn. De hoofdbatterijen worden gebruikt om te proberen het Veld van de tegenpartij te overbelasten met energie, en groene en robijnrode strepen reflecteren de interplanetaire stof.

Geleidelijk aan beginnen de Velden te gloeien. Naarmate ze geladen worden met energie worden de Velden beurtelings dofrood, heldergeel, felgroen van kleur. De gekleurde eieren zijn met elkaar verbonden door rode en groene draden uit de batterijen, en de kleuren veranderen voortdurend.

Op dit ogenblik verbonden drie groene draden de Lenin met de MacArthur. Verder gebeurde er niets. De slagkruiser bewoog zich niet en deed geen poging zich te verweren. Haar Veld begon rood op te gloeien, overgaand in geel daar waar de stralen midscheeps bij elkaar kwamen. Wanneer die kleur in wit veranderde zou het overbelast worden en zou de erin opgezamelde energie zich ontladen — zowel naar binnen als naar buiten toe. Met stijgende verbazing sloeg Kutuzov het schouwspel gade.

‘Kapitein Mikhailov. Duizend kilometer achteruit, alstublieft.’ De groeven in het voorhoofd van de Admiraal verdiepten zich, terwijl de Lenin zich langzaam verder van de MacArthur begon te verwijderen. De kleur van de MacArthur begon in groen over te gaan, met vage blauwe vlekken erin. Het beeld week achteruit op de beeldschermen. Hete plekken verdwenen toen de laserstralen zich ietwat verspreidden. Op een afstand van duizend kilometer was de warme gloed die ze verspreidde nog duidelijk waarneembaar door de telescopen. ‘Kapitein, liggen wij stil ten opzichte van MacArthur?’ vroeg Kutuzov. ‘Da, admiraal.’

‘Het is anders net alsof ze dichterbij komt.’

‘Da, admiraal. Haar Veld breidt zich uit.’

‘Breidt zich uit?’ Kutuzov wendde zich tot Rod. ‘Heeft u verklaring daarvoor?’

‘Nee, meneer.’ Hij wilde alleen nog maar vergetelheid. Spreken deed pijn en het bewustzijn was een kwelling. Maar toch — hij probeerde na te denken. ‘Kaboutertjes moeten de generator omgebouwd hebben, meneer. En ze verbeteren altijd alles wat ze ter hand nemen.’

‘Zonde, het te moeten vernietigen,’ mompelde Kutuzov. ‘Op een dergelijke manier vergroot, met dat reusachtige, stralingen verspreidende oppervlak zou MacArthur tegen ieder schip in vloot opgewassen zijn…’

Het Veld van de MacArthur was nu violet van kleur en ontzaglijk groot. De beeldschermen waren er geheel door gevuld, en Kutuzov stelde het zijne bij door de vergroting met een factor van tien te verminderen. Ze was nu een reusachtige violette ballon, verankerd aan groene draden. Terwijl ze er geboeid naar keken en wachtten, verstreken er tien minuten. Vijftien.

‘Geen schip heeft het ooit zo lang uitgehouden in het violet,’ mopperde Kutuzov. ‘Bent u er nog steeds van overtuigd dat we hier slechts met dieren te maken hebben, kapitein Blaine?’

‘De wetenschapsmensen zijn er in ieder geval wel van overtuigd, meneer. En ik heb me door hen laten bepraten,’ voegde hij er voorzichtig aan toe. ‘Ik zou wensen dat dr. Horvath nu hier was.’ Kutuzov kreunde alsof iemand hem een stomp in zijn buik gegeven had. ‘Die idioot. Die pacifist. Hij zou niet eens begrijpen wat hij zag.’ Zwijgend keken ze toe, terwijl er opnieuw een minuut verstreek. De zoemer van de intercom ging. ‘Admiraal, een oproep van het ambassadeursschip,’ meldde de communicatieofficier. Kutuzov fronste nijdig het voorhoofd. ‘Kapitein Blaine. Neemt u dat gesprek maar aan.’

‘Pardon, meneer?’

‘Beantwoord oproep van Splinters. Ik spreek met geen enkel buitenaards wezen rechtstreeks.’

‘Tot uw orders, meneer.’

Het had een gezicht als alle andere Splinters, maar het zat ongemakkelijk rechtop, en Rod was niet verbaasd toen het aangekondigde: ‘Ik ben doctor Horvaths Fyunch(klik). Ik heb droevig nieuws voor je, kapitein Blaine. En tussen haakjes, we stellen het op prijs dat je ons tijdig gewaarschuwd hebt — we begrijpen weliswaar niet waarom je je schip wenst te vernietigen, maar als we langszij geweest waren —’ Blaine wreef over de rug van zijn neus. ‘We strijden tegen een epidemie. Misschien dat het vernietigen van de MacArthur daar een eind aan gemaakt heeft. Laten we het hopen. Hoor eens, we hebben het momenteel nogal druk. Wat voor bericht wilde je overbrengen?’

‘O ja, natuurlijk. Kapitein, de drie kleine vaartuigjes die uit de MacArthur ontsnapt zijn hebben getracht een atmosfeerlanding op Splinter Alpha uit te voeren. Het spijt me, maar ze hebben het geen van drieën overleefd.’

De brug van de Lenin werd wazig; hij zag alles om hem heen als door een floers. ‘Een atmosfeerlanding met reddingsbootjes? Maar dat is je reinste dwaasheid. Dat zouden ze nooit —’

‘Nee, nee, ze hebben wel degelijk geprobeerd te landen. We hebben hun baan gedeeltelijk kunnen volgen — Kapitein, we hebben bandopnamen van hen. Ze zijn volkomen verbrand —’

‘Godverdomme! En dat terwijl ze al in veiligheid waren!’

‘Het spijt ons verschrikkelijk.’

Kutuzovs gezicht was een strak, ondoorgrondelijk masker. Zijn mond vormde nauwelijks hoorbaar het woord ‘Bandopnamen’. Rod knikte. Hij voelde zich ontzettend moe. Tegen de Splinter zei hij: ‘Die bandopnamen zouden we graag willen hebben. Weet je zeker dat geen van mijn drie jonge officieren het overleefd heeft?’

‘Heel zeker, kapitein. Het bedroeft ons zeer. We hadden er natuurlijk geen idee van dat ze iets dergelijks zouden proberen, en de omstandigheden maakten het ons absoluut onmogelijk er iets aan te doen.’

‘Natuurlijk. Dank je wel.’ Rod schakelde het beeldscherm uit en keek weer naar dat oorlogstafereel daar vóór hem.

‘Geen lijken en geen wrakken dus,’ mompelde Kutuzov. ‘Komt hen wel erg goed van pas.’ Hij raakte een knop op de armleuning van zijn commandostoel aan en zei: ‘Kapitein Mikhailov, stuur sloep om cadetten te zoeken, alstublieft.’ Hij draaide zich weer om naar Rod. ‘Er zal natuurlijk niets te vinden zijn.’

‘U gelooft de Splinters niet, is ’t wel, meneer?’ vroeg Rod. ‘U dan wel, kapitein?’

‘Ik — ik weet het niet, meneer. Maar ik zie niet in wat we eraan kunnen doen.’

‘Ik ook niet, kapitein. Sloep zal zoeken en niets vinden. We weten niet waar ze geprobeerd hebben te landen. Is grote planeet. Zelfs als ze het overleefd hebben en zich op vrije voeten bevinden, zouden we dagenlang kunnen zoeken zonder ze te vinden. En als ze gevangenen zijn — zullen we ze helemaal nooit meer terugvinden.’ Hij knorde weer en sprak in de microfoon van zijn commandocircuit. ‘Mikhailov, zorg ervoor dat sloep grondig zoekt. En gebruik torpedo’s om dat schip te vernietigen, alstublieft.’

‘Jawel, meneer.’ Op zijn post aan de andere kant van de reusachtige brug gaf de gezagvoerder van de Lenin op zachte toon enkele bevelen. Een twintigtal torpedo’s spoedde zich op weg naar de MacArthur. Door het Veld héén konden ze niet; de daarin opgezamelde energie zou ze onmiddellijk doen smelten. Maar ze explodeerden allemaal tegelijk, een volmaakt tijdsalvo, en een reusachtige, rimpelende golf van veelkleurig licht omspoelde het violetgloeiende oppervlak van de MacArthur. Er verschenen hier en daar helderwitte plekken op, die weer verdwenen.

‘Doorgebrand op negen plaatsen,’ kondigde de artillerieofficier aan. ‘Doorgebrand waarin?’ vroeg Rod onschuldig. Ze was nog altijd zijn schip en vocht heldhaftig voor haar leven…

De Admiraal gromde. Het schip bevond zich vijfhonderd meter binnenwaarts van dat helse, violette oppervlak — die helder opflitsende explosies hadden haar wellicht nooit bereikt, of misschien hadden ze haar wel helemaal gemist.

‘Doorgaan met vuren. Lanceer nieuwe torpedoaanval,’ beval Kutuzov. Opnieuw vloog er een zwerm gloeiende pijlen de ruimte in. Ze explodeerden over het hele violette, glinsterende oppervlak. Opnieuw verschenen er overal witte, golvende vlekken, en er was een zich uitbreidende poel van violet vuur.

En toen was de MacArthur weer zoals ze daarnet geweest was. Een violette vuurballon met een doorsnee van een volle kilometer, verankerd aan draden van groen licht.

Een hofmeester reikte Rod een kop koffie aan. Afwezig dronk hij er wat van. Het smaakte afschuwelijk.

‘Vuur!’ beval Kutuzov. Met een felle blik vol haat keek hij naar het beeldscherm. ‘Vuur!’

En plotseling gebeurde het. Het Veld van de MacArthur zwol geweldig op, werd blauw, werd geel — en verdween. Er klonk een gebrom van automatische tastapparatuur en de vergroting van het beeld op het scherm werd opgevoerd. En daar hing het schip.

Het stond roodgloeiend, en hele gedeelten ervan waren gesmolten. Het had er eigenlijk helemaal niet behoren te zijn. Wanneer een Veld bezwijkt, lost alles wat zich daarbinnen bevindt zich op tot stof en damp…

‘Die moeten gebraden zijn daarbinnen,’ zei Rod werktuiglijk. ‘Da. Vuur!’

De groene lichtstralen priemden weer door de ruimte. De MacArthur veranderde van vorm, borrelde, zwol op, braakte aan alle kanten lucht uit. Een torpedo bewoog zich bijna langzaam naar haar toe en ontplofte. En nog altijd bleven de laserbatterijen doorgaan met vuren. Toen Kutuzov eindelijk gelastte het vuren te staken was er niets meer te bekennen dan een wolk damp.

Lang bleven Rod en de Admiraal naar het lege beeldscherm zitten staren. Ten slotte wendde de Admiraal zich af. ‘Laat de sloepen aan boord komen, kapitein Mikhailov. We gaan naar huis.’

33. Landing op een planeet

Drie vallende kegels, ietwat aan de kleine kant. In elk daarvan een man, als een ei in een eierdopje genesteld. Horst Staley was de voorste van de drie. Om vooruit te zien had hij een klein vierkant beeldscherm, maar het achteruitzicht was eenvoudig overal om hem heen. Op zijn ruimtepak na was hij blootgesteld aan de ruimte. Behoedzaam draaide hij zich om, en zag twee andere, eveneens door vlammen voortgestuwde kegels achter hem. Ergens ver over de horizon waren de MacArthur en de Lenin. Er was geen kans op dat de radio in zijn ruimtepak zover zou reiken, maar hij stelde hem in op de oproepgolflengte en probeerde het toch maar. Er kwam geen antwoord.

Het was allemaal ook zo snel gegaan. De kegels hadden automatisch de stuwraketten ingeschakeld, en tegen de tijd dat hij de Lenin opgeroepen had was het al te laat geweest. Misschien hadden de marconisten het druk gehad met iets anders, of misschien was hij te traag geweest — Horst voelde zich plotseling erg eenzaam. Ze bleven vallen. Eensklaps zwegen de raketmotoren. ‘Horst!’ Dat was Whitbreads stem. Staley antwoordde. ‘Horst, deze dingen gaan een atmosfeerlanding maken!’

‘Ja. Hou je vast, en blijf zitten waar je zit. Wat kunnen we anders doen?’

Het was overbodig daarop te antwoorden. In eenzame stilte vielen de drie kleine kegels naar de onder hen liggende heldergroene planeet toe. En vervolgens: het binnendringen in de atmosfeer. Voor geen van allen was dit de eerste keer. Ze kenden de kleuren van het plasmaveld dat zich voor de neus van een schip vormt en waarvan de tinten verschillen naar gelang de chemische samenstelling van het hitteschild. Maar ditmaal waren ze er zo goed als onbeschermd aan blootgesteld. Zou er stralingsgevaar zijn? Of grote hitte?

Door het gekraak van de luchtstoringen heen drong Whitbreads stem tot Staley door. ‘Ik probeer te denken als een Kaboutertje, en het valt niet mee. Ze waren vertrouwd met onze ruimtepakken. Ze zullen dus ook wel geweten hebben hoeveel straling ze tegen kunnen houden. Maar hoeveel zullen ze gedacht hebben dat we verdragen konden? En hoeveel hitte?’

‘ ’k Ben van gedachten verranderrd,’ hoorde Staley Potter zeggen, ‘ ’k Ga toch maarr nie naarr beneden.’

Staley trachtte hun gelach te negeren. Hij had de leiding over drie men-senlevëns, en hij vatte die verantwoordelijkheid ernstig op. Terwijl hij op hitte, luchtwervelingen, ongevoelde dodelijke stralingen, een kantelen van de kegel, ongemak en dood wachtte, trachtte hij zijn spieren wat te ontspannen.

Door plasma vervormd zag hij beneden zich een landschap voorbijschieten. Cirkelvormige zeeën en grote rivierbogen. Onafzienbare stukken stad. Bergen, omsloten door ijs en nog meer stad, eindeloos, onafgebroken, en de hellingen overspoelend tot aan de besneeuwde toppen toe. Een groot stuk oceaan; zouden die verdomde kegels ook kunnen drijven? Opnieuw land. De kegels minderen vaart, een en ander wordt groter en duidelijker te onderscheiden. Luchtstromingen om hen heen nu. Bootjes op een meer, heel kleine stipjes, horden van die dingen. Een stuk groen bos, scherp begrensd en doorsneden door wegen. De rand van Staley’s kegel opende zich en er stroomde een ringvormige parachute naar buiten, die zich achter hem ontplooide. Staley zakte diep in de vormvaste stoel weg. Gedurende enkele ogenblikken zag hij alleen maar een stuk blauwe hemel. Toen volgde er een dreunende smak, die al zijn botten door elkaar rammelde. Hij vloekte binnensmonds. De kegel wiebelde en viel toen op zijn kant. Luid klonk Potters stem eensklaps in Staley’s oren. ‘ ’k Heb ontdekt hoe ge dit ding boven de grrond kunt laten zweven! Zoek naarr ’n verr-schuifb’rre knop bij ’t midden, als die beestjes deze dingen tenminste allemaal ’t zelfde gemaakt hebben. Dat is de rregelaarr voorr de aan-drrijving, en doorr ’t hele dekselse bedieningspaneel op z’n stang heen en weerr te bewegen kunt ge de rraket van stand doen verranderren.’ Jammer dat hij dat niet eerder ontdekt had! dacht Staley. ‘Daal tot vlak bij de grond en blijf daar zweven,’ zei hij. ‘De brandstof zal misschien al gauw op zijn. Heb je misschien ook een mechanisme gevonden om een parachute open te laten gaan, Potter?’

‘Nee. Die hangt al errgens onderr me. Gindse rraketvlam zal ’m intussen wel weggebrrand hebben. Waarr zijt ge?’

‘Ik ben op de grond. Wacht even tot ik me losgemaakt heb —’ Staley gespte het veiligheidsharnas los en tuimelde ruggelings op de grond. De zetel zat dertig centimeter lager dan de rand van de kegel. Hij trok zijn wapen en brandde er een gat in om de zich daarachter bevindende ruimte te onderzoeken. Het hele compartiment was opgevuld met een soort schuimrubber. ‘Als je straks geland bent, moet je je er eerst terdege van vergewissen dat er geen Kaboutertjes in je reddingsboot zitten,’ beval hij op gedecideerde toon.

‘Verdomme! Daar ben ik bijna gekanteld,’ klonk de stem van Whitbread. ‘Deze dingen zijn verraderlijk —’

‘Ik zie je, Jonathon!’ schreeuwde Potter. ‘Blijf daarr zweven, dan kom ik naarr je toe.’

‘Kijk of je mijn parachute ziet,’ beval Staley.

‘Ik zie je nergens. We zijn misschien wel twintig kilometer van elkaar verwijderd. Je signaal is niet erg sterk,’ antwoordde Whitbread. Staley kwam moeizaam op de been. ‘Alles op z’n tijd,’ mompelde hij. Zorgvuldig inspecteerde hij de reddingsboot. Er was nergens voldoende ruimte waarin een miniatuurtje zich verstopt en de daling door de atmosfeer overleefd zou kunnen hebben, maar hij keek nog eens goed om zich zekerheid te verschaffen. Daarna schakelde hij de oproepgolf-lengte weer in en probeerde de Lenin te bereiken, maar hij verwachtte geen antwoord, en kreeg dat ook niet. De radio’s waarmee ruimtepak-ken uitgerust zijn werken alleen maar op gezichtsafstand en zijn met opzet niet erg krachtig gemaakt, want anders zou de hele ruimte gevuld zijn met het gebabbel van mannen in ruimtepakken. In de door de Kaboutertjes herbouwde reddingsbootjes bevond zich niets dat ook maar enigszins op een radio leek. Hoe stelden de Kaboutertjes het zich voor, schipbreukelingen om hulp te laten roepen? Ietwat wankel stond Staley daar; hij was nog niet gewend aan de zwaartekracht. Overal om hem heen strekten zich bebouwde akkers uit met om en om geplante rijen paarse, op eierplanten lijkende struiken met donkergekleurde bladerkronen die tot aan zijn borst reikten, en lage struiken vol helder graan. De rijen strekten zich naar alle kanten uit tot in de onafzienbare verte.

‘Ik heb je nog steeds niet kunnen ontdekken, Horst,’ meldde Whitbread. ‘Zo komen we er niet. Horst, zie je misschien een groot, laag gebouw, dat glinstert als een spiegel? Het is het enige gebouw dat ik in de hele omtrek zie.’

Staley zag het, een metaalachtig blinkend ding aan de horizon. Het was een heel eind weg, maar het was het enige oriëntatiepunt dat er te bekennen viel. ‘Ik zie het.’

‘Ga jij ook daarheen, dan ontmoeten we elkaar daar.’

‘In orde. Wacht daar op me.’

‘Die kant op, Gavin,’ hoorde hij Whitbreads stem zeggen. ‘Oké,’ kwam het antwoord. De beide anderen gingen nog een tijdje door met babbelen, en Horst Staley voelde zich heel erg eenzaam.

‘Hola! Daarr scheidt m’n rraket d’rrmee uit!’ riep Potter. Whitbread zag Potters kegel omlaag vallen. Het ding raakte de grond met de punt, weifelde en tuimelde toen omver tussen de planten. ‘Gavin, ben je in orde?’ riep Whitbread.

Er klonk wat geritsel. Toen hoorde Whitbread: ‘Och, soms krrijg ’k wel es ’n steek in m’n rrechterrelleboog, als ’t slecht weerr is… ’n ouwe voetbalblessure. Prrobeerr zo verr mogelijk te komen, Jonathon. ’k Zie jullie strraks wel bij dat gebouw.’

‘Oké.’ Whitbread richtte zijn kegel schuin naar voren met behulp van zijn raket. Het gebouw rees voor hem op en werd snel groter. Het was inderdaad een groot gebouw. Eerst was er niets geweest aan de hand waarvan je de afmetingen ervan beoordelen kon; maar nu vloog hij er al minstens tien minuten naar toe, en nog was hij er niet.

Het was een koepelvormig gebouw, waarvan de rechte zijwanden overgingen in de rondingen van het zich laag bij de grond bevindende dak. Er waren geen ramen en ook geen andere dingen die eraan opvielen, met uitzondering van een rechthoekige onderbreking die een deur zou kunnen zijn en die belachelijk klein was in verhouding tot dat reusachtige bouwwerk. De glinstering van het zonlicht op het dak was méér dan een metaalachtige glans; het blonk als een spiegel. Whitbread vloog laag en heel langzaam boven de grond. Er was iets ontzagwekkends aan dat gebouw zoals het daar te midden van de eindeloze velden vol gewassen stond. Het was eerder de angst dat zijn motor misschien de geest zou geven, die hem zijn eerste opwelling om op topsnelheid naar het bouwsel toe te vliegen deed bedwingen. Maar de raket hield het uit. Misschien hadden de miniatuurtjes de chemicaliën in de vaste-brandstofmotor veranderd; geen twee door Splinters gebouwde dingen waren ooit volkomen aan elkaar gelijk. Whitbread landde vlak bij de rechthoekige deuropening. Nu hij er zo dicht bij was, torende de deur boven hem uit. De reusachtige afmetingen van het gebouw hadden hem klein doen lijken.

‘Ik ben gearriveerd,’ zei hij bijna fluisterend, en toen moest hij om zichzelf lachen. ‘Er zit een deur in. Een heel grote, en hij is dicht. Grappig — er lopen helemaal geen wegen hier naar toe en de gewassen groeien helemaal tot aan de rand van de koepel.’ De stem van Staley: ‘Misschien landen ze met vliegtuigen op het dak.’

‘Dat denk ik niet, Horst. Dat dak is bolvormig. Ik geloof niet dat er hier ooit veel bezoekers komen. Moet een soort opslagruimte zijn. Of misschien staat er daarbinnen ’n machine, die zichzelf op gang houdt.’

‘Het beste lijkt me de boel maar met rust te laten. Gavin, ben jij ook oké?’

‘Jae, Horrst.Mee ’n half uurrtje ben ik bij ginds gebouw. Ik zie je daarr strraks wel.’

Staley bereidde zich voor op een langere voettocht. Hij kon geen noodrantsoenen in het reddingsbootje ontdekken. Hij dacht een poosje na en ontdeed zich toen van zijn gevechtspantser en het drukpak dat hij daaronder aan had. Die bevatten toch geen geheimen. Hij nam de helm, bevestigde die weer luchtdicht op de ring rond zijn hals en richtte hem vervolgens in om uitsluitend als luchtfilter dienst te doen. Daarna haalde hij de radio uit zijn ruimtepak en bevestigde die aan zijn riem, na eerst nog een laatste poging ondernomen te hebben in contact met de Lenin te komen. Er kwam geen antwoord. Eens kijken, wat verder nog? Radio, waterzak, vuurwapen. Daar zou hij het mee moeten doen. Staley keek zorgvuldig de horizon rond. Er was alleen maar dat ene gebouw — er was dus geen kans op dat hij koers zou zetten naar het verkeerde. Hij begaf zich op weg erheen. Hij was blij met de lage zwaartekracht, en het kostte hem geen moeite er stevig de pas in te zetten.

Een half uur later kwam hij voor het eerst een Splinterwezen tegen. Hij stond er al vrijwel naast voordat hij het in de gaten kreeg: een schepsel dat anders was dan alle andere die hij tot nu toe gezien had en dat precies even lang was als de planten hoog waren. Het was aan het werk tussen de rijen, de aarde gladstrijkend met zijn handen en onkruid uittrekkend dat het tussen de keurige, kaarsrechte voren naast zich neerlegde. Het keek naar hem toen hij naderbij kwam. Toen hij het bereikt had, draaide het zich weer om en werkte verder. Het Splinterwezen leek op een Bruine, maar toch niet helemaal. De haarkussentjes in oksels en kruis waren dikker, en verder waren ook alle drie de armen en de benen dikbehaard. De linkerhand was ongeveer gelijk aan die van een Bruine, maar de rechterhanden hadden elk vijf vingers plus een stompje, en de vingers waren rechthoekig en kort. De benen waren zwaar en dik, en de voeten groot en plat. Het hoofd was dat van een Bruine, met een sterk naar achteren hellend voorhoofd.

Als Sally Fowler gelijk had, dan betekende dat dat de herseninhoud bijna nihil moest zijn. ‘Hallo,’ zei Horst toch maar. Het Splinterwezen keek hem een secondelang aan en rukte toen een pluk onkruid uit de grond.

Naderhand zag hij er nog een heleboel. Ze sloegen hem net lang genoeg gade om zich ervan te vergewissen dat hij geen schade aan de planten aanrichtte; daarna verloren ze alle belangstelling voor hem. In het heldere zonlicht marcheerde Horst verder naar het als een spiegel blinkende gebouw. Het was veel verder dan hij gedacht had.

Cadet Jonathon Whitbread wachtte. Sinds hij bij de Marine gegaan was had hij al ruimschoots de gelegenheid gekregen zich daarin te oefenen; maar hij was nog pas zeventien standaardjaren oud en op die leeftijd valt het wachten nooit bepaald gemakkelijk. Hij zat op het puntje van de kegel, hoog genoeg om zijn hoofd boven de planten te doen uitsteken. In de stad hadden de gebouwen hem het uitzicht op deze wereld benomen, maar hier kon hij de hele horizon zien. Overal om hem heen was de hemel bruin, maar recht boven zijn hoofd ging dat over in iets dat naar blauw zweemde. In oostelijke richting joegen dikke wolkenflarden langs het uitspansel, en recht boven hem trokken enkele vuilwitte cumuluswolken voorbij. Ook de zon bevond zich recht boven zijn hoofd. Hij besloot dat hij zich ergens dicht bij de evenaar moest bevinden en hij herinnerde zich dat Kasteelstad ver naar het noorden lag. De grotere doorsnee van de zonneschijf kon hij niet met zijn zintuigen waarnemen, want hij kon er niet rechtstreeks naar kijken; maar toch was het lang zo onbehaaglijk niet er vlak naast te kijken, als naast het kleine zonnetje van Nieuw-Schotland.

Hij was er zich sterk van bewust op een buitenaardse, vreemde planeet te zijn, maar er viel niets te zien. Zijn ogen dwaalden aldoor af naar dat gebouw met dat als een spiegel blinkende oppervlak daar achter hem. Na een poosje stond hij op om de deur aan een onderzoek te gaan onderwerpen.

De deur was ruim tien meter hoog. Voor Whitbread een indrukwekkende hoogte, maar voor een Splinter iets gigantisch. Maar waren Splinters eigenlijk wel geïmponeerd door grote afmetingen? Whitbread dacht van niet. Die deur moest functioneel zijn — wat zou er tien meter hoog kunnen zijn? Zware machinerie? Toen hij zijn microfoon tegen het gladde, metaalachtige oppervlak aandrukte, registreerde die geen enkel geluid.

Aan één kant van de nis die de deur bevatte bevond zich een op een sterke veer gemonteerd paneel. Achter dat paneel zat iets dat op een combinatieslot leek. En daarmee hield het op — behalve dan dat Splinters van elkaar verwachtten dat ze dergelijke raadseltjes met één oogopslag konden oplossen. Een sleutelslot zou gelijkgestaan hebben aan een bordje VERBODEN TOEGANG. Maar dit was geen sleutelslot. Het was waarschijnlijk bedoeld om bepaalde wezens buiten te houden — maar wie? Bruinen? Witten? Arbeiders en andere niet-verstandelijke kasten? Waarschijnlijk allemaal. Je kon een combinatieslot ook als een vorm van communicatie beschouwen.

Hijgend arriveerde Potter. De binnenkant van zijn helm dreef van het zweet en aan zijn gordel hing een waterzak. Hij draaide zijn helmmicrofoon zo dat er een klein luidsprekertje door in werking gesteld werd en schakelde tegelijk zijn radio uit. ‘ ’k Wilde de lucht van Splin-terr Alpha mee alle geweld zelf es prrobeerr’n,’ zei hij. ‘Nou, dat heb ’k geweten. En, wat hebt ge ontdekt?’

Whitbread liet het hem zien. Tegelijk verdraaide hij ook zijn eigen microfoon. Het was niet nodig alles uit te zenden wat ze tegen elkaar zeiden.

‘Hmm. ’k Wou maarr dat doctorr Buckman hierr was. Dat zijn cijferr-symbolen van de Splinterrs-jae, en ’t geheel stelt ’t zonnestelsel van de Splinterr voorr mee de nummerrschijf op de plaats waarr de Splinterr zelf hoorrt te zijn. Es even kijken…’

Whitbread keek geïnteresseerd toe, terwijl Potter naar de nummerschijf staarde. Toen spitste de Nieuwschotlander de lippen en zei: ‘Jae. De gasrreus is drrie komma tweeënzeventig maal zo verr van de Splinterr verrwijderrd als Splinterr Alpha. Hmmm.’ Hij stak een hand in de zak van zijn overhemd en haalde de alomtegenwoordige zakcomputer te voorschijn. ‘Hmm… drrie komma acht acht, grrondtal twaalf. Nou es kijken; naarr welke kant drraait die schijf?’

‘Het zou ook iemands geboortedatum kunnen zijn,’ zei Whitbread. Hij was blij Gavin Potter weer bij zich te hebben. Hij was blij met ieder menselijk gezelschap hier. Maar het geknoei van die Nieuwschotlander met die nummerschijven was… verontrustend. Naar links, naar rechts, opnieuw naar links en rechts draaide Gavin de nummerschijven… ‘Als ik me goed herinner, heeft Horst ons orders gegeven met betrekking tot dit gebouw.’ Whitbread was niet erg op zijn gemak. ‘ “ ’t Beste is de boel maarr mee rrust te laten.” Dat kunt ge nauwelijks orrderrs noemen. En we zijn hierr toch immerrs gekomen om alles omtrrent de Splinterrs te weten te komen, waarr of nie?’

‘Tja…’ Het was een interessante puzzel. ‘Probeer nog eens naar links,’ opperde Whitbread. ‘Stop. Niet verder.’ Whitbread duwde tegen het symbool dat Splinter Alpha vertegenwoordigde. Met een klik ging het naar binnen. ‘Nu door blijven draaien naar links.’

‘Jae. Op de sterrenkaarrten van de Splinterrs drraaien de planeten tegen de wijzerrs van de klok in, dat klopt.’

Bij het derde cijfer begon de deur omhoog te glijden. ‘Het werkt!’ schreeuwde Whitbread.

De deur gleed omhoog tot een hoogte van anderhalve meter. Potter keek Whitbread aan en zei: ‘Wat nu?’

‘Dat meen je toch zeker niet serieus.’

‘We hebben onze orrderrs,’ zei Potter nadenkend. Ze gingen zitten tussen de planten en keken elkaar aan. Vervolgens keken ze weer naar de koepel. Het was licht daarbinnen, en ze konden gemakkelijk onder de deur door kijken. Er bevonden zich daarbinnen gebouwen…

Staley had al drie uur gelopen toen hij het vliegtuig zag. Het bevond zich op grote hoogte en ging snel voorbij. Hij zwaaide ernaar, maar verwachtte niet dat ze hem zouden zien. Hij werd inderdaad niet opgemerkt en liep verder.

Een poosje later zag hij het vliegtuig opnieuw. Ditmaal was het achter hem en vloog veel lager, en het kwam hem voor dat het een stel vleugels uitgespreid had. Het zakte nog lager en verdween uit het gezicht achter de lage, golvende heuvels waar hij neergekomen was. Staley haalde zijn schouders op. Het zou zijn parachute en zijn reddingsbootje vinden en de sporen zien, die ervandaan liepen. De richting moest trouwens voor de hand liggen. Je kon nergens anders heen. Een paar minuten later was het vliegtuig weer hoger en kwam recht op hem af. Het bewoog zich nu langzaam voort en zocht kennelijk de grond af.

Hij zwaaide opnieuw, hoewel hij één ogenblik een opwelling voelde om zich te verstoppen, wat duidelijk dwaas en onzinnig was. Het was nódig dat ze hem vonden, hoewel, het was hem allemaal niet duidelijk wat hij straks tegen zo’n Splinter moest zeggen. Het vliegtuig ging langs hem heen en bleef toen in de lucht stilhangen. Er verschenen straalpijpen, die naar beneden en naar voren gericht werden, uit de romp en met een gevaarlijke snelheid kwam het toestel naar beneden vallen om tussen de planten te landen. Er zaten drie Splinters in, en een daarvan, een Bruin-en-wit-gestreepte, stapte haastig uit.

‘Horst!’ riep ze met de stem van Whitbread. ‘Waar zijn de anderen?’ Staley maakte een handgebaar naar het koepelvormige gebouw. Het was zeker nog een uur lopen daarheen.

Het was alsof Whitbreads Splinter moedeloos de schouders liet zakken. ‘Dat ontbrak er nog maar aan. Zijn ze daar al, Horst?’

‘Jazeker. Ze wachten daar op me. Ze zijn er al een uur of drie.’

‘O, mijn God. Maar misschien is het ze niet gelukt er binnen te komen. Dat zou Whitbread niet lukken, denk ik. Vooruit, Horst, schiet óp.’ Ze gebaarde naar het vliegtuigje. ‘Je zult je er op de een of andere manier in moeten persen.’

Binnen bevond zich nog een tweede Bruin-en-wit-gestreepte, en de piloot was een Bruine. Whitbreads Splinter zong iets tegen hen dat vijf octaven besloeg en uit minstens negen tonen bestond. De andere Bruin-en-wit-gestreepte gebaarde wild. Ze maakten tussen de stoelen plaats voor Staley, waarna de Bruine enkele handelingen verrichtte op het bedieningspaneel. Het vliegtuigje steeg op en schoot pijlsnel naar het verderop liggende gebouw toe. ‘Misschien is het ze niet gelukt erbinnen te komen,’ zei Whitbreads Splinter nog eens. ‘Misschien.’

Horst zat in een ongemakkelijke houding neergehurkt in het voortjagende straalvliegtuigje en vroeg zich het nodige af. Een en ander beviel hem helemaal niet. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij. Whitbreads Splinter keek hem met een eigenaardige blik aan. ‘Misschien niets.’ De andere twee Splinters zeiden helemaal niets.

34. Op verboden terrein

Whitbread en Potter bevonden zich alleen in de koepel. Stomverbaasd stonden ze om zich heen te staren.

De koepel was slechts een omhulsel. Halverwege de welving aan de binnenkant verspreidde één enkele lichtbron, die veel van een middagzon weg had, een fel schijnsel. Ook in vele andere gebouwen die Whitbread gezien had, hadden de Splinters zich van een dergelijk soort verlichting bediend.

Wat daar onder de koepel lag, was zo iets als een kleine stad — maar toch niet in alle opzichten. Er woonde niemand. Er was geen geluid, geen beweging, en achter geen van de ramen brandde licht. En de gebouwen…

Er zat geen samenhang in deze stad. De gebouwen staken op een afschuwelijke manier tegen elkaar af. Whitbread huiverde bij het zien van twee rechte, onopgesmukte, pilaarvormige gebouwen met veel vensters erin, die aan weerszijden stonden van iets dat een bovenmaatse middeleeuwse kathedraal geweest zou kunnen zijn; één en al peperkoek, met wel duizend kroonlijsten, bewaakt door wat Bury’s Splinter demonen genoemd had.

Hier waren wel honderd uiteenlopende architecturale stijlen bijeen en minstens een dozijn verschillende technologische niveaus. Die geodetische vormen bijvoorbeeld konden onmogelijk gebouwd zijn zonder gebruikmaking van voorgespannen beton, of een of ander nog moderner materiaal, om van de wiskunde die voor een dergelijke constructie nodig was nog maar te zwijgen. Maar dit gebouw hier dat het dichtst bij de ingang stond, was daarentegen weer van in de zon gebakken leem gebouwd. Nu eens zag je een massief blok met wanden van gedeeltelijk gezilverd glas, en dan weer een gebouw met grauwe stenen muren, waarvan de kleine, nauwe vensteropeningen in plaats van door glas slechts door luiken tegen de elementen beschermd werden. ‘Luiken tegen de rregen. Dat moet al vóórr die koepel hierr geweest zijn, dus,’ zei Potter.

‘Dat kan iederéén zien. De koepel is zo goed als nieuw. Die… kathedraal, of wat daarop lijkt tenminste, die kathedraal zullen we maar zeggen, die kathedraal daar in het midden is al zó oud dat hij ieder ogenblik in elkaar kan storten.’

‘En kijk daarr es. Gindse parrabolisch-hyperrboloïde strructuurr is vrrijdrragend aan die muurr opgehangen, maarr kijk es goed naarr die muurr!’

‘Ja, die moet weer deel uitgemaakt hebben van een ander gebouw. En God mag weten hoe oud dat is.’ De bewuste muur was meer dan een meter dik en ruw en onregelmatig langs de zijkanten en de bovenkant. Hij was opgebouwd uit bewerkte steenblokken, die elk minstens vijfhonderd kilo moesten wegen. Een of andere klimopachtige plant had zich er overal tussen gedrongen, de bokken omstrengeld en zich dusdanig met de muur verweven, dat deze er zo langzamerhand wel door bijeengehouden moest worden.

Whitbread boog zich voorover en tuurde tussen de ranken. ‘Er zit geen cement tussen, Gavin. Ze hebben de blokken gewoon tegen elkaar aan gepast. En toch steunt de rest van het gebouw erop — en die is van beton. Ze bouwden wel met de bedoeling dat het lang mee zou gaan.’

‘Weet ge nog wat Horrst overr die Stenen Bijenkorrf zei?’

‘Ja, hij zei dat hij de ouderdom ervan gewoon vóélen kon. Inderdaad. Inderdaad…’

‘Die gebouwen moeten uit allerrlei verrschillende tijdperrken zijn. Volgens mij zal ’t ’n museum blijken te zijn. ’n Museum voor arrchitectuurr, misschien. En ze hebben d’rr steeds maarr aan toegevoegd, eeuw na eeuw. En uiteindelijk hebben ze die koepel d’rr overrheen gebouwd om ’t tegen de elementen te bescherrmen.’

‘Tja…’

‘Ge klinkt niet errg overrtuigd.’

‘Die koepel is twee meter dik en van metaal. Tegen wat voor soort elementen…’

‘Vallende asterroïden, misschien. Nee, da’s onzin. Die hebben ze al ’n eeuwigheid geleden verrplaatst.’

‘Ik denk dat ik die kathedraal maar eens van dichtbij ga bekijken. Dat lijkt me hier het oudste bouwwerk.’

De kathedraal was inderdaad een museum. Ieder beschaafd mens van het Keizerrijk zou het terstond als zodanig herkend hebben. Musea zijn nu eenmaal allemaal eender.

Er waren glazen uitstalkasten met oude voorwerpen erin, voorzien van bordjes met data en opschriften erop. ‘De getallen kan ’k wel lezen,’ zei Potter. ‘Kijk, ’t zijn jaarrtallen van vierr en vijf cijferrs. En ze gebrruikten ’t twaalftallige stelsel!’

‘Mijn Splinter heeft me eens gevraagd hoe oud onze opgetekende beschaving was. Hoe oud is die van hen, Gavin?’

‘Tja, hun jaarr is korrterr… Vijf cijferrs. En dat is trruggerrekend vanaf een of and’rre gebeurrtenis; want bij allemaal staat d’rr ’n minteken voorr. Es even zien…’ Hij haalde zijn zakcomputer te voorschijn en in een keurig handschrift krabbelde hij snel enkele cijfers op het inbreng-scherm. ‘Dat getal zou neerrkomen op vierrenzeventigduizend en nog wat. Maarr die borrdjes zijn zo goed als nieuw, Jonathon.’

‘Talen veranderen. Ze zullen die bordjes eens in de zoveel tijd moeten vertalen.’

‘Ja… ja, dit teken ken ik ook. ’t Betekent “plusminus”.’ Snel liep Potter langs de tentoongestelde voorwerpen. ‘Hierr heb je ’t weerr. Hierr nie… en hierr weerr wel. Jonathon, kom dit es bekijken.’ Het was een heel oude machine. Ze was eens van ijzer geweest, maar nu was ze nog slechts één bonk roest. Er was een schets bij die aantoonde hoe ze er eens moest hebben uitgezien. Een houwitser. ‘En kijk es wat d’rr op ’t borrd staat. Dit dubbele plusminusteken betekent dat niemand ’t prrecies meerr weet. ’k Vrraag me af hoe vaak ze dat borrd al verrtaald hebben?’

En zo ging het door, het ene vertrek na het andere. Ze vonden een brede trap die naar boven voerde; de treden waren smal, maar breed genoeg voor menselijke voeten. Boven waren nog meer vertrekken, nog meer uitstalkasten. De plafonds waren laag. De verlichting bestond uit rijen gloeilampen, die vanzelf aangingen zodra ze binnenkwamen en weer uitgingen wanneer ze weggingen. De lichtbollen waren zorgvuldig op zo’n manier aangebracht, dat ze het plafond niet zouden ontsieren. Het museum moest zélf een tentoongesteld voorwerp zijn. De bordjes zagen er allemaal eender uit, maar de uitstalkasten waren allemaal verschillend. Whitbread vond dat niet zo vreemd. Geen twee door Splinters vervaardigde voorwerpen waren ooit hetzelfde. Maar een van die voorwerpen… hij moest er bijna om lachen. Een glazen zeepbel, verscheidene meters lang en twee meter breed, rustte op een abstract, bijna perzikkleurig metalen onderstel. Beide zagen er splinternieuw uit. Aan het onderstel was een bordje bevestigd. In de zeepbel bevond zich een fraai besneden houten doos ter grootte van een lijkkist, die geheel wit gebleekt was van ouderdom en waarvan het deksel uit de restanten van een verroest metalen rasterwerk bestond. Ook dit was van een bordje met opschrift voorzien. Onder het verroeste ijzerdraad lag een assortiment prachtig gevormd, eierschaaldun aardewerk, deels gebroken, deels nog gaaf. Elk van deze voorwerpen afzonderlijk was van een bordje met een jaartal voorzien. ‘Zo iets als een uitstalling binnen een uitstalling,’ zei hij. Potter lachte niet. ‘Dat is ’t ook. Ziet ge dit, hierr? ’t Glazen omhulsel is zowat tweeduizend jaarr oud… dat kan toch niet kloppen, zekerr?’

‘Nee, tenzij…’ Whitbread ging met zijn zegelring langs de glazen zeepbel. ‘Ze zijn allebei gekrast. Namaaksaffier.’ Hij probeerde hetzelfde bij het metaal. Ditmaal kraste het metaal de steen, en niet andersom. ‘Ik geloof dat wel, van die tweeduizend jaar.’

‘Maarr die kist is ongeveerr vierrentwintighonderrd jaarr oud, en dat aarrdewerrk begint pas trrug te tellen vanaf drrieduizend jaarr geleden. Moet ge kijken hoe de stijl telkens verranderrt. Tis ’n overrzicht van de opkomst en ’t verrval van ’n bepaalde school van pottenbakkerrskunst.’

‘Denk je dat die houten kist uit ’n ander museum afkomstig is?’

‘Jae.’

Toen moest Whitbread inderdaad lachen. Ze liepen verder. Even later wees Whitbread en zei: ‘Kijk hier eens, is dit niet weer datzelfde metaal?’ Het kleine, met twee handen te bedienen wapen — het moest wel een soort pistool zijn — stamde volgens het bordje uit dezelfde tijd als de zeepbel van saffier.

Verderop, bij de wand van de grote koepel, troffen ze een raadselachtig bouwsel aan. Het bestond uit een verticaal vlechtwerk van zeshoeken, elk gevormd door stalen binten van twee meter lengte. In sommige van de zeshoeken bevonden zich dikke lijsten van plastic, terwijl andere nog slechts gebroken fragmenten bevatten. Potter wees op de zachte welving van het bouwwerk. ‘Dit is eens ook zo’n koepel geweest, ’n Rronde koepel met geodetische steunspanten. D’rr is nie veel van overr — en ’t zou trouwens toch nie ’t hele terrein overrdekt hebben.’

‘Daar heb je gelijk in. Maar hij is niét door de invloed van het weer vergaan. Kijk maar eens hoe die binten daar bij de rand verwrongen en verbogen zijn. Tornado’s misschien? Dit gebied is er vlak genoeg voor.’

Het duurde een ogenblik voordat Potter dit begreep. Op het ruwe, geterraformeerde Nieuw-Schotland kwamen tornado’s nooit voor. Maar hij herinnerde zich wat hij tijdens de meteorologielessen geleerd had, en knikte. ‘Jae. Tis mogelijk. Tis mogelijk.’ Voorbij de restanten van deze oudere koepel vond Potter een frame van uit elkaar vallend metaal, omgeven door iets dat eens een plastic omhulsel geweest zou kunnen zijn. Het plastic zelf zag er rafelig en verteerd uit. Op het bordje stonden twee jaartallen, allebei van vijf cijfers. De schets daarnaast toonde een smal, primitief uitziend grondvoertuig met drie achter elkaar geplaatste stoelen. De motorkap stond open. ‘Verrbrrandingsmotorr,’ zei Potter, ’k Had anderrs de indrruk dat Splinter Alpha ’n gebrrek aan minerrale brrandstoffen had.’

‘Die indruk had Sally ook. Misschien is hun beschaving bergafwaarts gegaan toen ze al hun minerale brandstoffen opgebruikt hadden. Ik vraag het me af.’

Maar de belangrijkste vondst lag achter een groot glazen kijkraam in een van de muren. Ze kwamen tot de ontdekking dat ze in de ‘toren’ van de kathedraal naar binnen keken, langs een eeuwenoude, met veel tierelantijnen versierde bronzen plaat waarop zich weer een kleiner bordje bevond.

Binnen in de ‘toren’ lag een raketschip opgebaard. Ondanks de gaten in de wanden en de alomtegenwoordige roest had het zijn vorm behouden: een lange, cilindervormige tank met zeer dunne wanden; achter de zachte rondingen van een spits toelopende neus was een cabine zichtbaar.

Ze liepen terug naar het trapportaal. Op de benedenverdieping moest er ook zo’n raam zijn…

Dat was er inderdaad. Ze knielden neer om beter in de motor te kunnen kijken.

Potter zei: ‘ ’k Snap niet goed …’

‘Atoomaandrijving,’ zei Whitbread. Hij fluisterde bijna. ‘Een van de eerste typen. Je voert een of andere inerte brandstof door een kern van uranium, of plutonium, of iets in die geest. Kernsplitsing, in die tijd gebruikten ze nog geen fusieprocessen…’

‘Weet ge dat zekerr?’

Whitbread keek nog eens goed en knikte toen. ‘Ja, ik ben er zeker van.’ De kernsplitsing was pas na de inwendige verbranding ontwikkeld, maar toch waren er nog altijd plaatsen in het Keizerrijk waar men zich van verbrandingsmotoren bediende. Maar het verkrijgen van energie door kernsplitsing was nagenoeg een mythe geworden, en terwijl ze naar die motor staarden, was het alsof de ouderdom die daar in die ruimte hing als een mantel van de muren omlaag daalde en hen omhulde met zijn stilte.

Het vliegtuigje landde naast de oranje flarden van een parachute en de restanten van een kegel. En daarachter zagen ze die open deur, als een beschuldigend opengesperde mond.

Whitbreads Splinter sprong uit de machine en holde naar de kegel. Ze maakte tjilpende geluiden, en de piloot sprong eveneens uit het toestel om zich bij haar te voegen. ‘Ze hebben hem open gekregen,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Ik had nooit gedacht dat Jonathon het zou kunnen oplossen. Dat moet Potter geweest zijn. Horst, bestaat er ook maar enige kans op dat ze misschien toch niet naar binnen gegaan zijn?’ Staley schudde het hoofd.

De Splinter maakte weer tjilpende geluiden tegen de Bruine. ‘Let goed op of je soms vliegtuigen ziet, Horst,’ zei Whitbreads Splinter. Ze sprak ook enkele woorden met de Bruin-en-wit-gestreepte, die eveneens uit het toestel klom en naar de hemel ging staan staren. De Bruine raapte Whitbreads lege ruimtepak en zijn weggeworpen gevechtspantser op. Snel begon ze te werken; ze vormde iets dat de plaats van de ontbrekende helm moest innemen en sloot de open bovenkant van het ruimtepak af. Vervolgens nam ze het luchtverversingsapparaat onder handen, in het inwendige ervan priegelend met gereedschappen uit een tas die ze aan haar gordel droeg. Het pak werd opgeblazen en overeind gezet. Even later sloot de Bruine het paneel en het pak stond bol en strak, als een man in een vacuüm. Ze bond de schouders af met behulp van een paar eindjes draad, en prikte vervolgens een gat bij elke pols.

De opgeblazen pop hief zijn armen op, terwijl er sissend lucht ontsnapte uit de gaten bij de polsen. De luchtdruk in de armen verminderde en de armen zakten weer omlaag. Er klonk opnieuw gesis en de armen verhieven zich weer…

‘Zo zal het wel lukken,’ zei Whitbreads Splinter. ‘We hebben jouw pak op dezelfde manier behandeld, en de temperatuur ervan op jouw normale lichaamstemperatuur gebracht. Als we geluk hebben zullen ze het misschien aan flarden schieten zonder te kijken of je er wel inzit.’

‘Het aan flarden schieten?’

‘Ja, maar we mogen er beslist niet op rekenen. Ik wou maar dat er een manier was om het ding op vliegtuigen te laten schieten…’

Staley schudde de Splinter bij de schouder. De Bruine stond hem aan te kijken met dat volkomen nietszeggende, vage glimlachje. De middagzon stond hoog aan de hemel. ‘Waarom zou iemand ons willen doden?’ wilde Staley weten.

‘Jullie zijn allemaal ter dood veroordeeld, Horst.’

‘Maar waaróm? Is het vanwege dit gebouw? Is er sprake van een of ander taboe?’

‘Vanwege het gebouw, ja. Maar een taboe? Nee. Waar zie je ons voor aan? Voor primitieve barbaren? Nee, jullie weten te veel, dat is alles. De doden kunnen niets verder vertellen. Maar kom nou mee, we moeten ze vinden en dan maken dat we hier vandaan komen.’ Whitbreads Splinter bukte zich om onder de deur door te gaan. Dit was volmaakt onnodig, maar Whitbread zou zich ook gebukt hebben. Zwijgend volgde de andere Bruin-en-wit-gestreepte haar naar binnen, de Bruine buiten achterlatend met die eeuwige halve grijns op haar gezicht.

35. Op de vlucht

Ze zagen de beide andere cadetten bij de kathedraal staan. Horst Staley’s laarzen maakten een hol stampend geluid toen ze naar hen toe gingen. Whitbread keek op, zag de manier waarop de Splinter liep en zei op vragende toon: ‘Fyunch(klik)?’

‘Ja, Fyunch(klik).’

‘We bezichtigen jullie —’

‘Jonathon, we hebben geen tijd,’ zei de Splinter. Het andere bruin en wit gestreepte wezen keek hen aan met iets van ongeduld. ‘We zijn ter dood veroordeeld omdat we ons op verboden terrein bevinden,’ viel Staley met de deur in huis. ‘Maar ik begrijp niet waarom.’ Het bleef even stil. Toen zei Whitbread: ‘Ik al evenmin! Dit is maar een museum, en anders niet —’

‘Ja,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Jullie móésten natuurlijk uitgerekend hiér landen. Het is niet eens een kwestie van domweg pech hebben. Die stomme dieren van een miniatuurtjes bij jullie aan boord moeten die landingskegels zo geprogrammeerd hebben dat ze niet in water, in steden of op bergtoppen terecht zouden komen. Jullie moesten wel op landbouwgrond terecht komen. Tja, en dat is waar wij onze musea hebben.’

‘Helemaal hierr buiten? Maarr waarrom?’ vroeg Potter. Hij klonk alsof hij het antwoord al wist. ‘D’rr woont hierr niemand —’

‘Om te vermijden dat ze gebombardeerd zullen worden.’ De stilte die na deze woorden viel paste goed bij de ouderdom die overal om hen heen hing. Toen zei de Splinter: ‘Je toont je niet erg verbaasd, Gavin.’

Potter probeerde zich langs zijn kaak te wrijven. Zijn helm verhinderde dat echter. ‘Ge wilt zekerr nie geloven dat we hierr niets te weten gekomen zijn?’

‘Geen kans op. Jullie zijn hier drie uur geweest.’ Whitbread kwam tussenbeide. ‘Eerder twee. Horst, het is gewoon fantastisch! Musea binnen musea; de dingen die je hier ziet gaan ongelofelijk ver terug — is dat soms jullie geheim? Dat de beschaving hier al heel oud is? Ik zie niet in waarom jullie dat zouden willen verbergen.’

‘Ge hebt ’n massa oorrlogen gehad,’ zei Potter langzaam. De Splinter bewoog haar hoofd en schouder op en neer. ‘Ja.’

‘Grróte oorrlogen.’

‘Klopt. En ook kleine.’

‘Hoeveel?’

‘God nog toe, Potter! Wie telt er zo iets? Duizenden Cyclussen lang is dit al zo geweest. Duizenden malen telkens weer opnieuw een totale ineenstorting, gevolgd door een verval tot barbarisme. En Gekke Gerrit die eeuwig blijft proberen daar verandering in te brengen. Nou, ik heb er genoeg van. Als je het mij vraagt is de hele kaste van de nemers van besluiten Gekke Gerrit geworden. Die denken dat ze het patroon van de Cyclussen kunnen verbreken door de ruimte in te gaan en andere zonnestelsels te koloniseren.’

Horst Staley’s stem klonk vlak. Terwijl hij sprak keek hij zorgvuldig de koepel rond en zijn hand rustte op de kolf van zijn pistool. ‘Zo, denken ze dat? En wat is het, waar we te veel van afweten?’

‘Ik zal het je vertellen. En daarna zal ik proberen jullie levend terug naar jullie schip te krijgen —’ Ze maakte een gebaar naar de andere Splinter, die er tijdens het gesprek bij gestaan had alsof het haar allemaal niet interesseerde. Whitbreads Splinter produceerde een reeks fluitende en neuriënde geluiden. ‘Jullie kunnen haar maar het beste Charlie noemen,’ zei ze. ‘Haar werkelijke naam kunnen jullie niet uitspreken. Charlie vertegenwoordigt een gever van bevelen die bereid is jullie te helpen. Tenminste, misschien. In ieder geval is het jullie enige kans —’

‘Dus wat doen we nu?’ wilde Staley weten.

‘We proberen Charlies baas te bereiken. Daar zullen jullie veilig zijn. (Fluittoon, klik, fluittoon.) Uh, noem hem maar Koning Peter. We houden er geen koningen op na eigenlijk, maar op het moment is hij van het mannelijk geslacht. Hij is een van de machtigste gevers van bevelen, en nadat hij met jullie gesproken heeft zal hij er waarschijnlijk wel toe bereid zijn jullie te helpen om weer terug naar huis te komen.’

‘Waarschijnlijk,’ zei Horst peinzend. ‘Hoor eens, wat is dat voor een geheim, dat jullie zo angstvallig willen bewaren?’

‘Nu niet. We moeten hier vandaan.’

Horst Staley trok zijn pistool. ‘Nee, nu, en wel meteen. Potter, is er iets in dit museum, kan niet schelen wat, met behulp waarvan we in contact zouden kunnen komen met de Lenin? Zie of je iets kunt vinden.’

‘Goed — maarr is dat pistool nou beslist nodig?’

‘Ga nou maar, en vind een radio!’

‘Horst, luister nou eens,’ drong Whitbreads Splinter aan. ‘De nemers van besluiten wéten dat jullie hier ergens in de buurt geland zijn. Als je hiervandaan probeert een boodschap uit te zenden, zullen ze die boodschap onderscheppen. En als je er wél in slaagt contact op te nemen, zullen ze de Lenin vernietigen.’ Staley wilde wat zeggen, maar de Splinter liet hem niet aan het woord. ‘O ja, dat kunnen ze wel degelijk. Goed, het zou niet gemakkelijk zijn, want dat Veld van jullie is behoorlijk sterk. Maar jullie hebben zelf gezien wat onze Constructeurs presteren, en jullie hebben nog nóóit gezien waartoe onze Krijgers in staat zijn. We hebben nu gezien hoe een van jullie beste schepen vernietigd werd. We weten nu hoe dat gedaan kan worden. Denk je soms dat één klein slagschip stand zou kunnen houden tegen hele vloten, uitgezonden van zowel hier als van onze bases op de asteroïden?’

‘Jezus, Horst, ze zou wel eens gelijk kunnen hebben,’ zei Whitbread.

‘We moeten de Admiraal waarschuwen.’ Staley scheen niet helemaal zeker van zichzelf, maar de hand met het pistool beefde geen moment. ‘Potter, doe wat ik je gezegd heb.’

‘Zodra het veilig is, krijgen jullie de gelegenheid de Lenin op te roepen,’ hield Whitbreads Splinter vol. Gedurende een ogenblik klonk haar stem bijna schel, maar daalde toen af naar een meer gemoduleerde toon. ‘Horst, geloof me nou toch, het is de enige manier. En bovendien zal je zo’n communicator van ons nooit in je eentje kunnen bedienen. Daar zal je onze hulp bij nodig hebben, en voor het doen van domme dingen hoef je op onze hulp niet te rekenen. En nu moeten we hier vandaan!’

De andere Splinter gaf een paar trillers ten gehore. Whitbreads Splinter antwoordde en gedurende enkele ogenblikken tjilpten ze over en weer. Whitbreads Splinter vertaalde. ‘Als de soldaten van mijn eigen Meester niet hierheen komen, dan zullen de Krijgers van de Museumbewaarder komen. Ik weet niet welk standpunt de Bewaarder ten aanzien van dit geval inneemt. Charlie weet het ook niet. Bewaarders zijn steriel en ze zijn niet eerzuchtig, maar ze zijn érg gesteld op datgene wat ze al bezitten.’

‘Zullen ze ons bombarderen?’ vroeg Whitbread.

‘Niet zolang we hier binnen zijn. Dat zou het museum ruïneren, en musea zijn zéér belangrijk. Maar wel zal de Bewaarder soldaten sturen — als die van mijn eigen Meester ze tenminste niet vóór zijn.’

‘Waarom zijn ze er nog niet?’ wilde Staley weten. ‘Ik hoor nog niets.’

‘God nog toe, ze zijn misschien al onderweg! Hoor eens, mijn Meester — mijn voormalige Meester — heeft zich het alleenrecht weten te verschaffen jullie menswezens te bestuderen. Ze zal niet bereid zijn daar afstand van te doen, en dus zal ze er niemand anders bijhalen. Ze zal proberen de plaatselijken erbuiten te houden, en aangezien haar invloedssfeer zich rond het Kasteel uitstrekt, zal er enige tijd mee gemoeid zijn Krijgers hierheen te dirigeren. Het is ongeveer tweeduizend kilometer van hier.’

‘Dat vliegtuigje van jullie was anders snel genoeg,’ zei Staley botweg. ‘Een speciaal vervoermiddel voor Bemiddelaars, alleen voor noodgevallen. Meesters staan het gebruik daarvan niet aan elkaar toe. Door jullie komst in ons zonnestelsel was er toch al bijna een oorlog uitgebroken om uit te maken onder wiens jurisdictie dat viel, en het vervoeren van Krijgers in een van die vliegtuigen zou beslist aanleiding tot zo’n oorlog kunnen zijn…’

‘Houden jullie nemers van besluiten er dan helemaal geen militaire vliegtuigen op na?’ vroeg Whitbread.

‘Zeker, maar die zijn langzamer. En daarmee zouden ze wellicht alleen maar bereiken dat jullie dekking zouden zoeken en je schuilhouden. Er bevindt zich een ondergrondse spoorbaan onder dit gebouw —’

‘Een ondergrondse spoorbaan?’ zei Staley, met nadruk op ieder woord. Het ging hem allemaal te snel. Hij had hier het bevel, maar hij wist niet wat hij doen moest.

‘Natuurlijk. Musea krijgen wel eens bezoekers. En er gaat de nodige tijd mee heen om vanuit het Kasteel per ondergrondse hierheen te komen. Wie weet wat de Bewaarder in die tussentijd zal doen? Hij zou mijn Meester zelfs kunnen verbieden hier binnen te dringen. Maar als hij dat doet, kun je er zéker van zijn dat hij jullie doden zal, om te verhinderen dat andere Meesters hier zullen komen vechten.’

‘Al iets gevonden, Gavin?’ riep Staley.

Potter verscheen in de deuropening van een van de modernistische, zuilvormige bouwsels van glas en staal. ‘Niets dat ik bij wijze van com-municatorr zou kunnen gebrruiken. En ook niets waarrvan ’k zelfs maarr zekerr weet dat ’t d’rr een is. En daarrmee bedoel ik dan al ’t nieuwerre spul, Horrst. Alles wat zich in de oud’rre gebouwen bevindt is waarrschijnlijk doorr en doorr verroest.’

‘Horst, we moeten hier weg!’ drong Whitbreads Splinter opnieuw aan. ‘Er is geen tijd om te praten —’

‘Die Krijgers zouden met vliegtuigen naar het volgende station kunnen gaan en dan vandaar de ondergrondse nemen,’ waarschuwde Whitbread. ‘We zullen iets moeten doen, Horst.’

Staley knikte langzaam. ‘Oké. Hoe komen we hier vandaan? In jullie vliegtuigje?’

‘Daar kunnen we niet allemaal in,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Maar twee van jullie zouden met Charlie mee kunnen gaan, en ik zou —’

‘Nee,’ zei Staley op gedecideerde toon. ‘We blijven bij elkaar. Kun je een groter vliegtuig hierheen laten sturen?’

‘Ik ben er niet eens zeker van dat zo’n vliegtuig kans op ontsnapping zou bieden. Nee, je hebt waarschijnlijk gelijk. Het is inderdaad maar beter dat we bij elkaar blijven. Nou, dan blijft ons niets anders over dan de ondergrondse.’

‘Die nu misschien al vol vijanden zit.’ Staley dacht een ogenblik na. De koepel was een bomvrije schuilplaats en dat spiegeldak vormde een goed afweermiddel tegen lasers. Ze konden zich hier verscholen houden — maar voor hoe lang? Hij begon iets van de onvermijdelijke vervolgingswaan te voelen, die een soldaat besluipt wanneer hij zich op vijandelijk terrein bevindt.

‘Waar moeten we naar toe om een bericht uit te kunnen zenden naar de Lenin?’ wilde hij weten. Vanzelfsprekend kwam dat op de eerste plaats.

‘Naar het gebied van koning Peter. Het is duizend kilometer hiervandaan, maar dat is de enige plek waar je over apparatuur zou kunnen beschikken om een bericht uit te zenden dat niet ontdekt en onderschept zou kunnen worden. En zelfs dat is niet zeker, maar we kunnen beslist nergens anders terecht.’

‘En we kunnen er niet per vliegtuig heen. Goed dan. Waar is die ondergrondse? We zullen een hinderlaag moeten voorbereiden.’

‘Een hinderlaag?’ Toen knikte de Splinter instemmend. ‘Ja, natuurlijk. Ik ben niet goed in krijgstactiek, Horst. Bemiddelaars vechten nooit. Ik probeer alleen maar jullie bij Charlies Meester te brengen. Over de mogelijkheid dat ze ons onderweg daarheen zullen proberen te doden, zul jij je zorgen moeten maken. Hoe goed zijn jullie wapens?’

‘Het zijn maar handvuurwapens. Ze zijn niet bijzonder krachtig.’

‘In het museum zijn ook wapens. Dat is een van de dingen waar musea voor dienen. Maar ik weet niet welke van die wapens nog bruikbaar zijn.’

‘Het is de moeite van het proberen waard. Whitbread. Potter. Ga op zoek naar wapens. En nu, waar is die ondergrondse?’ De Splinters keken om zich heen. Charlie begreep kennelijk wat er gezegd werd, hoewel ze geen enkele poging ondernam om ook maar een woord Anglisch te spreken. Ze tjilpten een ogenblik tegen elkaar, en toen wees Whitbreads Splinter naar het kathedraalachtige gebouw. ‘Daarbinnen.’ Vervolgens wees ze op de gebeeldhouwde ‘demonen’ langs de kroonlijsten. ‘Alles wat jullie zult tegenkomen is ongevaarlijk, met uitzondering van die daar. Die behoren tot de kaste van de Krijgers; het zijn soldaten, lijfwachten, politieagenten. Het zijn moordenaars, en ze zijn er bijzonder goed in. Als je er zo een ziet, maak dan dat je wegkomt.’

Vluchten? Om de dooie dood niet,’ mompelde Staley nijdig. Hij greep zijn pistool wat steviger beet. ‘Ik zie jullie straks wel beneden,’ riep hij tegen de anderen. ‘Hoe moet het met die Bruine, die jullie bij je hebben?’

‘Ik zal haar roepen,’ zei Whitbreads Splinter. Ze maakte een triller. De Bruine kwam binnen, verscheidene dingen met zich meedragend, die ze aan Charlie overhandigde. De Splinters inspecteerden die even en daarna zei Whitbreads Splinter: ‘Deze dingen zullen jullie nodig hebben. Luchtfilters. Jullie kunnen jullie helmen afzetten en verder deze maskers dragen.’

‘Maar onze radio’s —’ wierp Horst tegen.

‘Draag ze. Straks kan de Bruine ook wat aan die radio’s van jullie doen. Willen jullie wérkelijk je oren in die verdomde helmen opgesloten houden? Die zuurstoftanks en die filters van jullie zijn trouwens óók niet eeuwig.’

‘Goed, dank je,’ zei Horst. Hij nam het filter aan en bond het voor zijn gezicht. Een zachte holte bedekte zijn neus, en daarvandaan liep een slangetje naar een bus, die aan zijn gordel bevestigd werd. Het was een hele opluchting de helm af te kunnen zetten, maar hij wist niet waar hij hem moest laten. Ten slotte bond hij hem maar aan zijn gordel vast, waar hij ongemakkelijk slingerde en stootte onder het lopen. ‘Oké, laten we gaan.’ Het spreken viel hem ook makkelijker zonder helm, maar hij zou er voortdurend op bedacht moeten zijn niet door zijn mond te ademen.

Er was een hellende gang die spiraalsgewijs omlaag voerde. Heel ver omlaag. Er bewoog zich niets in de geen schaduwen afwerpende verlichting, maar Staley zag zichzelf als een doelwit voor iemand die zich eventueel daar beneden ophield. Hij wenste dat hij granaten bij zich had, en een peloton Mariniers. Maar in plaats daarvan waren daar alleen maar hijzelf en zijn twee makkers. En de Splinters. Bemiddelaars. ‘Bemiddelaars vechten nooit,’ had Whitbreads Splinter gezegd. Dat mocht hij niet vergeten. Zozeer gedroeg ze zich als Jonathon Whitbread, dat hij telkens armen moest tellen om zich ervan te vergewissen met wie hij sprak, maar als strijdmakker hoefde hij niet op haar te rekenen. En Bruinen waren ook al niet gewend te vechten. Zich behoedzaam voortbewegend ging hij de buitenaardse wezens met getrokken pistool voor, de spiraalvormige gang omlaag. De gang eindigde bij een soort portaal, en hij bleef even staan. Aan de andere kant was het stil. Naar de duivel ermee, dacht hij, en ging naar binnen. Er was niemand, en hij bevond zich in een ruime, cilindervormige tunnel, met rails langs de bodem en aan de ene kant een vlak perron. Links van hem eindigde de tunnel in een rotswand. Naar rechts scheen de tunnel zich eindeloos uit te strekken in de duisternis. In de rotsige wanden van de tunnel zaten littekens, waar in een reusachtige walvis de ribben gezeten zouden hebben.

De Splinter kwam hem achterop en zag waar hij naar stond te kijken. ‘Vroeger is hier eens een lineaire accelerator geweest, totdat een of andere in opkomst zijnde beschaving hem gesloopt heeft voor het metaal dat hij bevatte.’

‘Ik zie geen wagens. Hoe kunnen we er een bemachtigen?’

‘Ik kan er een oproepen. Alle Bemiddelaars kunnen dat.’

‘Niet jij, Charlie,’ zei Horst. ‘Of weten ze soms dat zij óók in het complot zit?’

‘Horst, als we hier op een wagen wachten zal die vol met Krijgers zitten. De Bewaarder wéét dat jullie je toegang verschaft hebben tot zijn gebouw. Ik snap niet dat zijn Krijgers nog niet hier zijn. Waarschijnlijk een dispuut over de jurisdictie tussen hem en mijn Meester. Jurisdictie is iets waar de nemers van besluiten grote waarde aan hechten… en koning Peter zal ook wel proberen de boel zoveel mogelijk in verwarring te houden.’

‘We kunnen dus niet per vliegtuig ontsnappen. We kunnen niet weglopen door de akkers. En een wagen oproepen kunnen we ook al niet,’ zei Staley. ‘Oké. Schets dan maar eens zo’n ondergrondse spoorwagen voor me.’

Ze tekende er een op het inbrengscherm van Staley’s zakcomputer. Het was een doos op wielen; de alle ruimte benuttende vorm die men altijd voor voertuigen pleegt te kiezen die zoveel mogelijk personen moeten kunnen vervoeren en die binnen een beperkte ruimte geparkeerd moeten kunnen worden. ‘De motoren zitten hier aan de wielen. De bediening kan automatisch zijn —’

‘Niet op een wagen die voor militaire doeleinden gebruikt wordt.’

‘Goed dan, de bediening hier voorin. En het is mogelijk dat de Bruinen en de Krijgers er van alles aan veranderd hebben. Dat doen ze wel vaker, weet je…’

‘Ja, zoals bepantsering bijvoorbeeld. Gepantserd glas en gepantserde zijkanten. En vuurmonden in de boeg.’ De Splinters verstijfden plotseling alle drie, en Horst spitste zijn oren. Hij hoorde niets. ‘Voetstappen,’ zei de Splinter. ‘Whitbread en Potter.’

‘Het is mogelijk.’ Als een kat sloop Staley terug naar de ingang. ‘Ontspan je, Horst. Ik heb hun ritmen herkend.’ Ze bleken wapens gevonden te hebben. ‘Dit hier is de mooiste vondst,’ zei Whitbread. Hij hield een buis omhoog met aan het ene uiteinde een lens, en aan het andere eind een kolf die duidelijk voor de schouder van een Splinterwezen bedoeld was. ‘Ik weet niet hoe lang het duurt voor de energie op is, maar ik weet wel dat ik er een gat mee gebrand heb dwars door een dikke stenen muur heen. ’n Onzichtbare straal.’ Staley nam het wapen aan. ‘Precies wat we nodig hebben. Over die andere wapens vertel je me straks meer. Ga nu in dat portaal staan en blijf daar.’ Staley zelf vatte post op de plaats waar het perron ophield vlak naast de ingang van de tunnel. Wat er ook kwam, ze zouden hem pas kunnen zien als ze uit de tunnel kwamen. Hij vroeg zich af hoe goed de bepantsering was, waarover de Splinterwezens beschikten. Zou een röntgenlaser erdoorheen gaan? Het bleef stil, en ongeduldig wachtte hij af.

Dit is eigenlijk te gek, zei hij tegen zichzelf. Maar wat voor andere mogelijkheden zijn er? Als ze nu eens met vliegtuigen komen en buiten de koepel landen? Ik had de deur moeten sluiten en daar iemand op post moeten zetten. Het is daar nog niet te laat voor trouwens. Hij wilde zich net omdraaien naar de anderen achter hem, toen hij het hoorde; een zacht gezoem, dat van ver weg langs de rails tot hem kwam. Het had zowaar een kalmerende uitwerking op hem. Hij hoefde nu niet meer te kiezen. Voorzichtig nam Horst een andere houding aan en greep hij het ongewone wapen wat beter vast. De wagen naderde snel…

Hij was veel kleiner dan Staley verwacht had: een tramachtig stuk speelgoed, dat met een fluitend geluid langs hem heen schoot. Hij voelde de wind tegen zijn gezicht. De wagen stopte met een ruk, terwijl Staley hem onder vuur nam met de onzichtbare straal, het wapen als een toverstaf heen en weer zwaaiend. Kwam er niemand naar buiten aan de andere kant misschien? Nee. Het wapen functioneerde goed. De straal was onzichtbaar, maar strepen roodgloeiend metaal liepen kriskras over de buitenkant van het voertuig. Hij liet de straal langs de vensters, waarachter niets te zien viel, en ook langs het dak zwiepen; vervolgens deed hij snel een paar passen naar voren en vuurde de tunnel in.

Daar naderde inderdaad een tweede wagen. Staley sprong achteruit om zijn lichaam zoveel mogelijk dekking te geven, maar bleef vuren, het wapen op het aanstormende voertuig gericht houdend. Hoe moest hij verdomme weten wanneer de batterij, of waaraan het zijn energie dan ook ontlenen mocht, uitgeput was? Een museumstuk nog wel, God beter het! De tweede wagen schoot langs hem heen en ook deze vertoonde overal vuurrode strepen. Hij liet de straal erlangs zwiepen en stapte toen weer naar voren om opnieuw in de tunnel te vuren. Maar daar was niets te zien.

Geen derde wagen dus. Mooi zo. Systematisch nam hij de tweede wagen weer onder vuur. Iets had hem pal achter de eerste doen stoppen — een of ander automatisch systeem om botsingen te vermijden misschien? Hij kon het niet weten. Hij rende naar de twee wagens toe. Whitbread en Potter kwamen te voorschijn om zich bij hem te voegen. ‘Ik heb jullie toch gezegd te blijven waar jullie waren!’

‘Sorry, Horst,’ zei Whitbread.

‘Dit is een militaire situatie, meneer Whitbread. U kunt me Horst noemen wanneer er niet op ons geschoten wordt.’

‘Jawel, meneer. Ik ben zo vrij er uw aandacht op te vestigen dat er hier niemand geschoten heeft behalve uzelf.’

Er kwam een stank uit de wagens: verschroeid vlees. De Splinters kwamen uit hun schuilplaatsen te voorschijn. Behoedzaam ging Staley op de wagens toe en keek naar binnen. ‘Demonen,’ zei hij.

Met belangstelling bekeken ze de lijken. Behalve dan in de vorm van beeldhouwwerken hadden ze dit type nog nooit eerder gezien. Bij de Bemiddelaars en de Constructeurs vergeleken schenen ze broodmager en behendig, als hazewindhonden bij mopshonden vergeleken. De rechterarmen waren lang met korte, dikke vingers en slechts één duim; de andere zijkant van de rechterhand was glad met een harde eeltlaag. De linkerarm was langer met vingers als worstjes. Er zat iets onder die linkerarm.

De demonen hadden lange, scherpe tanden, precies als echte monsters uit kinderboeken en half vergeten legenden. Charlie maakte tjilpende geluiden tegen Whitbreads Splinter. Toen ze geen antwoord kreeg tjilpte ze opnieuw, op schellere toon ditmaal, en zwaaide met haar armen naar de Bruine. De Constructeur liep naar de deur en begon die aandachtig te bekijken. Maar Whitbreads Splinter stond daar als versteend naar de dode Krijgers te staren. ‘Wees op je hoede voor valstrikken!’ schreeuwde Staley. De Bruine schonk er geen aandacht aan en begon de deur voorzichtig te betasten. ‘Kijk uit!’

‘Er zullen inderdaad wel valstrikken zijn, maar de Bruine zal ze bijtijds zien,’ zei Charlie heel langzaam en afgemeten. ‘Ik zal haar zeggen voorzichtig te zijn.’ Ze sprak de woorden zorgvuldig uit en zonder enig accent.

‘Je kunt dus praten,’ zei Staley.

‘Ja, maar niet goed. Het is moeilijk in jullie taal te denken.’

‘Wat heeft mijn Fyunch(klik) toch?’ wilde Whitbread weten. In plaats van te antwoorden maakte Charlie weer een reeks tjilpende geluiden. De tonen gingen van laag naar hoog met een scherpe uithaal. Het was alsof er een schok door Whitbreads Splinter heen ging, en ze wendde zich naar hen om.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze. ‘Dit zijn de Krijgers van mijn — mijn Meester. Verdomme, verdomme, wat dóé ik eigenlijk?’

‘Vooruit, laten we erin gaan,’ zei Staley nerveus. Hij hief zijn wapen op om een gat in de zijkant van de wagen te snijden. De Bruine was nog steeds bezig de deur zorgvuldig te inspecteren alsof ze er bang voor was.

‘Staat u mij toe, meneer.’ Whitbread maakte zeker grapjes. Hij had een kort zwaard met een breed gevest in de hand. Terwijl Horst met open mond toekeek, sneed hij met één doorlopende, vloeiende beweging van de kling langzaam een vierkante deuropening in de metalen zijkant van de ondergrondse spoorwagen. ‘Het ding vibreert,’ zei hij. ‘Geloof ik, tenminste.’

Enkele vleugjes van de stank drongen door hun luchtfilters heen. Voor de Splinters moest het nog erger zijn, maar die schenen er geen hinder van te hebben. Ze kropen de tweede wagen binnen. ‘Jullie moeten deze schepsels maar eens goed bekijken,’ zei Whitbreads Splinter. Ze leek weer aardig opgeknapt. ‘Ken uw vijand.’ Ze tjilpte iets” tegen de Bruine, en deze begaf zich naar het besturingspaneel, onderzocht dit zorgvuldig en nam toen plaats in de stoel van de bestuurder, na er eerst een dode Krijger uit gegooid te hebben. ‘Kijk maar eens onder die linkerarm,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Daar zit een tweede linkerarm, die bij de meeste soorten Splinterwezens rudimentair is. Het enige verschil is dat het hier een en al nagel is, precies als een Ze dacht een ogenblik na. ‘Een hoef. Het is een mes om iemand de buik mee open te rijten. En er zit voldoende spierkracht achter voor een fikse zwaai.’

Whitbread en Potter trokken een grimas. Op bevel van Staley begonnen ze de demonenlijken door het gat in de zijkant van de wagen naar buiten te gooien. De Krijgers waren allemaal tweelingbroertjes van elkaar; op de gekookte delen na waar de röntgenlaser door hen heen gegaan was, waren ze volkomen identiek. De voeten waren zowel aan de tenen als aan de hielen omgeven door een scherpe hoornlaag. Eén schop, hetzij naar voren, hetzij naar achteren, en je zou het niet navertellen. De hoofden waren klein.

‘Zijn het verstandelijke wezens?’ vroeg Whitbread.

‘Naar jullie maatstaven wel, ja, maar erg inventief zijn ze niet,’ zei Whitbreads Splinter. Ze klonk precies als Whitbread wanneer deze een lesje opzei voor de Eerste Officier; ze sprak zorgvuldig, maar zonder enig gevoel. ‘Ze kunnen ieder wapen repareren dat ooit bestaan heeft, maar zelf wapens uitvinden doen ze niet. O ja, er is ook nog een Dok-ter-variant, een kruising tussen het echte Dokter-type en de Krijger. Semi-intelligent. Je kunt wel raden hoe die eruitzien. Al ik jou was, zou ik de Bruine de wapens die je van plan bent bij je te houden maar laten nakijken —’

Zonder enige waarschuwing zette de wagen zich eensklaps in beweging.

‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Staley.

Whitbreads Splinter gaf weer een serie tjilpende geluiden ten beste. Het leek een beetje op het fluiten van een spotvogel. ‘Naar de volgende stad aan deze lijn…’

‘Ze zullen de baan daar versperd hebben. Of anders worden we daar opgewacht door gewapende soldaten,’ zei Staley. ‘Hoe ver is het van hier?’

‘O, ’n kilometer of vijftig.’

‘Breng ons halverwege en stop dan,’ beval Staley. ‘Jawel, meneer.’ De Splinter begon hoe langer hoe meer als Whitbread te klinken. ‘Ze hebben je onderschat, Horst. Dat is de enige verklaring die ik hiervoor bedenken kan. Ik heb nog nooit gehoord dat een Krijger door iets gedood werd dat niet óók een Krijger was. Of soms wel eens een Meester, maar vaak is dat niet voorgekomen. We laten de Krijgers tegen elkaar vechten. Op die manier houden we hun aantallen een beetje beperkt.’

‘Ugh,’ mompelde Whitbread met een vies gezicht. ‘Waarom houden jullie niet gewoon… op met ze te fokken?’

De Splinter lachte. Het was een eigenaardige, bittere lach, en het klonk erg menselijk en erg verontrustend. ‘Heeft geen van jullie zich ooit afgevraagd, waaraan die Constructeur aan boord van jullie schip gestorven is?’

‘Jae.’

‘Tuurlijk.’

‘Jazeker,’ antwoordden ze alle drie tegelijk. Charlie tjilpte iets.

‘Ze mogen het gerust weten,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Ze is doodgegaan omdat er niemand was die haar zwanger kon maken.’ Er viel een lange stilte. ‘Dat is het hele geheim. Snappen jullie het dan nóg niet? Voor iedere variant van mijn ras geldt, dat ze binnen niet al te lange tijd zwanger gemaakt moet worden wanneer ze zich weer in een vrouwelijke fase bevindt. Kind, mannelijk, vrouwelijk, zwangerschap, mannelijk, vrouwelijk, zwangerschap: dat is de volgorde, een eindeloze kringloop. Als ze niet op tijd zwanger wordt, gaat ze dood. Dat geldt zelfs voor óns. En wij Bemiddelaars kunnen niet zwanger worden. We zijn bastaarden, steriele kruisingen.’

‘Maar —’ Whitbread klonk als een jongetje dat zojuist de waarheid omtrent Sinterklaas gehoord heeft. ‘Hoe lang leven jullie eigenlijk?’

‘Ongeveer vijfentwintig van jullie jaren. Vijftien jaren vanaf het moment waarop we volwassen worden. Maar Constructeurs en Boeren en Meesters — vooral Meesters! — behoren elk paar jaar — ónze jaren — zwanger te zijn. Die Constructeur die jullie aan boord genomen hebben moet al dicht bij de tijdlimiet geweest zijn.’

Zwijgend reden ze verder. ‘Maarr — goeie hemel,’ zei Potter uit de grond van zijn hart. ‘Dat is ontzettend.’

‘ “Ontzettend”, zei je. Rotzak die je bent. Natuurlijk is dat ontzettend. Die Sally met haar —’

‘Waar wind je je zo over op?’ wilde Whitbread weten. ‘- anti-zwangerschapspillen. We hebben Sally Fowler gevraagd wat een menswezen doet als ze het krijgen van kinderen nog even wil uitstellen. Dan gebruikt ze anti-zwangerschapspillen, zei ze. Maar fatsoenlijke meisjes doen dat niet. Die onthouden zich eenvoudig van geslachtsverkeer,’ zei ze fel.

De wagen spoedde zich pijlsnel voort langs de rails. Horst zat in het achterste gedeelte, dat nu het voorste deel geworden was, en staarde naar buiten met zijn wapen in de aanslag. Hij draaide zich een klein eindje om. De beide Splinters zaten hun menselijke metgezellen woedend aan te kijken, met hun lippen enigszins vaneen zodat de tanden zichtbaar werden. Hun grijns werd er breder door, maar de bitterheid van hun woorden en de toon waarop die uitgesproken waren logenstraften dat vriendelijke uiterlijk. ‘Ze onthouden zich eenvoudig van geslachtsverkeer!’ zei Whitbreads Splinter nog eens. ‘Fyoefwuffel’ (fluittoon)! ‘Nu weten jullie waarom het bij ons eeuwig en altijd oorlog is…’

‘Vanwege de bevolkingsexplosie,’ zei Potter.

‘Ja. Telkens wanneer een beschaving zich weer boven het peil van barbarisme verheft, sterft men niet langer van honger! Jullie menswezens weten niet wat bevolkingsdruk is! Bij de lagere soorten kunnen we de aantallen nog in toom houden, maar wat kunnen de gevers van bevelen aan hun eigen aantallen doen? Het enige dat wij hebben dat de uitwerking van een anti-zwangerschapspil maar enigszins benadert, is kindermoord!’

‘En dat kunt ge natuurrlijk niet,’ zei Potter. ‘Derrgelijke instincten zullen wel langs errfelijke weg systematisch onderrdrrukt zijn. En momenteel vecht dus iederreen om ’t beetje voedsel dat nog beschikbaarr is.’

‘Precies.’ Whitbreads Splinter was inmiddels gekalmeerd. ‘En hoe hoger het peil van de beschaving, des te langer duurt de periode van barbarisme. En altijd weer is daar Gekke Gerrit, die het patroon van de Cyclussen probeert te verbreken en ervoor zorgt dat de boel nóg erger in het honderd loopt. We zijn zo’n totale ineenstorting momenteel weer zeer nabij, heren, voor het geval dat jullie misschien niet opgevallen was. Toen jullie kwamen, heeft er een verschrikkelijke strijd om de jurisdictie plaatsgehad. Mijn Meester heeft die gewonnen —’ Charlie floot en neuriede er even tussendoor.

‘Ja. Koning Peter heeft het ook geprobeerd, maar hij kon niet voldoende steun krijgen. Hij was er niet zeker van een strijd met mijn Meester te kunnen winnen. Maar wat wij nu aan het doen zijn, zal die oorlog waarschijnlijk tóch veroorzaken. Het doet er niet toe. Hij moest toch spoedig uitbreken; dat was onvermijdelijk.’

‘Jullie wonen zó boven op elkaar dat jullie zelfs gewassen op de daken verbouwen,’ zei Whitbread.

‘O, dat is gewoon ’n kwestie van gezond verstand. Net als het aanleggen van stroken landbouwgrond dwars door de steden heen. Sommigen blijven altijd in leven, om opnieuw met de Cyclussen te beginnen.’

‘Het moet bijzonder moeilijk zijn een beschaving opnieuw op te bouwen zonder zelfs maar over radioactieve stoffen te beschikken,’ zei Whitbread. ‘Jullie moeten iedere keer zeker rechtstreeks naar het waterstoffusiestadium toe?’

‘Inderdaad. Je begint iets te begrijpen.’

‘Ik ben er niet zo zeker van wat.’

‘Nou, zo is het onze hele geschiedenis dóór gegaan. Met uitzondering van een periode, toen ze radioactieve stoffen in de Trojaanse asteroïden gevonden hebben. Er was daar nog een stelletje in leven gebleven en die hebben hun beschaving naar hier overgebracht. Die radioactieve stoffen waren al vrij grondig uitgedolven door een of andere vroegere beschaving, maar er was nog altijd wat van overgebleven.’

‘Allemachtig,’ zei Whitbread. ‘Maar —’

‘Stop de wagen, alsjeblieft,’ beval Staley. Whitbreads Splinter tjilpte iets, en de wagen kwam geruisloos tot stilstand. ‘Ik begin me zorgen te maken over wat ons verderop te wachten staat,’ legde Staley uit. ‘We worden daarginds opgewacht, dat kan niet anders. De soldaten die we gedood hebben, hebben zich niet gemeld — en als dat de soldaten van jóuw Meester waren, waar blijven die van de Bewaarder dan? Maar hoe dan ook, ik wil de wapens van die Krijgers even proberen.’

‘Laat ze door de Bruine onderzoeken,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Ze zouden wel eens beveiligd kunnen zijn tegen onbevoegden.’ Ze zagen er dodelijk uit, die wapens. En geen twee waren er aan elkaar gelijk. Het meest voorkomende type was een wapen dat kogels uitspuwde, maar er waren ook handlasers en granaten. De kolf van ieder wapen was speciaal aangepast aan de lichaamsvormen van de bezitter. Sommige waren er alleen maar op gebouwd om tegen de bovenste rechterschouder aangedrukt te worden, terwijl andere schrap gezet dienden te worden tegen beide schouders tegelijk. De vizieren waren verschillend. Ook waren er twee linkshandige modellen bij. Vaag herinnerde Staley zich een linkshandig lijk naar buiten geworpen te hebben.

Er was een wapen waarmee je raketten kon afschieten en dat een vuur mond van vijftien centimeter doorsnee had. ‘Laat haar dit maar eens bekijken,’ zei Staley.

Whitbreads Splinter overhandigde het wapen aan de Bruine in ruil voor een kogelspuiter, die ze onder een van de banken schoof. ‘Met deze was geknoeid.’ De Bruine bekeek het raketlanceerwapen en tjilpte. ‘Die is oké,’ zei Whitbreads Splinter.

‘En de ladingen ervoor?’ Een voor een reikte Staley ze haar aan. Ze waren van diverse soorten en geen van alle precies aan elkaar gelijk. De Bruine tjilpte weer.

‘De grootste raket zou ontploffen als je hem probeerde te laden,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Misschien dat ze je toch niet onderschat hebben. Ze hebben in elk geval voldoende valstrikken gespannen, dat staat vast. Ik ben al die tijd van de veronderstelling uitgegaan dat de Meesters jullie als een onbekwaam soort Bemiddelaars beschouwen. Dat dachten wij ook in het begin. Maar deze valstrikken bewijzen dat ze jullie ertoe in staat achten Krijgers te doden.’

‘Ben ik even blij. Ik had liever gehad dat ze dachten dat we dom waren. Zonder die wapens uit dat museum waren we evengoed dood geweest. Nu ik het daar toch over heb, waarom bewaren jullie eigenlijk normaal functionerende wapens in een museum?’

‘Je begrijpt de bedoeling van een museum niet, Horst. Het dient voor de opkomst van een volgende Cyclus, wanneer de barbaren er weer toe komen een nieuwe beschaving op te richten. Hoe sneller ze dat kunnen doen, des te langer zal het duren tot er weer een ineenstorting komt, omdat hun capaciteiten zich sneller zullen uitbreiden dan de bevolking. Snap je? En dus krijgen de barbaren op deze manier een keuze uit een aantal vroegere beschavingen, alsmede de wapens om een nieuwe op touw te zetten. Is het slot op die deur je niet opgevallen?’

‘Nee.’

‘Mij wel,’ zei Potter. ‘Ge hebt d’rr enige kennis van astrronomie voorr nodig om ’t te ontrraadselen. ’k Neem aan dat dat dient om errvoorr te zorrgen dat de barrbaarr’n pas bij de spullen kunnen komen als ze d’rr rrijp voorr zijn.’

‘Precies.’ Tjilpend reikte de Bruine een raket met een grote stompe neus aan. ‘Deze heeft ze gefikst. Hij is nu veilig. Wat ga je ermee doen, Horst?’

‘Zoek me nog maar een stelletje uit. Potter, draag jij die röntgenlaser mee. Hoe dicht zijn we bij de oppervlakte?’

‘O. Hm. Om het station “— vogelgefluit —” te bereiken, hoef je slechts één trap af te dalen. De grond is vrij vlak in die streek. Ik zou zeggen dat we hier tussen de drie en tien meter onder de grond zitten.’

‘Hoe dichtbij kunnen we ander vervoer vinden?’

‘Het is een uur lopen naar —’

Alweer vogelgefluit.

‘Horst, je gaat de tunnel toch niet beschadigen? Weet je wel hoe lang deze ondergrondse spoorbaan al in gebruik is?’

‘Nee.’ Horst liet zich door de geïmproviseerde deuropening in de zijkant van de wagen naar buiten glijden. Hij liep een twintigtal meters terug in de richting vanwaar ze gekomen waren en verdubbelde die afstand toen nog eens. Het was nog altijd mogelijk dat die wapens zo afgesteld waren dat ze explodeerden wanneer je ze probeerde te gebrui- ken. De tunnel strekte zich oneindig kaarsrecht voor hem uit. Ze moesten hem uitgezet hebben met behulp van een laser, en hem vervolgens onder grote hitte gegraven hebben met waarschijnlijk een rotsboormachine.

‘Elfduizend jaar!’ riep Whitbreads Splinter hem na, en haar stem galmde door de tunnel. Staley drukte af.

Het projectiel raakte het dak van de tunnel een heel eind verderop. Horst zette zich schrap tegen de schokgolf. Toen hij zijn ogen weer opsloeg lag er een heleboel aarde in de tunnel. Hij koos een tweede projectiel uit en vuurde opnieuw. Ditmaal stroomde er wat roodachtig daglicht naar binnen. Hij liep erheen om de schade te bekijken. Ja, die helling zouden ze wel kunnen beklimmen. Elfduizend jaar…

36. Een oordeel

‘Stuur de wagen zonder ons verder,’ zei Horst. Whitbreads Splinter tjilpte, en de Bruine maakte het bedieningspaneel open. Ze werkte met oogverblindende snelheid. Whitbread herinnerde zich een andere Bruine, een mineralenzoekster die eeuwen geleden geleefd had en gestorven was in een tijd toen de MacArthur zijn thuis, en Splinters een vriendelijke, fascinerende onbekende grootheid waren geweest. De Bruine sprong van de wagen. De wagen aarzelde een seconde, kwam toen soepel op gang en accelereerde snel. Zwijgend keerden ze zich om naar het talud dat Horst had doen ontstaan, en begonnen er tegenop te klimmen.

Toen ze boven de grond kwamen strekte zich rondom hen een wereld uit in alle schakeringen van de kleur rood. Eindeloze rijen gewassen waren bezig hun bladeren op te vouwen voor de nacht. Rondom het gat stonden wat planten in een onregelmatige cirkel, scheef weggezakt als dronkemannen.

Er bewoog iets tussen de planten. Drie pistolen gingen omhoog. Het scheve, misvormde ding kwam op hen toe sjokken… en toen zei Staley: ‘Op de plaats rust. Het is maar een Boer.’ Whitbreads Splinter kwam naast de cadetten staan. Met al haar handen klopte ze de aarde van haar vacht. ‘Die zullen we hier nog wel meer tegenkomen. Het is zelfs mogelijk dat ze zullen proberen het gat wat glad te strijken. Boeren zijn niet al te snugger. Dat hoeven ze ook niet te zijn. Wat nu, Horst?’

‘We gaan lopen, totdat we weer rijden kunnen. Als je soms vliegtuigen ziet — hmm.’

‘Juist. Infrarood-detectors,’ zei de Splinter.

‘Gebruiken jullie tractors op deze akkers? Zouden we ons er een kunnen toeëigenen?’ vroeg Staley.

‘Die zullen nu al wel in de loods opgeborgen zijn. Ze worden doorgaans niet in het donker gebruikt… maar het is natuurlijk mogelijk dat de Boeren er een hierheen zullen brengen om dat gat te effenen.’ Staley dacht een ogenblik na. ‘Dan kunnen we zo’n ding niet gebruiken. Het zou te veel opvallen. Laten we hopen dat we op Boeren lijken op zo’n infrarood beeldscherm.’

Ze togen op weg. Achter hen begon de Boer de planten weer rechtop te zetten en de grond rond hun wortels aan te drukken. Ze tjilpte voor zich heen, maar Whitbreads Splinter nam niet de moeite het te vertalen. Terloops vroeg Staley zich af of Boeren ooit wel iets zeiden, of dat ze alleen maar vloekten, maar hij had op dit moment geen zin daarover te praten. Hij moest denken.

De hemel werd donkerder. Boven hun hoofden gloeide een rode stip: Murchesons Oog. Voor hen uit zagen ze de gele lichtgloed van de stad… Vogelgefluit. Zwijgend stapten ze voort. De cadetten liepen voorop, op hun hoede en met hun wapens in de aanslag, gevolgd door de Splinters, die hun hele bovenlijf af en toe ronddraaiden. Na een poosje zei Staley tegen de Splinter: ‘Ik vraag me al een tijdje af wat hier voor jou inzit.’

‘Pijn. Inspanning. Vernedering. Dood.’

‘Dat bedoel ik nou juist. Ik blijf me aldoor afvragen waarom je gekomen bent.’

‘Nee, dat doe je niet, Horst. Je vraagt je aldoor af waarom jóuw Fyunch(klik) niet gekomen is.’

Horst keek haar aan. Dat had hij zich inderdaad afgevraagd. Wat zou zijn tweelingbrein nu aan het doen zijn, terwijl demonen haar bloedeigen Fyunch(klik) najoegen over een hele planeet? Hij voelde een doffe pijn van binnen.

‘We zijn allebei geheel op plicht ingesteld, Horst, zowel jouw Fyunch(klik) als ik. Alleen voelt jouw Fyunch(klik) zich verplicht haar, laten we maar zeggen haar meerdere te gehoorzamen. Gavin —’

‘Jae?’

‘Ik heb geprobeerd je Fyunch(klik) over te halen met me mee te komen, maar ze houdt er zo’n Gekke Gerrit-idee op na dat we een eind kunnen maken aan de Cyclussen door onze overtollige bevolking naar andere zonnestelsels te sturen. Maar ze zullen tenminste geen van beiden de anderen helpen om ons te vinden.’

‘Zouden ze dat dan kunnen?’

‘Horst, jouw Splinter móét wel precies weten waar je bent, als ze ervan uitgaat dat ik je hier aangetroffen heb en ze zal het zeker weten wanneer ze van die dode Krijgers hoort.’

‘De volgende keer dat we een keus moeten maken kunnen we beter kruis of munt gooien. Daarvan zal ze de uitkomst tenminste niet kunnen voorspellen.’

‘Ze zal de anderen heus niet helpen. Niemand zou van een Bemiddelaar verwachten jacht te maken op haar eigen Fyunch(klik).’

‘Maar zijn jullie niet gedwóngen de bevelen van jullie Meesters te gehoorzamen?’ vroeg Staley.

De Splinter liet haar romp snel heen en weer draaien. Dit was een beweging die ze nog niet eerder gezien hadden en die duidelijk geen nabootsing was van een of ander menselijk gebaar. ‘Luister,’ zei ze. ‘Wij Bemiddelaars werden speciaal gefokt om oorlogen te verhinderen. Wij vertegenwoordigen de nemers van besluiten. We spreken uit hun naam. Om onze taak goed te kunnen verrichten, dienden we over énig onafhankelijk oordeelsvermogen te beschikken. En dus proberen de genetische ingenieurs een evenwicht te bewerkstelligen. Te veel onafhankelijkheid, en we kunnen de Meesters niet naar behoren vertegenwoordigen. Dan wordt ons oordeel van de hand gewezen. Dan breken er oorlogen uit.’

‘Jae,’ viel Potter haar in de rede. ‘En te weinig onafhankelijkheid brrengt onbuigzaamheid met zich mee, en dan komt d’rr tóch oorrlog van…’ Zwijgend liep Potter een ogenblik verder. ‘Maarr als gehoorr-zaamheid ’n specifiek rraskenmerrk is, dan zult ge domweg niet in staat zijn alleen maarr óns te helpen. Dan zult ge ons naarr ’n and’rre Meesterr brrengen, omdat ge geen and’rre keus hebt.’ Staley verstrakte zijn greep op het raketlanceerwapen. ‘Is dat waar?’

‘Tot op zekere hoogte,’ gaf Whitbreads Splinter toe. ‘Niet helemaal, al denk je dat misschien. Maar ja, het is inderdaad gemakkelijker een keuze te moeten doen uit een heleboel bevelen, dan te proberen iets te ondernemen als je het helemaal zonder bevelen moet stellen.’

‘En wat vindt Koning Peter dat er gedaan moet worden?’ wilde Staley weten. ‘Wat heb je eigenlijk met ons voor?’

De andere Splinter tjilpte iets. Whitbreads Splinter antwoordde. De conversatie duurde enkele seconden, wat voor Splinters erg lang was. Het licht van de zonsondergang stierf weg, en Murchesons Oog verspreidde een schijnsel dat honderdmaal helderder was dan dat van de volle maan op Aarde. Er bevonden zich geen andere sterren in de Kolenzak. Om hen heen waren de akkers met de daarop staande gewassen donkerrood van kleur, met zich scherp aftekenende zwarte schaduwen van een oneindige diepte.

‘Oprechtheid,’ zei Charlie ten slotte. ‘Mijn Meester vindt dat we oprecht tegen jullie moeten zijn. Dat het beter is volgens het eeuwenoude patroon van de Cyclussen te leven dan een totale vernietiging en de toekomst van al onze nakomelingen te riskeren.’

‘Maarr…,’ stamelde Potter, ten prooi aan grote verwarring. ‘Maarr waarrom zou ’t nie mogelijk zijn and’rre zonnestelsels te koloniseren? De Melkweg is grroot genoeg voorr allemaal. Ge zoudt ’t Keizerrijk toch nie aanvallen?’

‘Nee, nee,’ kwam Whitbreads Splinter tussenbeide. ‘Mijn eigen Meester wil alleen maar land kopen op sommige werelden van het Keizerrijk bij wijze van steunpunten, en verder helemaal buiten het Keizerrijk blijven. Uiteindelijk zouden we dan planeten koloniseren langs de randen van het Keizerrijk. We zouden handel met jullie drijven, maar ik geloof niet dat we zouden proberen dezelfde planeten met jullie te delen.’

‘Maarr waarrom —’ begon Potter.

‘Zoveel ruimteschepen zouden jullie niet kunnen bouwen, denk ik,’ viel Whitbread hem in de rede.

‘We zouden ze op de door ons gekoloniseerde planeten bouwen en ze kant en klaar terugsturen hierheen,’ antwoordde de Splinter. ‘En com-merciële scheepsruimte huren van menswezens zoals Bury. We zouden er meer voor kunnen betalen dan wie dan ook. Maar — het zou niet zo blijven, weet je. De koloniën zouden zich losmaken, zogezegd. Dan zouden we weer opnieuw moeten beginnen met nieuwe koloniën, nog verder weg. En op iedere wereld die we koloniseerden zouden er na verloop van tijd bevolkingsproblemen ontstaan. Kun je je voorstellen hoe het er driehonderd jaar van nu zou uitzien?’ Whitbread probeerde het. Schepen als vliegende steden, bij miljoenen tegelijk. En Afscheidingsoorlogen, zoals die waaraan het Eerste Keizerrijk ten onder was gegaan. En meer en meer Splinters… ‘Honderden Splinterplaneten, die allemaal voortdurend zouden proberen nieuwe planeten te vinden om hun bevolkingsaanwas daarheen te laten emigreren! Miljarden Meesters, elkaar beconcurrerend voor ieder stukje gebied en veiligheid! Er gaat tijd in zitten, jullie Gekke Gerrit-aandrijving te gebruiken. Tijd en brandstof om in ieder zonnestelsel rond te tasten, net zolang tot je het volgende Gekke Gerrit-punt gevonden hebt. Uiteindelijk zouden we aan het alleen maar naar buiten toe uitbreiden van onze invloedssfeer niet genoeg hebben. We zouden ons ook moeten gaan uitbreiden naar binnen toe, in het gebied van het Keizerrijk van de Mensheid.’

‘Hmm,’ zei Whitbread. De anderen keken de Splinter alleen maar aan en sjokten toen verder in de richting van de stad. Staley droeg het grote raketlanceerwapen op de armen alsof hij troost putte uit het zware ding. Af en toe ging zijn ene hand naar zijn holster om ook de geruststellende kolf van zijn eigen wapen aan te raken. ‘Het zou niet moeilijk zijn tot een dergelijk besluit te komen,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Er zou sprake zijn van de nodige jaloezie.’

‘Jaloers, waarop? Op ons? Op onze anti-zwangerschapspillen?’

‘Ja.’

Staley snoof.

‘En zelfs daarmee zou het nog niet afgelopen zijn. Uiteindelijk zou er een onmetelijk gebied van door Splinterwezens bezette zonnestelsels zijn. Zó groot, dat ze vanuit de centraal gelegen stelsels niet eens de rand van dat gebied zouden kunnen bereiken. Ze zouden elkaar onderling bevechten. Er zou voortdurend oorlog zijn en er zouden aan één stuk door beschavingen ten onder gaan. Naar ik vermoed zou het tot de standaardmethoden behoren een asteroïde in een vijandelijke zon te laten vallen, met de bedoeling de planeet opnieuw te bevolken zodra die zon weer een beetje bedaard zal zijn. En intussen zou dat gebied zich nog voortdurend verder uitbreiden, zodat er steeds meer zonnestelsels in het centrum zouden komen te liggen.’

‘Ik ben er niet zo zeker van dat jullie het Keizerrijk zouden kunnen verslaan,’ zei Staley.

‘Met het tempo waarmee onze Krijgers zich voortplanten? Och, wat doet het er ook toe. Misschien zouden jullie ons uitroeien. Misschien zouden jullie een aantal van ons in leven houden voor jullie dierentuinen; jullie zouden je er in elk geval beslist geen zorgen over hoeven te maken of we ons wel zouden voortplanten in gevangenschap. Maar het kan me eigenlijk geen zier schelen. Er is een goede kans dat we ten onder zouden gaan, domweg door te veel van onze industriële capaciteit over te schakelen op het bouwen van ruimteschepen.’

‘Als jullie geen oorlog met het Keizerrijk van plan zijn,’ zei Staley, ‘waarom zijn wij drieën dan ter dood veroordeeld?’

‘Wij vieren, zal je bedoelen. Mijn Meester heeft het net zo goed op mijn hoofd voorzien als op die van jullie… och, misschien ook niet.

Maar jullie wacht de snijtafel.’

Niemand toonde zich daar verbaasd over.

‘Jullie zijn ten dode opgeschreven omdat jullie nu over voldoende informatie beschikken om dit alles zelf te hebben kunnen uitdenken; jullie, en de biologen van de MacArthur. Het besluit, jullie te doden, wordt door een heleboel andere Meesters ondersteund. Ze zijn bang dat, als jullie nu zouden ontsnappen, jullie regering ons als een zich door de hele Melkweg verspreidende plaag zal zien, die uiteindelijk het Keizerrijk vernietigen zal.’

‘En koning Peter wil ons niet doden?’ vroeg Staley. ‘Waarom niet?’ De Splinters tjilpten weer tegen elkaar. Whitbreads Splinter deed het woord voor de anderen. ‘Het is mogelijk dat hij besluiten zal jullie toch te doden. Dat moet ik eerlijk toegeven. Maar liever wil hij de djinn weer terugstoppen in de fles — als het voor jullie menswezens en ons Splinters ook maar enigszins mogelijk is de toestand te herstellen zoals die was voordat jullie onze Gekke Gerrit-verkenner tegenkwamen, dan zal hij dat proberen. Beter de Cyclussen dan — een hele Melkweg vol Cyclussen!’

‘En jij?’ vroeg Whitbread. ‘Hoe zie jij de situatie?’

‘Precies zoals jij,’ zei de Splinter met nadruk. ‘Ik ben in staat mijn ras onpartijdig te beoordelen. Ik ben géén verrader.’ Er lag een smekende klank in de stem van het buitenaardse wezen. ‘Ik ben een beoordelaar. En mijn oordeel is dat een omgang tussen onze beide rassen alleen maar wederzijdse afgunst ten gevolge kan hebben, onzerzijds vanwege jullie anti-zwangerschapspillen, en van jullie kant vanwege onze superieure intelligentie. Zei je iets?’

‘Nee.’

‘Verder ben ik van oordeel dat een zich verspreiden van mijn ras door de ruimte belachelijke risico’s met zich mee zou brengen, en dat het patroon van de Cyclussen er niet door verbroken zou worden. Het zou iedere ineenstorting alleen maar nóg verschrikkelijker maken. We zouden ons sneller voortplanten dan we ons verspreiden konden, totdat het de gewoonste zaak van de wereld zou worden dat honderden planeten tegelijk ten onder zouden gaan…’

‘Maarr,’ zei Potter, ‘tot dat onparrtijdig oorrdeel zijt ge gekomen doorr de zaak vanuit óns gezichtspunt te bekijken, of lieverr gezegd dat van Whitbrread. Ge doet Jonathon in alles zózeerr na, dat de rrest van ons aldoorr je arrmen moet tellen. Wat gebeurrt d’rr, wanneerr ge afstand doet van ’t menselijke gezichtspunt? Zou je oorrdeel dan nie — Ugh!’ De linkerhand van het buitenaardse wezen greep Potter bij de voorkant van zijn uniform beet, zo strak dat het pijn deed, en trok hem naar beneden tot zijn neus zich op slechts een paar centimeter afstand van het karikatuurachtige gezicht van de Splinter bevond. ‘Zeg dat nooit meer,’ zei ze. ‘Denk het zelfs nooit. — Het voortbestaan van onze beschaving, van iedere beschaving, hangt geheel en al af van het rechtsgevoel van mijn kaste. Wij begrijpen alle gezichtspunten, en oordelen daartussen. Als andere Bemiddelaars tot een andere conclusie komen dan de mijne, dan is dat hun zaak. Het kan zijn dat ze over onvoldoende feiten beschikken, of dat ze er andere doelstellingen op na houden. Maar ik oordeel op grond van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal.’ Ze liet hem los. Potter ging struikelend een paar passen achteruit. Met de vingers van een rechterhand plukte de Splinter de loop van Staley’s pistool uit haar oor.

‘Dat was niet nodig geweest,’ zei Potter.

‘Maar daardoor schonk je meer aandacht aan wat ik zei, waar of niet? Vooruit, loop door; we verspillen kostbare tijd.’

‘Een ogenblik,’ zei Staley. Hij sprak zachtjes, maar in de nachtelijke stilte konden ze hem allemaal duidelijk horen. ‘We gaan dus op zoek naar deze koning Peter, die ons misschien verslag zal laten uitbrengen aan de Lenin, maar misschien ook niet. Daar neem ik geen genoegen mee. We móéten de Kapitein vertellen wat we weten.’

‘En hoe stel je je voor dat te doen?’ vroeg Whitbreads Splinter. ‘Ik zeg je, wij zullen je daar niet bij helpen, en zonder onze hulp kun je het niet doen. Ik hoop dat je niet iets doms in gedachten hebt, zoals ons met de dood te bedreigen? Als ik daar bang voor was, denk je dan dat ik nu hier zou zijn?’

‘Maar —’

‘Horst, laat het tot die militaire hersens van je doordringen dat het énige dat de Lenin momenteel in leven houdt, is dat mijn Meester en koning Peter het erover eens zijn haar te laten leven! Mijn Meester wil dat de Lenin naar huis terugkeert met doctor Horvath en meneer Bury aan boord. Als we jullie goed geanalyseerd hebben, zal er een grote overredingskracht van hen uitgaan. Ze zullen vrije handel en vreedzame betrekkingen met ons bepleiten —’

‘Jae,’ zei Potter nadenkend. ‘En zonderr die waarrschuwende boodschap van ons zal niemand zich daarrtegen verrzetten… waarrom prraat die koning Peterr eigenlijk nie zélf mee de Lenin?’ Charlie en Whitbreads Splinter tjilpten tegen elkaar. Het was Charlie die antwoordde. ‘Omdat hij er niet zeker van is dat het Keizerrijk niet met een grote strijdmacht zou terugkeren om de Splinterwerelden te vernietigen, als jullie eenmaal de waarheid kennen. En totdat hij daar zeker van is…’

‘Hoe denkt hij in godsnaam zekerheid over dat soort dingen te krijgen door met óns te praten?’ wilde Staley weten. ‘Ik ben er zélf niet zeker van. Als Zijne Majesteit het me nu, op dit ogenblik, zou vragen, weet ik niet wat ik hem adviseren zou — God nog aan toe, wij zijn maar drie cadetten, afkomstig van één enkele slagkruiser. We kunnen onmogelijk namens het hele Keizerrijk spreken.’

‘Zouden we het eigenlijk wel kunnen?’ vroeg Whitbread. ‘Ik begin me af te vragen of het Keizerrijk wel bij machte zou zijn jullie te vernietigen…’

‘Jezus, Whitbread,’ protesteerde Staley.

‘Nee, ik méén het. Tegen de tijd dat de Lenin terugkeert en verslag uitbrengt aan Sparta, hebben zij het Veld.’ Hij richtte zich tot de Splinters. ‘Waar of niet?’

De beide Splinters haalden de schouders op. Ze maakten allebei precies hetzelfde gebaar — en dat leek precies op het schouderophalen van Whitbread. ‘Nu dat ze weten dat het bestaat, zullen de Constructeurs eraan gaan werken,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Maar zelfs zonder dat hebben we de nodige ervaring op het gebied van ruimteoorlogen. Maar laten we nu doorlopen! Godallemachtig, jullie hebben er geen idee van hoe dicht we op dit moment al aan de rand van een oorlog staan! Als mijn Meester denkt dat jullie dit alles misschien al aan de Lenin doorgegeven hebben, zal ze het bevel geven een aanval op het schip te doen. En als koning Peter er niet van overtuigd is dat er een manier bestaat om te bewerkstelligen dat jullie ons met rust zullen laten, zal hij misschien het bevel tot die aanval geven.’

‘En als we nie opschieten zal de Admierraal wellicht al mee de Lenin op weg trrug zijn naarr Nieuw-Caledonië,’ voegde Potter eraan toe. ‘Meneerr Staley, we hebben geen enkele keus. We moeten Charlies Meesterr zien te vinden voorr de and’rre Meesterrs óns vinden. Zo eenvoudig ligt de zaak.’

‘En wat zeg jij, Jonathon?’ vroeg Staley.

‘U vraagt om advies? Meneer?’ Whitbreads Splinter klakte afkeurend met de tong. Jonathon Whitbread wierp haar een geërgerde blik toe, maar toen grinnikte hij. ‘Ja, meneer. Ik ben het met Gavin eens. Wat kunnen we anders doen? We kunnen het niet tegen een hele planeet opnemen, en met wat er hier om ons heen te vinden valt zullen we beslist geen apparatuur voor een beveiligde communicatie kunnen bouwen.’ Staley liet zijn wapen zakken. ‘Goed. Laten we dan maar verder gaan.’ Hij keek naar het kleine groepje dat onder zijn bevel stond. ‘We zijn anders wel ’n verdomd zielig stelletje, om voor ambassadeurs van het menselijk ras te moeten doorgaan.’

Dwars door de donkere akkers togen ze op weg naar de helder verlichte stad die daar achter lag.

37. Geschiedenisles

Er bevond zich een drie meter hoge muur rondom de stad (vogelgefluit). Hij zou van steen hebben kunnen zijn of van hard plastic; de structuur ervan viel moeilijk te onderscheiden in het roodachtig zwarte licht van Murchesons Oog. Erachter konden ze grote rechthoekige gebouwen zien. Geel verlichte vensters verrezen boven hun hoofden. ‘De poorten zullen bewaakt zijn,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Daar ben ik van overtuigd,’ mompelde Staley. ‘Woont de Bewaarder hier ook?’

‘Ja. Bij het eindstation van de ondergrondse spoorbaan. Bewaarders mogen er geen eigen landbouwgrond op na houden. De verleiding, een dergelijke zelfstandigheid uit te buiten, zou zelfs voor een steriel mannelijk wezen wel eens te groot kunnen zijn.’

‘Maar hoe leg je het aan Bewaarder te wórden?’ vroeg Whitbread. ‘Je hebt het voortdurend over onderlinge concurrentie tussen Meesters, maar hóé beconcurreren ze elkaar dan?’

‘God nog aan toe, Whitbread!’ ontplofte Staley. ‘Hoor eens even, laten we liever eens kijken wat we aan die muur kunnen doen!’

‘We zullen erdoorheen moeten,’ zei Whitbreads Splinter. Ze tjilpte een ogenblik tegen Charlie. ‘Er zijn alarmsystemen en er zullen Krijgers op wacht staan.’

‘Kunnen we er niet overheen?’

‘Dan zou je door een röntgenlaserstraal heen moeten, Horst.’

‘Allemachtig. Waar zijn ze zo bang voor?’

‘Voedselrelletjes.’

‘Goed, we gaan er dus doorheen. Is er ergens een plaats die beter is dan andere plekken?’

De Splinter haalde de schouders op op de manier van Whitbread. ‘Een halve kilometer verderop misschien. Er is daar een snelweg.’ Ze liepen langs de muur. ‘Nou, hoe beconcurreren ze elkaar?’ drong Whitbread aan. ‘We hebben toch niets beters om over te praten.’ Staley mompelde nijdig, maar bleef vlak bij om het ook te kunnen horen.

‘Hoe beconcurreren jullie elkaar?’ vroeg Whitbreads Splinter. ‘Door bekwaamheid. Wij drijven óók handel, weet je. Meneer Bury zou verbaasd staan als hij wist hoe geslepen sommige van onze Handelslieden zijn. Gedeeltelijk komt het hierop neer dat Meesters verantwoordelijkheden kopen — dat wil zeggen, ze tonen aan dat ze een bepaalde taak aankunnen. Ze halen andere machtige gevers van bevelen ertoe over hen te steunen. Het onderhandelen daarover geschiedt door Bemiddelaars. Er worden contracten — beloften van te verlenen diensten, en dat soort dingen — opgesteld en gepubliceerd. En sommige gevers van bevelen werken op hun beurt weer voor anderen, moet je weten. Ze doen dat nooit rechtstreeks. Maar ze voeren een of andere taak uit, die ze op zich genomen hebben, en voor de te hanteren richtlijnen raadplegen ze dan een Meester die meer macht heeft dan zij. Een Meester wint aan prestige en gezag wanneer andere gevers van bevelen haar om raad beginnen te vragen. En haar dochters helpen natuurlijk ook mee.’

‘Klinkt nogal ingewikkeld,’ zei Potter. ‘Ik kan me geen tijdperrk of plaats in de menselijke geschiedenis bedenken, die hierrmee overreenkomt.’

‘Het is ook ingewikkeld,’ gaf Whitbreads Splinter toe. ‘Hoe kan het ook anders? Hoe kan een nemer van besluiten anders dan onafhankelijk zijn? Daardoor is kapitein Blaines Fyunch(klik) krankzinnig geworden, weet je. Hier was jullie kapitein de absolute Heer en Meester van dat schip van jullie — maar telkens wanneer die onbekende aan boord van de Lenin een kwakend geluid liet horen, wipte kapitein Blaine op zijn brug rond als een kikker.’

‘Is dat werkelijk de manier waarop jij over de Kapitein praat?’ vroeg Staley aan Whitbread.

‘Ik weiger daarop te antwoorden, aangezien dat eventueel ten gevolge zou kunnen hebben dat ik in de massa-omvormer geworpen word,’ zei Whitbread. ‘En we komen trouwens aan een bocht in de muur…’

‘Hier is het ongeveer, meneer Staley,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Er ligt een weg aan de andere kant.’

‘Achteruit allemaal.’ Horst hief het raketlanceerwapen op en vuurde. Bij de tweede explosie scheen er licht door de muur naar buiten. Ook langs de bovenkant flitsten lichten op. Sommige daarvan schenen naar buiten op de akkers en gaven gewassen te zien, die tot aan de muur groeiden. ‘Oké, nu snel erdoorheen,’ beval Staley. Ze klommen door het gat en bevonden zich op een snelweg. Wagens en grotere vehikels suisden op luttele centimeters afstand rakelings langs hen heen terwijl ze zich plat tegen de muur aandrukten. De drie Splinters stapten onverschrokken de weg op.

Whitbread slaakte een uitroep en probeerde zijn Fyunch(klik) te grijpen. Ze schudde hem ongeduldig van zich af en slenterde de weg over. Wagens misten haar op een haar na, de Splinters behendig ontwijkend zonder vaart te minderen.

Aan de overkant gekomen zwaaiden de Bruin-en-wit-gestreepten met hun linkerarmen in een gebaar dat aan duidelijkheid niets te wensen overliet: Schiet op!

Er stroomde eensklaps licht door het gat in de muur. Er bevond zich daar iets op de akker die ze zojuist achter zich gelaten hadden. Staley stuurde de anderen de weg over, draaide zich om en vuurde door het gat. De raket explodeerde honderd meter verderop, en het licht ging uit.

Whitbread en Potter staken de verkeersweg over. Staley laadde het laatste projectiel in het raketlanceerwapen, maar vuurde nog niet. Er kwam voorlopig nog niets door het gat achter hem aan. Hij stapte de weg op en begon over te steken. Het verkeer suisde langs hem heen. De aandrang om het op een lopen te zetten en de wagens te ontwijken was overweldigend, maar hij bleef langzaam lopen met een constante snelheid. Een voorbijschietende vrachtwagen veroorzaakte een tijdelijke orkaan om hem heen, gevolgd door nog andere. Na wat wel een mensenleven leek bereikte hij levend de overkant.

Er waren geen trottoirs. Ze zaten nog steeds in het verkeer, ineengedoken tegen een grauwe, betonachtige muur.

Whitbreads Splinter stapte de weg weer op en gaf een zonderling teken met alle drie haar armen. Een langwerpige, rechthoekige vrachtwagen stopte met een gekrijs van remmen. Ze tjilpte tegen de chauffeurs, en de beide Bruinen stapten onmiddellijk uit, begaven zich naar de achterkant van de vrachtwagen en begonnen kisten uit de laadruimte te tillen. Het verkeer stroomde voorbij zonder ook maar enigszins vaart te minderen.

‘Zo is het wel voldoende,’ zei Whitbreads Splinter monter. ‘De Krijgers zullen spoedig hier zijn om een onderzoek in te stellen naar dat gat in de muur —’

Het menselijke drietal stapte gauw in. De Bruine die al vanaf het museum geduldig achter hen aan gesjokt had, klom op de chauffeurszitplaats aan de rechterkant. Whitbreads Splinter maakte aanstalten om de andere chauffeurszetel te beklimmen, maar Charlie tjilpte iets tegen haar. De beide Bruin-en-wit-gestreepten wisselden een hele reeks fluitende en tjirpende geluiden uit en Charlie gebaarde heftig. Ten slotte klom Whitbreads Splinter in de laadruimte en trok de beide deuren achter zich dicht. Terwijl ze dat deed zagen ze de oorspronkelijke chauffeurs langzaam de weg aflopen, zich van de vrachtwagen verwijderend.

‘Waar gaan die naar toe?’ vroeg Staley.

‘Nee, vertel ons liever eerst eens waarover jullie zoëven zo tekeergingen?’ wilde Whitbread weten.

‘Niet allemaal tegelijk, heren,’ begon Whitbreads Splinter. De vrachtwagen zette zich in beweging. Hij schokte hevig en de motor en de banden zoemden luid. Ook de geluiden van ontelbare andere voertuigen drongen tot hen door.

Whitbread zat tussen een aantal harde plastic dozen ingeklemd, die hem ongeveer evenveel ruimte lieten als in een lijkkist. Hij werd er op onaangename wijze door herinnerd aan de situatie waarin hij zich bevond. De anderen hadden al even weinig bewegingsvrijheid, en Jonathon vroeg zich af of de overeenkomst ook bij hen opgekomen was. Zijn neus bevond zich op slechts centimeters afstand van het dak. ‘De Bruinen zullen naar het dichtstbijzijnde wagenpark gaan en melden dat hun voertuig door een Bemiddelaar gerekwireerd is,’ zei Whitbreads Splinter. ‘En dat dispuut ging erover wie voorin zou gaan zitten bij de Bruine. Ik heb aan het kortste eind getrokken.’

‘Waarom moest daarover geredetwist worden?’ wilde Staley weten. ‘Vertrouwen jullie elkaar niet?’

‘Ik vertrouw Charlie. Maar zij vertrouwt mij eigenlijk niet — ik bedoel maar, hoe zou ze dat ook kunnen? Ik heb mijn eigen Meester in de steek gelaten. Voor wat haar betreft ben ik Gekke Gerrit. En dus vindt ze het maar beter een en ander zelf te regelen.’

‘Maar waar gaan we heen?’ vroeg Staley.

‘Naar het gebied van koning Peter. Langs de kortst mogelijke weg.’

‘We kunnen niet lang in dit voertuig blijven,’ zei Staley. ‘Als die Bruinen eenmaal verslag uitgebracht hebben zullen ze ernaar uitkijken — jullie hebben toch zeker politie en een of andere methode om een gestolen vrachtwagen op te sporen? Er komt hier toch zeker wel criminaliteit voor, of niet soms?’

‘Ja, maar niet wat jullie daaronder verstaan. Er zijn eigenlijk geen wetten — maar in plaats daarvan zijn er gevers van bevelen die jurisdictie hebben over vermiste eigendommen en die de vrachtwagen voor de eigenaar terug zullen vinden tegen betaling van een bepaald bedrag. Maar het zal mijn Meester enige tijd kosten met hen te onderhandelen. Ze zal namelijk eerst moeten aantonen dat ik krankzinnig geworden ben.’

‘Er is hier zeker nergens een ruimtehaven?’ vroeg Whitbread.

‘Daar zouden we toch geen gebruik van kunnen maken,’ zei Staley vierkant.

Ze luisterden een poosje naar het gezoem van het verkeer om hen heen. Toen zei Potter: ‘Daarr heb ik ook al aan gedacht, ’n Rruimteschip valt te veel op. Als ’t zenden van ’n boodschap al ’n aanval op de Lenin ten gevolge zou hebben, kunnen we op onze vingerrs natellen dat ze ons ook nie zouden toestaan zelf trrug te keerr’n.’

‘Ja, hoe kómen we terug naar huis?’ vroeg Whitbread zich hardop af.

Maar meteen wenste hij dat hij die vraag niet gesteld had.

‘Tis ’t ouwe liedje,’ zei Potter op ongelukkige toon. ‘We weten meerr dan geoorrloofd is. En wat we weten is belangrrijkerr dan onze levens, is ’t nie zo, meneerr Staley?’

‘Zo is het.’

‘Wat blijven jullie toch zeuren?’ zei Whitbreads stem vanuit het duister. Het duurde een ogenblik voordat het tot hen doordrong dat het de Splinter was die sprak. ‘Koning Peter zal jullie misschien laten leven. En wie weet staat hij jullie wel toe naar de Lenin terug te keren. Als hij ervan overtuigd is dat dat het beste is, kan hij daarvoor zorgen. Maar zonder zijn hulp zullen jullie geen boodschap naar dat slagschip sturen; zet dat liever uit je hoofd.’

‘O, nee?’ zei Staley. En met stemverheffing voegde hij eraan toe: ‘Knoop dit goed in je oren. Jullie zijn eerlijk tegen ons geweest — dat geloof ik tenminste. Welnu, ik zal ook eerlijk tegen jullie zijn: als ik ook maar één mogelijkheid zie om een bericht uit te zenden, dan zal ik het doen ook, en een knappe jongen die me tegenhoudt.’

‘En wat d’rr daarrna mee ons gebeurrt, is in Gods hand,’ voegde Potter eraan toe.

Ze luisterden weer naar het gegons van het verkeer. ‘Je zult er de kans niet toe krijgen, Horst,’ zei Whitbreads Splinter weer. ‘Er is geen enkel dreigement dat Charlie of mij ertoe zou kunnen bewegen een Bruine de apparatuur te laten vervaardigen die je daarvoor nodig zou hebben. En zelfs al zou je er een kunnen vinden, dan zou je toch niet met zo’n zendapparaat van ons kunnen omgaan — zelfs ik zou een mij vreemd apparaat niet kunnen bedienen zonder de hulp van een Bruine. Het is trouwens heel goed mogelijk dat de juiste communicatieapparatuur daarvoor op deze planeet niet eens bestadt.’

‘Maak dat iemand anders wijs,’ zei Staley. ‘Jullie móéten over apparatuur voor communicatie met ruimtevaartuigen beschikken, en het elektromagnetische spectrum bevat maar een beperkt aantal golflengten.’

‘Dat is waar. Maar bij ons blijft niets ongebruikt. Als we iets nodig hebben, wordt het door de Bruinen voor ons geconstrueerd. En zodra het niet meer nodig is, gebruiken ze de onderdelen om er iets anders van te bouwen. Wat jij nodig hebt is iets waarmee je de Lenin moet kunnen bereiken zonder dat iemand erachter komt dat je dat gedaan hebt.’

‘Dat risico neem ik maar op de koop toe. Als wij erin slagen de Admiraal te waarschuwen, zorgt hij er wel voor dat het schip veilig naar huis komt.’ Daar was Horst van overtuigd. Al was de Lenin dan maar alleen, het was al meer gebeurd dat slagschepen van de Presidentsklasse hele vijandelijke vloten verslagen hadden. Tegen Splinters zonder Veld zou ze onoverwinnelijk zijn. Hij vroeg zich af hoe hij ooit iets anders had kunnen geloven. Ginds in dat museum hadden ze de beschikking over elektronische onderdelen gehad, en met behulp daarvan zouden ze wellicht een of ander soort zender in elkaar hebben kunnen knutselen. Nu was het te laat; waarom had hij toch naar de Splinter geluisterd?

Bijna een uurlang reden ze door. In krampachtige houdingen zaten de cadetten in het donker tussen de harde dozen geperst. Staley voelde hoe zijn keel zich toekneep en was bang om nog wat te zeggen, want een brok in zijn keel zou zijn angsten aan de anderen verraden, en hij wilde hun niet laten merken dat hij al net zo bang was als zij. Hij wou maar dat er iets gebeurde, een gevecht, het gaf niet wat — Een paar maal achtereen stopte de vrachtwagen, om vervolgens weer door te rijden. Een aantal schokken, een bocht en toen stonden ze stil. Ze wachtten af. De schuifdeur werd opengetrokken en daar stond Charlie, in een omlijsting van licht.

‘Maak geen beweging,’ zei ze. Achter haar stonden drie Krijgers met hun wapens in de aanslag. Nee, het waren er minstens vier. Horst Staley gaf grommend uiting aan de haatgevoelens die in hem opwelden. Ze waren verraden! Hij greep naar zijn pistool, maar zijn benarde positie verhinderde hem het uit de holster te trekken. ‘Nee, Horst, niet doen!’ schreeuwde Whitbreads Splinter. Ze tjilpte iets. Charlie gaf neuriënd en tongklakkend antwoord. ‘Doe geen ondoordachte dingen,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Charlie heeft een vliegtuig gerekwireerd. Die Krijgers zijn van de eigenaar. Ze zullen niet tussenbeide komen zolang we maar regelrecht van hier naar het vliegtuig gaan.’

‘Maar wie zijn ze?’ wilde Staley weten. Hij verslapte zijn greep op het pistool niet. Ze hadden geen schijn van kans — de Krijgers waren op hun hoede en klaar om tot de aanval over te gaan, en ze zagen er dodelijk en geoefend uit.

‘Heb ik je toch al gezegd,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Ze zijn een lijfwacht. Die houden alle Meesters erop na. Bijna allen, tenminste. Stap nu langzaam en voorzichtig uit en blijf met je handen uit de buurt van jullie wapens. Geef ze niet de indruk dat jullie wel eens zouden kunnen proberen hun Meester aan te vallen. Als ze dat denken, is het met ons allemaal gedaan.’

Staley schatte zijn kansen. Die waren niet zo best. ‘Oké,’ zei hij. ‘Doe wat ze zegt.’ Langzaam klom hij uit de vrachtwagen omlaag. Ze bevonden zich in een bagageloods. De Krijgers stonden er ongedwongen bij, losjes vooroverleunend op de buitenkanten van hun brede, hoornige voeten. Het had iets van een karatehouding weg, vond Staley. Uit zijn ooghoek zag hij iets bewegen bij de muur. Er waren daar minstens nóg twee Krijgers, verdekt opgesteld. De Krijgers hielden hen nauwlettend in de gaten, zich aansluitend achter die vreemde optocht van een Bemiddelaar, drie mensen, nog een Bemiddelaar en een Bruine. Ze hielden hun wapens, zonder deze bepaald op iemand te richten, in de aanslag en ze verspreidden zich een beetje, ervoor zorgend zich nooit op een kluitje te bevinden. ‘Zal gindse nemerr van besluiten je Meesterr nie opbellen zodrra we strraks weg zijn?’ vroeg Potter.

De Splinters tjilpten tegen elkaar. De Krijgers schenen er niet de minste aandacht aan te schenken. ‘Charlie zegt van wel. Ze zal zowel mijn Meester als koning Peter verwittigen, ja. Maar het levert ons een vliegtuig op, en dat is de hoofdzaak, waar of niet?’

Het persoonlijke vliegtuig van de nemer van besluiten was een gestroomlijnd, wigvormig ding, dat bediend en onderhouden werd door verscheidene Bruinen. Charlie tjilpte tegen hen, en ze begonnen zitplaatsen te verwijderen en metaal te verbuigen, werkend met een bijna oogverblindende snelheid. Er renden verscheidene miniatuurtjes in het vliegtuig rond. Staley vloekte toen hij hen zag, maar hij deed het zachtjes, hopend dat de Splinters niet zouden weten waarom hij dat deed. Ze stonden naast het vliegtuig te wachten en al die tijd hielden de Krijgers hen in de gaten.

‘Ik vind dit lichtelijk ongeloofwaardig,’ zei Whitbread. ‘Wéét die eigenaar dan niet dat we voortvluchtig zijn?’

Whitbreads Splinter knikte. ‘Ja, maar we zijn niet zijn vluchtelingen. Hij beheerst slechts de bagageafdeling van het vliegveld (vogelgefluit). Hij zou er niet over piekeren zich de rechten van mijn Meester toe te eigenen. Hij heeft ook met de beheerder van het vliegveld gesproken, en beiden zijn het erover eens dat ze hier geen gevecht tussen mijn Meester en koning Peter willen hebben en dat het maar het beste is ons zo snel mogelijk hier kwijt te raken.

‘Vrreemderr schepsels dan jullie zou ’k me nooit hebben kunnen voorrstellen,’ zei Potter, ’k Begrrijp nie, dat ’n derrgelijke anarrchie nie uit-drraait op —’ Hij zweeg verlegen.

‘Daar draait het ook op uit,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Gezien onze speciale eigenschappen kan dat ook niet anders. Maar industrieel feodalisme werkt beter dan sommige andere oplossingen die we geprobeerd hebben.’

De Bruinen wenkten. Toen ze in het vliegtuig klommen zagen ze achter aan stuurboordzijde één enkele, aan de contouren van een Splinter aangepaste ligstoel. De Bruine die Charlie al die tijd vergezeld had nam daarop plaats. Ervóór bevonden zich twee op mensen berekende zitplaatsen, en daarvoor nog een, met een stoel voor een Splinter ernaast. Charlie en een andere Bruine begaven zich door het voor goederenvervoer bestemde gedeelte naar voren, naar de ruimte voor de piloot. Potter en Staley zaten zwijgend naast elkaar, de andere twee zetels voor Whitbread en zijn Splinter overlatend. Een en ander deed de cadet denken aan een ander, plezieriger vliegtochtje, dat nog niet zo lang geleden had plaatsgehad.

Het vliegtuig ontplooide een ongelofelijk groot vleugeloppervlak. Langzaam steeg het op, rechtstandig. Beneden hen werden hectaren stad allengs kleiner, terwijl er aan de horizon weer nieuwe vierkante kilometers stadslichten opdoemden. Ze vlogen over de lichten van die onafzienbare, zich eindeloos ver uitstrekkende stad heen, de onmetelijke, duistere uitgestrektheid van het bouwland ver achter zich latend. Staley tuurde door het raampje naar buiten en meende, links in de verte, de rand van de stad te kunnen zien: daarachter was niets dan een duistere vlakte. Nóg meer akkers.

‘Je zegt dat iedere Meester er Krijgers op na houdt,’ zei Whitbread.

‘Waarom hebben we die dan nooit eerder gezien?’

‘Er zijn geen Krijgers in Kasteelstad,’ zei de Splinter met kennelijke trots.

‘Helemaal geen?’

‘Geen enkele. Overal elders begeeft iedere grondbezitter of belangrijke beheerder zich slechts op straat met een lijfwacht. Zelfs de nog niet volwassen nemer van besluiten wordt bewaakt door de soldaten van zijn moeder. Maar het is aan die Krijgers veel te duidelijk te zien wat ze zijn. Mijn Meester en de andere nemers van besluiten die iets met jullie en dit Gekke Gerrit-idee uit te staan hadden, wisten de anderen in Kasteelstad ertoe over te halen ze uit de stad te verwijderen, opdat jullie niet te weten zouden komen hoe oorlogszuchtig we eigenlijk wel zijn.’

Whitbread lachte. ‘Ik moest aan doctor Horvath denken.’ Zijn Splinter grinnikte. ‘Ja, die had hetzelfde idee, hè? Die armzalige paar oorlogjes van jullie voor die vredelievende Splinters verborgen te houden, want die zouden daar wel eens van kunnen schrikken. Heb ik je al eens verteld dat er alleen al over die Gekke Gerrit-verkenner een oorlog uitgebroken is?’

‘Nee. Jullie hebben ons over geen van jullie oorlogen verteld —’

‘In feite was het nog erger dan een oorlog. Je snapt zeker wel wat de moeilijkheid was. Wie krijgt het beheer over de laserkanonnen van de lanceerinrichting? Uiteindelijk zal iedere Meester of coalitie van Meesters die laserkanonnen gaan gebruiken om meer gebied te veroveren voor zijn eigen familie. En als je de installatie door Bemiddelaars laat beheren, zal de een of andere nemer van besluiten haar van hen afpakken.’

‘En jullie zouden zo’n installatie domweg overgeven aan de eerste de beste Meester die het jullie beval?’ vroeg Whitbread ongelovig. ‘God nog toe, Jonathon! Natuurlijk niet! Om te beginnen zou het haar zó al verboden zijn dat te doen. Maar Bemiddelaars zijn nu eenmaal niet goed in krijgstactiek. Met bataljons Krijgers weten we geen raad.’

‘Maar toch regeren jullie de planeet…’

‘Voor de Meesters, ja. We moeten wel. Als de Meesters bij elkaar komen om zelf te onderhandelen, eindigt het altijd in een gevecht. Maar goed. Wat er ten slotte gebeurde was dat een coalitie van Witten het bevel over de laserkanonnen kreeg, en dat hun kinderen als gijzelaars vastgehouden werden op Splinter Alpha. Die Witten waren allemaal al tamelijk oud en hadden een voldoende aantal kinderen. De Bemiddelaars logen tegen hen over de hoeveelheid stuwkracht die die Gekke Gerrit-verkenner nodig zou hebben. Vanuit het gezichtspunt van de Meesters bekeken hebben de Bemiddelaars de laserkanonnen vijf jaar te vroeg opgeblazen. Slim, hè? Maar desondanks…’

‘Desondanks, wat?’

‘De coalitie zag kans een paar van die laserkanonnen weer op te knappen. Ze hadden Bruinen bij zich. Dat moesten ze wel. Potter, jij bent toch afkomstig van dat zonnestelsel waarop die verkenner gericht was, nietwaar? Jouw voorouders moeten aantekeningen nagelaten hebben waaruit blijkt hoe geweldig krachtig die lanceerlasers waren.’

‘Krachtig genoeg om het licht van Murchesons Oog te overtreffen. Er is zelfs een nieuwe godsdienst door ontstaan. We zaten destijds zelf midden in een reeks oorlogen —’

‘Ze waren ook krachtig genoeg om er een hele beschaving mee onder de voet te lopen. Waar het op neerkomt, is dat de ineenstorting daardoor aan de vroege kant was die keer, en dat we niet helemaal tot barbarisme vervielen. Die Bemiddelaars moeten dat van het begin af aan zo gepland hebben.’

‘Allemachtig,’ mompelde Whitbread. ‘Gaan jullie altijd zo te werk?’

‘Hoe, Jonathon?’

‘In de verwachting dat alles ieder ogenblik uit elkaar kan vallen. En door van dat feit gebruik te maken.’

‘Natuurlijk doe je dat als je intelligent bent. Iederéén doet dat, behalve de Gekke Gerrits. Volgens mij was het klassieke voorbeeld van het Gekke Gerrit-syndroom die tijdmachine. Die hebben jullie al gezien.’

‘Ja, dat klopt.’

‘De een of andere geschiedkundige was tot de conclusie gekomen dat er zich tweehonderd jaar tevoren een groot keerpunt in de geschiedenis had voorgedaan en dat, als hij dat keerpunt zou kunnen manipuleren, de hele Splintergeschiedenis vanaf dat punt vreedzaam en idyllisch zou worden. Wat zeg je me daarvan? En hij kon het nog bewijzen ook. Hij kwam met data, oude memoranda, geheime verdragen…’

‘Om welke gebeurtenis ging het?’

‘Er was eens een… Keizer geweest, een heel erg machtige Meester. Al haar zusters waren gedood, en ze had de jurisdictie geërfd over een reusachtig groot gebied. Haar moeder had de Artsen en de Bemiddelaars ertoe overgehaald een hormoon te bereiden, dat zo ongeveer hetzelfde moet zijn geweest als jullie anti-zwangerschapspillen. Daarmee kon het lichaam van een Meester zo gestimuleerd worden, dat ze dacht dat ze zwanger was. Na massale inspuitingen daarmee werd zo iemand dan mannelijk. Een steriel mannelijk wezen. Toen haar moeder stierf, lieten de Bemiddelaars de Keizer daarmee inspuiten.’

‘Maar jullie hébben dus anti-zwangerschapspillen!’ zei Whitbread. ‘Dan kunnen jullie die toch gebruiken om de bevolking te beperken —’

‘Dat dacht deze Gekke Gerrit ook. Nou, ongeveer drie generaties lang werd dat hormoon in dat keizerrijk toegepast. De bevolking werd er inderdaad door beperkt, reken maar. Er waren niet veel Meesters meer. Alles was vredig. Maar ondertussen ging de bevolkingsexplosie op de andere continenten natuurlijk gewoon door. De andere Meesters staken de hoofden bij elkaar en drongen het gebied van de Keizer binnen. Ze beschikten over een massa Krijgers — en ook over meer dan voldoende Meesters om er leiding aan te geven. Einde van het keizerrijk. En nu kreeg die bouwer van die tijdmachine de ingeving dat ze een en ander zo zou kunnen manipuleren, dat het keizerrijk de hele planeet Splinter Alpha beheersen zou.’ Whitbreads Splinter snoof minachtend. ‘Daar komt natuurlijk nooit iets van terecht. Hoe wil je de Meesters zover krijgen dat ze zich tot steriele mannelijke wezens laten maken? Soms gebeurt dat vanzelf, maar wie zou dat willen zolang ze nog geen kinderen heeft gehad? En dat is de enige periode waarin dat hormoon werkt.’

‘O.’

‘Precies. Zelfs al had die Keizer heel Splinter Alpha veroverd en de bevolking gestabiliseerd — en denk je eens in, Jonathon, de enige manier waarop dat mogelijk was geweest, was als de regeerders de macht uit handen gegeven zouden hebben aan fokkers, zonder ooit zelf kinderen te krijgen — zelfs al hadden ze dat gedaan, dan zouden ze toch nog altijd aangevallen zijn door de beschavingen op de asteroïden.’

‘Maar man, dat zou toch een begin zijn?’ zei Whitbread. ‘Er moet een manier zijn —’

‘Ik bén geen man, en er hóéft helemaal geen manier te zijn. En ook dat is een reden waarom ik tegen contact tussen jullie ras en het mijne ben. Jullie zijn allemaal Gekke Gerrits. Jullie denken dat er voor ieder probleem een oplossing bestaat.’

‘Voorr alle menselijke prroblemen is d’rr ten minste één definitieve oplossing,’ zei Gavin Potter zachtjes van zijn zitplaats achter hen. ‘Voor menselijke problemen wel misschien,’ zei het buitenaardse wezen. ‘Maar houden Splinters er een ziel op na?’

‘Tis nie aan mij om dat te zeggen,’ antwoordde Potter. Hij schoof wat ongemakkelijk in zijn stoel heen en weer. ‘ ’k Ben geen woorrdvoerrderr van de Heerr.’

‘Het is ook al niet aan jullie aalmoezenier om dat te zeggen. Hoe zou je daar ook achter kunnen komen? Er zou een openbaring van kennis voor nodig zijn — een goddelijke inspiratie, nietwaar? Ik betwijfel dat je zo iets ooit zult meemaken.’

‘Houd ge d’rr dan in ’t geheel geen godsdienst op na?’ vroeg Potter ongelovig.

‘We hebben er al duizenden gehad, Gavin. De Bruinen en andere semi-intelligente kasten veranderen niet vaak van godsdienst, maar iedere nieuwe beschaving van Meesters brengt weer iets nieuws op dat gebied voort. Het zijn voornamelijk varianten op het thema van de zielsverhuizing, met speciale nadruk op een voortleven door middel van de kinderen. Je begrijpt wel waarom.’

‘Je hebt niets over die van de Bemiddelaars gezegd,’ zei Whitbread. ‘Ik zei het je toch al — wij krijgen geen kinderen. Er zijn Bemiddelaars die het denkbeeld van de zielsverhuizing aanhangen. Wedergeboorte als Meesters. Dat soort dingen. Van wat ik van menselijke godsdiensten gehoord heb, wordt die van ons het dichtst benaderd door het boeddhisme van de Kleine Weg. Ik heb daar met aalmoezenier Hardy over gesproken. Hij zegt dat boeddhisten geloven dat ze op een dag zullen kunnen ontsnappen aan wat zij het Rad des Levens noemen. Zo te horen heeft dat bedenkelijk veel van de Cyclussen weg. Ik weet het niet, Jonathon. Ik heb een tijdlang gedacht dat ik het denkbeeld van de wedergeboorte accepteerde, maar — je kunt het onmogelijk weten, nietwaar?’

‘En ge houdt d’rr niets op na, dat op ’t chrristendom lijkt?’ wilde Potter weten.

‘Nee. Er zijn wel profetieën geweest van een Verlosser die een eind aan de Cyclussen zou maken, maar we hebben alles al meegemaakt, Gavin. Eén ding is verdomd zeker, en dat is dat er nog altijd geen Verlosser is komen opdagen.’

Beneden hen ontrolde zich de eindeloze stad. Even later liet Potter zich achterover zakken in zijn stoel en begon hij zachtjes te snurken. Whitbread keek stomverbaasd toe.

‘Je zou er goed aan doen ook wat te gaan slapen,’ zei de Splinter.

‘Je hebt het al veel te lang zonder moeten stellen.’

‘Ik ben te bang. Maar jullie raken gauwer vermoeid dan wij — jullie zouden wat moeten gaan slapen.’

‘Ik ben óók te bang.’

‘Jee, broertje, nou begin ik pas goed bang te worden.’ Hoe heb ik het nu? Heb ik hem werkelijk broertje genoemd? Nee, ik heb haar broertje genoemd. Ach, wat maakt het uit. ‘Er stak meer achter dat kunstmuseum van jullie dan wij in de gaten hadden, hè?’

‘Ja. Dingen waarover we niet in details wilden treden. Zoals de massamoord op de Artsen, bijvoorbeeld. Een heel oude gebeurtenis, die inmiddels al bijna een legende geworden is. Dat zat zo: een andere, uh, Keizer zullen we maar zeggen, besloot eens de hele Artsenkaste van de planeet weg te vagen. Het scheelde maar verdomd weinig of ze was erin geslaagd ook.’ De Splinter rekte zich uit. ‘Het is gewoon préttig met je te kunnen praten zonder te hoeven liegen. We zijn er niet op ingesteld om te liegen, Jonathon.’

‘Waarom wilde ze die Artsen uitroeien?’

‘Om het bevolkingspeil laag te houden natuurlijk, idioot die je bent! Maar het lukte natuurlijk niet. Sommige Meesters hielden heimelijk aantallen Artsen verborgen, en na de volgende ineenstorting waren ze natuurlijk hun gewicht in iridium waard.’

‘Er wordt aangenomen dat daarmee in feite de grondslag voor de handel gelegd werd. Net als met het vee op jullie planeet Tafelblad.’ Ze hadden de stad nu eindelijk achter zich gelaten en vlogen nu over oceanen, die zich donker uitstrekten onder het rode schijnsel van Murchesons Oog. De rode ster was bezig onder te gaan, onheilspellend gloeiend vlak boven de horizon, en in het oosten begonnen andere sterren op te komen onder de inktzwarte rand van de Kolenzak. ‘Als ze ons neer willen halen, dan is dit de beste plaats daarvoor,’ zei Staley, ‘want hier kunnen we iets beschadigen als we neerstorten. Ben je er wel zeker van dat je weet waar we heen gaan?’ Whitbreads Splinter haalde de schouders op. ‘Naar het gebied waarover koning Peter jurisdictie heeft. Als wc tenminste kans zien het te bereiken.’ Ze draaide zich om en keek naar Potter. De cadet had zich opgerold op zijn zitplaats. Zijn mond hing een eindje open en hij snurkte zachtjes. De lichten in het vliegtuig waren gedempt, en alles zag er vredig uit. Het enige dat uit de toon viel was het raketlanceerwapen, dat Staley op zijn schoot omklemd hield. ‘Als ik jou was, zou ik ook maar wat gaan slapen.’

‘Ja.’ Horst leunde achterover in zijn stoel en sloot zijn ogen. Maar zijn handen verslapten hun strakke greep op het wapen geen moment. ‘Hij slaapt zelfs in de houding,’ zei Whitbread. ‘Of probeert het tenminste. Ik neem aan dat Horst ’m al even hard knijpt als wij.’

‘Ik vraag me aldoor af of we met dit alles iets zullen opschieten,’ zei het buitenaardse wezen. ‘We staan tóch al verdomd dicht bij de rand van de volgende ineenstorting. Er zijn jullie nog een paar andere dingen ontgaan in die dierentuin, weet je. Zoals het voedselbeest bijvoorbeeld. Een variant op ons ras, bijna zonder armen, en niet in staat zich tegen ons te verdedigen, maar tamelijk goed in de kunst van het overleven. Ook al een bloedverwant van ons, die eens gefokt werd ter wille van haar vlees, in een beschamend tijdperk, lang geleden…’

‘Grote God.’ Whitbread haalde diep adem. ‘Maar zo iets zouden jullie nú toch niet meer doen.’

‘O nee.’

‘Waarom breng je het dan ter sprake?’

‘Uit een oogpunt van statistiek en omdat het een bijkomstigheid is die je misschien interesseren zal. Er is geen dierentuin op de hele planeet die er niet een teeltkudde van dergelijke vleesbeesten op na houdt. En die kudden beginnen steeds groter te worden…’

‘Allemachtig! Denken jullie dan nooit eens aan wat anders dan aan de volgende ineenstorting?’

‘Nee.’

Murchesons Oog was allang niet meer te zien. Het oosten was nu gehuld in een bloedrode zonsopgang, waarover Whitbread zich nog steeds verbaasde. Rode zonsopgangen waren een zeldzaamheid op bewoonbare planeten. Ze vlogen over een keten van eilanden. Voor hen uit, in het nog in duisternis gehulde westen, glinsterden lichtjes. Daar strekte zich een stad uit, zo groot als wel duizend tegen elkaar aan gelegde Sparta’s, overal kriskras doorsneden door donkere stroken landbouwgrond. Op door mensen bewoonde werelden zouden dat parken zijn geweest, maar hier waren het stukken verboden terrein, bewaakt door wanstaltige demonen.

Whitbread geeuwde en keek het naast hem zittende buitenaardse wezen aan. ‘Ik geloof dat ik je vannacht een keer broer genoemd heb.’

‘Ik weet het. Je bedoelde zuster. Ook bij ons is geslacht belangrijk. Een kwestie van leven en dood.’

‘Ik weet ook niet of ik dat eigenlijk wel bedoelde. Ik bedoelde eerder vriendin,’ zei Whitbread een beetje onbeholpen. ‘Fyunch(klik) is een intiemere verhouding dan vriendschap. Maar ik ben er blij om, dat ik je vriendin ben,’ zei de Splinter. ‘Ik zou het niet graag hebben willen missen jou gekend te hebben.’ Er viel een verlegen stilte. ‘Ik moest de anderen maar eens gaan wekken,’ zei Whitbread zachtjes.

De piloot legde het vliegtuig scheef in een scherpe bocht en nu vlogen ze in noordelijke richting. Whitbreads Splinter keek omlaag naar de stad, toen naar de andere kant om zich van de stand van de zon te vergewissen en vervolgens weer omlaag. Ze stond op, begaf zich naar voren, naar de ruimte voor de piloot, en tjilpte. Charlie antwoordde, en ze gingen nog even door met tegen elkaar te tjilpen. ‘Horst,’ zei Whitbread. ‘Meneer Staley. Word wakker.’ Horst Staley had zichzelf gedwongen wat te slapen. Maar hij zat nog altijd rechtop, stijf als een standbeeld, met het raketlanceerwapen dat hij met beide handen omklemd hield, op schoot. ‘Ja?’

‘Ik weet niet wat er aan de hand is, maar we zijn plotseling van koers veranderd, en nu — luister zelf maar,’ zei Whitbread. De Splinters kwetterden nog altijd tegen elkaar, en hun stemmen begonnen steeds luider te klinken.

38. De definitieve oplossing

Whitbreads Splinter kwam teruglopen naar haar zitplaats. ‘Het is zover,’ zei ze. Haar stem leek nu helemaal niet op die van Whitbread. Haar stem was die van een buitenaards wezen. ‘De oorlog is uitgebroken.’

‘Tussen wie?’ wilde Staley weten.

‘Tussen mijn Meester en koning Peter. De anderen hebben er nog niet aan deelgenomen, maar dat is nog slechts een kwestie van tijd.’

‘Oorlog over óns?’ vroeg Whitbread vol ongelovige verbazing. Hij kon wel huilen. De plotselinge verandering in zijn Fyunch(klik) was meer dan hij verdragen kon.

‘Nee, over de jurisdictie over jullie,’ verbeterde de Splinter hem. Ze huiverde, maar toen ontspande ze zich, en plotseling kwam de stem van Whitbread over die half glimlachende, buitenaardse lippen. ‘Het is nog niet al te ernstig. Het is tot dusverre bij snelle overvallen door Krijgers gebleven. Elk van beide Meesters wil de ander alleen maar laten zien wat ze zou kunnen doen, zonder iets van werkelijke waarde te vernietigen. En de andere nemers van besluiten zullen een heleboel druk op hen uitoefenen om te zorgen dat het daarbij blijft. Ze willen niet door de fallout getroffen worden.’

‘Allemachtig,’ zei Whitbread. Hij slikte moeilijk. ‘Hoe dan ook — ik ben blij dat ik je weer herken, broertje.’

‘Wat voor gevolgen heeft dit voor ons?’ wilde Staley weten. ‘Waar moeten we nu naar toe?’

‘Naar een neutrale plek. Naar het Kasteel.’

‘Het Kasteel?’ schreeuwde Horst. ‘Maar dat is het terrein van je Meester!’ Zijn hand bevond zich weer heel erg dicht bij zijn pistool. ‘Nee. Denk je nu heus dat de anderen mijn Meester zóveel zeggenschap over jullie zouden toestaan? De Bemiddelaars die jullie ontmoet hebben behoorden allemaal tot mijn familie, maar het Kasteel zelf behoort aan een steriele mannelijke nemer van besluiten toe. Een Bewaarder.’

Staley keek wantrouwig. ‘En wat doen we als we daar eenmaal zijn?’ De Splinter haalde de schouders op. ‘Afwachten, en kijken wie het wint. Als koning Peter het wint, zal hij jullie terugsturen naar de Lenin. Misschien zal deze oorlog ertoe bijdragen het Keizerrijk ervan te overtuigen dat het maar beter is ons met rust te laten. Misschien dat jullie ons zelfs kunnen helpen.’ De Splinter maakte een gebaar van afschuw. ‘Ons hélpen. Pfuh. Hij is zelf óók Gekke Gerrit. Er zal nóóit een eind komen aan de Cyclussen.’

‘Wacht eens even,’ zei Staley nijdig. ‘Ik speel niet mee, verdomme. Waar is die Meester van je?’

‘Nee!’ schreeuwde de Splinter. ‘Horst, voor zó iets kan ik je geen medewerking verlenen. Trouwens, je zou nooit langs die Krijgers komen. Het zijn geweldige soldaten, Horst, veel beter dan jullie Mariniers; en wat zijn jullie? Drie jonge officiertjes met verdomd weinig ervaring en een handjevol wapens uit een oud museum.’

Staley keek omlaag. Voor hen doemde de Kasteelstad op. Hij zag de ruimtehaven, een open plek te midden van vele, maar grijs, en niet groen. Daarachter lag het Kasteel, een torenspits met een balkonnetje eromheen. Zo klein als het was, viel het toch op te midden van de industriële lelijkheid van dat onafzienbare stadspanorama. Er bevond zich communicatieapparatuur in hun bagage. Toen Renner en de anderen vertrokken waren had de eerste stuurman alles in het Kasteel achtergelaten behalve hun aantekeningen en documenten. Hij had niet verteld waarom hij dat gedaan had, maar nu wisten ze het: hij had de Splinters in de waan willen laten dat ze terug zouden komen. Misschien waren er zelfs voldoende onderdelen om een goede zender te kunnen bouwen. Iets waarmee ze de Lenin zouden kunnen bereiken. ‘Kunnen we in de straat voor het Kasteel landen?’ vroeg Staley. ‘In de straat?’ De Splinter knipperde even met de ogen. ‘Och, waarom ook niet? Als Charlie het ermee eens is tenminste. Dit is haar vliegtuig.’ Whitbreads Splinter bracht een aantal trillers voort. Als antwoord kwam er een aantal brom- en klikgeluiden uit de cockpit. ‘Ben je er zeker van dat we in het Kasteel veilig zullen zijn?’ vroeg Staley. ‘Whitbread, vertrouw jij de Splinters?’

‘Deze vertrouw ik. Maar het is mogelijk dat ik een beetje bevooroordeeld ben. Hor — uh, meneer Staley. U zult op uw eigen oordeel af moeten gaan.’

‘Charlie zegt dat het Kasteel leegstaat en dat het verbod tegen de aanwezigheid van Krijgers in Kasteelstad nog altijd van kracht is,’ zei Whitbreads Splinter. ‘En ze zegt ook dat koning Peter aan de winnende hand is, maar ze krijgt alleen maar berichten van haar eigen kant door.’

‘Is ze bereid naast het Kasteel te landen?’ vroeg Staley weer. ‘Waarom niet? Maar we zullen eerst een keer laag over de straat moeten vliegen om de Bruinen te waarschuwen dat ze omhoog moeten kijken.’ Opnieuw bracht de Splinter een triller ten gehore. Het grommende motorgeluid stierf weg tot een gefluister. Er spreidden zich weer vleugels uit, en het vliegtuig dook lager, bijna loodrecht naar beneden vallend om vlak boven de grond met een ruk weer rechtgetrokken te worden. Het scheerde langs het Kasteel, zodat ze de balkons duidelijk konden zien. Er was verkeer beneden hen, en Staley zag een Witte op het hoge trottoir tegenover het Kasteel. Snel glipte de Meester een gebouw binnen.

‘Geen demonen te zien,’ zei Staley. ‘Heeft een van jullie soms Krijgers gezien?’

‘Nee.’

‘Nee.’

‘Ik ook niet.’

Het vliegtuig maakte een scherpe bocht en zakte toen weer omlaag. Whitbread staarde met grote ogen naar de voorbijflitsende harde betonnen muren van wolkenkrabbers. Ze keken uit naar Witten — en naar Krijgers — maar zagen geen van beiden.

Het vliegtuig minderde vaart en vloog nu evenwijdig aan de grond, op een hoogte van twee meter. Ze zweefden naar het Kasteel toe als een zeemeeuw over het water. Staley zette zich schrap bij het raam en wachtte af. Wagens kwamen recht op hen af en ontweken hen op het laatste moment.

Ze zouden het Kasteel raken, besefte hij plotseling. Wilde die Bruine soms proberen zich toegang te verschaffen door dwars door die muur heen te rammen, precies zoals de sloep bij de MacArthur gedaan had? I Iet toestel kwam met een schok op de grond neer en steigerde, tegengehouden door het geweld van remmen en de tegendruk van straalmotoren. Vlak onder de muur van het Kasteel kwam het tot stilstand. ‘Hier, steek even met me over, Potter.’ Staley nam de röntgenlaser van hem over. ‘En nu eruit.’ Hij kreeg de deur niet open en gebaarde naar de Splinter.

Ze gooide de deur wijd open. Er was twee meter speling tussen de punt van de vleugel en de muur, zodat ze dus alles bij elkaar zo’n vijfentwintig meter moesten afleggen. Toen ze nog eens keken, was die vleugel van het toestel op de een of andere manier eensklaps weggevouwen. De Splinter sprong op straat.

De drie mensen renden haar achterna, Whitbread met het magische zwaard in zijn linkerhand. De deur kon wel eens afgesloten zijn, maar daartegen zou hij nooit bestand zijn.

De deur was inderdaad op slot. Whitbread hief het zwaard op om erop in te houwen, maar zijn Splinter beduidde hem achteruit te gaan. Ze onderzocht een tweetal in de deur ingebouwde ronde schijven, pakte er met elk van haar beide rechterhanden een beet, en terwijl ze ze ronddraaide duwde ze met haar linkerarm een hefboom opzij. Soepel en geruisloos gleed de deur open. ‘Dat was bedoeld om menswezens buiten te houden,’ zei ze.

De vestibule was leeg. ‘Kunnen we die verdomde deur op de een of andere manier barricaderen?’ vroeg Staley. Zijn stem klonk hol, en hij zag dat de stoffering en het meubilair uit het vertrek verdwenen waren. Toen hij geen antwoord kreeg, duwde Staley Potter de röntgenlaser in de handen. ‘Blijf hier op wacht. Als er iemand naar binnen komt, zullen de Splinters je moeten vertellen of het een vijand is. Kom mee, Whitbread.’ Hij draaide zich om en rende naar de trap. Whitbread volgde hem met tegenzin. Horst stormde in grote haast de trappen op, zodat Whitbread buiten adem was toen ze de verdieping bereikten waarop zich hun kamers bevonden. ‘Heb je soms iets tegen liften?’ wilde Whitbread weten. ‘Meneer?’

Maar Staley antwoordde niet. De deur van Renners kamer stond open en Horst rende naar binnen. ‘Godverdomme!’

‘Wat is er?’ hijgde Whitbread. Hij ging eveneens het vertrek binnen. De kamer was leeg. Zelfs de bedden waren weggehaald. Van de uitrustingsstukken die Renner achtergelaten had was geen spoor te bekennen. ‘Ik had gehoopt hier iets te vinden waarmee ik de Lenin zou kunnen oproepen,’ gromde Staley. ‘Help me eens zoeken.’ Ze zochten, maar vonden niets. Op iedere verdieping hetzelfde liedje: alles wat aan de muren bevestigd was geweest, de bedden, het meubilair, alles was weggehaald. Het Kasteel was slechts een leeg omhulsel. Ze gingen weer terug naar beneden, naar de vestibule. ‘Zijn we hierr alleen?’ vroeg Gavin Potter.

‘Ja,’ antwoordde Staley. ‘En we zullen hier verrekt gauw de hongerdood sterven, als er ons tenminste niets ergers overkomt. Ze hebben alles leeggehaald.’

De beide Splinters haalden de schouders op. ‘Dat verbaast me eigenlijk wel een beetje,’ zei Whitbreads Splinter. De twee Splinters tjilpten een ogenblik tegen elkaar. ‘Zij weten ook al niet waarom dat is. Het ziet ernaar uit dat het gebouw niet meer gebruikt zal worden —’

‘Nou, ze weten in elk geval verdomd goed waar we zijn,’ grauwde Staley. Hij maakte zijn helm los van zijn riem en verbond de draden met zijn radio. Vervolgens zette hij de helm op. ‘Lenin, hier Staley, Lenin, Lenin, Lenin, hier cadet Staley. Over.’

‘Meneer Staley, waar zit je, verdomme?’ Het was kapitein Blaine. ‘Kap’tein! God zij gedankt! Kap’tein, we houden ons schuil in — Een ogenblik, meneer.’ De Splinters stonden tegen elkaar te tjilpen. Whitbreads Splinter probeerde iets tegen hem te zeggen, maar Staley hoorde het niet. Al wat hij hoorde was een Splinter die sprak met de stem van Whitbread — Kap’tein Blaine. Meneer, waar krijgt u uw Ierse Mist vandaan? Over.’

‘Staley, laat die komedie achterwege en breng verslag uit. Over.’

‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar ik moet het werkelijk weten. U zult begrijpen waarom ik dit vraag. Waar krijgt u uw Ierse Mist vandaan? Over.’

‘Staley! Ik heb genoeg van je verdomde grapjes!’

Horst zette de helm af. ‘Het is de kapitein niet,’ zei hij. ‘Het is een Splinter met de stem van de kapitein. Een van die van jou?’ vroeg hij Whitbreads Splinter.

‘Waarschijnlijk wel. Dat was een stomme streek. Jouw eigen Fyunch(klik) zou wel beter geweten hebben. En dat betekent dat ze niet al te gewillig is om mijn Meester te helpen.’

‘Deze tent is niet te verdedigen,’ zei Staley. Hij keek de vestibule rond. Die was ongeveer tien bij dertig meter en bevatte geen stuk meubilair. Ook de tapijten en de schilderijen die de wanden gesierd hadden waren verdwenen. ‘Naar boven,’ zei Horst. ‘Daar maken we een betere kans.’ Hij ging hen voor, terug naar de verdieping waarop zich de woonvertrekken bevonden, en ze namen posities in aan het eind van de gang, vanwaar ze het trapgat en de lift konden bestrijken. ‘Wat nu?’ vroeg Whitbread.

‘Nu wachten we verder af,’ zeiden de Splinters allebei tegelijk. Er ging een lang uur voorbij.

Eensklaps stierven de geluiden van het verkeer weg. Het duurde wel een minuut voordat dit tot hen doordrong, maar toen was het ineens heel duidelijk merkbaar. Buiten bewoog zich niets meer. ‘Ik zal eens even gaan kijken,’ zei Staley. Hij ging een kamer binnen en keek voorzichtig uit het raam, ervoor zorgend opzij van het raam te blijven om zich niet bloot te geven.

Beneden op straat zag hij demonen bewegen. Bliksemsnel zigzaggend kwamen ze aangerend, om vervolgens plotseling hun wapens op te heffen en in het verlengde van de straat te vuren. Horst draaide zich om en zag hoe een andere groep zich oploste, in de schaduwen dekking zoekend; een derde van hun aantal bleef dood op straat achter. Het geluid van de strijd drong door het dikke vensterglas door tot in het gebouw.

‘Wat is er gaande, Horst?’ riep Whitbread. ‘Het lijkt wel of ik hoor schieten.’

‘Hoor je ook. Twee groepen Krijgers zijn met elkaar slaags. Om ons?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Whitbreads Splinter. ‘Je begrijpt zeker wel wat dat zeggen wil?’ Haar stem klonk erg gelaten en berustend. Toen hij niet antwoordde, riep ze weer: ‘Dat betekent dat de menswezens niet terugkomen. Ze zijn vertrokken.’

‘Dat kan ik niet geloven!’ riep Staley uit. ‘De Admiraal zou ons nooit hier achterlaten! Hij zou het tegen deze hele verdomde planeet opnemen —’

‘Nee, dat zou hij niet, Horst,’ zei Whitbread. ‘Je weet hoe zijn opdracht luidt.’

Horst schudde het hoofd, maar hij wist dat Whitbread het bij het rechte eind had. Hij riep: ‘Splinter van Whitbread! Kom hier en vertel me wie bij welke kant hoort.’

‘Nee.’

Horst keek om. ‘Wat nee? Ik moet weten op wie ik schieten moet.’

‘Ik wil niet dat er op me geschoten wordt.’

Whitbreads Splinter was dus een lafaard! ‘Ze hebben op mij toch ook niet geschoten, is ’t wel? Je hoeft er alleen maar voor te zorgen dat ze je niet zien.’

Weer klonk het geluid van Whitbreads stem: ‘Horst, als je zelfs maar een óóg om de hoek gestoken hebt, zou de eerste de beste Krijger het met gemak uit je hoofd geschoten kunnen hebben. Het is blijkbaar nog niet zover dat iemand je dood wil hebben. Ze hebben immers nog geen gebruik gemaakt van artillerie, waar of niet? Maar mij zouden ze wél doodschieten.’

‘Ach, laat maar. Charlie! Kom hier, en —’

‘Nee, ik doe het niet.’

Horst vloekte niet eens. Het waren misschien geen lafaards, maar het waren nu eenmaal Bruin-en-wit-gestreepten. Zou zijn eigen Splinter wél naar hem toe gekomen zijn?

De demonen hadden allemaal dekking gezocht: achter geparkeerde of in de steek gelaten wagens, in portalen en achter uitsteeksels langs de zijkanten van een der gebouwen. Met de flitsende snelheid van huis-vliegen renden ze van de ene dekking naar de andere. Maar telkens wanneer een Krijger vuurde, stierf er een Krijger. Er was tot dusverre betrekkelijk weinig geschoten, maar toch was twee derde van de zich binnen zijn gezichtsveld bevindende Krijgers dood. Whitbreads Splinter had gelijk gehad voor wat hun trefzekerheid betrof. Die was onmenselijk accuraat.

Bijna pal onder Horsts raam lag een dode Krijger wiens beide rechterarmen afgereten waren. Een levende wachtte tot er even een onderbreking kwam, schoot te voorschijn om wat dichter bij het Kasteel in dekking te gaan — en de gevallen Krijger kwam eensklaps tot leven. Wat daarna gebeurde ging zo snel dat het voor het oog niet te volgen was: dat wapen dat met een boog door de lucht vloog toen de beide Krijgers op elkaar stootten als twee cirkelzagen die even later weer uit elkaar vlogen als gebroken poppen, nog krampachtig schoppend en bloed naar alle kanten sproeiend.

Van beneden kwam een daverende dreun. Toen klonken er geluiden in het trapgat. Hoeven tikten op marmeren traptreden. De Splinters tjilpten tegen elkaar. Charlie liet een luide fluittoon horen, en even later opnieuw. Er kwam antwoord van beneden, en toen hoorden ze een stem die het volmaakte Anglisch van David Hardy sprak. ‘Jullie worden niet mishandeld. Geef je onmiddellijk over.’

‘We hebben het verloren,’ zei Charlie. ‘De soldaten van mijn Meester. Wat wil je doen, Horst?’ Bij wijze van antwoord hurkte Staley in een hoek neer met het röntgen-wapen op het trapgat gericht. Met heftige gebaren beduidde hij de beide andere cadetten eveneens dekking te zoeken. Er verscheen een bruin en wit gestreepte Splinter om de hoek; ze kwam de gang in en bleef staan. Ze had de stem van aalmoezenier Hardy, maar niet diens manier van doen. Alleen maar dat perfecte Anglisch en dat diepe stemgeluid. De Splinter was ongewapend. ‘Kom nu, wees redelijk. Jullie schip is vertrokken. Jullie officieren denken dat jullie dood zijn. Wij hebben geen reden om jullie iets te doen. Laat jullie vrienden geen zinloze dood behoeven te sterven. Kom te voorschijn en aanvaard onze vriendschap.’

‘Loop naar de hel.’

‘Wat denken jullie hiermee te winnen? Wij wensen jullie alleen maar het goede toe —’

Beneden knalden schoten. Het geluid ervan echode door de lege vertrekken en gangen van het Kasteel. De Bemiddelaar met Hardy’s stem maakte fluitende en klakkende geluiden tegen de andere Splinters. ‘Wat zegt ze?’ wilde Staley weten. Hij keek om zich heen: Whitbreads Splinter zat als verstijfd ineengedoken tegen de muur. ‘Jezus, wat zullen we nou weer hebben?’

‘Laat haar met rust!’ schreeuwde Whitbread. Hij verliet zijn post, ging naast de Splinter staan en legde zijn arm om haar schouders. ‘Wat moeten we doen?’

Het krijgsrumoer kwam dichterbij, en plotseling waren er twee demonen in de gang. Met één enkele, soepele beweging mikte en vuurde Staley, en een van de Krijgers zakte in elkaar. Hij begon de dodelijke straal in de richting van de andere te laten zwenken. De Krijger vuurde, en Staley werd tegen de tegenoverliggende muur van de gang aan gekwakt. Er sprongen nog meer demonen de gang in. Er volgde een lange vuurstoot, die Staley gedurende een seconde overeind hield. Zijn lichaam werd als het ware gekauwd door vele draketanden; hij sloeg tegen de grond en bleef roerloos liggen.

Potter vuurde met het raketlanceerwapen. De raket explodeerde aan het eind van de gang. Een gedeelte van de muren stortte in zodat de vloer bedekt lag met puin, en de Bemiddelaar en de Krijgers er gedeeltelijk door bedolven werden.

‘Het komt me zo voorr dat ongeacht wie gindse strrijd daarr beneden wint, wij meerr van ’t Langston-veld af weten dan veilig is,’ zei Potter langzaam. ‘Wat denkt ge, meneerr Whitbrread? Ge hebt nu de leiding.’ Jonathon rukte zich los uit zijn overpeinzingen. Zijn Splinter zat daar volkomen verstijfd, roerloos —

Potter trok zijn pistool en wachtte af. Er klonken krabbelende, schar-reiende geluiden in de gang. Het krijgsrumoer stierf weg. Je vriend heeft gelijk, broer,’ zei Whitbreads Splinter. Ze keek naar het bewegingloze lichaam van Hardy’s Fyunch(klik). ‘Dat was ook een broer van me…’

Potter gilde. Met een ruk draaide Whitbread zich om. Met een ongelovig gezicht stond Potter daar; zijn pistool was weg en zijn arm was van pols tot elleboog vermorzeld. Hij keek Whitbread aan met ogen die dof stonden van de pijn die tot hem door begon te dringen, en zei: ‘Een van die dooien heeft ’n stuk steen gegooid.’ Er waren nu een heleboel Krijgers in de gang, en ook een nieuwe Bemiddelaar. Langzaam rukten ze op.

Whitbread zwaaide het magische zwaard, waarmee je door steen en metaal heen kon snijden. Het kwam in een achterhandse boog omhoog en doorsneed Potters hals — Potter, wiens godsdienst, evenals die van Whitbread zelf, het plegen van zelfmoord verbood. Terwijl hij de kling naar zijn eigen hals toe zwaaide klonk er weer het geluid van een vuurstoot, en tegelijk daalden er twee knuppels met verpletterende kracht op zijn schouders neer. Jonathon Whitbread sloeg tegen de grond en bewoog niet meer.


Ze raakten hem aanvankelijk niet aan, behalve dan om de wapens uit zijn gordel te verwijderen. Ze wachtten op de komst van een Arts, terwijl de rest de aanvallen van de soldaten van koning Peter afsloeg. Een Bemiddelaar wisselde snel enige woorden met Charlie en bood haar het gebruik van een communicator aan — er was niets meer om voor te vechten. Whitbreads Splinter week niet van de zijde van haar Fyunch(klik).

De Arts betastte Whitbreads schouders. Hoewel ze nog nooit in de gelegenheid was geweest de anatomie van een menswezen te ontleden, wist ze alles van de menselijke fysiologie af wat de Splinters maar bekend was, en haar handen bezaten de volmaakte vorm voor het in de praktijk brengen van de instinctieve kennis van wel duizend Cyclussen. De vingers gleden zachtjes en voorzichtig naar de verbrijzelde schoudergewrichten, en de ogen merkten op dat er geen sprake was van slagaderlijke bloedingen. Handen betastten de ruggegraat, dat prachtige, wonderbaarlijke orgaan dat ze tot dusverre alleen maar van modellen gekend had.

De tere halswervels waren gebroken. ‘Ultrasnelle kogels,’ neuriede ze tegen de wachtende Bemiddelaar. ‘Door de inslagen daarvan is de ruggegraat vernietigd. Dit wezen is dood.’

Koortsachtig werkten de Arts en twee Bruinen aan het bouwen van een pomp om het brein van bloed te voorzien. Maar het was nutteloos. De communicatie tussen Constructeur en Arts verliep te traag, het lichaam was te vreemd voor hen, en ze konden niet meer op tijd de beschikking krijgen over voldoende apparatuur.

Ze brachten het lijk en Whitbreads Splinter naar de door hun Meester beheerste ruimtehaven. Charlie zou teruggezonden worden naar koning Peter nu de oorlog afgelopen was. Er moest voor het een en ander betaald worden, er viel het nodige op te ruimen na de strijd, en iedere Meester die op enigerlei wijze schade geleden had diende tevredengesteld te worden; de volgende keer dat de menswezens kwamen moest er eendracht heersen onder de Splinters.

De Meester kwam het nooit te weten, en al evenmin hadden haar witte dochters er ooit enig vermoeden van. Maar onder haar andere dochters, de bruin en wit gestreepte Bemiddelaars die haar dienden, werd gefluisterd dat een van hun zusters iets gedaan had dat nog in geen enkele Cyclus ooit door een Bemiddelaar gedaan was. Toen de Krijgers zich gehaast hadden om dat vreemde menswezen gevangen te nemen, had Whitbreads Splinter hem aangeraakt, niet met haar zachte en gevoelvolle rechterhanden, maar met die machtige knots van een linker.

Ze werd terechtgesteld wegens ongehoorzaamheid en ze stierf eenzaam en verlaten. Niet dat haar zusters haar haatten, maar ze konden zich er eenvoudig niet toe brengen ook nog maar één woord te zeggen tegen iemand die haar eigen Fyunch(klik) gedood had.

Загрузка...