Deel II Het Gekke Gerrit-punt

13. Een kijkje in het rond

Ze was de eerste die de indringers opmerkte.

Ze was bezig geweest de vormeloze steenmassa van een asteroïde te onderzoeken, die voornamelijk uit lege ruimte bleek te bestaan. Een of andere vroegere beschaving had er kamers en inhammen, en tankcomplexen en voorraadruimten in uitgehouwen, en het puin vervolgens met elkaar versmolten tot nog meer kamers en vertrekken, totdat de steenklomp in één grote bijenkorf veranderd was. Dat was allemaal al lang geleden gebeurd, maar het boezemde haar geen belangstelling in.

In latere tijden hadden meteoorstenen dozijnen gaten in het bouwsel geslagen. Dikke wanden waren geleidelijk aan dunner gemaakt om langs chemische weg lucht aan het gesteente te kunnen onttrekken. Er was nu geen lucht meer aanwezig. En ook nergens een spoor van metaal. Verdroogde mummies, steen en nog eens steen, en slechts weinig anders. Voor een Constructeur viel hier beslist niets te halen. Ze klom weer naar buiten door een meteoorgat, want alle luchtsluizen waren al lang geleden dichtgesmolten door middel van vacuümlasapparaten. En nog weer een hele tijd later had iemand alle metalen onderdelen eruit gesloopt.

Toen ze weer buiten was had ze hen in het oog gekregen, heel ver weg, een kleine glinstering van goudkleurig licht tegen de achtergrond van de Kolenzaknevel. Het was de moeite van een onderzoek waard. Alles was de moeite van een onderzoek waard. De Constructeur keerde terug naar haar schip. De telescoop en de spectrometer waren aanvankelijk te kort geschoten. Er bleken twee van die gouden splinters te zijn en elk daarvan bezat een zekere hoeveelheid massa, maar iets verhinderde naar een blik te werpen op de zich daarbinnen bevindende brokken vaste materie. Geduldig ging de Constructeur aan het werk om haar instrumenten te veranderen door nieuwe ontwerpen te maken, nieuwe kalibraties te verrichten en ze geheel om te bouwen, terwijl haar handen werkten met een oogverblindende snelheid, geleid door instincten die zich in de loop van wel duizend Cyclussen ontwikkeld hadden.

Er waren krachtvelden, die gepenetreerd moesten worden. Weldra had ze iets ontworpen wat haar daartoe in de gelegenheid stelde. Het werkte wel niet feilloos, maar ze kon grote voorwerpen onderscheiden.

Ze keek nog eens.

Metaal. Eindeloze, eindeloze hoeveelheden metaal. Ze ging onmiddellijk op weg. De lokroep van mogelijke schatten was onweerstaanbaar. Een Constructeur bezat slechts weinig vrije wil.


Door een rode mist keek Blaine naar de plotselinge bedrijvigheid om hem heen, toen ze weer in de normale ruimte teruggekeerd waren, terwijl hij worstelde om zijn verraderlijke lichaam weer onder controle te krijgen. Van de Lenin kwam een sein dat alles veilig was, en Rod herademde. Er dreigden geen gevaren en dus kon hij op zijn gemak van het uitzicht genieten.

Wat hij het eerst zag, was het Oog. Murchesons Oog was nu een reusachtige robijn, helderder dan honderd volle manen, die zich geheel alleen aftekende tegen het zwarte fluweel van de Kolenzak. Aan de andere kant van de hemel wa,s de Splinter de helderste in een zee van sterren. Alle stelsels zagen er hetzelfde uit bij de terugkeer in de normale ruimte: een heleboel sterren en één zich dichterbij bevindende zon. Aan stuurboord was een lichtvlek: de Lenin, die bezig was haar Langston-veld te ontlasten door het teveel aan energie uit te stralen dat het in het Oog had opgeladen.

Admiraal Kutuzov controleerde alles nog eens grondig en verzond toen een tweede radiobericht naar Blaine. Zolang er geen gevaar dreigde, berustte de leiding van de expeditie thans bij de wetenschappers aan boord van de MacArthur. Rod liet koffie komen en wachtte op informatie.

Eerst was er maar bedroevend weinig bij wat hij nog niet wist. De Splinter was slechts vijfendertig lichtjaren van Nieuw-Schotland verwijderd en er hadden al de nodige observaties plaatsgehad, waarvan er sommige door Jasper Murcheson zelf destijds verricht waren. Het was een ster van het type G2, minder krachtig dan Sol, minder heet, kleiner, en ook ietwat geringer van massa. Hij gaf op dit moment nagenoeg geen zonnevlekkenactiviteit te zien, en de astrofysici vonden het maar een saaie zon.

Met het bestaan van de gasreus was Rod al op de hoogte geweest voordat ze vertrokken. Vroegere astronomen hadden het bestaan ervan afgeleid van afwijkingen in de baan die de Splinter rond het Oog beschreef. Ze kenden de massa van deze reusachtige gasplaneet en ze vonden hem bijna precies waar ze hem verwacht hadden, namelijk zeventig graden van hun huidige positie vandaan. Hij was zwaarder dan Jupiter, maar kleiner en van een veel grotere dichtheid, met een kern die uit gedegenereerde materie bestond. Terwijl de wetenschapsmensen druk in de weer waren met hun instrumenten, hielden de marineofficieren zich bezig met het uitzetten van koersen naar de gasreus voor het geval een van beide oorlogsschepen met brandstofgebrek te kampen zou krijgen. Het opscheppen van waterstof door in een hyperbolische baan door de atmosfeer van een gasreus heen te rammen vergde het nodige van schip en bemanning, maar het was nog altijd beter dan gestrand te zijn in een niet door mensen bewoond zonnestelsel.

‘We zijn nu op zoek naar de Trojaanse punten, kapitein,’ deelde Buckman Rod mee, twee uur nadat ze uit de hyperruimte gearriveerd waren.

‘Al iets gezien van de thuisplaneet van de Splinterwezens?’

‘Nog niet,’ zei Buckman en hing weer op.

Wat wilde Buckman met Trojaanse punten? Zestig graden ervóór en zestig graden erachter zouden er zich in de baan van de reuzenplaneet twee punten van stabiel evenwicht bevinden, die Trojaanse punten genoemd werden, naar de Trojaanse asteroïden die zich op overeenkomstige punten in de baan van Jupiter bevinden. In de loop van miljoenen jaren zouden die verzamelpunten geworden moeten zijn voor stofnevels en zwermen van asteroïden. Maar waarom zou Buckman daar tijd aan besteden?

Buckman riep hem opnieuw op, toen hij de Trojaanse punten gevonden had. ‘Ze zitten stampvol!’ smulde Buckman. ‘Of dit hele stelsel wemelt van voor tot achter van asteroïden, of anders doet zich hier een nieuw principe voor. Er zit méér puin in de Trojanen van Splinter-Bêta dan ooit in enig ander stelsel aangetroffen is. Het is een wonder dat het zich niet allemaal verzameld heeft om een tweetal manen te vormen.

‘Heeft u de bewoonbare planeet al gevonden?’

‘Nog niet,’ zei Buckman en verdween van het beeldscherm. Dat was inmiddels drie uur nadat ze in de normale ruimte gearriveerd waren. Een halfuur later was hij weer terug. ‘Die asteroïden op de Trojaanse punten hebben bijzonder hoge albedo’s, kapitein. Ze moeten met een dikke laag stof bedekt zijn. Dat zou kunnen verklaren hoe zovele van de grotere deeltjes erdoor vastgehouden zijn. Ze worden afgeremd door de stofnevels en er vervolgens door gladgepolijst —’

‘Doctor Buckman! Er bevindt zich een bewoonde planeet in dit stelsel en het is van vitaal belang dat wc die vinden. Dit zijn de eerste intelligente buitenaardse wezens —’

‘Verdomme, kapitein, er wordt naar gezocht! Er wordt naar gezocht!’ Buckman wierp een blik naar opzij en verdween toen uit het gezichtsveld. Het beeldscherm bleef een ogenblik leeg en gaf alleen maar een onscherp beeld te zien van een technicus die op de achtergrond ergens mee bezig was.

Even later zag Blaine zich geconfronteerd met Minister van Wetenschappen Horvath die tegen hem zei: ‘Mijn excuses voor de onderbreking, kapitein. Als ik het goed heb, bent u niet tevreden met onze zoekmethoden?’

‘Doctor Horvath, ik koester geen enkel verlangen inbreuk op uw rechten te maken, maar uw mensen hebben al mijn instrumenten in gebruik, en alles wat ik te horen krijg gaat over asteroïden. Ik vraag me af of we wel allemaal hetzelfde doel voor ogen hebben?’ Horvaths antwoord klonk vergevensgezind. ‘Dit is geen ruimtegevecht, kapitein.’ Hij zweeg even. ‘In een oorlogssituatie zou uw doel u tevoren bekend zijn. Waarschijnlijk zou u over de astronomische gegevens beschikken van de planeten in het stelsel waar het om ging —’

‘Verdraaid nog toe, inspectieteams hebben er immers ook geen moeite mee nieuwe planeten te vinden.’

‘Wel eens met zo’n team meegeweest, kapitein?’

‘Nee.’

‘Nou, denkt u zich het probleem dan eens in, waarvoor wij ons hier geplaatst zien. Totdat we de positie van de gasreus en de Trojaanse asteroïden vastgesteld hadden, waren we er niet zeker van in welk vlak we naar planeten moesten zoeken. Uit ons onderzoek van de instrumenten aan boord van de verkenner hebben we kunnen afleiden welke temperatuur de Splinterwezens comfortabel vinden, en daaruit kunnen we weer afleiden hoe ver van hun zon vandaan hun thuis-planeet zich zou moeten bevinden — maar dat betekent nog altijd dat we een cirkel met een straal van honderdtwintig miljoen kilometer moeten afzoeken. Kunt u mij volgen?’ Blaine knikte.

‘We zullen dat hele gebied moeten doorzoeken. We weten al dat de planeet niet achter de zon verborgen zit, want we bevinden ons boven het baanvlak van het stelsel. Maar pas als we straks klaar zijn met het stelsel te fotograferen, zullen we dit gigantische veld vol sterren kunnen gaan afgrazen om dat ene kleine lichtstipje te vinden, dat we zoeken.’

‘Misschien heb ik mijn verwachtingen te hoog gesteld.’

‘Misschien wel, ja. Wc wachten allemaal met de grootst mogelijke spoed.’ Hij grijnsde een stuiptrekking waardoor zijn hele gezicht gedurende een onderdeel van een seconde omhoog getrokken werd — en verdween van het beeldscherm.

Zes uur na hun aankomst in het stelsel meldde Horvath zich opnieuw. Buckman was nergens te zien. ‘Nee kapitein, we hebben de bewoonde planeet nog niet gevonden. Maar dank zij dr. Buckmans tijdverspillende waarnemingen hebben we een beschaving van Splinterwezens kunnen identificeren. En wel in de Trojaanse punten.’

‘Zijn die dan bewóónd?’

‘Wis en zeker. Allebei de Trojaanse punten zijn heksenketels van microgolffrequenties. Gezien de hoge albedo’s van de grotere hemellichamen hadden we dat eigenlijk kunnen verwachten. Gladgepolijste oppervlakken zijn een natuurlijk voortbrengsel van beschavingen — ik vrees dat dr. Buckman en zijn mensen in hun denken te veel van een levenloze kosmos uitgaan.’

‘Dank u, doctor. En wat al dat radioverkeer betreft, is er misschien ook iets bij dat voor ons bestemd is?’

‘Volgens mij niet, kapitein. Maar het dichtstbijzijnde Trojaanse punt bevindt zich beneden ons in het baanvlak van dit stelsel — ongeveer drie miljoen kilometer hiervandaan. Ik zou willen voorstellen daarheen te gaan. Naar de schijnbare bevolkingsdichtheid in de Trojaanse punten te oordelen zou het wel eens kunnen zijn, dat de bewoonde planeet niet het werkelijke centrum van de beschaving van de Splinterwezens is. Misschien is het zo iets als de Aarde. Of nog erger.’ Daar schrok Rod van. Van de Aarde zelf was hij ook nog niet zoveel jaren geleden geschrokken. De Marine-Academie van Nieuw-Annapolis bleef met opzet op de ‘Bakermat der Mensheid’ gehuisvest om de toekomstige keizerlijke officieren eraan te herinneren van welk een vitaal belang de grote taak wel was, waarvoor het Keizerrijk zich gesteld zag.

En als de mensheid niet over de Alderson-aandrijving beschikt had, voordat hij ten onder gegaan zou zijn in de laatste oorlogen op Aarde, en als de dichtstbijzijnde ster eens vijfendertig lichtjaren ver was geweest in plaats van vier — ‘Dat is een afschuwelijke gedachte.’

‘Mijn idee. Het is tevens maar een vermoeden, kapitein. Maar in ieder geval bevindt er zich hier niet ver vandaan een levensvatbare beschaving, en ik ben van mening dat we daarheen moeten gaan.’

‘Ik — een ogenblik.’ Hoofdmarconist Lud Shattuck stond bovenaan het trapje dat toegang gaf tot de brug, en gebaarde verwoed naar Rods beeldscherm Nummer Vier.

‘We hebben de radiotelescopische peilingsapparatuur gebruikt, schipper,’ schreeuwde Shattuck over de hele brug. ‘Kijk, meneer, daar.’ Het beeldscherm liet de zwarte ruimte zien met overal de lichtende speldeknoppen van sterren erin en één blauwgroen gekleurde stip die omgeven was door een verlichte indicatorring. Terwijl Rod ernaar keek knipperde die lichtstip tweemaal achtereen. ‘We hebben de bewoonde planeet gevonden,’ zei Rod voldaan. En hij kon het niet laten eraan toe te voegen, ‘We zijn jullie vóór geweest, doctor.’

Na al dat wachten was het net alsof nu alles tegelijk gebeurde. Eerst was daar dat lichtpuntje. Er zou een Aardeachtige planeet achter kunnen schuilen; waarschijnlijk was dit het geval, want het bevond zich binnen het ronde meetkundige vlak dat Horvath bezig was te doorzoeken. Maar het licht verborg datgene wat er achter zat, en het was niet verwonderlijk dat de mensen van de verbindingsdienst het het eerst gevonden hadden. Het speuren naar licht- en radiosignalen was hun dagelijks werk.

In samenwerking met Horvaths team gaf Cargill antwoord op de licht-impulsen. Een, twee, drie, vier, knipperde het licht, en Cargill bediende zich van de voorste laserbatterijen om vijf, zes, zeven te seinen. Twintig minuten later seinde het licht drie een acht vier elf, en herhaalde dit, en het brein van de scheepscomputer ontcijferde dit als: Pi, grondtal twaalf. Cargill gebruikte de computer om in dat zelfde twaalftallige stelsel de waarde van e te vinden en antwoordde daarmee. Maar de werkelijke boodschap die daarachter stak luidde: We willen met jullie praten. En het antwoord van de MacArthur was: Graag. Verdere plichtplegingen zouden moeten wachten. En inmiddels had zich al een nieuwe ontwikkeling voorgedaan: de tweede vondst.

‘Dat licht is van fusie afkomstig,’ zei eerste stuurman Renner. Hij boog zich laag over zijn beeldscherm. Zijn vingers speelden een vreemde, geluidloze muziek op zijn bedieningspaneel. ‘Geen Langstonveld. Natuurlijk. Ze persen de waterstof gewoon in een afgesloten ruimte, passen fusie toe, en schieten het dan de ruimte in. Zo iets als een plasmafles. Het is niet zo heet als de uitstraling van onze aandrijvingen, wat wil zeggen dat het een lager rendement heeft. Spectrale verschuiving naar het rood, als ik de onzuiverheden tenminste goed aflees… het moet op een punt ergens van ons vandaan gericht zijn.’

‘Denkt u dat het van een schip afkomstig is dat ons tegemoet komt?’

‘Ja, meneer. Een klein schip. Geef ons een paar minuten de tijd, dan zal ik u haar acceleratie kunnen vertellen. Ondertussen zullen we zolang van een acceleratie van één gee uitgaan…’ Renners vingers hadden al die tijd de toetsen bespeeld ‘… en dat levert een massa van dertig ton op. Straks zullen we dat herzien.’

‘Te groot voor een afweerraket,’ zei Blaine nadenkend. ‘Wat denkt u, zullen we hem tot halverwege tegemoet gaan, meneer Renner?’ Renner fronste zijn voorhoofd. ‘Tja, daar zitten we met ’n probleem. Hij heeft koers gezet naar het punt waar we ons momenteel bevinden. We weten niet hoeveel brandstof hij heeft, en ook niet hoe pienter hij is.’

‘Laten we het toch maar vragen. Communicatieafdeling! Verbind me met admiraal Kutuzov.’

De Admiraal bevond zich op zijn brug. Wazige bewegingen achter hem gaven een onscherp beeld van de nodige activiteit aan boord van de Lenin. ‘Ik heb het gezien, kapitein,’ zei Kutuzov. ‘Wat ben u van plan eraan te gaan doen?’

‘Ik wil dat schip tegemoet gaan. Maar als het soms niet van koers kan veranderen of als wij hem mis mochten lopen, dan zal hij hier komen opdagen, meneer. De Lenin zou hier kunnen blijven om hem op te vangen.’

‘En wat dan, kapitein? Mijn instrructies zijn duidelijk. Geen contact tussen Lenin en vreemde wezens.’

‘Maar u zou een boot cropaf kunnen sturen, meneer. Een sloep, die wij dan later aan boord zouden kunnen nemen met inbegrip van uw manschappen. Meneer.’

‘Hoeveel boten denkt u dat ik heb, Blaine? Laat ik even instrructies herhalen. Lenin is hier om geheim van Alderson-aandrijving en Langston-veld te bescherrmen. Om taak uit te voeren zullen we niet alleen niet in contact treden met vreemde wezens, maar ook niet met u wanneer gevaar bestaat dat bericht onderschept wordt.’

‘Ja, meneer.’ Blaine staarde de grote logge man op het beeldscherm aan. Had hij dan geen greintje nieuwsgierigheid in zich? Geen mens kon zoveel van een machine weghebben… of wel, misschien? ‘We zullen het buitenaardse schip tegemoet gaan, meneer. Dat is trouwens toch wat dr. Horvath wil.’

‘Heel goed, kapitein. Gaat uw gang.’

‘Ja, meneer.’ Met een gevoel van opluchting verbrak Rod de verbinding en draaide zich toen om naar Renner. ‘Nou, laten we dan maar eens een eerste ontmoeting met een buitenaards wezen gaan hebben, meneer Renner.’

‘Als u het mij vraagt hebt u die zojuist al gehad,’ zei Renner. Nerveus keek hij gauw om zich heen op de beeldschermen om zich ervan te vergewissen dat de Admiraal inderdaad verdwenen was.

Horace Bury kwam net zijn kajuit uit — in de veronderstelling dat hij zich ergens anders misschien minder vervelen zou — toen Buckmans hoofd uit een trapgat opdook.

Onmiddellijk veranderde Bury van gedachten. ‘Doctor Buckman! Mag ik u een kop koffie aanbieden?’

Uitpuilende ogen draaiden zijn kant uit, knipperden, en stelden zich op hem in. ‘Wat? O. Ja, graag, Bury. Daar word ik misschien wakker van. Er is zoveel te doen geweest — ik kan maar een ogenblik blijven —’ Buckman plofte in Bury’s voor gasten bestemde stoel neer, zo slap als zo’n skelet dat ze bij de anatomieles gebruiken. Zijn ogen waren bloeddoorlopen; zijn oogleden hingen halfstok. Zijn ademhaling klonk te luid en gejaagd. Het draderige spierweefsel hing slap langs zijn magere blote arm terneer. Bury vroeg zich af wat een lijkschouwing aan het licht zou brengen als Buckman op dit moment dood neer zou vallen: uitputting, ondervoeding, of allebei?

Bury nam een moeilijk besluit. ‘Nabil, breng koffie. Met melk, suiker, en cognac voor dr. Buckman.’

‘Hee, wacht even, Bury, ik vrees dat ik gedurende mijn diensturen — nou ja. Dank je wel, Nabil.’ Buckman nipte van zijn koffie, slikte krampachtig, en slaakte toen een diepe zucht. ‘Ah! Daar knap je van op. Dank je wel, Bury, als dat me niet wakker maakt, helpt niets.’

‘U had dat hard nodig, leek me. Onder normale omstandigheden zou ik goede koffie nooit met sterke drank aanlengen. Doctor Buckman, hebt u de laatste tijd eigenlijk gegeten?’

‘Ik kan het me niet herinneren.’

‘Dus niet. Nabil, voedsel voor onze gast. En vlug.’

‘Bury, we hebben het zo druk dat ik daar werkelijk geen tijd voor heb.

Er moet een heel zonnestelsel verkend worden om nog te zwijgen van de karweitjes die we voor de Marine moeten doen — het opsporen van neutrino-emissies, het volgen van dat verdomde licht —’

‘Doctor, als u op dit moment dood zou blijven, zouden een heleboel van uw aantekeningen nooit op papier gezet worden, is dat niet zo?’

Buckman glimlachte. ‘Doe niet zo theatraal, Bury. Maar een paar minuten kunnen er wel af, denk ik. Alles wat we op het ogenblik doen, is wachten tot ze dat lichtsignaal uitdraaien.’

‘Een lichtsignaal van de Splinterplaneet?’

‘Van Splinter-Alpha, ja. Tenminste, het komt van de plaats waar je die verwachten zou. Maar we kunnen de planeet niet zien totdat ze dat laserlicht uitdraaien, en daar maken ze nog steeds geen aanstalten toe. Ze praten maar en praten maar, en wat schieten we d’rmee op? Wat kunnen ze ons vertellen zolang we niet dezelfde taal spreken?’

‘Ja maar, doctor, hoe kunnen ze ons überhaupt iets vertellen totdat ze ons hun taal geleerd hebben? Ik neem aan dat dat het is, wat ze nu proberen te doen. Houdt niemand zich met die mogelijkheid bezig?’ Buckman stootte een dierlijk gegrauw uit. ‘Horvath heeft alle instrumenten in gebruik voor het verschaffen van gegevens aan Hardy en de taalkundigen. Ik kan niet eens de Kolenzak naar behoren observeren — en dat terwijl niemand er nog ooit zo dicht bij geweest is!’ Zijn gezicht nam een wat zachtere uitdrukking aan. ‘Maar we kunnen tenminste de Trojaanse asteroïden nog bestuderen.’ In Buckmans ogen verscheen weer die blik, gericht op iets in de oneindige verte. ‘Er zijn er te veel. En niet genoeg stof. Ik had het mis, Bury; er is niet genoeg stof om zoveel steenklompen af te remmen en vast te houden, en ook niet om ze te polijsten. Dat polijsten hebben de Splinterwezens waarschijnlijk gedaan; die moeten overal in die steenklompen wonen, want de neutrino-emissies zijn eenvoudig niet te gelóven. Maar hoe hebben zoveel steenklompen op die ene punt verzeild kunnen raken?’

‘Neutrino-emissies, zegt u. Dat betekent een op fusie gebaseerde technologie.’

Buckman glimlachte. ‘En wel een die op een hoog peil staat. Zit u aan handelsmogelijkheden te denken?’

‘Natuurlijk. Waarom zou ik anders hier zijn?’ En ik zou hier ook nog zijn als de Marine me niet duidelijk had laten doorschemeren dat het alternatief een formele arrestatie was… maar dat kon Buckman niet weten. Alleen Blaine wist dat. ‘Hoe hoger hun beschaving, des te meer zullen ze te verhandelen hebben.’ En des te moeilijker zou het zijn ze te bedonderen; maar voor dat soort dingen zou Buckman zich niet interesseren.

‘We zouden zoveel sneller kunnen werken als de Marine onze telescopen niet in gebruik had,’ klaagde Buckman. ‘En Horvath staat het toe! Ah, kijk eens aan.’ Nabil kwam binnen, een serveerwagentje voor zich uit duwend.

Buckman at als een uitgehongerde rat. Tussen de happen door zei hij: ‘Niet dat de dingen waar de Marine zich mee bezighoudt allemaal even oninteressant zijn. Dat buitenaardse schip ‘Schip?’

‘Er komt een schip naar ons toe. Wist u dat dan niet?’

‘Nee.’

‘Nou, het punt van vertrek daarvan ligt op een grote asteroïde die een en al steen is en zich een flink stuk buiten de hoofdzwerm bevindt. Maar wat ik zeggen wou, is dat die asteroïde naar verhouding erg licht is. Zij moet heel eigenaardig gevormd zijn, tenzij er zich overal in het gesteente gasbellen bevinden en dat zou betekenen —’ Bury lachte hardop. ‘Doctor, een buitenaards ruimtevaartuig is toch zeker heel wat interessanter dan zo’n klomp meteoorsteen?’

Buckman keek verbaasd. ‘Waarom?’


De splintervormige voorwerpen veranderden van kleur; ze werden eerst rood en vervolgens zwart. Het was duidelijk dat die dingen aan het afkoelen waren, maar hoe waren ze heet geworden om te beginnen?

Toen een van de voorwerpen zich in beweging zette en haar kant uitkwam, vroeg de Constructeur zich dat niet langer af. Er zaten krachtbronnen in die metalen massa’s.

En ze hielden er een eigen motivatie op na. Wat konden het zijn? Constructeurs, of Meesters, of levenloze brokken machinerie? Een Bemiddelaar misschien, bezig met het verrichten van een of andere onbegrijpelijke taak? Ze had een hekel aan de Bemiddelaars, die zo gemakkelijk en op zo’n onredelijke manier tussenbeide konden komen als je met belangrijk werk bezig was.

Misschien waren het wel Instrumentmakers; maar het was waarschijnlijker dat die dingen een Meester bevatten. De Constructeur overwoog ervandoor te gaan, maar die naderende massa beschikte over te veel vermogen. Het ding accelereerde met 1,14 gee, wat bijna het uiterste was wat haar eigen schip kon halen. Er zat voor een Constructeur niets anders op dan zich in een ontmoeting te schikken. Trouwens… al dat metaal! En in bruikbare vorm nog wel, voor zover ze vaststellen kon. De Zwermen zaten vol met metalen voortbrengselen van vroegere beschavingen, maar die bestonden allemaal uit legeringen die te hard waren om te converteren. Al dat metaal.

Maar het moest haar ontmoeten, en niet andersom. Zijzelf beschikte niet over voldoende brandstof en ook niet over voldoende acceleratievermogen. In haar hoofd werkte ze de draaipunten uit. Die ander zou natuurlijk hetzelfde doen. Gelukkig was er maar één oplossing mogelijk, als je tenminste van een constante acceleratie uitging. Communicatie zou niet nodig zijn.

Communicatie was iets waar Constructeurs niet goed in waren.

14. De Constructeur

Het buitenaardse schip was een compacte massa, onregelmatig van vorm en dofgrijs van kleur; het leek op een met de hand gevormde klomp boetseerklei. Er zaten overal uitsteeksels aan, ogenschijnlijk in het wilde weg: een ring van haken rond het gedeelte dat Whitbread voor het achterschip hield; een helder glanzende zilveren draad die als een ceintuur rond het middengedeelte zat; transparante uitstulpingen voor en achter; antennes die fantasievolle bogen beschreven; en helemaal achterin een soort angel: een stekel die vele malen zo lang was als de romp, heel lang en recht en dun. Whitbread liet zich er langzaam naartoe zweven. Hij zat in een ‘ruimtetaxi’, een klein vaartuigje waarvan men zich bediende om in de ruimte van het ene schip naar het andere te vliegen en waarvan de cabine slechts uit een soort luchtbel van gepolariseerd plastic bestond, terwijl de korte romp bezaaid was met ‘stuwtrossen’ — groepen van straalpijpen voor het manoeuvreren. In een dergelijk vaartuig was Whitbread voor de ruimte opgeleid. Het had een geweldig breed gezichtsveld; het was met kinderlijk gemak te besturen; en verder was het goedkoop, onbewapend, en gemakkelijk te vervangen. Bovendien kon het buitenaardse wezen hem daarbinnen zien zitten. Wij komen in vrede, en houden niets voor u verborgen — aangenomen dan nog altijd, dat die buitenaardse ogen door transparant gevechtsplastic heen konden kijken.

‘Die stekel levert de plasmakrachtveldcn voor de aandrijving,’ hoorde hij zijn communicatieapparaat zeggen. Er zat geen beeldscherm aan, maar hij herkende de stem als die van Cargill. ‘We hebben erop gelet tijdens de deceleratie. Dat ding dat op een kraantje lijkt daar onder die stekel, zorgt er waarschijnlijk voor dat de krachtvelden waterstof toegevoerd krijgen.’

‘Daar kan ik dan maar beter uit de buurt blijven,’ zei Whitbread. ‘Inderdaad. De intensiteit van dat krachtveld zou waarschijnlijk je instrumenten onklaar maken. En misschien je zenuwstelsel schaden.’ Het buitenaardse vaartuig was nu heel dichtbij. Whitbread remde met korte stoten van zijn manoeuvreerjets af. Het klonk als maïskorrels die gepoft werden.

‘Ergens iets van een luchtsluis te bekennen?’

‘Nee, meneer.’

‘Open je eigen luchtsluis maar. Misschien brengt dat ze op een idee.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Door het transparante materiaal van de voorste uitstulping kon Whitbread thans het buitenaardse wezen zien. Het zat hem roerloos gade te slaan en het leek erg veel op dat dode exemplaar in de verkenner, dat hij op foto’s gezien had. Jonathon Whitbread zag een asymmetrisch hoofd zonder hals, een gladde bruine pels, een zwaargebouwde linkerarm die iets omklemd hield, en twee slanke rechterarmen die razendsnel bezig waren met het een of ander dat net buiten zijn gezichtsveld lag. Whitbread opende zijn luchtsluis. En wachtte af. Het Splinterwezen had tenminste nog niet het vuur op hem geopend.


De Constructeur was een en al verrukking. Ze schonk nauwelijks aandacht aan dat kleine vaartuig dat zich vlakbij bevond. Daarin waren geen nieuwe principes belichaamd. Maar dat gróte schip! Het werd omringd door een vreemdsoortig krachtveld, iets wat de Constructeur nooit voor mogelijk gehouden had. Wel een half dozijn van haar instrumenten reageerden erop. Nog weer andere instrumenten waren in staat gedeeltelijk door dat omhullende krachtveld heen te zien. De Constructeur wist al genoeg van het oorlogsschip af om kapitein Blaine de stuipen op het lijf te jagen, als hij ervan geweten had. Maar het was nog altijd niet genoeg om een Constructeur te bevredigen. Al die apparatuur! En al dat metaal!

De gebogen deur in dat kleine vaartuig ging nu telkens open en dicht. Het knipperde met lichten. Aan en uit. Beide vaartuigen straalden electromagnetische krachtpatronen uit. Maar signalen zeiden een Constructeur niets.

Het was de apparatuur van het schip, die haar aandacht gevangen hield. Het Veld zelf met zijn intrigerende en raadselachtige eigenschappen, en waarvan de principes die eraan ten grondslag lagen zich slechts lieten raden. De Constructeur was bereid er de rest van haar leven aan op te offeren om te proberen die te doorgronden. Ze zou haar leven ervoor gegeven hebben als ze slechts één blik op de krachtbron ervan had mogen werpen. De aandrijving van dat grote schip was anders dan iedere fusie-installatie waarvan de Constructeur nog ooit gehoord had; en de werking ervan scheen gebaseerd te zijn op dezelfde eigenschappen als die van dat mysterieuze krachtveldomhulsel.

Hoe zou ze aan boord kunnen komen? Hoe zou ze door dat omhulsel heen kunnen komen?

De ingeving die ze toen kreeg was iets zeldzaams voor een Constructeur. Dat kleine vaartuig… Probeerde het haar soms iets te vertellen? Het was uit het grotere vaartuig gekomen. Dus… Het kleine vaartuig vormde een schakel met het grotere vaartuig, met dat krachtveldomhulsel en de technologie die erachter stak, en met het raadsel van zijn plotselinge verschijning. Ze dacht nu niet meer aan gevaar. In haar brandende verlangen meer te weten te komen omtrent dat krachtveld, dacht ze nergens anders meer aan. De Constructeur opende de deur van haar lucht-sluis en wachtte af om te zien wat er zou gebeuren.


‘Meneer Whitbread, dat buitenaardse wezen van u probeert de MacArthur af te tasten met röntgenstralen,’ hoorde hij kapitein Blaine zeggen. ‘Luitenant Cargill zegt dat hij ze heeft weten te blokkeren. Mocht onze vreemdeling daar soms argwanend door worden, dan kan ik er ook niets aan doen. Heeft hij u soms ook op de een of andere manier proberen door te lichten?’

‘Nee, meneer.’

Rod trok een frons, en wreef over de rug van zijn neus. ‘Bent u er zeker van?’

‘Ik heb al die tijd mijn instrumenten in de gaten gehouden, meneer.’

‘Vreemd. U bent een kleiner voorwerp, maar u bent veel dichterbij. Je zou toch verwachten dat hij —’

‘De luchtsluis!’ riep Whitbread plotseling uit. ‘Meneer, het Splinterwezen heeft zojuist zijn luchtsluis geopend.’

‘Ik kan het zien. Er is een soort mond in de romp opengegaan. Is dat wat u bedoelt?’

‘Ja meneer. Maar er komt niets naar buiten. Door die opening kan ik de hele cabine zien. Het Splinterwezen zit in een aparte bestuurderscabine — heb ik uw toestemming om naar binnen te gaan, meneer?’

‘Hmm. Vooruit dan maar. Maar wees voorzichtig. En blijf in verbinding. Veel succes, Whitbread.’

Jonathon Whitbread bleef nog een ogenblik zittenen om moed te verzamelen. Hij had half en half gehoopt dat de Kapitein het verbieden zou omdat hij het te gevaarlijk vond. Maar ja, cadetten zijn nu eenmaal gemakkelijk te vervangen…

Whitbread zette zich schrap in de open luchtsluis. liet buitenaardse schip was nu heel dichtbij. Gadegeslagen door de hele bemanning van zijn schip zette hij zich af en lanceerde zichzelf de ruimte in. Een gedeelte van de romp van het buitenaardse vaartuig had zich uitgerekt alsof het een soort huid was, zodat er een trechtervormige opening ontstaan was. Rare manier om een luchtsluis te construeren, dacht Whitbread. Hij gebruikte de kleine, in een draagframe op zijn rug gebonden jets om zich mee af te remmen terwijl hij regelrecht de trechter binnen zweefde, recht op het Splinterwezen af dat hem stond op te wachten.

De enige kleding die het buitenaardse wezen droeg bestond uit zijn zachte bruine pels en vier dikke kussentjes zwart haar: één in iedere oksel en één op het kruis. ‘Ik kan niet zien wat het is dat de lucht verhindert te ontsnappen, maar er móét zich daarbinnen lucht bevinden,’ zei Whitbread tegen zijn microfoon. Een ogenblik later wist hij het wél, want toen was hij tegen een onzichtbare wand van honing opgebotst.

Achter hem sloot zich de luchtsluis.

Het scheelde niet veel of hij was in paniek geraakt. Hij zat gevangen als een vlieg in amber, en hij kon noch voor-, noch achteruit. Hij bevond zich in een cel van honderddertig centimeter hoog, berekend op.

de hoogte van het buitenaardse wezen. Het stond daar voor hem aan de andere kant van die onzichtbare wand en bekeek hem van top tot teen met een gezicht waarop geen enkele uitdrukking te lezen stond. Het Splinterwezen was korter van stuk dan dat andere, dat dode wezen dat ze in de verkenner gevonden hadden. Ook was het anders gekleurd: bij dit wezen liepen er geen witte strepen door die bruine vacht. En ook was er nog een ander, meer subtiel en moeilijk te definiëren verschil… misschien was dat domweg het verschil tussen een levend en een dood wezen, of misschien dat het iets anders was. Het Splinterwezen zag er niet angstaanjagend uit. Zijn gladde vacht deed Whitbread denken aan die van de Dobermann-Pinschers die zijn moeder placht te fokken, maar het buitenaardse wezen had niets boosaardigs over zich en ook niets van een ontzagwekkende kracht. Whitbread zou het best over zijn vacht hebben willen aaien. Het gezicht was niet veel meer dan een schets zonder uitdrukking, behalve dat de zachte opwaartse welving van de liploze mond het gezicht vertrok tot een soort sardonische halve grijns. Met dat kleine lichaam, die platte voeten, die gladharige pels en dat bijna nietszeggende en onbeduidende uiterlijk zag het eruit als een figuur uit een stripverhaal, vond Whitbread. En hoe kon hij nu bang zijn voor een figuur uit een stripverhaal?

Maar dat nam niet weg dat Jonathon Whitbread voorovergebogen stond in een ruimte die veel te klein voor hem was, zonder dat het buitenaardse wezen aanstalten maakte daar verandering in te brengen. De cabine was een enge ruimte vol panelen en duistere hoekjes en vanuit de schaduwen gluurden kleine gezichtjes naar hem. Ongedierte! Het schip wemelde van ongedierte. Ratten, misschien? Of een levende voedselvoorraad? Het Splinterwezen scheen er zich niet aan te storen toen er eentje te voorschijn kwam, gevolgd door nóg een, en toen steeds meer, die van schuilplaats naar schuilplaats schoten en zich verdrongen om de indringer te bekijken.

Die dingen waren gróót. Veel groter dan ratten, maar veel kleiner dan mensen. Vanuit hun schuilhoeken gluurden ze nieuwsgierig maar schuchter naar hem. Eentje kwam wat dichterbij, zodat Whitbread hem goed in zich op kon nemen. Wat hij zag ontlokte hem een uitroep van verbazing. Het was een Splinterwezentje in miniatuur!


Het waren moeilijke ogenblikken voor de Constructeur. Het binnenkomen van de indringer zou haar het antwoord hebben moeten verschaffen op de nodige vragen, maar in plaats daarvan had het haar alleen maar voor nóg meer vraagstukken geplaatst. Wat was het voor iets? Het was groot, met een groot hoofd, en symmetrisch als een dier, maar het was uitgerust met een eigen vervoermiddel, net als een Constructeur, of een Meester. Er had nog nooit een categorie bestaan die hierop leek. Zou het gehoorzamen, of bevelen geven? En konden die handen werkelijk zo grof en onbeholpen zijn als ze eruitzagen? Was het een mutatie, een monster, of zomaar gefokt voor de sport? Waar diénde het voor? Nu bewoog de mond van het wezen. Waarschijnlijk sprak het in een of ander communicatietoestel. Daarmee schoot ze ook al niets op.

Zelfs Koeriers bedienden zich van een gesproken taal. Constructeurs bezaten er de capaciteiten eigenlijk niet voor dit soort conclusies te trekken; maar je kon altijd wachten totdat je over meer gegevens beschikte.

Constructeurs bezaten een onuitputtelijk geduld.


‘Er is hier lucht aanwezig,’ meldde Whitbread. Hij sloeg de verklikkerlampjes gade die hij in een spiegeltje dat zich net boven ooghoogte bevond, kon zien. ‘Of heb ik dat al gezegd? Ik zou anders niet graag willen proberen het in te ademen. De druk is normaal, zuurstof ongeveer achttien procent, CO2 ongeveer twee procent, genoeg helium om een reactie op te leveren, en —’

‘Helium? Dat is vreemd. Hoeveel precies?’

Whitbread schakelde over op een meetschaal van grotere gevoeligheid en wachtte totdat het analyseapparaat klaar was met zijn taak. ‘Iets minder dan één procent.’

‘Verder nog iets?’

‘Schadelijke stoffen, ja. SO2, koolmonoxyde, lachgassen, ketonen, alcoholen, en nog wat ander goedje waar de apparatuur in dit pak geen raad mee weet. Het lampje knippert geel.’

‘Dan zou je er niet zo gauw dood aan gaan. Je zou het een tijdje kunnen inademen en nog altijd op tijd geholpen kunnen worden om je longen te redden.’

‘Dat dacht ik al,’ zei Whitbread, niets op zijn gemak. Hij begon de bevestigingen van zijn vizier los te maken. ‘Wat bedoel je daarmee, Whitbread?’

‘Niets, meneer.’ Jonathon had al veel te lang dubbel gebogen gestaan. Al zijn gewrichten en spieren schreeuwden om verlossing. Er viel niets meer te beschrijven in die buitenaardse cabine. En dat driewerf verdomde Splinterschepsel stónd daar maar met zijn sandalen aan en die vage grijns op zijn gezicht, en keek, en keek… ‘Whitbread?’

Whitbread zoog zijn longen vol en hield zijn adem in. Hij opende zijn vizier tegen een geringe druk van buitenaf, keek het buitenaardse wezen recht in de ogen, en brulde toen in één adem: ‘Wil je nou in godsnaam eindelijk eens dat verdomde krachtveld afzetten!’ waarna hij zijn vizier weer dicht liet klappen.

Het buitenaardse wezen draaide zich om naar zijn schakelbord en verrichtte daar een handeling. De zachte barrière die zich voor Whitbread had bevonden hield op te bestaan.

Whitbread deed twee stappen naar voren. Centimeter voor centimeter richtte hij zich op, en terwijl hij dat deed voelde hij de pijn en hoorde hij het gekraak van gewrichten die te lang niet gebruikt waren. Anderhalf uur lang had hij voorover gebogen gestaan in die enge ruimte, terwijl een half dozijn wanstaltige Bruinen en een minzaam kijkend buitenaards wezen hem op hun gemak bekeken hadden. Zijn hele lichaam deed pijn!

Er was wat lucht uit de cabine achter zijn vizier blijven hangen. De stank snoerde hem de keel dicht, zodat hij de adem inhield; maar vervolgens snoof hij er voorzichtig wat van op voor het geval iemand zou willen weten wat het was.

Hij rook beesten en machines, ozon, benzine, hete olie, bedorven adem, het verbranden van oude zweetsokken, lijm, en dingen die hij nog nooit eerder geroken had. Het was een ongelofelijke stank — en God zij dank was zijn ruimtepak bezig zich ervan te ontdoen. ‘Heeft u me horen schreeuwen?’ vroeg hij.

‘Ja, en dat geldt ook voor alle anderen aan boord van dit schip,’ zei de stem van Cargill. ‘Ik geloof niet dat er iemand aan boord is die je belevenissen niet op de voet volgt, of het zou Buckman moeten zijn. Heeft het resultaat opgeleverd?’

‘Hij heeft dat krachtveld afgezet. Op slag. Ik hoefde hem er alleen maar aan te herinneren.

‘En ik ben nu in de cabine. Heb ik u al van de inrichting verteld? Het is één en al huisvlijt, alles met de hand gemaakt, zelfs de bedieningspanelen. Maar het is allemaal goed uitgedacht en er zit niets in de weg, tenminste niet voor een Splinterwezen. Ik ben te groot. Ik durf me nauwelijk te verroeren.

Die kleintjes zijn nu allemaal verdwenen. Nee, toch niet, daar gluurt er weer een om een hoekje. Die grote wacht af om te zien wat ik nu ga doen. Ik wou dat hij daar maar eens mee ophield.’

‘Kijk maar eens of hij bereid is met je mee terug te komen naar het schip —’

‘Ik zal het proberen, meneer.’

Tevoren had het buitenaardse wezen hem begrepen, ogenschijnlijk althans. Maar ditmaal begreep het niet wat hij bedoelde. Whitbread dacht koortsachtig na. Gebarentaal dan maar? Toen viel zijn oog op iets dat eenvoudig een ruimtepak voor een Splinterwezen móést zijn. Hij trok het uit het rek omlaag, en het viel hem op hoe licht het was: geen wapens, geen bepantsering. Hij reikte het het buitenaardse wezen aan en wees toen naar de MacArthur, die daar buiten door de doorzichtige uitstulping in het vaartuig zichtbaar was. Het buitenaardse wezen begon het kostuum onmiddellijk aan te trekken. In luttele seconden stond het daar in volledige uitrusting met een ruimtepak aan dat er in opgeblazen toestand uitzag als tien aan elkaar gelijmde strandballen. Alleen de handschoenen waren meer dan zo maar een stel opgeblazen ballonnen.

Het nam een doorschijnende plastic zak van de wand en maakte toen een plotselinge beweging om een van de dertig centimeter hoge miniatuurwezentjes te vangen. Hij stopte het ondersteboven in de zak terwijl het wezentje spartelde, draaide zich toen weer om naar Whitbread en schoot bliksemsnel op de cadet af. Pas toen het al met twee rechterhanden naar iets achter Whitbread gegraaid had en zich alweer van hem afgewend had reageerde Whitbread, en wel met een schelle en onwillekeurige uitroep van schrik.

‘Whitbread? Wat gebeurt er? Antwoord!’ En op de achtergrond hoorde Whitbread een andere stem in zijn ruimtepak, die op commandotoon zei, ‘Mariniers, houdt u gereed.’

‘Niets, luitenant Cargill. Alles is in orde. Hij heeft me niet aangevallen, bedoel ik. Ik geloof dat hij nu zover is, dat we gaan kunnen — nee, toch nog niet. Hij heeft twee van die parasieten in een plastic zak gestopt en nu blaast hij de zak op aan een luchtkraantje. Een van die beestjes zat op mijn rug. Ik had er niets van gemerkt.

Nu is hij weer iets aan het fixen. Ik snap niet waar hij nog op wacht.

Hij wéét dat ik hem mee wil nemen naar de MacArthur — hij heeft een ruimtepak aangetrokken.’

‘Wat voert hij uit?’

‘Hij heeft de dekplaat van het bedieningspaneel afgehaald. Hij is bezig veranderingen aan te brengen in de bedrading van het een of ander. Een moment geleden kneep hij zilveren tandpasta uit een tube langs de gedrukte circuits. Ik kan u alleen maar vertellen waar het me aan doet dénken, natuurlijk. Hééé!’

‘Whitbread?’

De cadet werd meegezogen door een orkaan. Met wild om zich heen maaiende armen en benen zocht hij wanhopig naar iets om zich aan vast te houden, kon niet schelen wat, als het maar houvast bood. Hij schuurde langs de wand van de luchtsluis, stak een hand uit, maar vond niets om zich aan vast te grijpen. En toen bevond hij zich in de zwarte nacht van de ruimte en wentelden er sterren langs hem heen. ‘Dat Splinterwezen heeft de luchtsluis geopend,’ meldde hij. ‘Zonder enige waarschuwing. Ik ben nu buiten in de ruimte.’ Zijn handen bedienden de manoeuvreerjets om een eind te maken aan zijn tollende beweging. ‘Ik geloof dat hij alle lucht om te ademen uit het schip heeft laten ontsnappen. Er zweeft een grote wolk van ijskristallen om me heen, en — Och Heer, daar heb je het Splinterwezen! Nee, toch niet, deze heeft geen ruimtepak aan. En daar gaat er nog een.’

‘Dat moeten die kleintjes zijn,’ zei Cargill.

‘Klopt, ja. Hij heeft alle parasieten opgeruimd. Waarschijnlijk moet hij dat zo nu en dan doen om zijn schip ervan te zuiveren. Hij weet natuurlijk niet hoe lang hij aan boord van de MacArthur zal zijn en hij wil ze niet ongehinderd rond laten rennen. En dus heeft hij het schip ontruimd.’

‘Hij had je anders wel eens mogen waarschuwen.’

‘Dat had-ie zéker, verdomme! Uh, neem me niet kwalijk, meneer.’

‘Ben je in orde, Whitbread?’ Een nieuwe stem. Die van de kapitein. ‘Jawel, meneer. Ik nader nu opnieuw het buitenaardse schip. Aha, daar komt hij net naar buiten. Hij doet een sprong naar de taxi.’ Whitbread bracht zichzelf tot stilstand en draaide zich om om het Splinterwezen gade te slaan. Als een tros strandballen zeilde het buitenaardse wezen door de ruimte, maar het deed dat op een bijzonder gracieuze manier. Binnenin een doorzichtige ballon die aan zijn bovenlijf vastgebonden zat, kon hij twee kleine, spichtige figuurtjes wild zien gebaren. Het buitenaardse wezen schonk er geen aandacht aan. ‘Een volmaakte sprong,’ mompelde Whitbread. ‘Hoewel — hij heeft zijn sprong wel wat erg scherp berekend. Jezus!’ Het buitenaardse wezen was nog bezig te decelereren toen het al precies in het midden door de deuropening van de taxi naar binnen vloog, zodat het zelfs de randen niet raakte. ‘Hij moet wel erg zeker van zijn evenwicht zijn.’

‘Whitbread, bevindt dat buitenaardse wezen zich in jouw vaartuig? Zonder dat jij erbij bent?’

Whitbread trok een grimas toen hij de bijtende klank in de stem van de kapitein hoorde. ‘Ja, meneer. Ik ga achter hem aan.’

‘Zorg ervoor dat je dat ook dóét, meneer.’

Het buitenaardse wezen zat op de plaats voor de piloot en bestudeerde aandachtig de bediening. Plotseling schoten zijn handen uit en begon het de vleugelmoeren aan de rand van het paneel los te draaien. Whitbread slaakte een uitroep, stormde op hem af en greep hem bij de schouder. Het buitenaardse wezen schonk er geen aandacht aan. Whitbread bracht zijn helm in aanraking met die van het buitenaardse wezen. ‘Blijf daar af, verdomme!’ schreeuwde hij. Vervolgens gebaarde hij naar de zadelvormige passagierszitplaats. Het buitenaardse wezen richtte zich langzaam en met tegenzin op, draaide zich om, en ging schrijlings op het zadel zitten. Het paste er niet op. Whitbread nam opgelucht plaats achter de stuurknuppel en begon de taxi naar de MacArthur te manoeuvreren.

Hij bracht de taxi even buiten het keurige ronde gat dat Sinclair in het Veld van de MacArthur had doen ontstaan, tot stilstand. Het buitenaardse vaartuig was door de reusachtige romp van het oorlogsschip aan het gezicht onttrokken. Beneden hem bevond zich het hangardek, en de cadet had zijn sloep dolgraag op eigen kracht door de opening naar binnen willen brengen om het toekijkende buitenaardse wezen een staaltje van zijn kunnen te laten zien, maar hij wist wel beter. Ze wachtten.

In drukpakken gestoken ruimtematrozen kwamen van het hangardek omhoog. Ze sleepten kabels achter zich aan. De matrozen wuifden. Whitbread wuifde terug en enkele seconden later bracht Sinclair de lieren op gang om de sloep omlaag te trekken, de MacArthur binnen. Toen ze door de hangardeuren kwamen, werden er nog weer andere kabels aan de bovenkant van de sloep bevestigd. Deze werden aangetrokken totdat ze strak stonden, zodat de daling van de taxi erdoor afgeremd werd, en op hetzelfde ogenblik begonnen de grote hangardeuren zich boven hen te sluiten.

Het Splinterwezen keek toe, terwijl zijn hele lichaam van de ene kant naar de andere meedraaide, zodat hij Whitbread aan een uil deed denken die hij eens in een dierentuin op Sparta had gezien. Tot zijn verbazing zag hij dat de kleine schepseltjes die het buitenaardse wezen in de zak met zich meedroeg ook alles gadesloegen; ze aapten het grotere wezen in alles na. Eindelijk lagen ze stil en Whitbread maakte een gebaar naar de luchtsluis. Door het dikke glas kon hij sergeant Kelley en een dozijn gewapende Mariniers zien staan.

Voor Rod Blaine bevonden zich twintig beeldschermen in een halve boog en het gevolg was dat iedere wetenschapper aan boord van de MacArthur dicht bij hem wilde komen zitten. Aangezien dit de enige manier was om een eind aan het gekibbel te maken, liet Rod het schip in een staat van verhoogde paraatheid brengen en de brug ontruimen door al het burgerpersoneel. En nu zat hij op zijn scherm toe te kijken terwijl Whitbread weer aan boord van de ruimtetaxi klom. Door het op Whitbreads helm gemonteerde oog van de camera kon Blaine het buitenaardse wezen in de stoel van de piloot zien zitten, schijnbaar steeds groter wordend op het scherm, toen de cadet ijlings op hem af sprong. Blaine draaide zich om naar Renner. ‘Heeft u gezien wat het daar deed?’

‘Ja. Meneer, dat wezen was bezig — Kap’tein, ik zou zweren dat het aan de stuurinrichting van de sloep wilde gaan prutsen.’

‘Ik ook.’ Met een gevoel van machteloos ongeduld keken ze toe terwijl Whitbread de sloep terug naar de MacArthur bestuurde. Blaine kon het de jongen niet kwalijk nemen dat hij niet naar zijn passagier omzag terwijl hij bezig was de boot te besturen, maar… toch was het maar het beste niet tussenbeide te komen. Ze wachtten, terwijl de kabels aan de sloep bevestigd werden en hij neergetakeld werd in het inwendige van de MacArthur.

‘Kap’tein!’ Het was Staley, die op dat ogenblik dienst had als cadet van de wacht, maar Rod had het zelf ook al gezien. Verscheidene camera’s en een paar van de secundaire batterijen waren op de sloep gericht, maar alle zware batterijen waren op het buitenaardse schip gericht; en dat was plotseling tot leven gekomen. Aan de achtersteven van het buitenaardse vaartuig gloeide een straal blauw licht op. Het had de kleur van een Cherenkov-uitstraling en vloeide evenwijdig met de slanke zilveren angel uit de staart naar buiten. Plotseling vertoonde zich ernaast een straal intens wit licht. ‘Gindse boot komt op gang, kap’tein,’ meldde Sinclair. ‘Godverdomme!’Zijn eigen beeldschermen vertoonden hetzelfde beeld, en ook dat de scheepsbatterijen het buitenaardse vaartuig volgden. ‘Heb ik toestemming tot vuren?’ vroeg de artillerieofficier. ‘Nee!’ Maar wat ging dat ding doen? vroeg Rod zich af. Tijd genoeg om daar achter te komen wanneer Whitbread weer aan boord terug was, veronderstelde hij. Het buitenaardse schip kon niet ontkomen. En het buitenaardse wezen zelf ook niet.

‘Kelley!’

‘Meneer?’

‘Posteer je met een sectie bij de luchtsluis. Escorteer Whitbread en dat ding naar de ontvangkamer. Op een beleefde manier, sergeant. Blijf beleefd, maar zorg ervoor dat het nergens anders naartoe gaat.’

‘Tot uw orders, kapitein.’

‘Nummer Een?’ riep Blaine.

‘Ja, meneer?’ antwoordde Cargill.

‘U heeft Whitbreads helmcamera de hele tijd dat hij zich in dat schip bevond op de voet gevolgd?’

‘Ja, meneer.’

‘Is het mogelijk dat er zich nog een ander buitenaards wezen aan boord bevond?’

‘Nee, meneer. Daarvoor was er geen ruimte genoeg. Ben je het met me eens, Sandy?’

‘Jèh, kap’tein,’ antwoordde Sinclair. Blaine had een communicatiecircuit in werking gesteld dat hem tegelijk met de brug in het achterschip en met de machinekamer verbond. ‘Tenminste nie als dat beessie ook nog brrandstof bij zich wilde hebben. En we hebben geen deurr’n gezien.’

‘Ja, maar er was ook nergens een luchtsluis te zien totdat hij openging,’ bracht Rod hem in herinnering. ‘Was er misschien iets dat een toilet zou hebben kunnen zijn?’

‘Kap’tein, was dat dan nie de w.c., wat we gezien hebben? Ik heb tenminste aangenomen dat dat voorrwerrp aan bakboorrdzijde bij de luchtsluis iets derrgelijks was.’

‘Ja. Dan wordt dat ding dus door een automatische piloot bestuurd, denken jullie ook niet? Maar we hebben hem die niet zien programmeren.’

‘Maar wel hebben we gezien dat hij de stuurinrichting praktisch van de grond af opnieuw opbouwde, kapitein,’ zei Cargill. ‘Grote God! Denkt u dat dat de manier is, waarop ze…’

‘Lijkt me errg onprraktisch, maarr we hebben ’t beessie niks anderrs zien doen dat op ’t prrogrrammeerr’n van ’n automatische piloot leek,’ zei Sinclair peinzend. ‘En ’t deed dat verrdomd snel ook, meneerr. Kap’tein, denkt u dat ’t ’n automatische piloot gebouwd heeft?’ Er was een plotselinge lichtflits op een van Rods beeldschermen. ‘Zagen jullie dat? Een blauwe lichtgloed in de luchtsluis van het buitenaardse schip. Wat zou daar nou weer de bedoeling van zijn?’

‘Om dat ongedierte te doden?’ opperde Sinclair. ‘Bepaald niet. Daarvoor is dat vacuüm al voldoende,’ antwoordde Cargill.

Whitbread verscheen op de brug, en kwam stram in de houding staan voor Blaines commandostoel. ‘Ik meld me bij de Kapitein, meneer.’

‘Goed werk, meneer Whitbread,’ zei Rod. ‘Uh — houdt u er enige ideeën op na omtrent die twee parasieten die hij meegebracht heeft aan boord? Waaróm hij ze meegebracht heeft, bijvoorbeeld?’

‘Nee, meneer — uit beleefdheid misschien? Voor het geval we er eentje zouden willen ontleden?’

‘Het is mogelijk. Wisten we maar wat het waren. En nou dat weer.’ Blaine gebaarde naar zijn beeldschermen.

Het buitenaardse schip maakte een bocht en het witte licht van zijn aandrijving beschreef een boog aan de hemel. Het scheen een kant uit te gaan die het terug zou brengen naar de Trojaanse punten. En Jonathon Whitbread was de enige man die het ooit van binnen gezien had. En terwijl Blaine de bemanning liet inrukken van hun gevechtsposten scheen die roodharige cadet te denken dat hij zijn beproeving al achter de rug had.

15. Werk aan de winkel

De Constructeur had een brede, liploze mond, die bij de mondhoeken omhoog krulde. Het leek op een halve grijns van vriendelijke blijmoedigheid, maar dat was het niet. Het was gewoon een gelaatstrek die permanent deel uitmaakte van haar kinderlijke stripverhaalgezicht.

Toch was de Constructeur wel degelijk blij.

Haar blijdschap was voortdurend groter geworden. Haar binnenkomst door het Langston-veld was een nieuwe ervaring voor haar geweest, zo iets als het binnendringen in een zwarte ballon van vertraagde tijd. Zelfs zonder de beschikking te hebben over haar instrumenten had dat haar al enig inzicht in het Veld gegeven. Ze was nu nog verlangender dan ooit, die generator eens te zien te krijgen. Het schip binnen die ballon kwam haar onnodig primitief voor, maar wat was het rijk aan schatten! Het hangardek bevatte onderdelen die nergens anders mee verbonden schenen te zijn, en er waren mechanismen in zo’n overvloed dat ze niet eens gebruikt behoefden te worden! En nog een heleboel andere dingen, die ze zo op het eerste gezicht niet doorgronden kon.

Sommige daarvan waren ongetwijfeld structurele aanpassingen aan dat krachtveld, of aan die mysterieuze aandrijving waarvan de werking eveneens op dat krachtveld gebaseerd was. Weer andere waren onmiskenbaar nieuwe vindingen voor het verrichten van vertrouwde bezigheden, nieuwe circuits, tenminste, nieuw voor een onontwikkelde Constructeur-mineralenvergaarder. Ze onderscheidde wapens, zowel op het grote schip als op de kleinere boten in de hangarruimte, en persoonlijke wapens in de handen van de vreemde wezens die aan de andere kant van de luchtsluis in een groep bijeenstonden. Dit verbaasde haar niet. Ze had wel geweten dat deze nieuwe kaste gevers van bevelen waren, en niet aannemers van bevelen. Natuurlijk beschikten ze dan ook over wapens. Misschien hadden ze ook wel Krijgers.

Die van dubbele deuren voorziene luchtsluis was veel te ingewikkeld, kon maar al te gemakkelijk onklaar raken doordat er een deur vast bleef zitten, en bovendien was er op een verkwistende manier met metalen en andere materialen omgesprongen. Ze was hier nodig, dat was duidelijk. De nieuwe kaste moest hierheen gekomen zijn om haar op te halen; er konden zich onmogelijk Constructeurs aan boord van dit schip bevinden als ze zich met dit soort dingen behielpen. Ze was begonnen het mechanisme uit elkaar te halen, maar toen had die vreemdeling aan haar arm getrokken en had ze het idee maar opgegeven. Ze beschikte trouwens toch nog niet over het juiste gereedschap daarvoor en ook wist ze nog niét wat het haar toegestaan zou zijn voor het vervaardigen van dat gereedschap te gebruiken. Dat alles kwam straks nog wel… Een heleboel anderen, die er vrijwel hetzelfde uitzagen als die eerste, verdrongen zich om haar heen. Ze droegen vreemdsoortige bedekkingen die bijna allemaal eender waren, en ook droegen ze wapens, maar toch gaven ze geen bevelen. En die eerste vreemdeling bleef aldoor trachten met haar te praten.

Konden ze dan niet zien dat ze geen Bemiddelaar was? Ze waren niet al te pienter, de leden van deze primitieve nieuwe kaste. Maar toch waren het gevers van bevelen. Die eerste had een duidelijk en onmiskenbaar bevel geschreeuwd. En ook konden ze de Taal niet spreken.

Het opvallende aan deze situatie was, dat er geen besluiten genomen werden. Een Constructeur behoefde slechts te gaan waarheen men haar leidde, te repareren en nieuwe ontwerpen te maken waar de gelegenheid zich voordeed, en de komst van een Bemiddelaar af te wachten. Of van een Meester. En er was zóveel te doen hier, zóveel te doen…


De onderofficierskantine was omgebouwd tot ontvangkamer voor buitenaardse bezoekers. De onderofficieren hadden zich genoodzaakt gezien een van de beide kantines van de Mariniers over te nemen, zodat het in de overgebleven kantine nu tweemaal zo vol was als anders. Overal in het schip moest men zich aanpassen om aan de zwermen burgers en hun behoeften tegemoet te komen.

Als laboratorium liet de kantine wellicht te wensen over, maar ze was veilig en bood meer dan voldoende stromend water, wandstopcontacten, kookplaten, en faciliteiten voor verversingen. Ze bevatte tenminste niets wat aan een ontleedtafel kon doen denken. Na de nodige debatten hadden ze besloten geen pogingen te ondernemen om aan de buitenaardse wezens aangepast meubilair te vervaardigen. Alles wat ze hadden kunnen bouwen, zou alleen maar aangepast zijn geweest aan de dode passagier aan boord van de verkenner, en dat had de plannenmakers al te absurd geleken. Er waren meer dan voldoende televisiecamera’s geïnstalleerd, zodat, hoewel slechts een aantal sleutelpersonen toegang tot de kantine had, toch bijna iedereen aan boord de gebeurtenissen daar zou kunnen volgen. Daarbinnen stond Sally Fowler klaar samen met de andere wetenschappers, en ze was vastbesloten het vertrouwen van het Splinterwezen te winnen. Het kon haar niet schelen wie haar gadesloeg of wat ze daarvoor zou moeten doen.

Het vertrouwen van het Splinterwezen bleek echter gemakkelijk te winnen. Ze was even goed van vertrouwen als een kind. Haar eerste handeling nadat ze uit de luchtsluis was komen stappen was geweest, de plastic zak die de miniatuurwezentjes bevatte open te scheuren en die te overhandigen aan de eerste de beste die er een hand naar uitstak. En daarna had ze er niet meer naar omgekeken. Gewillig liet ze zich door de Mariniers meevoeren totdat Sally haar bij de deur van de ontvangkamer bij de hand nam, en onderweg keek ze voortdurend om zich heen, waarbij haar hele romp van de ene kant naar de andere draaide als de kop van een uil. Toen Sally haar hand losliet bleef het Splinterwezen eenvoudig staan waar ze stond en wachtte op verdere instructies, ondertussen iedereen aankijkend met diezelfde vriendelijke grijns.

Gebarentaal scheen ze niet te begrijpen. Sally, Horvath en ook anderen probeerden met haar te praten, maar zonder resultaat. Doctor Hardy, de aalmoezenier, die tevens taalkundige was, schetste mathematische diagrammen voor haar, maar er gebeurde niets. Het Splinterwezen begreep ze niet, en toonde er geen belangstelling voor. Maar voor werktuigen toonde ze wel belangstelling. Ze was nog niet binnen, of ze stak al een hand uit naar het vuurwapen van sergeant Kelley. Op een bevel van dr. Horvath ontlaadde de Marinier met tegenzin zijn wapen en liet hij haar een van de patronen betasten, alvorens het wapen aan haar af te staan. Tot Kelleys ergernis en tot vermaak van alle anderen haalde het Splinterwezen het wapen volledig uit elkaar, maar vervolgens zette ze het weer in elkaar, en tot Kelleys stomme verbazing nog goed ook. Daarna onderzocht ze de hand van de Marinier, waarbij ze de vingers zo ver achteroverboog als ze maar gaan konden en de gewrichten ervan liet bewegen om vervolgens haar eigen vingers te gebruiken om de spieren en de ingewikkelde botjes van de pols te bevoelen. Bij wijze van vergelijking onderzocht ze Sally Fowlers hand op dezelfde manier. Het Splinterwezen haalde gereedschappen uit haar gordel en begon aan de greep van het pistool te werken, die ze begon op te hogen met behulp van plastiek dat ze uit een tube kneep.

‘Die kleintjes zijn allebei vrouwtjes,’ kondigde een van de biologen aan. ‘Net als die grote.’

‘Een vrouwelijke mijnwerker, die mineralen delft op asteroïden,’ zei Sally. Er kwam een dromerige uitdrukking in haar ogen. ‘Als ze voor gevaarlijk werk, zoals dat, vrouwen gebruiken, moet hun beschaving wel totaal anders zijn dan die van het Keizerrijk.’ Ze keek het Splinterwezen onderzoekend aan. Vriendelijk grijnsde het terug. ‘We kunnen onze tijd er beter aan besteden erachter te komen wat het eet,’ zei Horvath peinzend. ‘Het schijnt geen proviand meegebracht te hebben, en van kapitein Blaine heb ik vernomen dat zijn schip met onbekende bestemming vertrokken is.’ Hij keek naar de miniatuur-Splinterwezentjes, die thans rondscharrelden op de grote tafel die oorspronkelijk gediend had voor het spelen van spatbal. ‘Tenzij dié daar als proviand bedoeld zijn.’

‘We kunnen maar beter nog even wachten voordat wc proberen ze te koken,’ kondigde Renner van ergens bij de deuropening aan. ‘Het zouden wel eens kindertjes kunnen zijn. Kleine, onvolwassen Splintertjes.’

Sally draaide zich met een ruk om en wist een uitroep te onderdrukken, voordat ze haar wetenschappelijke objectiviteit weer terughad. Niet dat ze er deel aan zou willen hebben, wat dan ook te koken, zolang ze niet wist wat het was.

Horvath kwam tussenbeide. ‘Meneer Renner, wat brengt de Eerste Stuurman van de MacArthur ertoe, zich met een onderzoek op het terrein van de buitenaardse anatomie te bemoeien?’

‘Het schip ligt stil, de Kapitein heeft de gevechtstoestand ingetrokken, en ik heb momenteel geen dienst,’ zei Renner. Gemakshalve verzuimde hij melding te maken van de algemene instructies die de Kapitein uitgevaardigd had met betrekking tot het voor de voeten lopen van de wetenschapsmensen door bemanningsleden. ‘Gelast u me te vertrekken?’

Horvath dacht erover dat inderdaad te doen. Op de brug dacht Rod Blaine er ook over, maar hij was toch al niet erg op Horvath gesteld. De Minister van Wetenschappen schudde echter het hoofd. ‘Nee. Maar wel moet ik u zeggen dat ik uw suggestie met betrekking tot die kleine buitenaardse wezentjes wel wat frivool vind.’

‘Helemaal niet. Ze zouden die tweede linkerarm kunnen verliezen op. precies dezelfde manier waarop wij ons melkgebit kwijtraken.’ Een van de biologen knikte instemmend. ‘Wat zijn er nog meer voor verschillen? Alleen de afmetingen?’

‘De ontogenie is altijd een recapitulatie van de fylogenie,’ zei iemand. Iemand anders zei: ‘Ach, hou je mond.’

Het buitenaardse wezen gaf Kelley zijn vuurwapen terug en keek om zich heen. Renner was de enige marineofficier in het vertrek, en het wezen ging op hem af en stak haar hand uit naar zijn pistool. Renner ontlaadde het wapen en overhandigde het haar, en onderwierp zich vervolgens aan een al even nauwgezet onderzoek van zijn hand. Ditmaal ging het Splinterwezen veel sneller te werk, en haar handen bewogen zich met een bijna verblindende snelheid. ‘Als u het mij vraagt zijn het aapjes,’ zei Renner. ‘Voorouders van de intelligente Spinterwezens. Wat zou kunnen betekenen dat u evengoed gelijk had. Op wel een dozijn verschillende planeten tref je mensen aan die apevlees eten. Maar wij kunnen zo iets bepaald nog niet riskeren.’ Het Splinterwezen werkte aan Renners wapen en legde het toen op tafel. Renner nam het op. Er kwam een frons op zijn gezicht, want de platte kolf was verdikt tot een aantal gewelfde, ribbelige randen, die nu even hard waren als het oorspronkelijke plastic. Zelfs de trekker was van vorm veranderd. Renner verlegde het wapen in zijn hand, en plotseling voelde het volmaakt aan. Alsof het deel van zijn hand uitmaakte en het richtte zichzelf.

Gedurende een ogenblik genoot hij ervan, en hij zag dat Kelley, na een verbaasd gezicht getrokken te hebben, zijn eigen wapen alweer herladen en in de holster gestoken had. Het pistool lag perfect in de hand, en Renner zou er niet graag afstand van doen; geen wonder dat de Marinier geen woord gezegd had. De eerste stuurman reikte Horvath het wapen aan.

De bejaarde Minister van Wetenschappen nam het pistool in de hand. ‘Onze bezoeker schijnt met gereedschappen te kunnen omgaan,’ zei hij. ‘Zelf heb ik geen verstand van wapens, natuurlijk, maar dit vuurwapen lijkt me goed aangepast aan de menselijke hand.’ Renner nam het terug. Iets aan Horvaths commentaar was hem opgevallen. Er zat geen spoor van geestdrift in. Zou dat pistool beter in zijn eigen hand passen dan in die van Horvath? Het Splinterwezen keek de kantine rond, draaiend vanuit haar middel, de wetenschappers een voor een aanstarend, om vervolgens om te zien naar andere uitrustingsstukken, kijkend en wachtend, aldoor wachtend. Een van de miniatuurwezentjes zat met gekruiste beentjes voor Renner, eveneens toekijkend en wachtend. Het scheen totaal niet bang te zijn. Renner stak een hand uit om het achter het oor te krieuwelen, het rechteroor, wel te verstaan. Evenals het grote Splinterwezen bezat het geen linkeroor; de schouderspieren die de linker bovenarm bedienden waren rechtstreeks opgehangen aan de bovenkant van het hoofd. Maar het scheen het gekriebel wel prettig te vinden. Renner vermeed zorgvuldig het oor zelf, dat groot en teer was, aan te raken. Sally keek toe en vroeg zich af wat ze nu moest doen, en ook vroeg ze zich af wat het was, dat haar niet beviel aan wat Renner daar deed. Het was niet de ongerijmdheid van een scheepsofficier die achter het oor krabbelde van iets dat op een buitenaards aapje leek, maar iets anders, iets aan het oor zelf…

16. Een geleerde idioot

Doctor Buckman had toevallig net dienst in de observatiekamer, toen dat verblindende lasersignaal daar ergens binnen dat zonnestelsel eensklaps uitfloepte.

Er bleek zich daar inderdaad een planeet te bevinden ongeveer zo groot als de Aarde, en waarvan de omtrekken vervormd werden door de aanwezigheid van een atmosfeer. Hij knikte tevreden; de afstand in aanmerking genomen was dat een heleboel detail, wat hij daar te zien kreeg. De Marine beschikte over goede spullen en ze werden goed benut ook. Sommigen van die onderoffieren zouden goede astronomische assistenten hebben kunnen zijn; jammer dat hun talenten hier verspild waren…

Wat er nog van zijn astronomieafdeling over was ging nu aan het werk om de door observaties van de planeet verkregen gegevens te analyseren, terwijl Buckman kapitein Blaine opriep via de intercom. ‘Ik zou graag willen dat u me ’n aantal van mijn mensen terug kon bezorgen,’ beklaagde hij zich. ‘Ze hangen allemaal in de kantine rond om dat Splinterwezen te bekijken.’

Blaine haalde zijn schouders op. Hij kon de wetenschappers beslist geen bevelen geven. Hoe Buckman zijn afdeling beheerde was zijn zaak. ‘U zult u zo goed mogelijk moeten behelpen, doctor. Iedereen is nieuwsgierig naar dat buitenaardse wezen. Zelfs mijn Eerste Stuurman, die daar helemaal niets te zoeken heeft. Wal zijn uw bevindingen tot dusverre? Is het een Aardeachtige planeet?’

‘In zekere zin wel, ja. Een tikkeltje kleiner dan de Aarde, met een water-en-zuurstof-atmosfeer. Maar het spectrum vertoont sporen die me nogal raadselachtig voorkomen. De heliumlijn is veel te sterk, véél te sterk. Ik vertrouw de gegevens niet.’

‘Een sterke heliumlijn? Van zo ongeveer één procent, misschien?’

‘Dat zou het inderdaad zijn als de meting correct was, maar eerlijk gezegd — Waarom vroeg u dat eigenlijk?’

‘De atmosfeer in dat Splintervaartuig bestond voor één procent uit helium, en nog wat tamelijk vreemde andere bestanddelen; als u het mij vraagt zijn uw gegevens accuraat.’

‘Maar, kapitein, een Aardeachtige planeet kan onmógelijk zoveel helium bevatten! Die gegevens móéten eenvoudig onjuist zijn. Sommige van de andere lijnen zijn zelfs nog erger.’

‘Ketonen, soms? En koolwaterstof-samenstellingen?’

‘Ja!’

‘Doctor Buckman, ik geloof dat u er goed aan zou doen eens een blik te werpen op meneer Whitbreads verslag over de atmosfeer in dat Splintervaartuig. Het zit in de computer opgeslagen. En verricht u ook een neutrino-meting, alstublieft.’

‘Dat komt me nu niet gelegen, kapitein.’

‘Doe het toch maar,’ zei Rod tegen dat koppige, benige gezicht op het beeldscherm van de intercom. ‘We moeten weten hoever ze in industrieel opzicht zijn.’

‘Wilt u soms oorlog tegen ze gaan voeren?’ kefte Buckman.

‘Nog niet,’ antwoordde Blaine; en hij liet het daarbij. ‘En als u de instrumenten toch opgesteld heeft staan, verricht dan meteen ook een neutrino-meting van de asteroïde waar dat Splintervaartuig vandaan kwam. Die ligt een heel eind buiten die zwerm op het Trojaanse punt, dus u zult geen last hebben van emissies op de achtergrond.’

‘Kapitein, daardoor zal mijn andere werk in het gedrang komen!’

‘Ik zal u een van mijn officieren sturen om u erbij te helpen.’ Rod dacht snel na. ‘Potter. Ik stuur u meneer Potter als assistent.’

Potter zou dat wel prettig vinden. ‘Dit werk is noodzakelijk, doctor Buckman. Hoe meer we van ze afweten, des te beter zullen we met ze kunnen praten. En hoe eerder we met ze kunnen praten, des te eerder zullen we inzicht kunnen krijgen in hun eigen astronomische waarnemingen.’ Als dat niet de doorslag gaf…

Buckman fronste het voorhoofd. ‘Waarachtig, dat is zo. Daar had ik nog helemaal niet aan gedacht.’

‘Uitstekend, doctor.’ Rod verbrak de verbinding vóór Buckman uiting kon geven aan verdere tegenwerpingen. Vervolgens draaide hij zich om naar cadet Whitbread, die in de deuropening stond. ‘Kom binnen en ga zitten, meneer Whitbread.’

‘Dank u, meneer.’ Whitbread ging zitten. De stoelen in het dagverblijf van de Kapitein bestonden uit vlechtwerk over een stalen frame; ze waren licht van gewicht, maar comfortabel. Whitbread zat op het uiterste randje van een ervan. Cargill reikte hem een kop koffie aan, die hij met beide handen vasthield. Hij zag er pijnlijk op zijn hoede uit. ‘Kom, ontspan je eens, jongen,’ zei Cargill. Geen reactie.

‘Laat ik je eens iets vertellen, Whitbread,’ zei Rod. ‘Iedereen aan boord van dit schip verlangt ernaar jouw geheugen uit te scheppen, en niet straks, maar nu metéén. Ik mag eerst, omdat ik de Kapitein ben. Wanneer we daarmee klaar zijn, lever ik je over aan Horvath en zijn mensen. En wanneer die met je klaar zijn, als dat tenminste ooit gebeurt, mag je inrukken. Dan zul je misschien denken dat je nu eindelijk wat kunt gaan slapen, maar vergeet het maar. De wapenkamer zal het hele verhaal ook willen horen. En die lui hebben om beurten dienst, dus je zult alles wel een half dozijn keer van voren af aan moeten vertellen. Kun je ’t je al een beetje voorstellen?’

Whitbreads gezicht drukte ontzetting uit — hoe kon het ook anders? ‘Goed zo. Zet je koffie maar neer in die uitholling. Mooi. Schuif nu naar achteren, totdat je ruggegraat de stoelleuning raakt. En nou ontspannen, verdomme nog aan toe! Doe je ogen dicht.’ Wonder boven wonder deed Whitbread alles wat hem opgedragen was. Een ogenblik later verscheen er zelfs een gelukzalige glimlach op zijn gezicht.

‘Ik heb de recorder af staan,’ zei Blaine tegen hem, maar dat was niet waar. ‘Je formele rapport komt later wel. Wat ik nu wil hebben zijn feiten, indrukken, alles wat je maar voor de mond komt. Mijn onmiddellijke probleem is, of ik dat Splinterschip al dan niet moet tegenhouden.’

‘Kunnen we dat dan nog? Meneer?’

Blaine keek naar Cargill. De eerste officier knikte. ‘Het is pas een halfuur ver. Zelfs binnen de komende paar dagen zouden we het nog ieder moment kunnen achterhalen. En het heeft geen beschermend Veld, moet je bedenken. En door jouw helmcamera zag die romp er dun genoeg uit. Twee minuten vuur van onze voorste batterijen zouden voldoende zijn om het hele schip te doen verdampen. Een peuleschil.’

‘Of anders’, zei Blaine, ‘zouden we het ding kunnen inhalen, zijn aandrijving uit kunnen schakelen, en het op sleeptouw nemen. De hoofdmachinist zou er een jaar salaris voor overhebben om dat elektromagnetische fusiesysteem uit elkaar te mogen halen. En hetzelfde geldt voor het Keizerlijk Genootschap van Handelslieden; dat ding is eenvoudig volmaakt voor het delven van mineralen op asteroïden.’

‘Ik zou tégenstemmen,’ zei Whitbread, die zijn ogen nog steeds dicht had. ‘Als dit een democratie was, tenminste. Meneer.’

‘Maar dat is het niet, en de Admiraal voelt er veel voor, dat Splinterschip te gaan pakken. Sommigen van de wetenschapsmensen denken er net zo over, maar Horvath is ertegen. Waarom ben jij erop tegen?’

‘Omdat dat de eerste vijandige daad zou zijn, meneer. En die zou ik net zolang willen vermijden totdat de Splinterwezens zouden proberen de MacArthur te vernietigen.’ Whitbread deed zijn ogen open. ‘Trouwens, zelfs dan nog, want zouden ze niet afgeschrikt worden door het Veld? We zijn hier in hun thuisstelsel, kapitein, en per slot van rekening zijn we gekomen om te zien of we met hen zouden kunnen opschieten — tenminste, dat dacht ik, meneer.’

Cargill grinnikte. ‘Nou klinkt-ie precies als dr. Horvath, vindt u ook niet, schipper?’

‘Trouwens, meneer, wat doet dat Splinterschip dat voor ons nadelig zou kunnen zijn?’

‘Het is onbemand op weg naar huis, waarschijnlijk met een boodschap.’

‘Ik geloof niet dat er een boodschap was, meneer. Hij deed niets dat ook maar enigszins op schrijven leek en gesproken heeft hij helemaal niet.’

‘Zij,’ verbeterde Blaine hem. ‘De biologen zeggen dat ons Splinterwezen een vrouwtje is. En de beide kleintjes ook, en één daarvan is zwanger.’

‘Zwanger? Zou me dat opgevallen moeten zijn, meneer?’ Blaine grinnikte. ‘Waar zou je naar gezocht hebben? En waar? Het is je niet eens opgevallen dat die kleintjes allemaal vier armen hebben.’

Vier —?’

‘Laat maar, meneer Whitbread. U hebt dus geen boodschappen gezien, maar ja, totdat dat schip ervandoor ging, wist u ook niet dat ons Splinterwezen een automatische piloot geprogrammeerd — of gebouwd — had. En een leeg schip vormt op zichzelf al een boodschap. Zijn we voorbereid op het ontvangen van bezoekers, Jack?’ Cargill knikte. ‘En zelfs al zouden we dat niet zijn, kunt u er donder op zeggen dat de Lenin erop voorbereid is.’

‘Reken maar niet te veel op hulp van de Lenin, Nummer Een. Kutuzov is van mening dat het misschien wel interessant zou zijn eens te zien in hoeverre de MacArthur haar mannetje zou weten te staan tegen de Splinterwezens. Hij zou misschien alleen maar toekijken, en er dan full-speed vandoor gaan naar huis.’

‘Is dat — dat lijkt me niets voor de Admiraal, meneer,’ protesteerde Cargill.

‘Het is wel degelijk wat voor hem, als je de ruzie gehoord had die hij met dr. Horvath gehad heeft. Onze Minister van Wetenschappen zegt voortdurend tegen de Admiraal dat hij uit de buurt moet blijven en straks geeft de Admiraal hem nog zijn zin ook.’ Blaine wendde zich weer tot de cadet. ‘Je hoeft dit niet verder te vertellen in de wapenkamer, Whitbread.’

‘Nee, meneer.’

‘En laten we nu, zolang we er toch de tijd voor hebben, eens kijken wat je je kunt herinneren omtrent dat Splinterschip.’ Blaine drukte een paar knoppen in en op de beeldschermen aan de wand werden verscheidene beelden van het buitenaardse vaartuig zichtbaar. ‘Dit is alles waarover de computer tot dusverre beschikt,’ legde Rod uit. ‘Een gedeelte van het interieur hebben we al in kaart gebracht. Onze tast-apparatuur is op geen enkele afscherming of hindernis gestuit, dus ze hadden niets te verbergen, maar zo gemakkelijk te begrijpen is het toch ook weer niet.’

Blaine nam een lichtgevende aanwijsstok ter hand. ‘Deze ruimten hier bevatten vloeibare waterstof. En déze ruimte bevatte zware machinerie; heb je daar iets van te zien gekregen?’

‘Nee, meneer, maar dat paneel daar achterin zag eruit alsof het omhooggeschoven kon worden.’

‘Mooi.’ Blaine knikte naar Cargill, en die schetste de aanvulling op het beeldscherm met de daarvoor bedoelde schrijfstift. ‘Zo?’ vroeg de eerste officier. ‘Prachtig.’ Hij drukte de registratieknop in. ‘Nu weten we dat er zich een heleboel brandstof in de vorm van waterstof ergens aan boord bevond. En die aandrijving van ze ioniseert, verhit, en verrijkt die waterstof met hete koolstofdampen. Daar heb je een heleboel machinerie voor nodig. Waar zat die dan allemaal?’

‘Meneer, zou het niet beter zijn als de Hoofdmachinist hier ook was?’

‘Dat zou het inderdaad, meneer Whitbread. Maar jammer genoeg gebeuren er aan boord van dit schip zowat tien dingen tegelijk en hebben ze luitenant Sinclair elders nodig. Hij komt heus gauw genoeg aan de beurt om je uit te horen — zeg Jack, laten we niet de filosofie uit het oog verliezen, die achter alle ontwerpen van de Splinterwezens steekt. We zoeken telkens weer naar aparte mechanismen voor iedere functie, maar aan boord van die verkenner verrichtte alles vier of vijf gedeeltelijk in elkaar grijpende functies tegelijk, om het zo maar eens uit te drukken. Het zou wel eens kunnen zijn dat we naar te véél machinerie zoeken.’

‘Ja, meneer — maar, kapitein, hoe je het ook bekijkt, dat schip had toch een minimum aantal functies te verrichten. Dat kan gewoon niet anders. En voor de helft daarvan kunnen we niet voldoende apparatuur vinden.’

‘Tenminste niet aan de hand van ónze technologie,’ zei Blaine nadenkend. Toen grijnsde hij, en het was de brede en onbeschaamde grijns die je van een jonge kerel verwachten kon. ‘Wat we zoeken ziet er misschien uit als een combinatie van een elektronische oven, een brandstof-ionisator en een saunabad. Goed, en nu voor wat het buitenaardse wezen zelf betreft. Wat zijn je indrukken, Whitbread. Is het wérkelijk zo intelligent?’

‘Ze begreep niets van wat ik zei. Behalve die ene keer, toen ik schreeuwde: “Zet dat krachtveld af!” Dat begreep ze meteen. Maar verder geen snars.’

‘Je hebt een paar woorden weggelaten, knul,’ zei Cargill. ‘Maar dat hindert niet. Wat denk je, jongen? Verstaat dat buitenaardse wezen Anglisch? Doet ze misschien maar alsóf ze het niet verstaat?’

‘Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Zelfs mijn gebaren begreep ze niet, behalve één keer. Dat was toen ik haar haar eigen ruimtepak aanreikte — en dat is een wenk die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, meneer.’

‘Misschien is ze gewoon dom,’ zei Rod.

‘Ze delft mineralen op asteroïden, kapitein,’ zei Cargill. ‘Zoveel staat wel vast. Dat schip wijst daar tenminste op. Die haken en klemmen bij de achtersteven dienen beslist om er een duurzame lading aan op te hangen, zoals stukken erts en luchtbevattend gesteente.’

‘Nou?’ spoorde Blaine hem aan.

‘Ik heb een aantal asteroïdendelvers gekend, schipper. Ze zijn doorgaans koppig, eigengereid, zelfstandig op het excentrieke af, en zwijgzaam. Ze zullen hun levens aan elkaar toevertrouwen, maar nooit hun vrouwen of hun bezittingen. En ze verleren het praten daar in die eenzaamheid; zo schijnt het tenminste.’

Hoopvol keken ze allebei Whitbread aan, maar die zei: ‘Ik weet het niet, meneer. Ik weet het gewoon niet. Maar dom is ze niet. U had moeten zien hoe haar handen rondscharrelden in het inwendige van dat instrumentenbord — ze maakte nieuwe verbindingen, legde nieuwe circuits aan, en verrichtte nieuwe kalibraties — het leek wel alsof ze een half dozijn verschillende dingen tegelijk deed. Misschien — misschien is onze gebarentaal gewoon ontoereikend. Ik weet niet waarom.’ Rod wreef met zijn vinger langs de knobbel op zijn neus. ‘Het zou misschien verwonderlijk zijn als ze die wél begreep,’ zei hij nadenkend. ‘En dit is nog maar één voorbeeld van een ras dat volkomen anders is dan het onze. Als wij buitenaardse wezens waren en een asteroïden-delver oppikten, tot wat voor gevolgtrekkingen zouden we dan komen met betrekking tot het Keizerrijk?’ Blaine schonk zijn koffiekopje nog eens vol en vervolgens ook dat van Whitbread. ‘Tja, ik denk dat Horvaths mensen eerder iets aan de weet zullen komen dan wij. Die hebben dat Splinterwezen om mee te werken.’

Sally Fowler sloeg het Splinterwezen gade met een gevoel van machteloze ergernis. ‘Ik kan maar niet besluiten of zij nu dom is, of dat ik dat ben. Heeft u gezien wat er gebeurde toen ik een diagram van de stelling van Pythagoras voor haar tekende?’

‘Uh huh.’ Renners grijns maakte het er niet beter op. ‘Toen heeft ze uw zakcomputer uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Maar getekend heeft ze niets. Toch is ze in sommige opzichten wel degelijk dom,’ zei hij, en zijn stem klonk nu ernstiger. ‘Zonder iets ten nadele van onze eigen volmaakt betrouwbare persoontjes te willen zeggen, vind ik toch dat ze veel te goed van vertrouwen is. Misschien is haar instinct tot zelfbehoud niet erg sterk ontwikkeld.’

Sally knikte en keek naar het Splinterwezen, dat weer aan het werk was.

‘Ze is een genie in het construeren van dingen,’ zei Renner. ‘Maar ze begrijpt noch taal, noch gebaren, noch beelden. Zou dat verdraaide buitenaardse wezen ’n genie en een zwakzinnige tegelijk kunnen zijn?’

‘Een geleerde idioot,’ mompelde Sally. ‘Onder mensen komt dat wel eens voor, maar het is tamelijk zeldzaam. Imbeciele kinderen, die uit het hoofd derdemachtswortels kunnen trekken en met logaritmen kunnen werken. Wiskundekeien, die nog geen knoop in een schoenveter kunnen leggen.’

‘Het berust op een verschil in waarnemingsvermogen.’ Horvath had zich beziggehouden met een meer diepgaande studie van de kleine Splintertjes. ‘Men moet eerst léren dat een beeld een beeld is. Uw tekeningen — Goeie God, wat doet het nu weer?’

Bij de deur had iemand een kreet geslaakt.

Zogenaamd was Cargill daar om Whitbread bij de wetenschappers af te leveren. In werkelijkheid twijfelde hij er niet aan dat Whitbread zelf de weg wel zou hebben kunnen vinden naar de officierskantine, waar ze de Splinterwezens zolang heengebracht hadden terwijl mannen van de technische dienst in de onderofficierskantine een kooi voor de miniatuurtjes construeerden. Maar Jack Cargill was nieuwsgierig. Halverwege het trapje kreeg hij het buitenaardse wezen voor het eerst in het oog. Ze was bezig de koffiemachine van de officierskantine te slopen — een boosaardige daad, die des te duivelser werd gemaakt door de onschuld van haar grijns.

Ze deinsde achteruit en kromp in elkaar, toen ze Cargills kreet hoorde — maar het was al te laat, zag de eerste officier. Kleine schroefjes en onderdeeltjes lagen overal over de tafel verspreid. Het buitenaardse wezen had de buis van de percolator doormidden gebroken, mogelijk om de gebruikte soldeertechniek te analyseren. Onderdelen van het tijdmechanisme lagen netjes op een rij. Verder had het Splinterwezen het cilindervormige omhulsel opengetrokken langs de lasnaad. Cargill kwam tot de ontdekking dat de Minister van Wetenschappen hem bij zijn arm vastgegrepen had. ‘U maakt het buitenaardse wezen bang,’ zei Horvath op zachte, maar dreigende toon. ‘Gaat u alstublieft weg.’

‘Doctor, zou u misschien zo goed willen zijn, me te vertellen —’

‘Niet hier.’ Horvath duwde hem voor zich uit naar de andere kant van het vertrek. In het voorbijgaan kreeg Cargill vluchtig iets te zien van de buitenaardse miniatuurwezentjes, die op hun hurken op de wedstrijdtafel zaten, omringd door leden van de groep biologische wetenschappen en door voedselmonsters uit de kombuis: graankorrels, brood, peentjes en selderij, ontdooid rauw vlees en gekookt vlees. ‘Welnu dan,’ zei Horvath. ‘Wat heeft dat te betekenen, dat u hier zomaar binnen komt stormen en —’

‘Dat monster heeft de koffiemachine van de officierskantine vernield!’

‘We hebben nog geluk gehad,’ zei cadet Whitbread oneerbiedig. ‘Ik kon nog net verhinderen dat ze het mechanisme van luchtsluis nummer vier uit elkaar haalde.’

‘Het enige waar ze belangstelling voor heeft is werktuigen,’ zei Horvath, Cargills geagiteerdheid opzettelijk negerend. ‘Op één punt ben ik het bij wijze van uitzondering zelfs met admiraal Kutuzov eens: het buitenaardse wezen mag onder geen beding de Alderson-aandrijving of de generatoren van het Veld te zien krijgen. Ze schijnt over het vermogen te beschikken te deduceren waar iets voor dient en hoe het werkt, bijna zonder het aan te raken.’

‘Daar hebben we het nu niet over!’ zei Cargill. ‘Had u dat Splinterwezen niet iets anders kunnen geven om mee te spelen? Die koffiemachine bestaat toch al voor de helft uit geïmproviseerde onderdelen. Sinds Sandy Sinclair ermee klaar is, heeft niemand kunnen uitkienen hoe het ding in elkaar zit. En nu heeft juffrouw Splinter sommige van de onderdelen gebroken.’

‘Als ze zo gemakkelijk te breken waren, kunnen ze waarschijnlijk wel hersteld worden,’ zei Horvath op sussende toon. ‘Weet u wat, we kunnen u een van de koffiemachines uit de laboratoria afstaan, of anders kan een van onze technici — Aha, juffrouw Fowler. Is het buitenaardse wezen al een beetje gekalmeerd? En nu, meneer — uh, Whitbread? We zijn blij dat u hier bent; we hebben al op u gewacht, want u bent de enige die daadwerkelijk met het buitenaardse wezen in communicatie heeft gestaan. Hé, luitenant Cargill, blijft u alstublieft uit de buurt van het Splinterwezen —’

Maar Cargill was al halverwege het vertrek. Het buitenaardse wezen keek een beetje schichtig, maar Cargill bleef een eind van haar vandaan. Wel keek hij woedend naar haar, terwijl hij zijn koffiemachine bekeek. Die was inmiddels weer helemaal in elkaar gezet. Het Splinterwezen maakte zich los van Sally Fowler. Ze vond een spits toelopende plastic beker, vulde die onder een kraan met water en gebruikte dat vervolgens om er de koffiemachine mee te vullen. Een van de hofmeesters grinnikte vol leedvermaak.

Het Splinterwezen goot er twee bekers water in, deed het filterbakje op zijn plaats, en nam een afwachtende houding aan. De hofmeester keek geamuseerd naar Cargill, die toestemmend knikte. De bediende haalde het blik gemalen koffie te voorschijn, hanteerde de maatlepel en bracht het apparaat op gang. Het buitenaardse wezen sloeg een en ander al die tijd nauwlettend gade. Een van de miniatuurtjes deed dat ook en liet zich daarbij niet afleiden door een van de biologen die met een peentje voor haar gezicht heen en weer zwaaide. ‘Een poosje geleden zat ze ook al zo te kijken, toen ik bezig was koffie te maken, meneer,’ zei de hofmeester. ‘Ik dacht toen dat ze er misschien wel wat van hebben wilde, maar die wetenschapslui hebben het haar niet aangeboden.’

‘Over enkele ogenblikken zitten we hier misschien met een afschuwelijke janboel, Ernie. Hou je gereed om de boel op te dweilen.’ Cargill wendde zich tot Sally. ‘Hoe goed is dat monster erin dingen weer in elkaar te zetten?’

‘Heel goed, zelfs,’ zei Sally. ‘Ze heeft mijn zakcomputer gerepareerd.’

De percolator borrelde en het water in het peilglas werd bruin. Aarzelend schonk Cargill zich een bekertje in en proefde ervan. ‘Nee maar, dat smaakt niet gek,’ zei hij. Hij stak het Splinterwezen het bekertje toe.

Ze proefde van het zwarte, bittere brouwsel, krijste, en smeet het bekertje tegen de wand.

Sally nam Whitbread mee naar de provisiekamer naast de kantine. ‘Jij hebt weten te bereiken dat de Splinter je begreep. Hoe heb je daar kans toe gezien?’

‘Dat was alleen maar die ene keer,’ zei Whitbread. ‘Ik heb me al afgevraagd of ik me soms vergist heb. Is het niet mogelijk dat ze toevallig net besloten had me vrij te laten, toen ik mijn helm opendeed en schreeuwde?’

Sally keek nijdig en teleurgesteld. ‘Ze stáát daar maar. Het schijnt niet eens tot haar door te dringen dat wc proberen met haar te praten. En van haar kant doet ze ook geen enkele poging om iets terug te zeggen…’ Ze liet haar stem dalen tot een hoofdzakelijk tot zichzelf gericht gemopper. ‘Een van de fundamentele kenmerken van intelligente rassen is, dat ze pogingen tot communicatie doen. Whitbread, wat is je voornaam?’

Whitbread keek onthutst. ‘Jonathon, vrouwe.’

‘Oké, Jonathon. Ik heet Sally. En als man tegen vrouw moet je me nu eens vertellen, Jonathon, wat is het verdorie dat ik verkeerd doe? Waarom wil ze niet eens proberen tegen me te praten?’

‘Tja, Sally,’ zei Whitbread, aarzelend haar naam proevend. De smaak beviel hem wel. En ze was maar een paar jaar ouder dan hij — ‘Sally, daarvoor zou ik wel een half dozijn redenen kunnen bedenken. Misschien kan ze alleen maar gedachten lezen.’

‘Wat zou dat te maken kunnen hebben met —’

‘Dan zou ze immers geen benul van spreektalen hebben? En wat jij haar probeert te leren, zou dan ook onbegrijpelijk voor haar zijn. En misschien kan ze ónze gedachten alleen maar lezen wanneer we woedend schreeuwen, zoals ik toen deed.’

‘Of zoals luitenant Cargill deed,’ zei Sally nadenkend. ‘Ze deinsde inderdaad achteruit van die koffiemachine. Maar niet voor lang. Nee, ik geloof er niet in.’

‘Ik ook niet. Ik geloof dat ze liegt.’

‘Dat ze liegt?’

‘Dat ze zich van den domme houdt. Ze weet niet wat ze tegen ons zeggen moet en dus zegt ze helemaal niets tegen ons. Ze probeert tijd te winnen. Ze stelt belang in onze apparatuur en dit geeft haar de tijd om er meer van te weten te komen.’

Sally knikte langzaam. ‘Een van de biologen is op hetzelfde idee gekomen. Dat ze op instructies wacht, en zoveel leert als ze maar kan, totdat ze komen — Jonathon, hoe zouden we haar daarop kunnen betrappen?’

‘Ik geloof niet dat we dat kunnen,’ zei Whitbread peinzend. ‘Hoe zou je een intelligente muis erap willen betrappen dat hij zich dom voordoet, als je nog nooit een muis gezien had en iemand anders ook niet?’

‘Wat een rottoestand. Maar ja, er zit niets anders op dan dat we het blijven proberen.’ Er verscheen een frons op haar gezicht toen ze weer dacht aan wat het Splintertje met die koffiemachine gepresteerd had, en toen keek ze Whitbread lang en nadenkend aan. ‘Je bent uitgeput. Ga wat slapen, er is toch niets wat je ons beslist nu meteen moet vertellen, is ’t wel?’

‘Nee.’ Whitbread geeuwde. Achter hem klonk een scharrelend, ritselend geluid, en vlug draaiden ze zich allebei om, maar er was niets te zien. ‘Over muizen gesproken,’ zei Whitbread.

‘Hoe kunnen die leven in een schip dat helemaal van staal is?’ vroeg Sally.

Whitbread haalde de schouders op. ‘Ze komen aan boord met de voedselvoorraden en zelfs ook in persoonlijke bagage. Zo nu en dan ontruimen we delen van het schip, brengen de bemanning die daar huist zolang naar ergens anders over, en stellen zo’n gedeelte dan bloot aan het luchtledige van de ruimte om hun aantal binnen de perken te houden, maar we krijgen ze nooit allemaal te pakken. En vanwege al die extra mensen aan boord hebben we zelfs dat niet kunnen doen, deze reis.’

‘Interessant.’ Sally knikte. ‘Muizen kunnen bijna overal leven, waar mensen dat ook kunnen — weet je dat er waarschijnlijk evenveel muizen in het Melkwegstelsel zijn als mensen? We hebben ze naar bijna alle planeten overgebracht. Jonathon, zouden die miniatuurtjes een soort muizen zijn?’

Whitbread haalde zijn schouders op. ‘In ieder geval gaf ze er niet om, dat staat vast. Op twee na heeft ze ze allemaal om zeep gebracht — maar waarom zou ze er überhaupt twee hebben willen meebrengen aan boord? En nog wel twee, die ze in het wilde weg uitzocht.’ Sally knikte weer. ‘We hebben gezien hoe ze ze ving.’ Plotseling moest ze lachen. ‘En meneer Renner vroeg zich af of het misschien Splinter-babytjes konden zijn! Ga slapen, Jonathon. Over een uur of tien zien we je wel weer terug!

17. Meneer Crawford raakt zijn hut kwijt

En zo kwam het dat cadet Jonathon Whitbread zijn hangmat veel eerder bereikte dan hij verwacht had. Gelukzalig liet hij zich wegzakken in het vlechtwerk en hij deed zijn ogen dicht… om er vervolgens weer één open te doen, toen hij andere ogen op zich gericht voelde. ‘Ja, meneer Potter,’ zei hij met een zucht.

‘Meneer Whitbread, u zou me een groot genoegen doen als u eens met meneer Staley wilde praten.’

Dit was niet wat Whitbread verwacht had. Hij deed nu ook zijn andere oog open. ‘Huh?’

‘Iets heeft hem van streek gemaakt. En u weet hoe hij is, hij zou nog liever doodgaan dan zich te beklagen. Maar hij loopt rond als een robot en hij praat tegen bijna niemand, behalve dan uit beleefdheid. Hij eet in z’n eentje… U kent hem al langer dan ik en ik dacht dat u er misschien wel achter zou kunnen komen waarom hij zo doet.’

‘Goed, Potter. Ik zal het proberen. Wanneer ik wakker word.’ Hij deed zijn ogen weer dicht. Maar Potter bleef nog steeds staan. ‘Over acht uur, Potter. Zó urgent kan het nou ook weer niet zijn.’

In een ander gedeelte van de MacArthur gooide eerste stuurman Renner zich onrustig van de ene zij op de andere in een kajuit die niet veel groter was dan zijn kooi. Het was de hut van de Derde Officier, maar Renners eigen kajuit was aan twee wetenschappers toegewezen, en de Derde had zijn intrek genomen bij een officier van de Mariniers. Plotseling zat Renner recht overeind in het duister, terwijl zijn brein worstelde om zich iets te binnen te brengen dat misschien alleen maar een droom geweest was. Vervolgens knipte hij het licht aan en tastte naar de juiste knop op het voor hem onvertrouwde schakelbord van de intercom. De matroos die antwoordde gaf blijk van een opmerkelijke zelfbeheersing: hij gaf niet eens een schreeuw of zo iets. ‘Verbind me met juffrouw Sally Fowler,’ zei Renner.

De matroos deed dit zonder commentaar. Vast en zeker een robot, dacht Renner. Hij wist hoe hij eruitzag.

Sally sliep nog niet. Zij en dr. Horvath hadden zojuist de Splinter in de kajuit van de Artillerieofficier geïnstalleerd. Het gezicht dat ze trok en de toon waarop ze ‘Ja, meneer Renner?’ zei, speelden het op de een of andere manier klaar Renner de boodschap te geven dat hij eruitzag als een kruising tussen een man en een mol — een opmerkelijk staaltje van gedachtenoverbrenging zonder woorden.

Renner ging eraan voorbij. ‘Er schoot me net iets te binnen. Heeft u uw zakcomputer bij de hand?’

‘Jazeker.’ Ze haalde hem te voorschijn en liet hem zien. ‘Doet u me een plezier, en probeert u dat ding eens.’ Met een verbaasde uitdrukking op haar gezicht schreef Sally een aantal letters op het schrijfraam van het platte doosje, veegde die weer uit, schreef toen een eenvoudig vraagstuk neer, en vervolgens een ingewikkeld vraagstuk, dat de hulp van de scheepscomputer vereiste. Tot slot riep ze willekeurige persoonlijke gegevens op uit het archief in het geheugen van de scheepscomputer. ‘Het ding werkt normaal.’ Renners stem klonk doezelig van de slaap. ‘Ben ik nou gek, of hebben we met eigen ogen gezien dat dat Splinterwezen dat ding uit elkaar haalde en toen weer in elkaar zette?’

‘Jazeker. En hetzelfde deed ze met uw pistool.’

‘Maar een zakcomputer?’ Renner staarde haar aan. ‘U weet toch dat dat onmogelijk is, niet waar?’

Ze dacht dat hij een grapje maakte. ‘Nee, dat wist ik niet.

‘Nou, het is toch heus zo. Vraagt u het doctor Horvath maar.’ Renner hing op en legde zich weer te slapen.

Sally kreeg dr. Horvath te pakken toen deze net zijn kajuit binnen wilde gaan. Ze vertelde hem van de computer.

‘Maar die dingen bestaan uit één groot geïntegreerd circuit. We proberen zelfs nooit ze te repareren…’ Horvath mopelde nog wat andere dingen in zichzelf.

Terwijl Renner sliep, schudden Horvath en Sally de mensen van de afdeling natuurwetenschappen wakker. Geen van allen kregen ze veel nachtrust die nacht.

‘Ochtend’ in een oorlogsschip is maar een betrekkelijk iets. De ochtendwacht is van vier tot acht uur voormiddag; een tijd gedurende welke het menselijk ras doorgaans pleegt te slapen. Maar daar houdt de ruimte geen rekening mee. De brug en de machinekamers dienen altijd volledig bemand te zijn, ongeacht hoe laat het is. Van iedere drie wachtperiodes had Whitbread er één dienst, maar het anders zo ordelijke dienstrooster van de MacArthur was hopeloos in de war geraakt. Hij was zowel gedurende de ochtend- als de voormiddagwacht vrij van dienst en beschikte dus over acht zalige uren om te slapen. Toch werd hij op de een of andere manier wakker en zat hij om negen uur al in de onderofficierskantine.

‘Ik mankeer niets,’ protesteerde Horst Staley. ‘Ik snap niet hoe je aan dat idee komt. Zet het uit je hoofd.’

‘Oké,’ zei Whitbread gemoedelijk. Hij koos vruchtesap en ontbijtvlokken en plaatste die op zijn dienblad. Hij stond vlak achter Staley in de rij voor het zelfbedieningsbuffet; dat sprak vanzelf, want hij was Staley naar binnen gevolgd.

‘Wat niet wegneemt dat ik je bezorgdheid op prijs stel,’ zei Staley tegen hem. Zijn stem verried geen spoor van emotie. Whitbread knikte toegeeflijk. Hij pakte zijn dienblad op en liep achter Staleys onnatuurlijk rechte rug aan. Zoals hij verwacht had, koos Staley een leeg tafeltje uit. Whitbread voegde zich bij hem. Er waren in het Keizerrijk talrijke planeten waarop het Kaukasisch blanke ras overheerste. Op zulke planeten zagen de afbeeldingen op de wervende aanplakbiljetten van de Marine er altijd uit als Horst Staley. Zijn kaak was vierkant, zijn ogen ijsblauw. Zijn gezicht was een en al vlakken en rechte hoeken, volkomen symmetrisch, en zonder enige uitdrukking. Zijn rug was kaarsrecht, zijn schouders waren breed, en zijn buik was plat en hard van de spieren. Hij contrasteerde scherp met Whitbread, die zijn hele leven met een gewichtsprobleem te kampen zou hebben, en overal op zijn minst lichtelijke rondingen bezat.

Ze aten zwijgend; het was een lang ontbijt. Eindelijk, wat al te terloops, stelde Staley de vraag waarvan Whitbread al die tijd geweten had dat hij zou komen: ‘Hoe is je opdracht verlopen?’

Whitbread had zijn antwoord klaar. ‘Het was behoorlijk zwaar. Anderhalf uur lang heeft dat Splinterwezen me aangestaard. Het waren de ergste uren van m’n leven. Moet je kijken.’ Whitbread stond op. Hij wrong zijn hoofd naar opzij en liet zijn knieën en zijn schouders doorzakken, zich inpassend in een onzichtbare doodkist van honderddertig centimeter hoogte. ‘Zo heb ik gestaan, anderhalf uur lang.’ Hij ging weer zitten. ‘Een marteling, dat kan ik je wel vertellen. Ik wenste aldoor dat ze jou ervoor genomen hadden.’

Staley liep rood aan. ‘Ik heb me wel degelijk als vrijwilliger gemeld.’ Midden in de roos. ‘Ja, maar het was mijn beurt. Jij had destijds al de overgave van de Defiant geaccepteerd, ginds bij Nieuw-Chicago.’

‘Ja, en me die bom af laten pakken door die maniak!’ Whitbread legde zijn vork neer. ‘O?’

‘Wist je dat dan niet?’

‘Natuurlijk niet. Denk je soms dat Blaine dat door het hele schip zou rondbazuinen? Je zag er inderdaad nogal geschokt uit toen je van die opdracht terugkwam. We vroegen ons af wat de reden was.’

‘Nou, dan weet je het nu. Een of andere idioot probeerde de overgave ongedaan te maken. De kapitein van de Defiant wist er een stokje voor te steken, maar het was hem bijna gelukt.’ Staley perste zijn handen tegen elkaar, zo hard dat het pijn deed. ‘Hij griste die bom uit mijn handen. En ik liet het toe! Ik zou er alles voor over gehad hebben als ik een kans gekregen had om —’ Staley stond met een ruk op, maar Whitbread wist hem nog net bij zijn arm te grijpen. ‘Blijf zitten,’ zei hij. ‘Ik kan je vertéllen waarom jij niet gekozen werd.’

‘O, je kunt dc gedachten van de kapitein lezen, zeker?’ Alsof dit stilzwijgend afgesproken was, hielden ze hun stemmen gedempt. De tussenschotten in het inwendige van de MacArthur waren weliswaar allemaal met geluidabsorberend materiaal bekleed, maar hoewel ze zachtjes spraken, waren hun stemmen toch erg duidelijk. ‘Een cadet doet er goed aan achteraf naar de beweegredenen van officieren te leren gissen,’ zei Whitbread. ‘Nou, waarom dan? Was het vanwege die bom?’

‘Indirect wel, ja. Je zou in de verleiding gekomen zijn je te rehabiliteren. Maar afgezien daarvan ben je veel te veel de held, Horst. Lichamelijk in volmaakte conditie, goeie longen — heb je ooit een admiraal ontmoet die een zachte stem had? — uiterste toewijding, en geen gevoel voor humor.’

‘Ik heb wel degelijk gevoel voor humor.’

‘Nee, dat heb je niét.’

‘Nee?’

‘Geen greintje. Deze situatie vroeg niet om een held, Horst. Hij vroeg om iemand die het niet erg vond zich belachelijk te laten maken voor een goed doel.’

‘Je houdt me voor de gek. Verdomme, bij jou weet je nooit wanneer je iemand voor de gek houdt en wanneer niet.’

‘Dit zou er een slecht moment voor zijn. Ik steek echt niet de draak met je, Horst. Hoor eens, het zou niet eens nódig moeten zijn, dat ik je dit allemaal uitleg. Je hebt het toch allemaal zelf gezien, nietwaar? Sally heeft me verteld dat ik op alle beeldschermen te zien was, live, in kleuren, en driedimensionaal.’

‘Ja.’ Staley glimlachte even. ‘Alleen jammer dat we je gezicht niet konden zien. Vooral toen je begon te vloeken. Zo maar, zonder enige waarschuwing. Het beeld sprong een beetje op en neer, en toen schreeuwde je tegen dat buitenaardse wezen, en iedereen lag krom van het lachen.’

‘Wat zou jij gedaan hebben?’

‘Dat in elk geval niet. Ik weet niet. Ik zou me strikt aan mijn opdracht gehouden hebben, denk ik.’ De ijsblauwe ogen vernauwden zich. ‘Ik zou in elke geval niet geprobeerd hebben me al schietend een weg naar buiten te banen, als je dat soms denkt.’

‘Ook niet een snijstraal van één seconde met je laserpistool door dat schakelbord heen? Om het krachtveld buiten werking te stellen?’

‘Niet zonder bevel daartoe gekregen te hebben.’

‘En wat dacht je van gebarentaal? Ik heb een hele tijd gebaren staan maken in de hoop dat dat buitenaardse wezen me begrijpen zou, maar het was een complete mislukking.’

‘Dat konden we niet zien. Wat wil je ermee zeggen?’

‘Dat heb ik je toch al gezegd,’ zei Whitbread. ‘Deze opdracht vroeg om iemand die bereid was zich aan te stellen voor de goede zaak. Denk maar eens terug aan hoe vaak je de mensen om me hebt horen lachen, terwijl ik bezig was de Splinter mee te tronen hierheen.’

Staley knikte.

‘En vergeet dan die mensen en denk nu eens aan de Splinter. Hoe zit het met haar gevoel voor humor? Zou jij het leuk vinden als een Splinter je uitlachte, Horst? Je zou er nooit zeker van kunnen zijn of ze dat nu echt deed of niet; je weet niet hoe zo iets eruitziet, of hoe het zou moeten klinken —’

‘Nou praat je onzin.’

‘Het enige wat iemand ook maar wist, was dat de situatie om iemand vroeg die kon gaan uitvinden of de buitenaardsen bereid waren om met ons te praten. De situatie vroeg niet om het verdedigen van de keizerlijke eer. Daar is nog tijd genoeg voor, als we eenmaal weten wat we tegenover ons hebben. Er zal plaats genoeg zijn voor helden, Horst. Dat is er altijd.’

‘Dat klinkt geruststellend,’ zei Staley. Hij was klaar met zijn ontbijt. Hij stond op en met kaarsrechte rug verliet hij met grote stappen de kantine, Whitbread in lichtelijk gepeins verzonken achterlatend. Nou ja, dacht Whitbread. Ik heb mijn best gedaan. En je weet nooit, misschien…

Ook luxe is betrekkelijk aan boord van een oorlogsschip. De kajuit van artillerieofficier Crawford had dezelfde afmetingen als zijn bed. Wanneer het bed omhooggeklapt was, had hij ruimte om zich te verkleden en om zijn tanden te poetsen boven het kleine wasbakje. Om het bed omlaag te klappen voor het slapen gaan, moest hij eerst de gang in stappen. Aangezien hij lang was voor een marineman, had Crawford in opgerolde toestand leren slapen.

Een bed en een deur met een slot erop, in plaats van een hangmat of een kooi of meer boven elkaar: het was een luxe. En nu sliep hij in een van de sloepen van de MacArthur, terwijl een buitenaards monster zijn hut betrokken had.

‘Ze is maar ietsje langer dan ’n meter, dus natuurlijk past ze erin,’ zei Sally Fowler oordeelkundig. ‘Maar het is wel een erg klein kamertje. Denk je dat ze ertegen kan? Anders zullen we haar in de kantine moeten laten blijven.’

‘Ik heb de cabine in haar eigen schip gezien. Die was bepaald niet groter. Ze kan ertegen,’ zei Whitbread. ‘Ik neem aan dat je ervoor gezorgd hebt dat iemand haar in de gaten houdt via de intercom?’ Ze knikte. Whitbread volgde haar naar de kantine die door de wetenschappers overgenomen was. Een gedeelte van het vertrek was thans afgeschoten met kippegaas en daarin bevonden zich de beide miniatuurtjes. Eentje zat op een koolstronk te knagen, gebruikmakend van alle vier haar armen om het ding tegen haar borst gedrukt te houden. Het andere, dat een door zwangerschap opgezwollen buik had, zat met een zaklantaren te spelen.

Precies een aapje, dacht Whitbread. Het was de eerste keer dat hij de kans kreeg de miniatuurtjes eens goed te bekijken. Hun vacht was dikker, en terwijl die van het grotere wezen een uniforme zachtbruine kleur had, was die van hen bruin en geel gespikkeld. De vier armen waren bijna precies gelijk, behalve dat de linkerhanden ieder vijf en de rechterhanden ieder zes vingers telden; maar de armen en de vingers waren allemaal even slank en op dezelfde manier geleed. Toch waren de spieren van de bovenste linkerschouder verankerd aan de top van de schedel. Als dat niet voor meer kracht en hefvermogen diende, waarvoor diende het dan?

Hij was verrukt toen Sally hem meenam naar een klein hoektafeltje een eind van de biologen vandaan, die op hun hoofden stonden te krabben en luide debatten met elkaar voerden. Hij haalde koffie voor hen beiden en stelde haar een vraag over het eigenaardige spierstelsel van de miniatuurtjes; dat was wel niet waarover hij werkelijk met haar zou willen praten, maar het was tenminste een begin… ‘We denken dat het rudimentair is,’ zei ze. ‘Ze hebben het kennelijk niet nodig; trouwens, de linkerarmen zijn toch niet op zwaar werk berekend.’

‘Dan zijn die kleintjes dus geen aapjes, maar een zijtak van die grotere wezens!’

‘Of anders zijn het allebei zijtakken van iets anders. Jonathon, we hebben nu al méér dan twee classificaties opgemerkt. Moet je zien.’ Ze wendde zich tot de intercom en de hut waarin het Splinterwezen zich bevond werd op het beeldscherm zichtbaar.

‘Ze schijnt zich best te vermaken,’ zei Whitbread. Hij grinnikte toen hij zag wat de Splinter uitgevoerd had. ‘Meneer Crawford zal niet erg in z’n sas zijn, als hij ziet wat ze met zijn kooi gedaan heeft.’

‘Doctor Horvath wilde het haar niet verbieden. Ze mag overal aan prutsen, zolang het maar niet de intercom is.’

Crawfords kooi was korter gemaakt en had andere vormen gekregen. En die vormgeving was buitengewoon vreemd, niet alleen vanwege de ingewikkelde samenstelling van de gewrichten in de rug van het Splintertje, maar ook omdat ze blijkbaar gewoon was op haar zij te slapen. De matras was opengesneden en in een andere vorm opnieuw dichtgenaaid, en de staalconstructie daaronder was verbogen en verwrongen. Er waren nu twee gleuven, aangepast aan twee rechterarmen, een kuil voor een uitstekend heupbeen, en een hoge richel die tot hoofdkussen moest dienen.

‘Waarom zou ze alleen maar op haar rechterzij slapen?’ vroeg Whitbread.

‘Misschien geeft ze er de voorkeur aan zich met haar linkerarmen te verdedigen, als ze in haar slaap overvallen mocht worden. Die linkerkant is zoveel sterker.’

‘Dat zou kunnen. Arme Crawford. Misschien verwacht ze dat hij proberen zal haar op een nacht de keel door te snijden.’ Hij sloeg het buitenaardse wezen gade, dat nu met de plafondverlichting bezig was. ‘Het is anders wel een monomaan, hè? Maar misschien komt er voor ons wel iets goeds uit voort. Best mogelijk dat ze iets verbetert.’

‘Misschien. Jonathon, heb je die schetsen van dat ontlede buitenaardse wezen al eens bestudeerd?’

Ze klonk als een schooljuffrouw. Ze was oud genoeg om er een te kunnen zijn ook; maar veel te mooi, vond Whitbread. Hardop zei hij, ‘Ja, juf.’

‘En zie je verschillen?’

‘De kleur van de vacht is anders. Maar dat zegt niets. Dat andere wezen heeft honderden jaren in een kunstmatige winterslaap doorgebracht.’

‘En verder?’

‘Dat andere wezen was langer, geloof ik. Maar ik zou er geen eed op durven doen.’

‘Kijk eens naar haar hoofd.’

Whitbread fronste de wenkbrauwen. ‘Ik zie het niet.’ Sally bediende zich van haar zakcomputer. Het ding maakte een zacht zoemend geluid, wat aangaf dat het in verbinding stond met het centrale geheugen van de scheepscomputer. Ergens in de MacArthur tastte een straal laserlicht holografische lijnen af. Het geheugen van de scheepscomputer bevatte alles wat de mensheid van Splinterwezens afwist — tot dusverre dan nog altijd. Het vond de informatie die Sally opgevraagd had en zond die naar haar zakcomputer; op het schermpje van het platte doosje verscheen een schets.

Whitbread bestudeerde de schets en keek toen naar de Splinter op het andere beeldscherm. ‘Haar voorhoofd. Het loopt schuin af!’

‘Dat dachten wij ook, dr. Horvath en ik.’

‘Het valt anders niet erg op. Haar hoofd is tóch al zo verdraaid scheef.’

‘Ik weet het. Maar het verschil is er wel degelijk. We geloven ook dat de handen van elkaar verschillen, maar dat verschil is heel klein.’ Sally trok een frons en er verschenen drie korte rimpeltjes tussen haar bruine ogen. Ze had haar haar kort laten knippen voor de ruimte, en die frons en dat korte haar gaven haar een heel deskundig en energiek voorkomen. Whitbread vond het haar helemaal niet staan. ‘Dat zijn dus al drie verschillende soorten,’ zei ze. ‘Op een totaal van slechts vier Splintertjes. Dat is wel ’n erg hoog mutatiecijfer, vind je ook niet?’

‘Dat… zou me niet verbazen.’ Whitbread herinnerde zich weer de geschiedenislessen die aalmoezenier Hardy de cadetten tijdens de reis hierheen gegeven had. ‘Ze zitten gevangen in dit zonnestelsel. Opgesloten. In geval van een atoomoorlog zouden ze naderhand met de gevolgen moeten leven, nietwaar?’ Hij dacht aan de Aarde, en huiverde. ‘We hebben anders geen sporen van atoomoorlogen kunnen ontdekken.’

‘Behalve dat mutatiecijfer.’

Sally lachte. ‘Je redeneert in kringetjes. Trouwens, die redenatie houdt geen stand. Geen van deze drie typen is lichamelijk gebrekkig, Jonathon. Ze zijn allemaal heel goed aangepast en allemaal gezond — behalve die dode, natuurlijk, en die telt nauwelijks mee. Ze zouden er geen lichamelijk gebrekkige voor uitgezocht hebben om die verkenner te besturen.’

‘Nee. Dus wat denk jij?’

‘Jij hebt ze ’t eerst gezien, Jonathon. Laten we die van de verkenner type A noemen. Welke verhouding bestond er tussen de typen B en C?’

‘Ik weet het niet.’

‘Maar je hebt ze toch samen gezien.’

‘Er viel geen touw aan vast te knopen. In het begin bleven de kleintjes die grotere uit de weg en werden ze door die grotere met rust gelaten. Toen beduidde ik die grote dat ik wilde dat ze met me mee zou gaan naar de MacArthur. Prompt greep ze de eerste twee kleintjes die binnen haar bereik kwamen en borg die veilig op, en vervolgens doodde ze de rest zonder enige waarschuwing!’

Whitbread zweeg even en dacht weer terug aan die wervelwind die hem door de luchtsluis van het Splintervaartuig naar buiten had geblazen. ‘Dus zeg jij het maar. Wat zijn die kleintjes? Huisdieren? Kinderen? Maar ze heeft ze gedóód. Ongedierte dan? Waarom dan twee ervan gered? Voedsel, misschien? Heb je daar al eens aan gedacht?’ Sally trok een lelijk gezicht. Het was bijna een woeste grimas, die helemaal niet bij haar mooie gezichtje paste; een uitdrukking die ze zich in een meer select gezelschap nooit gepermitteerd zou hebben. ‘Aan wat? Van een van die kleine beestjes hachee te maken en het die grotere voor te zetten, soms? Blijf nou redelijk.’

Het buitenaardse wezen in Crawfords hut bediende zich inmiddels van een handvol — het leken wel zaadjes — en at die op. ‘Gepofte maïs,’ zei Sally. ‘We hebben het eerst op die kleintjes geprobeerd. Misschien is dat het waar ze voor moesten dienen, als voorproevers van voedsel.’

‘Misschien.’

‘Kool eet ze ook. Nou, verhongeren zal ze tenminste niet, maar wel zou ze dood kunnen gaan aan vitaminegebrek. Alles wat we kunnen doen, is toezien en afwachten — ik neem aan dat we nu wel spoedig een bezoek zullen gaan brengen aan hun thuisplaneet. Maar tot zolang, Jonathon, ben jij de enige die dat vaartuig van de Splintertjes van binnen gezien heeft. Was de stuurstoel van de piloot ook zo eigenaardig gevormd? Door je helmcamera heb ik er maar vluchtig een blik op kunnen werpen.’

‘Ja, die was ook speciaal gevormd. Nu je het zegt, hij zat haar als gegoten. En er is me nog iets anders opgevallen. Het bedieningspaneel liep langs de rechterkant van de stuurstoel. Uitsluitend voor rechterhanden bedoeld…’

Hij bleek zich nog een heleboel andere dingen omtrent het schip van de mineralendelver te herinneren. Een en ander stelde hem in staat, van Vrouwe Sally’s aangename gezelschap te blijven genieten totdat hij weer op wacht moest. Maar geen van zijn inlichtingen was erg bruikbaar.

Nauwelijks had Whitbread zijn plaats op de brug ingenomen, of dr. Buckman riep de Kapitein op.

‘Een schip, Blaine,’ zei Buckman. ‘Afkomstig van de bewoonbare planeet, Splinter Alpha. We hebben het niet eerder kunnen ontdekken, omdat het verborgen bleef door dat verdomde lasersignaal.’ Blaine knikte. Zijn eigen beeldschermen hadden dat Splintervaartuig al negen minuten eerder te zien gegeven. De mannen van hoofdmarconist Shattuck waren niet van plan iemand de gelegenheid te geven te zeggen dat burgers beter opletten dan de uitkijkposten van de Marine.

‘Het zal ons over ongeveer eenentachtig uur bereiken,’ zei Buckman. ‘Het accelereert met nul komma zevenentachtig gee, wat door een eigenaardige samenloop van omstandigheden precies gelijk is aan de zwaartekrachtversnelling aan het oppervlak van Splinter Alpha. Het spuwt aan alle kanten neutrino’s uit. Over het algemeen gedraagt het zich precies zoals het eerste schip, alleen heeft het veel meer massa. Als we nog meer ontdekken zal ik het u laten weten.’

‘Mooi. Hou het in de gaten, doctor.’ Blaine knikte, en Whitbread verbrak de verbinding. De kapitein draaide zich om naar zijn Eerste Officier. ‘Laten we onze gegevens eens vergelijken met die van Buckman, Nummer Een.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Gedurende enkele minuten speelde Cargill met de bediening van de computer. ‘Kap’tein?’

‘Ja?’

‘Kijkt u eens naar die vertrektijd. Dat buitenaardse schip is niet veel later dan een uur nadat wij in de normale ruimte arriveerden, op weg gegaan.’

Blaine floot zachtjes voor zich heen. ‘Weet u dat zeker? Dat komt neer op tien minuten voor hen om ons te ontdekken, nog eens tien minuten voor ons om hén te ontdekken, en veertig minuten om alles klaar te maken en het schip te lanceren. Jack, wat voor soort schip is binnen veertig minuten klaar om op te stijgen?’

Cargill trok rimpels. ‘Geen schip waar ik ooit van gehoord heb. De Marine zou het wel kunnen, als het moest, door een schip volledig bemand, paraat en startklaar te houden…’

‘Precies. Als u het mij vraagt is dat een oorlogsschip, dat daar op ons afkomt, Nummer Een. Stel de Admiraal ervan in kennis en daarna Horvath. Whitbread, verbind me met Buckman.’

‘Ja?’ De astrofysicus zag er opgejaagd uit.

‘Doctor, ik wil alles weten wat uw mensen me over dat Splinterschip kunnen vertellen. En wel nu meteen. En wilt u uw gedachten ook nog eens laten gaan over die nogal eigenaardige acceleratiefactor?’ Buckman bestudeerde de getallen die Blaine naar zijn beeldscherm dirigeerde. ‘Dit lijkt me anders eenvoudig genoeg. Ze zijn veertig minuten na onze aankomst van Splinter Alpha of van een zich in een nauwe baan daaromheen bewegende maan opgestegen. Wat is het probleem?’

‘Als ze zo snel konden opstijgen, is het zo goed als zeker een oorlogsschip. We zouden graag iets anders willen geloven.’ Buckman klonk geërgerd. ‘Geloof wat u wilt, maar dan blijft er niets van die berekeningen over, kapitein. Of ze zijn binnen veertig minuten vertrokken, óf… tja, je zou er ook van uit kunnen gaan dat dat Splintervaartuig van een punt op iets meer dan twee miljoen kilometer dichter bij ons vertrokken is, gerekend vanaf Splinter Alpha; dan zouden ze meer tijd gehad hebben… maar daar geloof ik niet in.’

‘Ik al evenmin. Ik wil dat u zich hieromtrent zekerheid verschaft, dr. Buckman. Van welke veronderstelling zouden we kunnen uitgaan om hun meer tijd te geven voor het lanceren?’

‘Eens kijken… Ik ben niet gewend in mijn denken van raketaandrijvingen uit te gaan, weet u. Mijn terrein is eerder zwaartekrachtversnellingen, als u mij deze woordspeling niet kwalijk wilt nemen. Hmmm.’ Buckmans ogen namen een eigenaardige, nietsziende uitdrukking aan. Gedurende een ogenblik had hij iets van een zwakzinnige weg. ‘Je zou ervan uit moeten gaan dat ze een gedeelte van de reis zwevend in vrije val doorbrachten. En ook van een veel hogere acceleratie bij de start. Véél hoger.’

‘Hoeveel tijd voor het zweven?’

‘Verscheidene uren voor ieder uur dat u hen nodig gehad wilt laten hebben om tot een besluit tc komen. Maar, kapitein, ik begrijp niet waar u over inzit. Waarom zouden ze niet in veertig minuten tijds een wetenschappelijk observatieschip hebben kunnen lanceren? Waarom wilt u per se een oorlogsschip veronderstellen? De MacArthur is per slot van rekening beide, en zelf had u een onredelijk lange tijd nodig voor u klaar was om te vertrekken. Ik stond al dagen éérder klaar.’ Blaine zette hem af. Ik breek hem z’n magere kippenek nog eens, zei hij bij zichzelf. Dan zullen ze me weliswaar voor de krijgsraad sleuren, maar ik zal me op het plegen van een gerechtvaardigde moord beroepen. Ik zal iedereen laten dagvaarden die hem gekend heeft. Dan moéten ze me wel vrijspreken. Hij raakte enkele toetsen aan. ‘Nummer Een, wat maakt u ervan?’

‘Dat ze dat schip in veertig minuten tijd gelanceerd hebben.’

‘Zodat het dus een oorlogsschip moet zijn.’

‘Volgens de admiraal in elk geval wel, meneer. Dr. Horvath was daar niet van overtuigd.’

‘Ik ook niet, maar toch zullen we op alles voorbereid moeten zijn. En ook zullen we meer omtrent Splinterwezens te weten moeten zien te komen dan Horvaths mensen tot dusverre van onze passagier geleerd hebben. Nummer Een, ik wil dat u een van de sloepen neemt en een kijkje gaat nemen op die asteroïde waar onze gast vandaan kwam. Er zijn daar geen tekenen van activiteit te bespeuren, en het zou dus veilig genoeg moeten zijn. En verder wil ik precies weten wat dat Splinterwezen daar dééd. Misschien dat dat ons een aanwijzing oplevert.’

18. De stenen bijenkorf

Horace Bury keek naar de-dertig centimeter hoge Splintertjes, die achter het kippegaas aan het spelen waren. ‘Bijten ze soms?’ vroeg hij. ‘Tot dusverre hebben ze dat nog niet gedaan,’ antwoordde Horvath. ‘Zelfs niet toen de biotechnici bloedproeven van ze namen.’ Hij kon van Bury geen hoogte krijgen. Minister van Wetenschappen Horvath beschouwde zichzelf als een goed mensenkenner — toen hij van het beoefenen van de wetenschap overgestapt was naar de politiek had hij zich dat snel moeten aanleren — maar wat er in Bury’s hoofd omging kon hij niet doorgronden. Die vlotte glimlach was slechts het gezicht dat de Handelsman aan het publiek vertoonde; van daarachter sloeg hij de Splintertjes gereserveerd en zonder enige emotie gade, als God die een twijfelachtige creatie beoordeelde.

Allemachtig, wat zijn ze lelijk, dacht Bury. Wat jammer. Voor huisdier zouden ze niet deugen, tenzij — Hij onderdrukte die gedachte en deed een paar stappen naar voren om zijn hand door een opening in het kippegaas te steken, die net groot genoeg was voor een arm, maar niet voor een Splintertje. ‘Achter het oor,’ raadde Horvath aan.

‘Dank u.’ Bury vroeg zich af of er eentje op hem af zou komen om zijn hand te onderzoeken. De magerste van de twee deed dat inderdaad en Bury krieuwelde haar achter het oor, heel voorzichtig, want dat oor zag er teer en kwetsbaar uit. Maar ze scheen het prettig te vinden. Het zouden belabberde huisdieren zijn, dacht Bury weer, maar ze zouden duizenden per stuk opbrengen. Gedurende een poosje, tenminste. Totdat het nieuwtje eraf was. Het beste zou zijn ze op alle planeten tegelijk op de markt te brengen. Als ze zich in gevangenschap voortplanten, en als we ze van voedsel kunnen blijven voorzien, en als ik ze allemaal kwijtraak voor men ermee ophoudt ze te kopen ‘Allah zij ge —! Ze heeft m’n horloge te pakken!’

‘Ze zijn dol op werktuigen. Wellicht is u die zaklantaren opgevallen die we ze gegeven hebben.’

‘Dat interesseert me niet, Horvath. Hoe krijg ik mijn horloge terug? In Allah’s — Hoe kan dat bandje losgeraakt zijn?’

‘Steek uw hand naar binnen en pak het terug. Of nee, laat mij het maar proberen.’ Horvath probeerde het. Maar de afgeschoten ruimte was te groot, en het Splintertje was niet bereid het horloge weer af te staan. Horvath aarzelde. ‘Ik wil ze niet te veel verontrusten.’

‘Horvath, dat horloge is achthonderd kronen waard! Het geeft niet alleen de tijd en de datum aan, maar —’Bury zweeg even. ‘Nu ik eraan denk, het is ook schokbestendig. We adverteren dat, om een Chronos stil te laten staan, de schok groot genoeg zou moeten zijn om ook de eigenaar te doden. Ze kan er waarschijnlijk niet veel aan beschadigen. Het Splintertje zat het polshorloge met een ernstig en leergierig gezicht te bestuderen. Bury vroeg zich af of anderen haar manier van doen bekoorlijk zouden vinden. Geen huisdier dat zich zo gedroeg. Zelfs katten niet.

‘Heeft u televisiecamera’s op ze gericht?’

‘Vanzelfsprekend,’ zei Horvath.

‘Mijn firma zal dit stukje misschien willen kopen. Voor reclamedoeleinden.’ Dat is alvast één stap in de goede richting, dacht Bury. En nu was er een Splinterschip op weg hierheen, en Cargill ging ergens naartoe met een van de sloepen. Hij hoefde er niet op te rekenen dat hij Cargill zou kunnen uithoren, maar Buckman ging met hem mee. Misschien dat al die koffie die de astrofysicus dronk toch nog een tegenprestatie zou opleveren…

Om de een of andere vreemde reden bedroefde die gedachte hem.

De kapiteinssloep was het grootste van de vaartuigen die zich in de hangarruimte bevonden. Ze was erop ingericht om meer personen te vervoeren en in opgeborgen toestand paste haar platte bovenkant precies tegen een van de vlakke wanden van het hangardek. Ze had haar eigen toegangsluiken door middel waarvan de luchtsluizen van de sloep rechtstreeks verbonden konden worden met de bewoonbare gedeelten van de MacArthur, want het hangardek werd doorgaans luchtledig gehouden.

De kapiteinssloep bezat geen Langston-veldgenerator en ook geen Alderson-aandrijving. Maar haar aandrijving was doelmatig en krachtig, en ze had een aanzienlijke brandstofcapaciteit, zelfs zonder extra tanks buiten aan de romp. Het hitteschild langs haar neus was goed voor één (1) terugkeer binnen een met die van de Aarde vergelijkbare atmosfeer, bij snelheden tot twintig kilometer per seconde, of voor meer van zulke landingen, mits die wat langzamer uitgevoerd werden. Ze was berekend op een bemanning van zes koppen, maar als het moest konden er meer in. Ze kon van planeet naar planeet vliegen, maar was niet geschikt voor interstellaire reizen. Telkens weer opnieuw hadden ruimtevaartuigen die zelfs nog kleiner waren dan de kapiteinssloep van de MacArthur geschiedenis gemaakt.

Zes mannen gebruikten haar momenteel als slaapvertrek. Een van hen was er inmiddels alweer uitgegooid om plaats te maken voor Crawford, toen Crawford uit zijn hut geschopt was om plaats te maken voor een driearmig buitenaards wezen.

Cargill grijnsde toen hij dat zag. ‘Ik neem Crawford mee,’ besloot hij. ‘Het zou ’n schande zijn hem wéér te laten verhuizen. En Lafferty als stuurman. En drie Mariniers…’ Hij boog zich over zijn bemanningslijstje. ‘En van de cadetten neem ik Staley mee.’ Die zou blij zijn met de kans te laten zien wat hij waard was, en raakte nooit zijn evenwichtige kalmte kwijt wanneer je hem iets opdroeg.

Het inwendige van de sloep was schoon en keurig gepoetst, maar de wand aan bakboordzijde vertoonde sporen van Sinclairs geïmproviseerde reparaties, daar waar de laserkanonnen van de Defiant het hitteschild hadden weten te penetreren; zelfs op de grote afstanden waarop de sloep de strijd placht aan te binden, was de schade aanzienlijk geweest.

Cargill spreidde zijn hebben en houden uit in de enige afgezonderde ruimte die de sloep rijk was, en liet de verschillende mogelijkheden die zijn vliegplan toeliet de revue passeren. Gezien de afstand zouden ze de hele reis onder een acceleratie van drie gees kunnen doen. In de praktijk zou het waarschijnlijk eerder één gee heen, en vijf gees terug worden. Dat er op die rotsklomp geen fusie-installatie was, wilde nog niet zeggen dat hij onbewoond was.

Jack Cargill herinnerde zich de snelheid waarmee het Splinterwezen zijn grote koffiemachine uit elkaar had gehaald en weer in elkaar had gezet. En zonder zelfs meer te weten hoe koffie behoorde te smaken! Zouden ze soms al verder dan fusie zijn? Hij liet zijn spullen voor wat ze waren en trok een drukpak aan; een nauwsluitend, geweven kledingstuk dat net poreus genoeg was om het uitwasemen van transpiratie mogelijk te maken. Het had een zelfregelende temperatuurbewaking, en dit, gevoegd bij dat strak geweven weefsel, stelde zijn huid in staat, weerstand te bieden aan de ruimte. De helm werd bevestigd op een ringvormige kraag, die hermetisch afsloot. Bij gevechtshandelingen kwam er nog eens een zwaar pantser over die hele troep heen, maar voor inspecties was dit goed genoeg.

Van buitenaf viel er niets van schade of van reparaties te zien. Een deel van het hitteschild hing onder de neus van de sloep omlaag als een reusachtige schep, waarboven de doorzichtige koepel van de cockpit, enkele vensters en ook de tuitvormige opening van het laserkanon zichtbaar waren, dat de hoofdbewapening van de sloep vormde. Tijdens gevechtshandelingen bestond de voornaamste taak van de sloep uit het verrichten van waarnemingen en het uitbrengen van rapporten. Soms probeerde zo’n sloep ook wel eens een verblind vijandelijk oorlogsschip te besluiten voor een torpedoaanval. Maar tegen de niet door een Veld beschermde Splinterschepen zou dat kanon meer dan toereikend zijn.

Cargill inspecteerde de bewapening van de sloep met meer grondigheid dan gewoonlijk. Hij was al zover dat hij de Splinterwczens vreesde. Daarin stond hij nagenoeg alleen, maar dat zou niet al te lang meer zo blijven.

Het tweede buitenaardse schip was groter dan het eerste, maar schattingen van de massa ervan lieten een hoge mate van speelruimte toe, aangezien die afhingen van de acceleratie (bekend), het brandstofverbruik (af te leiden van de temperatuur van de aandrijving), de arbeidstemperatuur (af te leiden van het uitstralingsspcctrum waarvan het hoogste punt zich in het gebied van de zachtere röntgenstralen bevond) en het nuttig vermogen (zuiver een kwestie van gissingen). Wanneer je het allemaal bij elkaar voegde kreeg je een massa die veel te klein leek: ongeveer groot genoeg voor een slechts door drie personen bemand vaartuig.

‘Maar het zijn geen mensen,’ bracht Renner te berde. ‘Vier Splinters wegen evenveel als als twee mensen, maar ze hebben minder ruimte nodig. En we weten niet wat voor apparatuur ze aan boord hebben, of bewapening, of bepantsering. Ze schijnen niet bang te zijn voor dunne wanden, en dat stelt hen in de gelegenheid, grotere cabines te bouwen—’

‘Oké,’ onderbrak Rod hem. ‘Als u het niet weet, zeg dat dan gewoon.’

‘Ik weet het niet.’

‘Dank u,’ zei Rod geduldig. ‘Is er misschien ook iets, waar u wél zeker van bent?’

‘Ja, vreemd genoeg wel, meneer. Die acceleratie van ze. Die is tot op drie decimalen constant gebleven sinds we het schip voor het eerst gezien hebben. En dat is vreemd,’ zei Renner. ‘Normaal gesproken scharrel je met de aandrijving om er steeds het beste rendement uit te halen, je corrigeert kleine afwijkingen in je koers… en als je dat niet doet, zijn er toch nog altijd schommelingen. Om die acceleratie dermate constant te houden, moeten ze er voortdurend aan zitten te prutsen. Rod wreef over de rug van zijn neus. ‘Het is een teken. Ze laten ons precies weten waar ze naartoe gaan.’

‘Ja, meneer. Hier naartoe. Ze beduiden ons op ze te wachten.’ Renner had weer zo’n vreemde, woeste grijns op zijn gezicht. ‘O, en we weten ook nog iets anders, kap’tein. Het profiel van de dwarsdoorsnede van het schip is geslonken sinds we het voor het eerst zagen. Waarschijnlijk hebben ze een aantal reservetanks afgeworpen.’

‘Hoe hebt u dat kunnen zien? Moet het object daarvoor niet voor de zon langs gaan?’

‘Doorgaans wel, ja. Maar hier zit de Kolenzak op de achtergrond. En er weerkaatst genoeg licht van de Kolenzak om ons een goede indruk te geven van de omvang van dat schip in dwarsdoorsnee. Zijn de kleuren van de Kolenzak u dan niet opgevallen, kap’tein?’

‘Nee.’ Blaine wreef weer langs zijn neus. ‘Ballasttanks doen niet bepaald aan een oorlogsschip denken, vindt u wel? Maar het biedt niet voldoende houvast. Het zegt ons alleen maar dat ze haast hebben.’

Staley en Buckman hadden achterin de driehoekige cockpit van de sloep plaats genomen. Toen de sloep zich onder een acceleratie van één gee losmaakte van het moederschip keek Staley om en zag hoe het Veld van de MacArthur zich achter hen sloot. Tegen de zwarte achtergrond van de Kolenzak was het net alsof de slagkruiser plotseling onzichtbaar werd; nu was er niets anders meer om naar te kijken dan de hemel.

De helft van die hemel werd beslagen door de Kolenzak, waarin zich geen sterren bevonden met uitzondering van één enkele hete roze stip, enkele graden binnenwaarts van de rand. Het was alsof het heelal daar ophield. Net een muur, dacht Horst.

‘Moet je dat nou eens zien,’ zei Buckman, en Horst schrok op. ‘Er zijn mensen op Nieuw-Schotland die dat het Gezicht van God noemen. De bijgelovige idioten!’

‘Zo is het,’ zei Horst. Bijgeloof was dwaasheid.

‘Van hier ziet het er helemaal niet uit als een man en is het zelfs tienmaal mooier! Ik wou dat de man van m’n zuster dit eens kon zien. Die is lid van de Kerk van Hem.’ Horst knikte in het halfduister.

De Kolenzak was, bezien vanaf onverschillig welke van de bekende menselijke werelden, een zwart gat in de hemel. Je zou verwachten dat hij ook hier zwart zou zijn. Maar nu Horsts ogen zich begonnen aan te passen, zag hij hier en daar sporen van rood binnenin de Kolenzak gloeien. Nu leek het materiaal waaruit de nevel bestond eerder op een serie achter elkaar hangende gordijnen van doorzichtig gaas, of op een bloedvlek die zich verspreidt in water. Hoe langer hij ernaar keek, des te dieper kon hij erin zien. Draaikolken en spiraalvormen en allerlei uitvloeiingspatronen waren lichtjaren ver weg zichtbaar in het vacuüm-dunne stof en gas.

‘Dat ik nou juist opgescheept moet zitten met een zwager die Hemmist is! Kunnen jullie het je voorstellen? Ik heb geprobeerd de dwaas een en ander bij te brengen,’ zei Buckman kernachtig, ‘maar hij wil eenvoudig niet naar me luisteren.’

‘Ik geloof niet dat ik ooit een mooiere hemel gezien heb. Doctor Buckman, is al dat licht van Murchesons Oog afkomstig?’

‘Je zou het niet voor mogelijk houden, hè? We hebben geprobeerd er andere bronnen voor te vinden, zoals fluorescentie, of ultraviolette sterren die ergens diep in het stof verborgen zouden moeten zijn, of iets in die geest. Maar als er zich daarbinnen iets van massa bevonden had, zouden we het gevonden hebben met onze massa-indicators. Maar zó onwaarschijnlijk is het nou ook weer niet, Staley. Het Oog is niet zo erg ver van de Kolenzak.’

‘Nog altijd een paar lichtjaren.’

‘Nou, en wat dan nog? Licht kan nog wel grotere afstanden afleggen, zolang het maar niet belemmerd wordt!’ Buckmans tanden glinsterden in het zwakke, veelkleurige licht van het instrumentenbord. ‘Murcheson heeft destijds een gouden kans voorbij laten gaan door de Kolen-zak niet te bestuderen toen hij daartoe in de gelegenheid was. Natuurlijk zat hij aan de verkeerde kant van het Oog, en waarschijnlijk heeft hij zich niet erg ver van het doorbraakpunt in de normale ruimte durven wagen… maar voor ons is dat een geluk, Staley! Zo’n kans als dit heeft zich nog nooit voorgedaan! Een dikke interstellaire massa, met een rode superreus precies aan de rand ervan om voor de nodige belichting te zorgen! Kijk, kijk eens langs mijn arm, Staley, naar waar die stromingen in de richting van die spiraal vloeien. Net een draaikolk, hè? Als jullie kapitein eens ophield met z’n duimen te draaien, en als hij me toegang verschafte tot de scheepscomputer, zou ik kunnen bewijzen dat die draaikolk een protoster is, die bezig is te condenseren!

Of dat-ie dat niet is.’

Buckman mocht dan een tijdelijke rang hebben die hoger was dan die van Staley, hij was toch nog altijd een burger. En in ieder geval behoorde hij zich niet zo over de Kapitein uit te laten. ‘We hebben de computer voor andere dingen nodig, dr. Buckman.’

Buckman liet Staleys arm los. ‘Voor veel te veel dingen, verdomme.’ Zijn ogen schenen zich in de verte te verliezen; zijn ziel ging helemaal op in die onmetelijke sluier van roodverlichte duisternis. ‘Maar misschien hebben we dat ding niet nodig. Die Splinterwezens moeten de Kolenzak al gedurende hun hele bestaansgeschiedenis geobserveerd hebben; honderden jaren lang, misschien wel duizenden. En speciaal als ze een of andere pseudo-wetenschap als astrologie ontwikkeld hebben. Als we met hen zouden kunnen praten…’ Zijn stem stierf weg. Staley zei: ‘We vroegen ons af waarom u zo graag met ons mee wilde.’

‘Wat? Om een pleziertochtje te maken naar zo’n rotsklomp zeker? Staley, het interesseert me niet waarvoor die Splinter dat ding gebruikte. Ik wil alleen maar weten waarom die Trojaanse punten zo volgepakt zitten.’

‘Denkt u dat we daar aanwijzingen voor zullen vinden?’

‘Misschien wel ja, in de samenstelling van het gesteente. Laten we het hopen.’

‘Wat dat betreft kan ik u misschien wel behulpzaam zijn,’ zei Staley peinzend. ‘Sauron — mijn thuisplaneet — heeft een asteroïdengordel en een mijnbouwindustrie. Van mijn ooms heb ik wat van het delven van gesteenten geleerd. Ik dacht er destijds over zelf nog eens mijnwerker te worden.’ Hij zweeg plotseling, want hij verwachtte dat Buckman daarin aanleiding zou zien een onaangenaam onderwerp ter sprake te brengen.

Maar alles wat Buckman zei was: ‘Ik vraag me af wat de Kapitein daar denkt te vinden?’

‘Dat heeft hij me verteld. We weten eigenlijk maar één ding van die rotsklomp af,’ zei Staley. ‘Namelijk dat een Splinterwezen er belang in stelde. Als we eenmaal weten waarom, zullen we ook iets van Splinterwezens begrijpen.’

‘Niet al te veel,’ gromde Buckman.

Staley ontspande zich. Of Buckman wist niet waarom Sauron berucht was, óf… maar nee. Buckman tactvol? Vergeet het maar.

Vijf uur nadat de sloep van de MacArthur naar de asteroïde vertrokken was, werd het Splinterjong geboren. De bevalling had opvallend veel weg van die van een hond, de wel zeer oppervlakkige overeenkomst van de moeder met een hond in aanmerking genomen. Er was alleen maar dat ene jong, dat ongeveer de afmetingen van een rat had. De kantine was die dag bijzonder in trek, naarmate steeds meer bemanningsleden, officieren, wetenschappers, en zelfs de aalmoezenier de een na de ander een excuus wisten te vinden om even een kijkje te komen nemen.

‘Moet je zien hoeveel kleiner de onderste linkerarm is,’ zei Sally. ‘We hebben het bij het rechte eind gehad, Jonathon. Die kleintjes stammen van de grotere Splinterwezens af.’

Iemand kwam op het idee het grote Splinterwezen mee te tronen naar de kantine. Het nieuwe miniatuur-Splintertje scheen haar niet de geringste belangstelling in te boezemen, maar wel maakte ze geluiden tegen de anderen. Een van hen groef Horace Bury’s horloge op van onder een hoofdkussen en gaf het haar.

Rod sloeg de drukte rond het Splinter jong gade, telkens wanneer hij daar even tijd voor had. Voor een pasgeborene scheen het in hoge mate ontwikkeld te zijn; binnen enkele uren na zijn geboorte zat het al aan koolstronken te knabbelen en ook scheen het al te kunnen lopen, hoewel de moeder het doorgaans op één stel armen met zich meedroeg, waarbij ze zich snel voortbewoog en er nauwelijks door belemmerd werd.

Inmiddels kwam het Splinterschip steeds dichterbij; en als er al enige verandering in zijn acceleratie was gekomen, dan was die toch te klein om door de instrumenten van de MacArthur geregistreerd te kunnen worden.

‘Over zeventig uur zijn ze hier,’ deelde Rod Cargill per laserbericht mee. ‘En over zestig uur wil ik jullie hier terug hebben. Laat Buckman nergens aan beginnen wat hij niet binnen die tijdlimiet klaar kan krijgen. Als je soms buitenaardse wezens ontmoet, laat het me dan snel weten — en probeer niet met ze te praten, tenzij het niet anders kan.’

‘Tot uw orders, schipper.’

‘Dat zijn niet mijn orders, Jack. Ze zijn van Kutuzov afkomstig. Hij is niet erg blij met deze excursie. Bekijk die steenklomp en kom dan meteen terug.’

Die steenklomp bevond zich op dertig miljoen kilometer afstand van de MacArthur, wat bij een acceleratie van één gee een reis van vijfentwintig uur heen en vijfentwintig uur terug betekende. ‘We zouden de versnelling kunnen opvoeren tot anderhalve gee, meneer,’ stelde hij Cargill voor. ‘Niet alleen zou de reis korter duren, maar ook zouden we sneller vermoeid raken en minder bewegen, waardoor het hier in de sloep minder benauwd en vol zou lijken.’

‘Magnifiek,’ zei Cargill enthousiast. ‘Een briljant voorstel, meneer Staley.’

‘Dus dat doen we dan?’

‘Nee, dat doen we niet.’

‘Maar — waarom niet, meneer?’

‘Omdat ik niet van extra gees houd. En omdat het veel brandstof kost en de MacArthur als we te veel gebruiken misschien een duik in die gasreus zal moeten nemen om ons weer heelhuids thuis te krijgen. Verspil nóóit brandstof, meneer Staley. Je zou die nog wel eens nodig kunnen hebben. En bovendien is het een onzinnig idee.’

‘Ja, meneer.’

‘Onzinnige ideeën zijn goed voor noodsituaties. Die gebruik je alleen maar als er geen andere uitweg meer overblijft. Als ze slagen, komen ze in het Handboek te staan. Maar in alle andere gevallen hóu je je aan het Handboek, dat hoofdzakelijk uit een verzameling onzinnige ideeën bestaat die succes opgeleverd hebben.’

Van een afstand zag de asteroïde er donker, ruw, en poreus uit. Zij had een omwentelingstijd van eenendertig uur, wat volgens Buckman vreemd traag was. Er viel geen teken van enige activiteit te bespeuren: niets bewoog zich, er waren geen uitstralingen en ook geen afwijkingen in de neutrinostroom. Horst Staley zocht naar variaties in de temperatuur, maar die waren er niet.

‘Daarmee staat voor mij vast, dat dat ding onbewoond is,’ rapporteerde hij. ‘Een levensvorm die op Splinter Alpha geëvolueerd was zou warmte nodig hebben, nietwaar, meneer?’Ja.’

De sloep daalde. Stippels die de steenklomp van een afstand poreus hadden doen lijken, veranderden in pokken en toen in gapende openingen van willekeurige afmetingen. Kennelijk meteoorkraters. Maar zo veel?

‘Ik zei jullie toch al, dat die Trojaanse punten volgepakt zaten,’ zei Buckman opgetogen. ‘Waarschijnlijk gaat deze asteroïde regelmatig door het dichtste gedeelte van die Trojaanse zwerm heen… maar haal die grote put daar eens wat dichterbij, Cargill.’

Een tweemaal sterkere vergroting had ten gevolge dat het beeldscherm thans voor de helft in beslag genomen werd door een reusachtig zwart gat. Eromheen waren kleinere gaten zichtbaar. ‘Geen teken van een kraterrand te bekennen,’ zei Cargill.

‘Dat is u dus ook opgevallen, hè? Dat verdomde ding is hol. Daarom had het zo weinig massa. Nou, het is momenteel in elk geval niet bewoond, maar eens moet het dat wel geweest zijn. Ze hebben zich zelfs de moeite getroost het ding een comfortabele rotatie te geven.’ Buckman draaide zich om. ‘Cargill, we zullen dat ding eens gaan onderzoeken.’

‘Ja, maar u niet. Ik laat alleen een ploeg van marinemensen aan boord van dat rotsblok gaan.’

‘Maar dit behoort tot mijn arbeidsterrein, verdomme!’

‘En uw veiligheid behoort tot het mijne, doctor. Lafferty, breng ons naar de andere kant van deze steenklomp.’

De achterkant van de asteroïde was één reusachtige, komvormige krater.

‘En bezaaid met kleinere kratertjes… maar dat zijn wel degelijk kraters en geen gaten,’ zei Cargill. ‘Doctor, wat maakt u daaruit op?’

‘Geen flauw idee. Tenminste, niet als het een natuurlijke formatie is —’

‘Ze hebben het hierheen gebracht!’ riep Staley uit. ‘Vreemd genoeg is dat precies wat ik ook net zat te denken,’ zei Cargill. ‘Ze hebben die asteroïde verplaatst met behulp van atoombommen die ze achtereenvolgens in de zelfde krater tot ontsteking hebben gebracht om de explosies in bepaalde banen te kunnen leiden. Dat is al eerder vertoond. Cadet, meet de uitstraling eens op.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Hij verdween en een minuut later was hij weer terug. ‘Niets, meneer. Volkomen koud.’

‘Is ’t waarachtig?’ Cargill liep weg om zich er zelf van te gaan overtuigen. Toen hij daarmee klaar was, keek hij met een frons op zijn gezicht naar zijn instrumenten. ‘Zo koud als het hart van een piraat. Als ze er bommen voor gebruikt hebben, moeten die verdomd „schoon” geweest zijn. Maar eigenlijk zou me dat niets verbazen.’ De sloep cirkelde verder om de vliegende berg heen. ‘Dat zou wel eens een luchtsluis kunnen zijn. Daar.’ Staley wees naar een boven het oppervlak uitstekend stenen deksel dat zich in het middelpunt van een soort boogschuttersdoelwit bevond, waarvan de oranje verfringen al niet erg duidelijk meer te zien waren. ‘Ja, maar ik betwijfel of het ons lukken zou het open te krijgen. We zullen door een van de meteoorkraters naar binnen gaan. Maar… we zullen het ding toch eens bekijken. Landen maar, Lafferty.’

In hun rapporten zouden ze het de Bijenkorf-asteroïde noemen. De rotsklomp was van binnen een en al veelkantige vertrekken zonder vloeren, onderling verbonden door tunnels die te klein waren om een man door te laten. Overal troffen ze uitgedroogde asymmetrische mummies aan. Welke wonderen de bouwers ervan ook verricht mochten hebben, het scheppen van een kunstmatige zwaartekracht had daar niet toe behoord. De gangen gingen alle kanten uit. De grotere vertrekken en opslagruimten vertoonden overal uitsteeksels die voor houvast moesten dienen, bevestigingspunten voor touwen of kabels, en nissen om dingen in op te bergen.

De mummies zweefden overal rond, uitgeteerd en verdroogd, en met wijd opengesperde monden. Ze varieerden in lengte van één tot anderhalve meter. Staley koos er verscheidene van uit en liet die aan boord van de sloep brengen.

Er bevonden zich ook machines, die voor Staley en zijn mannen allemaal even onbegrijpelijk waren, en die allemaal verankerd zaten in vacuiimbeton. Staley liet een van de kleinere machines uit de wand breken. Bij zijn keuze daarvan liet hij zich leiden door de eigenaardigheid ervan en niet door de eventuele bruikbaarheid; geen enkele van de machines was compleet. ‘Geen stukje metaal,’ rapporteerde Staley. ‘Stenen vliegwielen en dingen die eruitzien alsof het geïntegreerde circuits zouden kunnen zijn — porselein met onzuiverheden en meer van dat soort dingen. Maar praktisch geen metaal, meneer.’ Op goed geluk gingen ze verder. Ten slotte bereikten ze een centraal vertrek. Het was gigantisch van afmetingen en hetzelfde gold voor de machine die hier een overheersende plaats innam. Uit de ravage ervan liepen kabels ergens heen, die eruitzagen alsof het supergeleiders geweest konden zijn. Dit gaf Staley de overtuiging dat dit de centrale krachtbron voor de asteroïde was geweest, maar het ding vertoonde geen enkel residu van uitstraling.

Ze wurmden zich door nauwe gangetjes heen en tussen onbegrijpelijke blokken steen door, en stuitten op een grote, metaalachtige kist. ‘Snij daar eens in,’ beval Staley.

Lafferty gebruikte zijn snijlaserapparaat. Ze stonden eromheen en zagen hoe de smalle groene straal geen kans zag door het zilverachtige omhulsel heen te dringen. Waar bleef die energie? vroeg Staley zich af. Zou die soms door dat ding geabsorbeerd worden? Een gevoel van warmte op zijn gezicht deed hem het antwoord vermoeden. Hij haalde er een thermometer bij en mat de temperatuur. Het gehele omhulsel was overal heet genoeg om nog net niet roodgloeiend te zijn. Toen Lafferty het laserapparaat uitschakelde koelde het omhulsel snel af; maar tijdens het afkoelen bleef de temperatuur op alle punten gelijk.

Een supergeleider van warmte dus. Staley floot bedenkelijk in de microfoon van zijn ruimtepak en vroeg zich af of hij ergens een kleiner monster zou kunnen vinden om mee te nemen. Toen probeerde hij het omhulsel met een buigtang — en het boog even gemakkelijk om als blik. Toen hij er met de tang aan trok, liet een stuk ervan los. Vervolgens scheurden ze er met hun gehandschoende handen hele lappen van los.

Het was onmogelijk de Bijenkorf met zijn nauwe, bochtige gangen in kaart te brengen. Het was moeilijk uit te maken waar ze zich bevonden; maar onder het gaan lieten ze een spoor van merktekens achter, en ze bedienden zich van proton-straalinstrumenten om de dikte van de wanden te meten.

De wanden van de gangen waren door het hele binnenste van de asteroïde overal zo dun als eierschalen. En de buitenwanden waren al niet veel dikker. De Bijenkorf-asteroïde kon bepaald geen veilig oord geweest zijn om in te wonen.

Maar de wand onder de grote krater was vele meters dik.

Het stralingsgevaar, dacht Staley. Er moest een residu van nucleaire uitstraling geweest zijn. Anders zouden ze deze wand net zo diep uitgehouwen hebben als ze met alle andere wanden gedaan hadden om zich ruimte te verschaffen.

Er moest hier een niet te stuiten bevolkingsexplosie plaatsgehad hebben.

En toen had iets ze allemaal uitgeroeid.

En nu viel er geen enkele uitstraling meer te bespeuren. Hoe lang geleden zou dat alles gebeurd zijn? De asteroïde was doorzeefd met kleine meteoorgaten; ook de wanden zaten vol gaten. Hoe lang geleden?

Staley keek peinzend naar het kleine, zware voortbrengsel van de Splinterbeschaving dat Lafferty en Sohl op dat ogenblik bezig waren door de gangen naar buiten te sleuren. Een methode om beton te storten in een vacuüm — en het zich verplaatsen van elementaire deeltjes van de ene kant van een oppervlak naar de andere. Daaruit zouden de wetenschappers aan boord van de MacArthur misschien kunnen afleiden hoe lang de Bijenkorf-asteroïde al verlaten was; maar één ding wist hij nu al. Dit ding was oud.

19. De populariteit van Kanaal Twee

Aalmoezenier David Hardy sloeg de miniatuurtjes uitsluitend via de intercom gade, want op die manier kon hij zich onttrekken aan het eindeloze gespeculeer over wat de Splintertjes nu eigenlijk waren. Voor Horvath en zijn mensen was dit een kwestie van wetenschappelijk belang; maar voor aalmoezenier Hardy stond er meer dan intellectuele nieuwsgierigheid op het spel. Zijn opgave was vast te stellen of Splinterwezens menselijk waren. Horvaths wetenschapsmensen vroegen zich alleen maar af of ze intelligent waren.

De laatste vraag ging natuurlijk aan de eerste vooraf. Het was onwaarschijnlijk dat God wezens geschapen zou hebben die wel een ziel bezaten, maar geen intelligentie; maar het was wel degelijk mogelijk dat Hij intelligente wezens geschapen had, die geen ziel bezaten, of wezens, wier verlossing alleen maar bewerkstelligd kon worden op manieren die totaal verschilden van die, welke voor de mensheid golden. Ze zouden zelfs een vorm van engelen kunnen zijn, hoewel je je moeilijk een onwaarschijnlijker stel engelen zou kunnen voorstellen. Hardy grinnikte bij die gedachte en keerde weer terug tot zijn studie van de miniatuurtjes. Het grotere Splinterwezen sliep.

De miniatuurtjes deden momenteel ook al niet veel interessants. Het was trouwens niet nodig dat Hardy ze voortdurend gadesloeg. Alles werd toch geholografeerd en aangezien hij de taalkundige van de MacArthur was, zouden ze Hardy er wel van in kennis stellen als er iets gebeurde. Hij was er inmiddels al van overtuigd geraakt dat de miniatuurtjes noch intelligent, noch menselijk waren. Hij slaakte een diepe zucht. Wat is de mens, dat Gij hem indachtig zijt, o Heer? En waarom zit ik met het probleem vast te stellen welke plaats Splinters innemen in Uw bestel? Tja, dat laatste was tenminste gemakkelijk te beantwoorden. Het gissen naar de beweegredenen van God is een spel dat al zeer, zeer lang gespeeld wordt. Op papier was hij de beste man voor dit karweitje, tenminste zeer zeker voor wat de Trans-Kolenzak-Sector betrof.

Hardy was vijftien jaar priester geweest en sedertdien was hij nu al twaalf jaar aalmoezenier bij de Marine, maar pas nu begon hij dit zo langzamerhand als zijn eigenlijke roeping te beschouwen. Op vijfendertigjarige leeftijd was hij een volledig bevoegd hoogleraar aan de Keizerlijke Universiteit op Sparta, een expert op het gebied van de oude en moderne menselijke talen, en de esoterische kunst die men taalkundige archeologie pleegt te noemen. Doctor David Hardy was er gelukkig mee geweest de bakermat van onlangs herontdekte koloniën die eeuwenlang geïsoleerd waren gebleven, vast te stellen. Door hun talen en de woorden die ze voor alledaagse voorwerpen gebruikten te bestuderen, kon hij vaststellen uit welk deel van de ruimte de oorspronkelijke kolonisten afkomstig waren geweest. Doorgaans kon hij daarvan de planeet, en zelfs de stad bepalen.

Alles aan de Universiteit was hem bevallen, behalve de studenten. Hij was nooit bepaald godsdienstig geweest, totdat zijn vrouw de dood gevonden had bij het neerstorten van een landingsvaartuig; toen, en hij was er zelfs nu nog niet zeker van hoe dat eigenlijk in zijn werk gegaan was, was de Bisschop hem komen opzoeken, en had hij een lange en onderzoekende blik op zijn leven geworpen — om vervolgens in het seminarie te gaan. Zijn eerste aanstelling na zijn inwijding was een rampzalige periode als zielenherder voor studenten geweest. Het was een fiasco geworden. De Marine had aalmoezeniers nodig, en kon altijd taalkundigen gebruiken…

En nu, op tweeënvijftigjarige leeftijd, zat hij voor het beeldscherm van een intercom naar vierarmige monsters te kijken, die met koolstronken speelden. Onder zijn linkerhand lag een Latijns kruiswoordraadsel op zijn schrijftafel en loom liet hij zijn gedachten daarover gaan. Domine, non — sum…

‘Dignis, natuurlijk.’ Hardy grinnikte bij zichzelf. Precies wat hij tegen de kardinaal gezegd had, toen die hem de opdracht gegeven had de expeditie naar de Splinter te vergezellen. ‘Heer, ik ben het niet waardig…

‘Dat zijn we geen van allen, Hardy,’ had de kardinaal gezegd. ‘Maar ja, we zijn het priesterschap ook niet waardig, en daar steekt meer verwaandheid in dan erop uit te gaan om een stel buitenaardse wezens te bekijken.’

‘Ja, Eminentie.’ Hij wierp weer een blik op het kruiswoordraadsel. Dat was op het ogenblik interessanter dan die buitenaardse wezens.

Rod Blaine zou het daar niet mee eens geweest zijn, maar de kapitein was nu eenmaal niet zo vaak in de gelegenheid om die speelse kleine schepseltjes gade te slaan als de aalmoezenier. Hij had werk te doen, maar voor het ogenblik kon dat nog wel even blijven liggen. Hardnekkig en aanhoudend klonk het oproepsignaal van de intercom in zijn kajuit, en de miniatuurtjes verdwenen om plaats te maken voor het gladde, ronde gezicht van zijn schrijver. ‘Doctor Horvath staat erop u te spreken.’

‘Verbind hem maar door,’ zei Rod.

Zoals gewoonlijk was Horvaths manier van doen een en al formele jovialiteit. ‘Goede morgen, kapitein. We beschikken thans over onze eerste opnamen van het buitenaardse schip. Ik dacht dat dat u wel interesseren zou.’

Het beeld deelde zich in tweeën met Horvaths gezicht in de ene helft en een wazige schaduw in de andere. Die schaduw was lang en smal, aan het ene uiteinde breder dan aan het andere, en hij scheen doorschijnend te zijn. Het smalle uiteinde eindigde in een dunne angel. ‘We hebben deze opname weten te maken toen het buitenaardse schip halverwege de reis om zijn breedteas draaide. Vergroting en storingseliminatie hebben dit resultaat opgeleverd, en met iets beters zullen we niet voor de dag kunnen komen totdat ze langszij zijn.’ Natuurlijk niet, dacht Rod. Het schip zou nu met zijn aandrijving naar de MacArthur toegekeerd zijn.

‘Die angel is waarschijnlijk de fusieaandrijving van de Splinterwezens.’ Er verscheen plotseling een lichtende pijl in het beeld. ‘En deze groeperingen aan de voorkant — Wacht, ik zal u even een dichtheidspatroon laten zien.’

Het dichtheidspatroon gaf een potloodvormige schaduw te zien, omringd door een rij veel bredere, bijna onzichtbare, bolronde halve cirkels. ‘Ziet u? Een harde binnenste kern, gebruikt voor de lancering. We kunnen wel ongeveer raden wat zich daarbinnen bevindt: de fusiemotor, en het lucht- en water-verversingscompartiment voor de bemanning. We nemen aan dat dat gedeelte onder een hoge versnelling gelanceerd is door middel van een lineaire accelerator.’

‘En die ringen?’

‘Opzwelbare brandstoftanks, denken we. Sommige ervan zijn nu leeg, zoals u zien kunt. Misschien hebben ze die behouden om ze als extra leefruimte te gebruiken. Er zijn er ongetwijfeld nog meer geweest, die ze geloosd hebben.’

‘Uh huh.’ Rod bestudeerde het silhouet, terwijl Horvath hem vanuit de andere helft van het beeldscherm gadesloeg. Ten slotte zei Rod: ‘Doctor, die brandstoftanks kunnen zich onmogelijk aan het schip bevonden hebben toen het gelanceerd werd.’

‘Inderdaad. Wellicht hebben ze die afzonderlijk gelanceerd om ze naderhand aan dat kerngedeelte te koppelen. Door het ontbreken van passagiers zouden ze die een veel hogere acceleratie gegeven kunnen hebben.’

‘In een lineaire accelerator? Die tanks zien er anders niet metaalachtig uit.’

‘Uh — nee. Ze schijnen inderdaad geen metaal te bevatten.’

‘En die brandstof móét wel waterstof zijn, nietwaar? Dus hoe zouden ze die hebben moeten lanceren?’

‘We… weten het niet.’ Horvath aarzelde weer. Misschien hadden ze een metalen kern. En hebben ze die ook geloosd.’

‘Hmm. Goed. Dank u wel.’

Na enig denken liet Rod de foto’s via de intercom op alle beeldschermen van het schip verschijnen. Bijna alles aan boord gebeurde via de intercom, die de MacArthur tot bibliotheek, vermaakscentrum en communicatiemiddel diende. Er was één kanaal op de intercom waarop je tussen alarmtoestanden in, of tijdens een gevechtspauze van alles te zien kon krijgen. Amusementsprogramma’s in blik. Schaaktoernooien. Spatbalwedstrijden tussen de kampioenen van iedere wacht. Of zelfs een toneelopvoering, als de bemanning tenminste zó weinig om handen had dat ze daar tijd voor hadden, en dat gebeurde wel eens, bijvoorbeeld als ze dienst deden als blokkadeschip. In de kantine was het buitenaardse schip natuurlijk het voornaamste onderwerp van gesprek.

‘D’rr zijn schaduwen te zien in gindse holle rringen,’ stelde Sinclair vast. ‘En ze bewegen.’

‘Passagiers. Of meubilair, misschien,’ zei Renner. ‘Dat betekent dat op z’n minst de voorste vier compartimenten als leefruimte gebruikt worden. En dat betekent dat er wel eens een massa Splinters in zouden kunnen zitten.’

‘En vooral’, zei Rod, die net binnen kwam, ‘als alles zo dicht op elkaar gepakt zit als in dat schip van die mineralenzoekster. Gaat u maar zitten, heren. Laat u door mij niet storen.’ Hij wenkte een hofmeester om koffie.

‘Eentje voor iedere man aan boord van de MacArthur,’ zei Renner.

‘Maar goed dat we al die extra ruimte hebben, hè?’

Blaines gezicht vertrok even. Sinclair keek alsof de volgende attractie op de intercom wel eens een bokswedstrijd tussen de hoofdmachinist en de eerste stuurman zou kunnen worden, vijftien ronden…

‘Sandy, wat vind jij van Horvaths idee?’ vroeg Renner. ‘Zijn theorie over het lanceren van brandstofballonnen met metalen kernen spreekt me niet zo aan. Zouden metalen omhulsels rond de tanks niet veel beter zijn? Dat is structureel veel sterker. Tenzij…’

‘Jèh, en?’ drong Sinclair aan. Maar Renner bleef zwijgen.

‘Wat wilde je zeggen, Renner?’ wilde Blaine weten.

‘Laat maar zitten, meneer. Ik dacht zo maar in het wilde weg. Ik moet eens leren mijn hersens te disciplineren.’

‘Voor de dag ermee, meneer Renner.’

Renner was nog niet lang bij de Marine, maar die toon begon hij al te leren kennen. ‘Ja, meneer. Het viel me in dat waterstof bij de juiste temperatuur en onder de juiste druk de eigenschappen van metaal krijgt. Als die tanks wérkelijk goed onder druk stonden, zou die waterstof een elektrische stroom geleiden — maar daarvoor zou je het soort druk nodig hebben, dat je alleen maar in de kern van een reuzengas-planeet aantreft.’

‘Renner, je denkt toch niet wérkelijk —’

‘Nee, natuurlijk niet, kap’tein. Het was zo maar een gedachte.’

Renners krankzinnige idee bleef Sandy Sinclair nog dwars zitten toen de volgende wachtperiode alweer een heel eind gevorderd was. Machinekamer-officieren zijn doorgaans vrijgesteld van wachtdienst op de brug, maar Sinclairs mecaniciens waren zojuist gereedgekomen met een grondige revisie van de levensonderhoudssystemen op de brug, en thans wilde Sinclair die testen. Liever dan een andere officier ertoe te verplichten pantserkleding te dragen terwijl de brug blootgesteld was aan het luchtledige van de ruimte, had Sandy zelf de wacht betrokken. Zijn reparaties hadden zoals altijd perfect gefunctioneerd. En na zich van zijn gepantserde ruimtekleding ontdaan te hebben zat Sinclair nu ontspannen in de commandostoel naar de Splinters te kijken. De Splintertjes-show was door het hele schip geweldig populair, en men verdeelde zijn aandacht tussen het grote Splinterwezen in Crawfords hut en de miniatuurtjes. De grote Splinter was net klaargekomen met het opnieuw in elkaar zetten van de plafondlamp in haar woonverblijf. Die verspreidde nu een roder en meer verstrooid licht, en ze was nu bezig een stuk van de lengte van Crawfords kooi af te snijden om zich een werkruimte ter grootte van ongeveer een vierkante meter te verschaffen. Sinclair bewonderde het werk van de Splinter; ze was vlug en handig, en zo zeker van zichzelf als de besten die Sinclair ooit gezien had. Laat die wetenschappers maar met elkaar debatteren, dacht Sandy; dit beestje was beslist intelligent.

Op Kanaal Twee speelden de miniatuurtjes met elkaar. Ze hadden zelfs nog meer bekijks dan het grotere Splinterwezen, en Bury glimlachte voor zich heen toen hij zag hoe iedereen de kleine Splintertjes gadesloeg.

Kanaal Twee trok even Sinclairs aandacht; zijn ogen dwaalden af van het grotere Splintertje, en toen ging hij plotseling met een ruk rechtop zitten. De miniatuurtjes hadden geslachtsgemeenschap met elkaar. ‘Haal dat onmiddellijk van de interrcom!’ beval Sinclair. De matroos van de verbindingsdienst keek pijnlijk getroffen, maar schakelde het beeld uit zodat er op Kanaal Twee nu alleen nog maar een leeg beeldscherm te zien was. Slechts enkele ogenblikken later verscheen Renner op de brug.

‘Wat is er met de intercom aan de hand, Sandy?’ vroeg hij.

‘D’rr is niks aan de hand mee de interrcom,’ zei Sinclair stijfjes.

‘Nou, en of. Kanaal Twee is dood.’

‘Klopt, meneerr Rrennerr. Tis dood op mijn bevel.’ Sinclair keek alsof hij niet erg op zijn gemak was.

Renner grinnikte. ‘En wie denk je dat er bezwaar zou hebben tegen dit — eh, programma?’ vroeg hij.

‘Man, d’rr worrden aan boorrd van dit schip geen vieze films verrtoond — en zekerr nie met ’n aalmoezenierr aan boorrd! Om van de dame nog maarr te zwijgen.’

De dame in kwestie had ook naar Kanaal Twee zitten kijken en toen het beeld verdween legde Sally Fowler haar vork neer en verliet de eetzaal. Eenmaal buiten de deur zette ze het op een lopen, de verbaasde blikken negerend van degenen die ze tegenkwam. Ze was buiten adem toen ze de kantine bereikte — waar de miniatuurtjes nog steeds in flagrante delicto waren. Ze ging naast de kooi staan en sloeg ze bijna een minuut lang gade. Toen zei ze, tegen niemand in het bijzonder: ‘De laatste keer dat iemand daar acht op sloeg waren het nog allebei vrouwtjes.’ Niemand zei iets.

‘Ze veranderen van geslacht!’ riep ze uit. ‘Ik durf wedden dat die verandering op gang gebracht wordt door zwangerschap. Doctor Horvath, wat denkt u ervan?’

‘Dat lijkt aannemelijk genoeg,’ zei Horvath aarzelend. ‘Inderdaad… ben ik er bijna zeker van dat de bovenste van de twee de moeder van dat jong is geweest.’ Hij scheen moeite te hebben om niet te stotteren. En hij bloosde zowaar. ‘Och, lieve help,’ zei Sally.

Het was nu pas tot haar doorgedrongen wat ze van haar moesten denken, zoals ze haastig de eetzaal verlaten had op hetzelfde ogenblik dat het tafereel van het beeldscherm van de intercom verdwenen was. En zoals ze hier buiten adem was komen binnenhollen. De beschavingen in de Trans-Kolenzak-Sector hadden bijna zonder uitzondering normen van een intense preutsheid ontwikkeld…

En zij was een dame van keizerlijke adel, die zich gehaast had om twee buitenaardse wezens de liefde te kunnen zien bedrijven, om het zo maar eens uit te drukken.

Ze wilde het wel uitschreeuwen, het ze uitleggen. Dit is van het grootste belang! Deze verandering van geslacht moet voor alle Splinterwezens gelden. Het zal invloed uitoefenen op hun manier van leven, op hun persoonlijkheden, op hun geschiedenis. Er wordt door aangetoond dat jonge Splintertjes al op een fantastisch jonge leeftijd nagenoeg zelfstandig worden … Was het jong al gespeend, of zou de ‘moeder’, die thans een mannetje was, zelfs na de geslachtsverandering nog melk blijven afscheiden? Dit is van invloed op alles wat maar met Splintertjes te maken heeft, op alles. Het is beslissend. Daarom heb ik me gehaast —

Maar in plaats van dit alles te zeggen verliet ze het vertrek. En wel even plotseling als ze gekomen was.

20. Hondewacht

Wonder boven wonder was het stil in de wapenkamer. Nu de cadetten, die toch al met hun zessen waren, ook nog ruimte hadden moeten maken voor de bij hen ingekwartierde drie jeugdige luitenants, was het hier doorgaans een grote chaos. Potter slaakte een dankbare zucht toen hij zag dat iedereen sliep met uitzondering van Jonathon Whitbread. Ondanks zijn gebabbel behoorde Whitbread tot Potters vrienden aan boord van de MacArthur.

‘Hoe gaat ’t met je astronomie?’ vroeg Whitbread zachtjes. De oudere cadet lag lui uitgestrekt in zijn hangmat. ‘Reik me eens een ballonnetje bier aan, wil je, Gavin?’

Potter nam er zelf ook een. ‘Het is daar beneden een gekkenhuis, Jonathon. Ik had gedacht dat het wat rustiger zou worden als ze Splinter Alpha eenmaal gevonden hadden, maar niks hoor.’

‘Hmm. Het in kaart brengen van een planeet is anders niet meer dan routinewerk voor de Marine,’ zei Whitbread.

‘Voor de Marine mag het dan al routinewerk zijn, maar dit is mijn eerste vaart in de diepe ruimte. Ze laten mij het meeste werk doen, terwijl zij discussiëren over nieuwe theorieën waar ik geen bal van begrijp. Maar je zult wel zeggen dat het ’n goeie oefening voor me is, neem ik aan.’

‘Ja, het is ’n goeie oefening.’

‘Je wordt bedankt.’ Potter nam een paar grote slokken van zijn bier. ‘En je hoeft ook niet te verwachten dat het leuker zal worden dan het nu is. Wat zijn jullie tot dusverre te weten gekomen?’

‘Een heleboel. Er is maar één maan, moet je weten, dus het registreren van de massa was ’n koud kunstje. De zwaartekrachtsversnelling aan het oppervlak bedraagt ongeveer achthonderdzeventig centimeter per seconde in ’t kwadraat.’

‘Nul komma zevenentachtig maal de Aardnorm dus. Komt precies overeen met de acceleratie van dat verkenningsvaartuig dat op ons afkomt. Tot zover geen verrassingen.’

‘Maar in de dampkring wel,’ zei Potter geestdriftig. ‘En we hebben hun beschavingscentra in kaart gebracht. Neutrino’s, luchtwervelingen boven fusie-installaties, elektromagnetisme — overal, op ieder continent, en zelfs daarbuiten, op zee. Die planeet is wat je noemt overbevolkt.’ Potters stem was vol ontzag. Hij was aan het dun bevolkte Nieuw-Schotland gewend. ‘We hebben er ook een wereldbol van gemaakt. Ze waren net bezig er de laatste hand aan te leggen toen ik wegging. Wil je hem komen zien?’

‘Tuurlijk.’ Whitbread gespte zich uit zijn hangmat los. Ze klauterden twee dekken naar omlaag, naar het gebied waar de wetenschapsmensen verbleven. Het grootste deel van het burgerpersoneel werkte in dat deel van het schip waar de zwaartekracht betrekkelijk hoog was, namelijk dicht bij de buitenwand van de MacArthur, maar sliep dichter bij de kern van het schip.

De globe, die een doorsnee van een meter twintig had, stond opgesteld in een kleine rooksalon die door de groep astronomen gebruikt werd. Met uitzondering van de zuidpool was de planeet geheel in kaart gebracht, en ook gaf de globe de stand van de planetaire as aan. De lichtversterkende telescopen van de MacArthur hadden een beeld opgeleverd dat grotendeels hetzelfde was als dat van iedere Aarde-achtige planeet: gevarieerde donkerblauwe tinten, hier en daar bedekt met witte vlekken, rode woestijnen en witte bergtoppen. De films waren op verschillende tijdstippen en op een groot aantal uiteenlopende golflengten gemaakt om te verhinderen dat al te veel van het oppervlak door wolkenlagen aan het oog onttrokken zou worden. De planeet was overdekt met gouden stippen, die industriecentra voorstelden. Whitbread nam een en ander zorgvuldig in zich op, terwijl Potter koffie inschonk uit de thermosfles van dr. Buckman. Om de een of andere reden beschikte Buckman altijd over de beste koffie aan boord — tenminste, de beste koffie die binnen het bereik van cadetten kwam. ‘Meneer Potter, waarom heb ik aldoor het gevoel dat het op Mars lijkt?’

‘Ik zou het niet weten, meneer Whitbread. Wat is een Mars voor ’n ding?’

‘Sol Vier. Ben je dan nog nooit op Nieuw-Annapolis geweest?’

‘Ik kom uit de Trans-Kolenzak-Sector, herinner je je dat dan niet?’ Whitbread knikte. ‘Je zult er nog wel eens komen. Maar ik neem aan dat ze voor koloniale recruten een gedeelte van de opleiding overslaan. Zonde en jammer. Misschien kan de kapitein het wel voor je regelen. Het leuke is juist die laatste opdracht die je tijdens je opleiding daar krijgt, waarbij ze je de minimaal benodigde brandstof laten uitrekenen voor een noodlanding op Mars en je die dan laten uitvoeren óók, en wel met verzegelde brandstoftanks. Daarbij moet je gebruik maken van de atmosfeer, en aangezien daar maar verdomd weinig van is, moet je vrijwel over de grond schrapen om er iets aan te hebben.’

‘Dat lijkt me leuk, meneer Whitbread. Jammer dat ik die dag net een afspraak bij de tandarts heb —’

Whitbread bleef aldoor naar de globe staren terwijl ze van hun koffie dronken. ‘Het zit me dwars, Gavin. Werkelijk waar. Laten we het iemand gaan vragen.’

‘Luitenant Cargill is nog steeds daarbuiten, ginds op de Bijenkorf.’ Als Eerste Officier had Cargill officieel de leiding over de opleiding van cadetten. En ook had hij geduld met de jonge leerlingen, iets wat je van een heleboel andere officieren niet kon zeggen. ‘Misschien is er ergens nog iemand op,’ opperde Whitbread. Ze begaven zich naar het voorschip in de richting van de brug, en onderweg zagen ze Renner met klodders scheerzeep op zijn gezicht in een van de openbare wasruimten staan. Ze hoorden hem niet vloeken over het feit dat hij nu een wasgelegenheid met negen andere officieren moest delen, want dat deed hij binnensmonds.

Whitbread kwam met zijn problemen voor de dag. ‘En het doet me aan Mars denken, meneer Renner. Maar ik weet niet waarom.’

‘Ik zou het ook niet weten,’ zei Renner. ‘Ik ben nog nooit zelfs maar in de buurt van Sol geweest.’

Er was namelijk geen enkele reden voor handelsschepen om dichter bij Sol te komen dan de baan van Neptunus, hoewel Sol als de oorspronkelijke bakermat van de mensheid centraal gelegen was als oversteekpunt naar andere en meer waardevolle zonnestelsels. ‘En ik kan ook niet zeggen dat ik ooit veel goeds over Mars gehoord heb. Waarom is het zo belangrijk?’

‘Ik weet het niet. Waarschijnlijk is het helemaal niet belangrijk.’

‘Maar toch schijn je te denken van wel.’

Whitbread gaf geen antwoord.

‘Toch is er iets vreemds aan Splinter Alpha, dat wel. Het ziet eruit als iedere willekeurige planeet in het Keizerrijk, behalve — Of komt het alleen maar omdat ik weet dat die planeet bedekt is met buitenaardse monsters? Weet je wat? Over vijf minuten word ik bij de kapitein verwacht voor een glas wijn. Als jullie even wachten, haal ik mijn tuniek, en dan gaan jullie met me mee. We zullen ’t hém eens vragen.’ Renner schoot zijn kajuit in voordat Whitbread en Potter tijd hadden om tegen te stribbelen. Potter keek zijn metgezel beschuldigend aan. Wat voor moeilijkheden had hij hun nu weer op de hals gehaald? Renner ging hen voor een aantal ladders af en het hogezwaartekracht-segment binnen, waarin de Kapitein zijn patrouillekajuit had. Buiten de deur van Blaines verblijf zat een Marinier, die zich kennelijk verveelde. Whitbread herkende hem — er werd beweerd dat sergeant Maloneys clandestiene vacuüm-destilleerinrichting, die zich ergens bij de bakboord-torpedokamer in het voorschip moest bevinden, de beste Ierse Mist in de hele vloot produceerde. Maloney streefde naar kwaliteit en niet naar kwantiteit.

‘Goed hoor, laat de cadetten ook maar binnenkomen,’ zei Blaine. ‘Er is toch niet veel te doen tot de sloep terugkomt. Komt u binnen, heren. Wijn, koffie, of iets sterkers?’

Whitbread en Potter namen genoegen met sherry, hoewel Potter de voorkeur aan Schotse whisky gegeven zou hebben. Die dronk hij al sinds zijn elfde jaar. Ze zaten op kleine vouwstoeltjes die in klemmen pasten die overal verspreid zaten in de vloer van Blaines patrouillekajuit. De luiken voor de patrijspoorten waren open en het Veld van het schip was momenteel uitgeschakeld, zodat ze de reusachtige omvang van de MacArthur boven zich zagen hangen. Blaine merkte de nerveuze blikken van de cadetten op, en glimlachte. In het begin had iedereen daar last van.

‘Wat is het probleem?’ vroeg Blaine. Whitbread legde het hem uit. ‘Juist, ja. Meneer Potter, wilt u die globe even op mijn intercom brengen? Dank u.’ Rod bestudeerde het beeld dat op zijn scherm verschenen was. ‘Hm. Een normaal uitziende planeet. Alleen de kleuren zijn een beetje onnatuurlijk. De wolken zien er — tja, vies uit. Maar dat is niet verbazingwekkend. Het wemelt in die atmosfeer van allerei soorten rotzooi. Dat weet u ook wel, meneer Whitbread.’

‘Ja, meneer.’ Whitbread trok zijn neus op. ‘Smerige rommel.’

‘Zo is het. Maar wat Buckman met z’n kop tegen de wand doet rennen is het helium. Ik vraag me af of hij dat al uitgeknobbeld heeft? Hij heeft er verscheidene dagen de tijd voor gehad… Verdomme. Whitbread, het heeft inderdaad veel van Mars weg. Maar waarom?’ Whitbread haalde zijn schouders op. Hij kreeg er zo langzamerhand spijt van dat hij het onderwerp ooit ter sprake gebracht had. ‘De contouren zijn moeilijk te onderscheiden. Maar dat zijn ze altijd.’ Afwezig nam Rod zijn koffie met Ierse Mist mee naar het beeldscherm. Officieel wist hij niet waar die Ierse Mist vandaan kwam. Kelley en zijn Mariniers zorgden er echter Voor dat de kapitein er altijd plenty van in voorraad had. Cziller had van slivovitz gehouden, en dat had Maloneys vindingrijkheid tot het uitsterste op de proef gesteld. Blaine volgde met zijn vinger de omtrekken van een kleine zee. ‘Je kunt nauwelijks land van zee onderscheiden, maar de wolken zien er altijd uit alsof het permanente formaties zijn…’ Weer ging hij er met zijn vinger langs. ‘Die zee is bijna cirkelvormig.’

‘Ja. En deze hier ook.’ Met zijn vinger volgde Renner een vaag zichtbare ring van eilanden, die veel groter waren dan de zee die Blaine zojuist bestudeerd had. ‘En die, hier — hiervan is slechts een deel van de boog te zien.’ Ditmaal was het op het landgedeelte, een boog van lage heuvels.

‘Het zijn allemaal cirkels,’ stelde Blaine vast. ‘Net als op Mars. Dat is het. Mars komt in zijn baan al vier miljard jaar lang telkens door Sols asteroïdengordel. Maar dit stelsel télt niet zoveel asteroïden, en die er zijn, bevinden zich allemaal op de Trojaanse punten.’

‘Meneer, zijn de meeste van die cirkels daar trouwens niet een beetje te klein voor?’ vroeg Potter.

‘Dat zijn ze inderdaad, meneer Potter. Dat zijn ze inderdaad.’

‘Maar wat kan dat te betekenen hebben?’ zei Whitbread hardop. De woorden waren hoofdzakelijk voor hemzelf bedoeld. ‘Alweer een raadsel voor Buckman om op te lossen,’ zei Blaine. ‘Hij zal er dolgelukkig mee zijn. Maar laten we nu onze tijd wat constructiever gaan benutten. Ik ben blij dat u de jonge heren meegebracht hebt, meneer Renner. Ik neem aan dat u allebei kunt bridgen?’ Toevallig konden ze dat wel, maar Whitbread had aan een stuk door pech. Hij verloor bijna een hele dag van zijn gage.

Ze waren net uitgespeeld toen de sloep terugkeerde. Cargill kwam onmiddellijk naar de kajuit van de kapitein om verslag uit te brengen over de expeditie. Hij had de nodige informatie mee teruggebracht, een tweetal onbegrijpelijke mechanismen van de Splinterwezens die momenteel uitgeladen werden op het hangardek, plus een gescheurde, dunne reep van een of ander goudkleurig, metaalachtig spul, dat hijzelf meegebracht had en nu in zijn dik gehandschoende handen hield. Blaine bedankte Renner en de cadetten voor hun spel. Ze namen deze stille wenk ter harte, hoewel Whitbread graag nog wat langer gebleven zou zijn.

‘Ik ga naar m’n kooi,’ kondigde Potter aan. ‘Tenzij —’

‘Ja?’ drong Whitbread aan.

‘Zou ’t nie ’n grrappig gezicht zijn, meneerr Crrawforrd z’n hut nu eens te laten zien?’ vroeg Potter ondeugend.

Een langzame grijns verspreidde zich over Jonathon Whitbrcads mollige gelaatstrekken. ‘Dat zou het zeker, meneer Potter. Dat zou het zeker. Laten we voortmaken!’

Het was de moeite waard om te zien. De cadetten bevonden zich dan ook niet alleen in de rapporteerkamer naast het hangardek toen een matroos van de verbindingsdienst op een wenk van Whitbread ’s mans hut op het beeldscherm deed verschijnen.

Crawford stelde hen niet te teleur. Hij zou een moord op een buitenaards wezen begaan hebben, de eerste misdaad van dien aard in de menselijke geschiedenis, als zijn vrienden hem niet vastgehouden hadden. Hij ging zó tekeer, dat het de Kapitein ter ore kwam, met als resultaat dat Crawford regelrecht na zijn terugkeer de volgende wacht mocht betrekken.

Buckman kwam Potter ophalen en haastte zich met hem naar het astronomie-lab, er vast van overtuigd dat de jonge cadet daar wel een complete chaos aangericht zou hebben. Hij was aangenaam verrast toen hij het werk zag dat er verricht was. Ook was hij blij met de koffie die daar op hem stond te wachten. Die thermosfles was eenvoudig altijd vol, en Buckman was er al op gaan rekenen. Hij wist dat Horace Bury daar op de een of andere manier de hand in had. Binnen een halfuur na de aankomst van de sloep wist Bury al van het bestaan van die reep goudkleurig metaal af. Dat was beslist eigenaardig — en het zou wel eens heel waardevol kunnen blijken te zijn. En dat gold misschien ook voor die eeuwenoud uitziende machines van de Splinterwezens — Kon hij zich maar toegang verschaffen tot de computer aan boord van de sloep! Maar dat trucje behoorde helaas niet tot Nabils vaardigheden.

Beneden op het hangardek werd Whitbread samen met alle anderen die daar een kijkje waren komen nemen aan het werk gezet. Cargill had een aantal voorwerpen mee teruggebracht van de Stenen Bijenkorf, en die moesten uitgeladen en uit de kisten gehaald worden. Whitbread was vindingrijk genoeg om vrijwillig zijn diensten aan te bieden aan Sally, voordat Cargill hem een andere opdracht kon geven. Ze laadden skeletten en mummies uit, die voor het antropologie-lab bestemd waren. Er waren miniatuurtjes bij, zo klein als poppen en erg broos, die precies overeenkwamen met de levende miniatuurtjes in de onderofficierskantine. Weer andere skeletten waarvan Staley zei dat ze in groten getale in de Bijenkorf aanwezig waren, kwamen overeen met het mineralenzoekende Splinterwezen dat thans haar slaapverblijf in Crawfords hut had.

‘Aha!’ riep Sally uit. Ze waren net bezig alweer een mummie uit te pakken.

‘Huh?’ vroeg Whitbread.

‘Kijk deze eens, Jonathon. Deze lijkt precies op die, welke we in die verkenner gevonden hebben. Of toch niet, misschien? De glooiing van het voorhoofd klopt niet helemaal… maar ze hebben natuurlijk de intelligentste persoon ervoor uitgezocht die ze maar konden vinden, om als afgezant naar Nieuw-Caledonië te sturen. Ook voor hén is dit een eerste contact met vreemde wezens.’

Er was ook een kleine, ongeveer één meter lange mummie bij, met een klein hoofdje en grote, teer uitziende handen. Van alle drie de handen waren de lange vingers gebroken. Vervolgens kwamen ze een uitgedroogde hand tegen die Cargill los rondzwevend aangetroffen had, en die er anders uitzag dan al het andere dat ze tot dusverre gevonden hadden: de botten waren sterk, kaarsrecht en dik, met grote gewrichten. ‘Artritis, misschien?’ vroeg Sally zich af. Ze borgen het zorgvuldig weg en wijdden hun aandacht aan de volgende doos, die de overblijfselen van een voet bevatte die eveneens vrij rondzwevend aangetroffen was. Aan de hiel ervan zat een klein, scherp, doornachtig uitsteeksel en de voorkant van de voet was zo hard als een paardehoef, en heel scherp en puntig. Hij vertoonde geen enkele overeenkomst met de structuur van andere voeten van Splinterwezens. ‘Mutaties?’ zei Sally. Ze wendde zich tot cadet Staley, die ook al aangewezen was om bij het wegbergen van de lading te helpen. ‘Van uitstraling viel niets meer te merken, zeg je?’

‘Het was volkomen afgekoeld, uh — Sally,’ zei Staley. ‘Maar ééns moet het daar een ware stralingshei geweest zijn.’

Sally huiverde. ‘Ik vraag me af om hoeveel tijd het hier precies gaat. Duizenden jaren misschien? Het zou ervan afhangen, hoe „schoon” die bommen geweest zijn, die ze voor het voortstuwen van de asteroïde gebruikt hebben.’

‘Dat was op geen enkele manier vast te stellen,’ antwoordde Staley. ‘Maar je kon de ouderdom daar gewoon vóélen, Sally. Onvoorstelbaar.

oud. Het oudste ding waarmee ik het zou kunnen vergelijken is de Grote Piramide op Aarde. En het voelde zelfs nog ouder aan dan dat.’

‘Hmmm,’ zei ze. ‘Maar dat is nog geen bewijs, Horst.’

‘Nee. Maar het is verschrikkelijk oud. Dat wéét ik gewoon.’

Het analyseren van de vondsten zou nog even moeten wachten. Alleen al met het uitladen en opbergen ervan waren ze tot een flink eind in de hondewacht bezig. Het was al halftwee, het begin van het derde halfuur van de hondewacht, toen Sally eindelijk naar haar kajuit kon gaan en Staley naar de wapenkamer. Jonathon Whitbread bleef alleen achter.

Hij had te veel koffie gedronken toen hij bij de Kapitein op bezoek was, en hij voelde zich niet moe. Slapen kon hij altijd straks nog. Trouwens, hij zou wel moeten, want ergens tijdens de voormiddagwacht werd dat Splinterschip langszij de MacArthur verwacht; maar dat was pas over een uur of negen, en Whitbread was nog jong. In de gangen brandde nu slechts de helft van de lampen die de MacArthur ‘overdag’ inwendig verlichtten. De gangen waren nagenoeg uitgestorven en de deuren van de hutten waren allemaal gesloten. De alomtegenwoordige stemmen die ‘overdag’ door alle gangen weerklonken en zich met elkaar vermengden totdat er geen enkele afzonderlijke stem in te onderscheiden viel, hadden nu plaats gemaakt voor — stilte. Maar de spanningen van overdag waren blijven hangen. Zolang ze zich in het zonnestelsel van de buitenaardse wezens bevonden, zou er geen rust heersen aan boord van de MacArthur. En daar buiten, een eind verderop, onzichtbaar, met al haar hitteschilden in positie en een verdubbelde wacht, bevond zich de reusachtige, cilindervormige omvang van de Lenin. Whitbread dacht aan de grote laserkanonnen van het slagschip: vele daarvan zouden nu op de MacArthur gericht zijn. Whitbread hield ervan ’s nachts de wacht te hebben. Toen Whitbread het kanaal van de Splintertjes koos bleef het beeldscherm echter leeg. Whitbread trok even een lelijk gezicht, maar grinnikte toen en slenterde toen weg in de richting van de onderofficierskantine.

Laten we eerlijk zijn: Whitbread verwachtte twee miniatuurwezentjes bezig te zullen zien met het verrichten van de geslachtsdaad. Per slot van rekening moest een cadet voor zijn eigen vermaak zorgen. Hij opende de deur — en er schoot iets tussen zijn voeten door naar buiten — een flits van geel en bruin. Ze hadden bij Whitbread thuis altijd honden gehad en daar had hij bepaalde geoefende reflexbewegingen van overgehouden. Hij sprong snel achteruit, sloeg de deur met een klap dicht om te verhinderen dat er nog méér zouden ontsnappen, en keek toen de gang af.

Eén moment kon hij het nog duidelijk zien; het volgende ogenblik was het al verdwenen in de keukens van de bemanning. Het was een van-de miniatuurtjes en die gedaante die op haar schouders zat, moest het jong zijn geweest.

Het andere volwassen wezen moest zich nog in de onderofficierskantine bevinden. Eén ogenblik aarzelde Whitbread. Honden had hij altijd weten te vangen door er onmiddellijk achteraan te gaan. Het zat nu in de kombuis — maar het kende hem niet, was niet afgericht om op zijn stem te reageren — en het was geen hond, verdomme. Whitbread trok een lelijk gezicht. Dit werd allesbehalve vermakelijk. Hij ging naar de dichtstbijzijnde intercom en riep de officier van de wacht op.

‘Jéézus Christus,’ zei Crawford. ‘Oké, één van die vervloekte dingen is dus nog steeds in de kantine? Ben je daar zeker van?’

‘Nee, meneer. Feitelijk heb ik niet naar binnen gekeken, maar ik heb er maar één gezien.’

‘Niet naar binnen kijken,’ beval Crawford. ‘Blijf bij die deur en laat niemand naar binnen gaan. Ik zal dit aan de Kap’tein moeten melden.’ Crawford trok een lelijk gezicht. Hij liep de kans dat de Kapitein woedend op hem zou zijn als hij hem uit zijn bed haalde omdat er een huisdier ontsnapt was, maar de algemene orders luidden dat alle activiteiten van de buitenaardse wezens onmiddellijk aan de Kapitein gemeld moesten worden.

Blaine was een van die fortuinlijke lieden die ogenblikkelijk klaar wakker zijn zonder enige overgang. Zwijgend hoorde hij Crawfords rapport aan.

‘Oké, Crawford, laat Whitbread door een paar Mariniers aflossen, en zeg tegen de cadet dat hij zich beschikbaar houdt. Ik wil horen wat hij te zeggen heeft. En laat dan nóg een sectie Mariniers aantreden en de koks wekken. Ze moeten de kombuis grondig doorzoeken.’ Hij sloot even zijn ogen om na te denken. ‘En houd de kantine hermetisch gesloten totdat dr. Horvath komt.’ Hij verbrak de verbinding. Ik zal Horvath op de hoogte moeten stellen, dacht Rod.

En ook zou hij het de Admiraal moeten melden. Maar dat kon hij maar beter nog even uitstellen totdat hij precies wist wat er was gebeurd. Al te lang kon hij daar echter niet mee wachten. Hij trok zijn tuniek aan en riep toen de Minister van Wetenschappen op. ‘Ze zijn ontsnapt? Hoe is dat mogelijk?’ wilde Horvath weten. ‘Dat weten we niet,’ legde Rod geduldig uit. ‘De camera was buiten werking en toen is een van mijn officieren op onderzoek uitgegaan.’ Meer hoefden die wetenschappers niet te weten. Hij mocht hangen als hij een stelletje burgers die jongen ervan langs liet geven. Als hij een uitbrander verdiend had, zou hij die zelf wel uitdelen. ‘Doctor, het zou tijd besparen als u nu onmiddellijk naar die kantine ging.’ In de gang bij de kantine was het stampvol. Horvath was daar in een gekreukelde ochtendjas van rode zijde; vier Mariniers, Leyton, de jongste officier van de wacht, Whitbread, en Sally Fowler, gekleed in een omvangrijke kamerjas maar met een glimmend geboend gezicht en een halsdoek om haar haar geknoopt. In de kombuis waren twee koks en één sergeant-kok onder veel gemopper en gerammel van pannen en potten bezig naar het Splinterwezentje te zoeken in gezelschap van nog weer andere Mariniers, die hulpeloos om zich heen stonden te kijken. Whitbread stond net te vertellen: ‘Toen heb ik de deur dichtgeslagen en de gang af gekeken. Die andere zóu misschien óók weggeglipt kunnen zijn, de andere kant op —’

‘Maar volgens jou is hij nog steeds binnen.’

‘Jawel, meneer.’

‘Goed, laten we dan maar eens kijken of we erin kunnen zonder hem te laten ontsnappen.’

‘Uh — bijten die dingen, kap’tein?’ vroeg een korporaal der Mariniers. ‘We zouden de mannen handschoenen kunnen laten uitreiken.’

‘Dat zal niet nodig zijn,’ verzekerde Horvath hem. ‘Ze hebben nog nooit iemand gebeten.’

‘Zeker, meneer,’ zei de korporaal. Een van zijn mannen mompelde: ‘Dat hebben ze destijds van die korfratten óók gezegd,’ maar niemand schonk daar enige aandacht aan. Zes mannen en één vrouw vormden een halve cirkel rond Horvath, terwijl deze laatste aanstalten maakte om de deur open te doen. Ze waren gespannen, hun gezichten stonden grimmig, en de gewapende Mariniers waren op alles voorbereid. Rod voelde voor het eerst een opwelling in zich opkomen om luidkeels te schateren. Hij bedwong zich echter. Maar dat arme kleine beestje— Horvath glipte snel naar binnen. Er kwam niets naar buiten stuiven. Ze wachtten.

‘In orde,’ riep de Minister van Wetenschappen door de gesloten deur. ‘Ik zie hem. Komen jullie maar binnen, een voor een. Hij zit onder de tafel.’

Het miniatuurtje sloeg hen gade terwijl ze een voor een zijdelings door de deur naar binnen schoven en het omringden. Als het soms op een opening wachtte om er doorheen te glippen, kon het dat wel vergeten. Toen de deur weer gesloten was en zeven mannen en een vrouw zijn schuilplaats omringden, gaf het zich over. Sally wiegde het in haar armen.

‘Arm klein ding,’ zei ze sussend. Het Splintertje keek om zich heen, kennelijk doodsbenauwd.

Whitbread onderzocht hetgeen er van de camera overgebleven was. Er was op de een of andere manier kortsluiting ontstaan, en die kortsluiting had lang genoeg geduurd om metaal en plastic met elkaar te doen versmelten en omlaag te laten druipen, een stank nalatend die nog niet helemaal door het luchtverversingssysteem van de MacArthur verwijderd was. Het kippegaas dat zich vlak achter de camera bevond was eveneens gesmolten, een groot gat achterlatend. Blaine kwam aanlopen om de aangerichte schade te bekijken.

‘Sally,’ vroeg Rod. ‘Zouden ze intelligent genoeg kunnen zijn om dit beraamd te hebben?’

‘Nee!’ zeiden Sally en Horvath met grote nadruk in koor. ‘Daar is het brein te klein voor,’ verduidelijkte dr. Horvath.

‘Ach zo,’ zei Whitbread bij zichzelf. Maar hij verloor niet uit het oog dat die camera zich binnen de afrastering had bevonden. Twee mecaniciens van de verbindingsafdeling werden erbij gehaald om het gat te sluiten. Ze lasten er een nieuw stuk kippegaas overheen, en Sally zette het miniatuurtje weer terug in zijn kooi. De mecaniciens haalden vervolgens een nieuwe videocamera, die ze buiten de afrastering aanbrachten. Niemand zei er iets van.

Het zoeken werd gedurende de rest van die wacht voortgezet. Niemand slaagde erin het vrouwtje en het jong te vinden. Ze probeerden het grote Splinterwezen ertoe te brengen hen erbij te helpen, maar die begreep kennelijk niet wat ze wilden, of was niet geïnteresseerd. Uiteindelijk ging Blaine naar zijn kajuit terug om nog een paar uur te slapen. Toen hij opstond waren de miniatuurtjes nog steeds niet terecht. ‘We zouden de fretten op ze los kunnen laten,’ opperde Cargill aan het ontbijt. Een van de torpedisten eerste klas hield er een paar van die knaagdieren op na, die ongeveer het formaat van katten hadden, en die hij gebruikte om het vooronder vrij van muizen en ratten te houden. En daar waren die fretten buitengewoon goed in. ‘Ze zouden die Splintertjes doden,’ protesteerde Sally. ‘En ze zijn ongevaarlijk. Beslist niet gevaarlijker dan ratten. We mogen ze niet doodmaken!’

‘Als we ze niet spoedig genoeg vinden zal de Admiraal mij doodmaken,’ gromde Rod, maar hij gaf zich gewonnen. Het zoeken werd voortgezet, en Blaine begaf zich naar de brug. ‘Verbind me met de Admiraal,’ zei hij tegen Staley. ‘Tot uw orders, meneer.’ De cadet sprak enkele woorden in een microfoon.

Enkele ogenblikken later verschenen de stroeve, baardige gelaatstrekken van admiraal Kutuzov op het beeldscherm. De Admiraal zat op zijn brug en dronk thee uit een glas. Nu Rod eraan dacht had hij nog nooit met Kutuzov gesproken wanneer deze zich niet op zijn brug bevond. Wanneer sliep hij ooit? Blaine bracht verslag uit over het verdwijnen van de Splintertjes.

‘En u heeft nog steeds geen idee van wat die miniatuurtjes zijn, Kapitein?’ informeerde Kutuzov.

‘Nee, meneer. Daar zijn verscheidene theorieën over. De populairste daarvan is dat ze aan de Splinterwezens verwant zijn op dezelfde manier als apen verwant zijn aan de mens.’

‘Dat is interessant, kapitein. En die theorieën verklaren zeker ook waarom daar apen zijn aan boord van mineralendelversschip? En waarom mineralenzoeker twee apen meegebracht heeft aan boord van uw oorlogsschip? Mij is nog nooit opgevallen dat wij apen aan boord van onze schepen hebben, kapitein Blaine.’

‘Nee, meneer.’

‘Splinterverkenningsvaartuig arriveert over drie uur,’ mompelde Kutuzov. ‘En miniatuurtjes ontsnapten afgelopen nacht. Kiezen van dat tijdstip interessant, kapitein. Mijn mening is dat die miniatuurtjes spionnen zijn.’

‘Spionnen, meneer?’

‘Spionnen. Men vertelt u dat ze niet intelligent zijn. Misschien waar, maar kunnen zij misschien dingen onthouden? Komt mij niet onmogelijk voor. U heeft mij verteld van mechanische vaardigheden van groot buitenaards wezen. En het beval miniatuurtjes Handelsman horloge terug te geven. Kapitein, onder geen voorwaarde mag volwassen buitenaards wezen in contact komen met ontsnapte miniatuurtjes. Geldt ook voor ieder ander groot buitenaards wezen. Goed begrepen?’

‘Ja, meneer…’

‘U verlangt reden, misschien?’ wilde de admiraal weten. ‘Als ook maar enige kans bestaat dat die beesten geheimen van Aandrijving en Veld te weten komen, kapitein…’

‘Ja, meneer. Ik zal ervoor zorgen.’

‘Doe dat, kapitein.’

Een ogenblik bleef Blaine naar het lege beeldscherm zitten staren; toen draaide hij zich om en keek Cargill aan. ‘Jack, jij hebt destijds ook eens onder de admiraal gediend, is ’t niet? Wat voor man steekt er in werkelijkheid achter al die legendarische schijn?’ Cargill kwam een aantal stoelen dichterbij zitten. ‘Toen hij Kap’tein was, was ik nog maar een Cadet, schipper. Geen al te intieme verstandhouding dus. Eén ding kan ik u wel zeggen: we hadden allemaal respect voor hem. Hij is de hardste en meest doorgewinterde officier van de hele Marine, en hij verschoont niemand, in de eerste plaats zichzelf niet. Maar als er slag geleverd moet worden heb je een betere kans om levend terug te komen als de tsaar het bevel voert.’

‘Dat heb ik gehoord, ja. Hij heeft meer algemene vlootacties gewonnen dan enig andere officier, maar Jezus nog toe, wat is hij moeilijk om mee om te gaan.’

‘Ja, meneer.’ Cargill keek zijn gezagvoerder onderzoekend aan. Nog niet zo lang geleden waren ze allebei Luitenants geweest, samen, en met Blaine kon hij makkelijker praten dan met een oudere gezagvoerder het geval zou zijn geweest. ‘U bent nog nooit op St.-Ekaterina geweest, is ’t wel, schipper?’

‘Nee.’

‘Verscheidene van onze bemanningsleden komen daarvandaan. Aan boord van de Lenin zijn er meer natuurlijk. Er is een allemachtig hoog percentage Katerina’s in de Marine, schipper. En weet u hoe dat komt?’

‘Zo half en half.’

‘De oorspronkelijke kolonisten van die planeet waren de Russische elementen van de voormalige Co-Dominiale Marine,’ zei Cargill. ‘Toen de cd-vloot destijds uit het Sol-stelsel wegtrok, hebben de Russen hun vrouwen en kinderen naar Ekaterina overgebracht. Tijdens dc Formatieoorlogen hebben ze het zwaar te verduren gehad. En weer een tijd later werd St.-Ekaterina zonder enige waarschuwing door Sauron aangevallen, wat het begin was van de Afscheidingsoorlogen. Ze zijn trouw gebleven, maar…’

‘Net als op Nieuw-Schotland,’ zei Rod.

Cargill knikte geestdriftig. ‘Precies, meneer. Het zijn fanatieke keizerlijke loyalisten. En met het oog op hun geschiedenis hebben ze daar goede reden voor. De enige vrede die ze ooit gekend hebben, is geweest in tijden toen het Keizerrijk sterk was, zoals ook nu.’ Rod knikte begrijpend en draaide zich toen weer om naar zijn beeldschermen. Er was één manier waarop hij de Admiraal gelukkig kon maken. ‘Staley,’ snauwde hij. ‘Laat sergeant Kelley alle Mariniers inzetten om naar die ontsnapte Splintertjes te zoeken. En ze dienen op het eerste gezicht gebruik te maken van hun vuurwapens. Als het even kan alleen maar schieten om ze buiten gevecht te stellen, maar wel degelijk schieten. En geef opdracht die fretten los te laten in de keukenruimten.’

21. De ambassadeurs

Terwijl het schip van de Splinterwezens naderbij kwam, bleven alle details van zijn constructie voor het oog verborgen door het felle lichtschijnsel van zijn aandrijving. Met alle hitteschilden geladen en in positie sloeg de MacArthur zijn nadering gade. Honderd kilometer verderop deed de Lenin hetzelfde.

‘Gevechtsposten, meneer Staley,’ beval Blaine zachtjes. Staley greep de grote rode handel beet, die tot dusverre op Conditie Twee gestaan had, en duwde die helemaal rond met de wijzers van de klok mee. Alarmsignalen gingen, gevolgd door een bandopname van een trompet die ‘Te Wapen!’ schetterde, en waarvan de elkaar snel opvolgende tonen door de stalen gangen weergalmden. ‘ATTENTIE IEDEREEN, ATTENTIE IEDEREEN, BEMANT UW GEVECHTSPOSTEN. BEMANT UW GEVECHTSPOSTEN. CONDITIE ROOD ÉÉN.’

Officieren en bemanning haastten zich naar hun gevechtsposten — kanonniers, melders, torpedisten, Mariniers. Monteurs, koks en magazijnmeesters veranderden in schadeherstellingsploegen. Verplegers bemanden eerstehulpposten door het hele schip — alles even snel en zonder een woord te zeggen. Rod kreeg een geweldig trots gevoel. Cziller had hem een puik schip en een puike bemanning overgedragen, en bij God, daar was nog niets aan veranderd.

‘RADIOKAMER MELDT CONDITIE ROOD ÉÉN,’ kondigde de brugmelder aan. Deze, een Bootsmaat Derde Klasse, gaf door wat anderen tegen hem zeiden, en door het hele schip haastte iedereen zich om hem te gehoorzamen, hoewel de orders nooit van hemzelf afkomstig waren. Hij papegaaide woorden die ten gevolge hadden dat de MacArthur sprongen nam door de ruimte, laserkanonnen afvuurde en torpedo’s lanceerde, aanviel of zich terugtrok, en hij meldde resultaten die Blaine waarschijnlijk zelf al op zijn beeldschermen en instrumenten had gezien. Hij ontplooide geen enkel initiatief en dat zou hij ook nooit, maar via hem werd het schip geregeerd. Hij was een oppermachtige, maar hersenloze robot.

‘STUKSCOMMANDANTEN MELDEN CONDITIE ROOD ÉÉN.’

‘DE COMMANDANT DER MARINIEBS MELDT CONDITIE ROOD ÉÉN.’

‘Staley, laat alle Mariniers die geen wachtdienst hebben doorgaan met naar de vermiste buitenaardse wezens te zoeken,’ beval Blaine.

‘Tot uw orders, meneer.’

‘SCHADECONTRDLE MELDT CONDITIE ROOD ÉÉN.’

Het schip van de Splinterwezens decelereerde naar de MacArthur toe, en de vlammen van haar fusieaandrijving vormden een heldere gloed op de beeldschermen van de slagkruiser. Nerveus sloeg Rod dit gade. ‘Sandy, hoeveel van de uitstraling van die aandrijving kunnen we verdragen?’

‘Tis nie al te heet, kap’tein,’ meldde Sinclair door de intercom, ’t Veld kan d’rr wel twintig minuten tegen, of nog langerr. En tis nie op één punt geconcentrreerrd, schipperr, dus d’rr is geen kans op overrverrhitte plekken.’

Blaine knikte. Hij was zelf ook al tot die conclusie gekomen, maar het was altijd verstandig het in de gaten te blijven houden. Hij keek toe terwijl het lichtschijnsel gestadig dichterbij kwam.

‘Lijkt me vreedzaam genoeg,’ zei Rod tegen Renner. ‘Ook al is het een oorlogsschip.’

‘Ik ben er niet zo zeker van dat het een oorlogsschip is, kap’tein.’ Renner scheen erg op zijn gemak. Zelfs al zou het Splinterschip hen aanvallen, zou hij eerder een toeschouwer zijn dan een deelnemer. ‘De vlam van hun aandrijving is tenminste zó gericht dat hij ons niet raakt. Beleefdheid speelt ook een belangrijke rol.’

‘Vergeet dat maar rustig. Die vlam heeft spreiding. Een deel ervan raakt ons Langston-veld en ze kunnen de uitwerking daarvan observeren.’

‘Daar had ik niet aan gedacht.’

‘MELDING VAN DE MARINIERS: BURGERS IN GANGEN, DEK B, COMPARTIMENT TWINTIG.’

‘Godverdomme!’ brulde Blaine. ‘Dat is de astronomie-afdeling. Ontruim die gangen onmiddellijk!’

‘Dat zal Buckman wel weer zijn,’ grinnikte Renner. ‘En ze zullen er hun handen aan vol hebben hem weer in zijn kajuit terug te krijgen…’

‘Ja. Meneer Staley, zeg tegen de Mariniers dat ze Buckman naar zijn kajuit brengen, ook al moeten ze hem er in de houdgreep naartoe sleuren.’

Whitbread grinnikte in zichzelf. De MacArthur bevond zich in vrije val; de kunstmatige zwaartekracht was weggevallen. Hoe zouden de Mariniers de astrofysicus onder die omstandigheden in de houdgreep voort kunnen slepen?

‘TORPEDOKAMERS MELDEN CONDITIE ROOD ÉÉN. TORPEDO’S OP SCHERP EN KLAAR TOT VUREN.’

‘Een van de sergeant-koks gelooft dat hij een miniatuurtje gezien heeft,’ meldde Staley. ‘De Mariniers zijn al onderweg erheen.’ Het buitenaardse schip kwam nog steeds dichterbij en zijn aandrijving verspreidde een gestadige witte gloed. Ze lieten het er anders wel op aankomen en namen het niet erg nauw met veiligheidsmarges, dacht Blaine. Hun deceleratie was nog altijd dezelfde. Ze hadden kennelijk het volste vertrouwen in alles — hun aandrijvingn, hun computers, hun sensors…

‘MACHINEKAMER MELDT CONDITIE ROOD ÉÉN. VELD OP MAXIMALE SPANNING.’

‘De Mariniers hebben dr. Buckman in zijn kajuit weten te krijgen,’ meldde Staley. En dr. Horvath is op de intercom. Hij wil een klacht indienen.’

‘Hoor hem maar even aan, Staley. Maar niet al te lang.’

‘VUURLEIDING MELDT ALLE BATTERIJEN BLIJVEND GERICHT OP BUITENAARDS VAARTUIG.’

De MacArthur was thans in volledige staat van paraatheid. Door het hele schip zaten de bemanningsleden op hun gevechtsposten en wachtten af. Behalve het hoogst noodzakelijke waren alle uitrustingsstukken en apparatuur die zich dicht bij de buitenwand van het schip bevonden hadden, naar elders overgebracht.

Het segment dat Blaines patrouillekajuit bevatte stak uit de romp van de slagkruiser naar buiten alsof ze daar bij de bouw pas op het laatste nippertje aan gedacht hadden. Uit een oogpunt van kunstmatige zwaartekracht was die kajuit geriefelijk ver van de as van het schip gelegen, maar in een ruimtegevecht zou hij het eerste weggeschoten worden. Blaines kajuit was nu een lege ruimte, want zijn schrijfbureau en de belangrijkste apparatuur waren allang automatisch omhooggeheven naar een van de zich in zero gee bevindende recreatieverblijven. Alle niet voor andere doeleinden benodigde compartimenten in het centrale gedeelte van het schip waren thans overvol, terwijl de buitenste dekken leeg waren, ontruimd om schadeherstellingsploegen vrije en onbelemmerde doorgang te bieden.

En het schip van de Splinterwezens naderde nu snel, hoewel het nog altijd niet veel meer dan een steeds helderder wordend licht was, een uitwaaierende fusiestraal die aan het Langston-veld van de MacArthur likte.

‘VUURLEIDING MEI.DT: DECELERATIE BUITENAARDS SCHIP NUL KOMMA ACHT ZEVEN GEE.’

‘Geen verrassingen,’ zei Renner sotto voce.

Het lichtschijnsel werd groter totdat het het hele beeldscherm vulde — en toen werd het ineens zwakker. Het volgende ogenblik zweefde het buitenaardse schip precies evenwijdig aan de slagkruiser, terwijl de vlam van zijn aandrijving al gedoofd was.

Het was alsof het vaartuig een onzichtbaar dok binnengevaren was waarvan de ligging zes dagen geleden al vastgestaan had. Ten opzichte van de MacArthur lag het ding volkomen stil. In de opgeblazen ringen aan de voorkant ervan zag Rod schaduwen bewegen. Renner maakte een lelijk, kwaadaardig grommend geluid. Zijn gezicht was verwrongen. ‘Verdomde opscheppers!’

‘Beheers u, meneer Renner.’

‘Sorry, meneer. Maar dat is het verbluffendste staaltje van astrogatie waar ik ooit van gehoord heb. Als iemand me ervan verteld zou hebben, zou ik hem een leugenaar genoemd hebben. Wat verbeelden ze zich eigenlijk wel?’ Renner was oprecht kwaad. ‘Iedere leerling-astrogator die een dergelijke stunt probeerde uit te halen zou zó uit de opleiding geschopt worden, als hij de botsing overleefde, tenminste.’ Blaine knikte. De piloot van dat Splintervaartuig had geen enkele veiligheidsmarge in acht genomen. En — ‘Ik heb het bij het verkeerde eind gehad. Dat kan onmogelijk een oorlogsschip zijn. Moet je dat nou eens zien.’

‘Ja. Het is zo teer als een vlinder. Ik zou het met één hand stuk kunnen knijpen.’

Rod bleef een ogenblik in gepeins verzonken en beval toen: ‘Roep vrijwilligers op om een eerste contact met dat schip te gaan leggen, geheel alleen en gebruik makend van een onbewapende taxi. En… handhaaf Conditie Rood Eén.’

Er meldde zich een flink aantal vrijwilligers.

Natuurlijk was cadet Whitbread daar één van. En ook had Whitbread dit soort karwei al eerder bij de hand gehad.

Nu zat hij in de taxi te wachten. Door zijn helmvizier van gepolariseerd plastic zag hij de hangardeuren langzaam opengaan. Hij had dit al eerder bij de hand gehad, ja. En die mineralenzoekster had hem immers óók niet om zeep gebracht, waar of niet? Er kwam een golvende beweging in het zwart boven hem. Door de plotseling in het Langston-veld ontstane opening werden sterren zichtbaar. ‘De opening is zo groot genoeg,’ zei Cargills stem in zijn rechteroor. ‘U kunt vertrekken, meneer Whitbread. Starten maar — en veel succes.’ Whitbread stelde een aantal stuwtrossen in werking. De taxi verhief zich en zweefde door de opening de met sterren bezaaide ruimte in, waarin in de verte de gloed van Murchesons Oog zichtbaar was. Achter hem sloot zich het Langston-veld. Whitbread was buitengesloten. De MacArthur was nu een scherp omrand voorwerp van bovennatuurlijke zwartheid. Whitbread cirkelde er op zijn gemak omheen. Met een heldere flits kwam de Splinter boven de rand uitkijken, gevolgd door het buitenaardse schip.

Whitbread gunde zich de tijd. Het schip werd langzaam groter. De kern ervan was zo slank als een speer. Langs de zijkanten ervan vertoonde zich een aantal functionele uitsteeksels: luiken, openingen voor instrumenten, antennes of wat dan ook; het was onmogelijk vast te stellen. Eén enkele, zwarte, vierkante vin stak ergens vanuit het midden omhoog: wellicht een radiateurvlak.

Binnen de brede, doorschijnende ringen die het voorstuk omgaven kon hij gedaanten zien bewegen. Ze waren duidelijk genoeg zichtbaar om afschrikwekkend te zijn: schaduwen die vaag op mensen leken, maar onnatuurlijk verwrongen waren.

Er waren vier van die halfcirkelvormige ringen en in elk daarvan waren schaduwen zichtbaar. ‘Al hun brandstoftanks zijn in gebruik als leeftuimte,’ meldde Whitbread. ‘Ze kunnen er niet op rekenen ooit naar huis terug te komen zonder onze hulp.’

De stem van de kapitein: ‘Ben je daar zeker van?’

‘Ja, meneer. Ze zouden nog een tank binnenboord kunnen hebben, maar die zou nooit erg groot kunnen zijn.’

Hij was nu bijna bij het buitenaardse vaartuig. Whitbread remde af, zodat hij keurig langszij de bewoonde brandstoftanks tot stilstand kwam. Hij opende de deur van zijn luchtsluis.

Onmiddellijk ging er bij het voorstuk van het metalen kerngedeelte ook een deur open. In de ovalen opening stond een Splinterwezen; het droeg een doorzichtig omhulsel. Het buitenaardse wezen wachtte. Whitbread zei: ‘Mag ik toestemming voor het verlaten van —’

‘Toegestaan. Rapporteer telkens wanneer je daartoe in de gelegenheid bent. Ga verder op je eigen indrukken af. De Mariniers staan gereed, Whitbread, dus roep niet om hulp tenzij je het werkelijk méént, maar dan komen ze ook metéén. En nu: veel succes.’

Cargills stem was nog niet weggestorven of die van de Kapitein klonk alweer in zijn oor. ‘Neem geen grote risico’s, Whitbread. Denk eraan dat we je hier terug willen hebben om verslag uit te brengen.’

‘Tot uw orders, meneer.’

Het Splinterwezen stapte met een gracieus gebaar opzij toen Whitbread de luchtsluis naderde. Daardoor stond het nu op een komische manier in het luchtledige, terwijl het zich met zijn grote linkerhand vasthield aan een ring die uit de romp stak. ‘Dit ding zit overal vol met uitsteeksels,’ zei Whitbread in zijn microfoon. ‘Ze kunnen het onmogelijk van ergens binnen een dampkring gelanceerd hebben.’ Hij bracht zichzelf tot stilstand in de ovalen opening en knikte het vriendelijk glimlachende buitenaardse wezen toe. Het was maar voor de helft spottend bedoeld, toen hij formeel vroeg: ‘Toestemming om aan boord te komen?’

Het buitenaardse wezen maakte een buiging — of was het misschien een overdreven nadrukkelijke hoofdknik? Dat ruggewricht zat immers beneden de schouders. Met de beide rechterarmen gebaarde het naar het schip.

De luchtsluis was op Splintertjes-formaat, en dus klein en bekrompen. Whitbread vond drie in de wand inspringende knoppen tegenover zich, die deel uitmaakten van een web van zilverachtige confetti. Circuits. Het Splinterwezen zag zijn aarzeling en reikte toen langs hem heen om eerst één, en toen nog een andere knop in te drukken. De luchtsluis sloot zich achter hem.

De Bemiddelaar stond in de ruimte en wachtte tot het mechanisme van de luchtsluis zijn kringloop voltooid zou hebben. Ze was verbaasd over de eigenaardige structuur van de indringer; over de symmetrie en de vreemde geleding van zijn botten. Het was duidelijk dat dit ding niet verwant was aan enige bekende levensvorm. En zijn thuisschip was plotseling verschenen in wat in het denken van de Bemiddelaar het Gekke Eddie-punt heette.

Maar wat haar nog veel meer verbaasd had was dat het vreemde wezen niet bij machte was zonder hulp de werking van de circuits van de luchtsluis te doorgronden.

Het moest hier gekomen zijn in de hoedanigheid van Bemiddelaar. Het kon niet anders dan intelligent zijn. Of niet, soms? Zouden ze eerst een dier gezonden hebben? Nee, beslist niet. Zó anders konden ze toch zeker niet zijn; een dergelijke daad zou in iedere beschaving als een dodelijke belediging gelden.

De luchtsluis opende zich weer. Ze stapte naar binnen en stelde de kringloop opnieuw in werking. De indringer stond in het gangetje te wachten, dat hij vulde als een kurk de hals van een fles. De Bemiddelaar nam even de tijd om zich van haar drukomhulsel te ontdoen, zodat ze nu naakt voor hem stond. Anders zou het wezen, vreemd als het was, haar wel eens voor een Krijger kunnen houden. Ze moest het schepsel ervan overtuigen dat ze ongewapend was. Ze ging voor en leidde het naar de opgeblazen compartimenten, die meer ruimte boden. Het grote, onhandige schepsel had moeite met zich voort te bewegen. Het wist zich niet goed aan te passen aan een toestand van vrije val. Het bleef af en toe stilstaan om door vensterluiken naar binnen te turen in andere gedeelten van het schip, en het onderzocht mechanismen die door de Bruinen in de gang geïnstalleerd waren… waarom zou een intelligent wezen zo iets doen? De Bemiddelaar zou het schepsel wel mee hebben willen trekken, maar het zou dat wel eens als een aanval kunnen opvatten en dat diende ze tot elke prijs te vermijden.

Voorlopig zou ze het maar behandelen alsof het een Meester was.

Er was een acceleratiekamer: zesentwintig scheve, verwrongen kooien, de een boven de ander in drie stapels naast elkaar, en allemaal van dezelfde vorm als die omgebouwde kooi van Crawford; maar toch waren ze niet allemaal identiek. De Splinter ging voor hem uit, zich zo sierlijk bewegend als een dolfijn. Haar kortharige vacht vertoonde een onregelmatig patroon van bochtige bruine en witte strepen, onderbroken door vier dikke witte haarkussentjes in de liesstreek en onder de oksels. Whitbread betrapte zich erop dat hij het wezen buitengewoon mooi vond. Nu was het blijven staan om op hem te wachten — ietwat ongeduldig, dacht Whitbread.

Hij probeerde er niet aan te denken hoe grondig hij eigenlijk in de val zat. De gang was onverlicht en zo nauw, dat je er claustrofobisch van zou worden. Hij zag een rij tanks die onderling verbonden waren door pompen; het zou een koelsysteem voor de waterstof kunnen zijn, die ze als brandstof gebruikten. Het geheel zou wel in verbinding staan met die ene zwarte vin buiten op de romp.

Plotseling viel er van boven licht op de Splinter.

Het was een grote opening, groot genoeg voor Whitbread zelfs. En daarachter: zonlicht, dat aan het licht onder een onweersbui deed denken. Whitbread volgde de Splinter naar binnen in wat niet anders dan een van de halfcirkelvormige ringen kon zijn. Onmiddellijk was hij omringd door buitenaardse wezens.

Ze zagen er allemaal precies hetzelfde uit. Stuk voor stuk vertoonden ze dat zelfde, schijnbaar willekeurige patroon van bruine en witte strepen. Hij zag zich omringd door zeker een dozijn van die grijnzende scheve gezichten, maar toch bleven ze beleefd op een afstand. Ze kwetterden tegen elkaar met vlugge, schelle geluidjes. Plotseling verstomde het gekwetter. Een van de Splinters kwam op Whitbread toe en sprak een aantal korte zinnetjes uit in wat wellicht verschillende talen waren, maar voor Whitbread waren ze volkomen onbegrijpelijk.

Whitbread haalde met een theatraal gebaar zijn schouders op met zijn handpalmen naar boven gekeerd.

Het Splinterwezen deed dit gebaar ogenblikkelijk na en met een ongelofelijke nauwkeurigheid. Whitbread gilde van het lachen. Hulpeloos hing hij daar in vrije val, met zijn armen om zijn middel geslagen en kakelend als een kip.

Onverwachts klonk Blaines stem in zijn oor, met een nuchtere en metaalachtige klank. ‘Oké, Whitbread, hier lacht ook iedereen. Maar de vraag is —’

‘O, nee! Meneer, ben ik soms weer op de intercom?’

‘De vraag is, hoe zullen de Splinters je gedrag opvatten?’

‘Ia, meneer. Het kwam door die derde arm.’ Whitbread was zich weer meester. ‘Het is nu tijd voor mijn striptease-show, kap’tein. Schakelt u alstublieft die intercom uit…’

Het verklikkerlichtje bij zijn kin brandde geel, zoals hij al verwacht had. Langzaam vergif; maar ditmaal was hij niet van plan het in te ademen. Hij haalde diep adem, maakte zijn helm los, en tilde die van zijn hoofd. Nog altijd de adem inhoudend trok hij een zuurstofmasker uit een buitenzak van zijn ruimtepak te voorschijn, en stak het mondstuk tussen zijn tanden. Hij opende het luchtkraantje; een en ander functioneerde prima.

Op zijn gemak begon hij zich uit te kleden. Eerst kwam de flodderige, vormeloze overall, die het elektronische gedeelte van het ruimtepak bevatte en de aparatuur die diende om hem in leven te houden. Vervolgens trok hij de stroken los die de ritssluitingen beschermden en opende hij het strakke weefsel van het eigenlijke drukpak. De ritssluitingen liepen langs elk van zijn ledematen en omhoog over zijn borst. Zonder die dingen zou je er uren voor nodig hebben om in of uit zo’n ruimtepak te klimmen, dat veel weg had van een kous die het hele lichaam omsloot, of van een maillot. De elastische fibers pasten zich aan bij iedere welving van zijn spierstelsel, zoals ze ook wel moesten doen om te verhinderen dat hij in een luchtledige ruimte exploderen zou; met steun daarvan was zijn eigen huid in zekere zin een drukpak, en zijn zweetklieren vormden het systeem dat de temperatuur regelde. De zuurstoftanks zweefden voor zijn neus, terwijl hij zich uit het pak worstelde. De Splintertjes bewogen zich langzaam om hem heen, en een van hen — een Bruine zonder strepen en indentiek aan de mineralenzoekster aan boord van de MacArthur — kwam naar hem toe om hem te helpen.

Hij bediende zich van de kleefpasta-voor-alle-doeleinden die hij in zijn gereedschapstas bij zich droeg, om zijn helm tegen de doorschijnende plastic wand aan te plakken. Tot zijn verbazing werkte het spul niet. Het bruine Splintertje had zijn probleem ogenblikkelijk door. Hij (zij, of het) haalde een tube van het een of ander te voorschijn en kneep daar iets uit op Whitbreads helm; nu bleef hij goed zitten. Jonathon draaide hem zo, dat de helmcamera op hemzelf gericht was, en plakte de rest van zijn ruimtepak ernaast tegen de wand. Menselijke wezens zouden zich zo opgesteld hebben dat hun hoofden allemaal aan dezelfde kant zaten, alsof ze eerst moesten bepalen wat ‘boven’ was, voordat ze geriefelijk met elkaar konden praten. Maar de Splintertjes hingen in de onmogelijkste houdingen om hem heen onder de vreemdste hoeken; sommigen hingen ondersteboven. Het was duidelijk dat het hun geen bal kon schelen. Grijnzend wachtten ze af. Whitbread wurmde zich uit het laatste deel van zijn ruimtepak en had nu helemaal niets meer aan.

De Splintertjes drongen om hem heen om hem te bekijken. Te midden van al die patronen van bruin en wit viel de Bruine sterk op. Hij was kleiner van stuk dan de anderen, had ietwat grotere handen, en ook was het hoofd enigszins anders; voor zover Whitbread vaststellen kon was hij identiek aan de mineralenzoekster. De anderen leken op het dode wezen in de lichtzeilverkenner.

Het bruine wezen was bezig zijn ruimtepak te onderzoeken en scheen iets met zijn gereedschapstas te doen; maar de anderen prikten in hem met hun vingers, zoekend naar de musculatuur en de geledingen van zijn lichaam teneinde plekken te vinden waar hun geprik reflexbewegingen en andere onwillekeurige spierreacties zou veroorzaken.

Twee van hen onderzochten zijn tanden, die op elkaar geklemd zaten. Weer anderen volgden zijn botten met hun vingers: zijn ribben, zijn ruggegraat, de vorm van zijn hoofd, zijn bekken, de botjes van zijn voeten. Ze beklopten zijn handen en bogen zijn vingers in standen waarop ze niet berekend waren. Hoewel ze voorzichtig en zachtaardig genoeg te werk gingen, was het allemaal hoogst onaangenaam. Het gekwetter zwol aan tot een crescendo. Sommige van die geluiden waren zó schel dat het bijna onhoorbare gil- en fluittonen waren, maar daarachter gingen melodieuze tonen schuil, die in het middenregister lagen. Eén zinnetje scheen voortdurend herhaald te worden met een hoog tenorgeluid. En toen waren ze ineens allemaal achter hem en lieten elkaar zijn ruggegraat zien. Whitbreads ruggegraat bracht hen in een staat van grote opwinding. Een van de Splintertjes gaf hem een wenk door eerst zijn aandacht te trekken en vervolgens zijn schouders naar voren en naar achteren te bewegen. De gewrichten staken uit alsof het zijn rug op twee plaatsen gebroken had. Whitbread werd er beroerd van ernaar te kijken, maar hij begreep wat er van hem verlangd werd. Hij rolde zich op in de houding van een foetus, richtte zich op om zich vervolgens opnieuw op te rollen. Wel een dozijn kleine buitenaardse handjes betastte zijn rug.

Na verloop van tijd gingen ze een eindje achteruit. Een van hen kwam weer op hem toe en scheen Whitbread uit te nodigen zijn (haar?) anatomie te onderzoeken. Whitbread schudde het hoofd en keek opzettelijk een andere kant uit. Dat was iets voor de wetenschappers om zich mee bezig te houden.

Hij maakte zich weer meester van zijn helm en sprak in de microfoon. ‘Klaar om verslag uit te brengen, meneer. Ik weet niet goed, wat ik nu doen zal. Zal ik proberen, een van hen ertoe te bewegen met me mee terug te gaan naar de MacArthur?’

De stem van kapitein Blaine klonk gespannen. ‘Onder geen beding. Zie je kans buiten hun schip te komen?’

‘Ja, meneer, als het moet wel, denk ik.’

‘We zouden er de voorkeur aan geven als je dat deed. En breng dan je verslag uit over een veilige lijn, Whitbread.’

‘Uh — ja, meneer.’ Jonathon gebaarde naar de Splinters, wees eerst naar zijn helm, en toen naar de luchtsluis. Het wezen dat hem hierheen gebracht had knikte. Hij klom weer in zijn ruimtepak daarbij geholpen door de bruine Splinter, maakte alles vast en dicht, en zette zijn helm op. Een van de Bruin-en-wit-gestreepten leidde hem naar de luchtsluis.

Buiten kon hij geen geschikte plek vinden om zijn veiligheidskabel aan te bevestigen, maar na hem even aangekeken te hebben lijmde de Splinter die hem vergezelde een haak aan de romp van het schip vast. Zag er niet erg solide uit, die haak. Eén kort ogenblik maakte Jonathon er zich zorgen over. Toen fronste hij de wenkbrauwen. Waar was die ring gebleven, waaraan dat Splintertje zich vastgehouden had toen Whitbread het schip voor het eerst genaderd was? Die was er niet meer. Waarom niet?

Och, wat zou het. De MacArthur was vlakbij. Als die haak afbrak zouden ze hem wel komen oppikken. Voorzichtig zette hij zich af van de romp van het Splinterschip totdat hij in de lege ruimte hing. Hij gebruikte de vizierringen van zijn helm om zichzelf precies op een lijn te brengen met de antenne die uit het volkomen zwarte oppervlak van de MacArthur naar buiten stak. Vervolgens raakte hij de speciale knop voor geheime communicaties met zijn tong aan. Een dunne straal geconcentreerd licht flitste vanuit zijn helm de ruimte in. Een tweede straal ontmoette die vanuit de MacArthur, en volgde zijn eigen straal naar binnen, naar een klein ontvangertje dat in zijn helm ingebouwd zat. Rond dat ontvangertje zat een ring die donker bleef; als er iets van de transmissie uitlekte naar buiten toe, zou dat door het richtingbepalende systeem aan boord van de MacArthur automatisch gecorrigeerd worden, of als de verstrooiing van dien aard was dat er een derde ring rond Whitbreads ontvangantenne door aangeraakt werd, zou de verbinding automatisch geheel en al verbroken worden.

‘Veilig, meneer,’ meldde hij. Hij permitteerde zich een geërgerde en tegelijk verbaasde klank in zijn stem te leggen. Per slot van rekening, dacht hij, heb ik toch wel een klein beetje recht op het uiten van een eigen mening. Of niet soms?

Blaine antwoordde onmiddellijk. ‘Meneer Whitbread, deze veiligheidsmaatregel is niet zo maar bedoeld om u ongemak te bezorgen. Momenteel begrijpen ze onze taal nog niet, maar ze kunnen er bandopnamen van maken en na een poosje zullen ze dan wél Anglisch kunnen verstaan. Kunt u me volgen?’

‘Maar — natuurlijk, meneer.’

Grote goden nog aan toe, dacht die Ouwe even een eind vooruit.

‘Welnu dan, meneer Whitbread, we kunnen geen enkel Splinterwezen aan boord van de MacArthur toelaten totdat we met dat probleem van die miniatuurtjes afgerekend hebben, en ondertussen zullen we niets ondernemen waaruit die Splintertjes zouden kunnen opmaken dat er bij ons überhaupt sprake is van een dergelijk probleem. Goed begrepen?’

‘Ja, meneer.’

‘Mooi zo. Ik stuur nu een boot vol wetenschappers jouw kant op — nu jij de eerste spade in de grond gestoken hebt, om het zo maar eens uit te drukken. Tussen haakjes, goed gedaan. Heb je verder nog opmerkingen voordat ik die anderen op weg stuur?’

‘Umm — ja, meneer. Ten eerste zijn er twee kinderen aan boord, heb ik gezien. Ze klampten zich vast aan de ruggen van een paar volwassenen. Ze zijn groter dan miniatuurtjes en precies eender gekleurd als de volwassenen.’

‘Ook al een bewijs van vreedzame bedoelingen,’ zei Blaine. ‘Wat nog meer?’

‘Nou, ik heb geen kans gehad ze te tellen, maar zo te zien zijn er drieëntwintig van die Bruin-en-wit-gestreepten aan boord en twee Bruinen van hetzelfde type als onze mineralenzoekster. En die kinderen hoorden allebei bij die Bruinen. Ik heb me al afgevraagd waarom.’

‘Uiteindelijk zullen we het ze zelf kunnen vragen. Oké, Whitbread, we zullen nu die wetenschappers op weg sturen in de kapiteinssloep. Renner, ben jij ook aan de lijn?’

‘Ja, meneer.’

‘Zet een koers uit. Ik wil de MacArthur vijftig kilometer van dat Splinterschip vandaan hebben. Ik weet niet wat die Splintertjes zullen doen wanneer we ineens weggaan, maar in ieder geval wachten we tot de sloep aan de overkant gearriveerd is.’

‘U wilt het schip verplaatsen, meneer?’ vroeg Renner op een toon alsof hij zijn oren niet kon geloven. Whitbread kon wel juichen, maar hij hield zich in. ‘Ja.’

Gedurende een lang ogenblik zei er niemand iets. ‘Goed dan,’ gaf Blaine zich gewonnen. ‘Ik zal het jullie uitleggen. De Admiraal maakt zich grote zorgen over die miniatuurtjes. Hij denkt dat ze misschien kans zullen zien die anderen over ons schip te vertellen. We hebben de opdracht ervoor te zorgen dat die ontsnapte miniatuurtjes geen kans krijgen in contact te komen met een van de volwassen Splinterwezens, en een afstand van één kilometer is wel wat erg weinig.’ Opnieuw stilte.

‘Nou, dat is alles voor het ogenblik, heren. Dank u, meneer Whitbread,’ zei Rod. ‘Meneer Staley, zeg tegen dr. Hardy dat hij zich in kan schepen aan boord van de sloep, als hij zover is.’

‘Nou, daar ga je dan,’ dacht aalmoezenier Hardy bij zichzelf. Hij was een mollige, vage figuur met dromerige ogen en rood haar, dat net grijs begon te worden. Met uitzondering van het leiden van de zondagse kerkdiensten was hij het grootste deel van de expeditie opzettelijk in zijn kajuit gebleven.

Niet dat David Hardy onvriendelijk was. Iedereen was altijd welkom in zijn kajuit voor een kop koffie, een borrel, een spelletje schaak of een lang gesprek, en velen maakten daar ook gebruik van. Het was alleen maar dat hij niet van mensen in grote aantallen hield. In een menigte kon hij niemand goed leren kennen.

Ook bleef hij vasthouden aan zijn professionele neiging zijn werk niet met amateurs te bespreken en geen resultaten wereldkundig te maken totdat hij over voldoende bewijzen beschikte. Maar dat, zei hij bij zichzelf, zou nu onmogelijk blijken. En wat waren die buitenaardsen eigenlijk voor wezens? Het stond vast dat ze intelligent waren. Het stond vast dat ze gevoelens hadden. En ze namen beslist ook een plaats in in het goddelijke plan van de kosmos. Maar welke plaats? Bemanningsleden brachten Hardy’s benodigdheden aan boord van de sloep. Een kleine bibliotheek die uit geluidsbanden bestond, verscheidene stapels kinderboeken en een aantal naslagwerken (niet veel, want de computer aan boord van de sloep zou via de centrale computer over de inhoud van de in het geheugen daarvan opgeslagen scheepsbibliotheek kunnen beschikken; maar David hield nu eenmaal nog steeds van echte boeken, al waren die ook nog zo onpraktisch). Er waren ook nog andere benodigdheden: twee demonstratieschermen met geluidsoverbrengers, toonschaalborden, en elektronische filters waarmee je een toon kan verhogen of verlagen en het timbre en de fase kon veranderen. Hij had alles zelf aan boord willen brengen en opbergen, maar eerste officier Cargill had het hem uit het hoofd weten te praten. De Mariniers waren uitermate bekwaam in dat soort dingen, en de zorgen die Hardy zich over eventuele beschadigingen maakte waren niets vergeleken bij de hunne; als er iets brak zouden ze zich tegenover Kelley moeten verantwoorden.

In de luchtsluis kwam Hardy Sally tegen. Ook zij nam een heleboel dingen mee. Als het aan haar gelegen had zou ze alles meegenomen hebben, zelfs de botten en de mummies uit de Stenen Bijenkorf; maar de Kapitein had haar alleen maar toegestaan hologrammen daarvan mee te nemen, en zelfs die dienden verborgen te blijven totdat ze een kans gehad zou hebben om er achter te komen hoe de Splinters over grafschennis dachten. Naar Cargills beschrijving van de Bijenkorf te oordelen hielden de Splinters er geen begrafenisgebruiken op na, maar dat zou toch al te dwaas zijn. Iederéén hield er begrafenisgebruiken op na, zelfs de meest primitieve menselijke wezens.

Ook mocht ze noch de mineralenzoekster, noch het overgebleven miniatuurtje meenemen, dat inmiddels weer een vrouwtje geworden was. En de fretten en de Mariniers zochten nog steeds naar dat andere miniatuurtje en dat jong (waarom zou het er toch samen met dat andere miniatuurtje vandoor gegaan zijn, dat niet zijn moeder was?). Ze vroeg zich af of het gemak waarmee ze zich een plaatsje in de sloep had weten te veroveren misschien te danken was aan al die deining die ze gemaakt had over de orders die Rod de Mariniers gegeven had. Ze wist dat ze Rod eigenlijk onrechtvaardig behandeld had. Hij had nu eenmaal orders van de Admiraal. Maar het was verkeerd wat ze deden! De miniatuurtjes zouden beslist niemand kwaad doen. Je moest wel aan vervolgingswaanzin lijden om bang voor ze te zijn.

Ze volgde aalmoezenier Hardy de salon van de kapiteinssloep binnen. Dr. Horvath was daar ook al. Zij drieën zouden de eerste wetenschapsmensen zijn die aan boord van het buitenaardse schip gingen, en ze voelde een golf van opwinding door zich heengaan. Er viel zóveel kennis op te doen!

Een antropologe — ze beschouwde zichzelf thans als volledig bevoegd en er was beslist niemand om haar dit te betwisten — een taalkundige, en Horvath, die een bekwaam natuurkundige was voordat hij in de politiek gegaan was. Horvath was de enige van het groepje die overbodig was, maar door zijn rang kon hij aanspraak maken op een plaats in de sloep. Ze vond niet dat die beschrijving ook op haarzelf van toepassing was, hoewel de helft van de wetenschappers er wel degelijk zo over dacht.

Drie wetenschappers, een stuurman, twee volslagen ruimtematrozen, en Jonathon Whitbread. Dat was alles. Geen Mariniers, en ook geen wapens. Haar opwinding was bijna, maar net niet groot genoeg om de angst te overschaduwen, die ze ergens in haar binnenste voelde opwellen. Ze moesten er wel ongewapend heengaan natuurlijk, maar toch zou ze zich prettiger gevoeld hebben als Rod Blaine ook aan boord was geweest. En dat was nu eenmaal onmogelijk.

Bij volgende gelegenheden zouden er meer mensen de reis met de sloep maken. Buckman, die een miljoen vragen te stellen zou hebben, als Hardy het communicatieprobleem eenmaal opgelost zou hebben. En een horde biologen. Een Marineofficier, waarschijnlijk Crawford om de wapens van de Splinterwezens te bestuderen. En een officier van het machinekamerpersoneel. Iedereen behalve de Kapitein. Het was hoogst onwaarschijnlijk dat Kutuzov Rod Blaine zou toestaan zijn schip te verlaten, ongeacht hoe vredelievend de Splinters mochten blijken te zijn.

Ze kreeg plotseling een gevoel van heimwee. Op Sparta had ze een tehuis, het landgoed Charing Close, en de hoofdstad van het Keizerrijk lag op slechts enkele minuten afstand. Sparta was het centrum van de beschaving, maar het kwam haar voor dat zij de laatste tijd alleen maar in een reeks ruimtevaartuigen van steeds kleiner wordende afmetingen gewoond had, voor de variatie onderbroken door haar verblijf in dat gevangenenkamp.

Aan de ene kant van de salon van de sloep bevond zich een speciale, met schuimplastic gecapitonneerde ligstoel voor noodlandingen en een boogvormig instrumentenbord. Dat was de brug voor de vuurleiding — en dat noemden ze een salon! Maar er waren ook zitbanken en weg-klapbare tafels voor spelletjes en het gebruiken van maaltijden. ‘Heeft u deze boot al eens van voor tot achter nader bekeken?’ hoorde ze Horvath tegen haar zeggen. ‘Pardon?’ antwoordde Sally.

‘Ik zei: “Heeft u deze boot al eens grondig bekeken?” Er zitten overal opstellingen voor kanonnen. De kanonnen hebben ze eruitgehaald, maar ze hebben genoeg overgelaten zodat je kunt zien dat daar kanonnen gezeten hebben. En hetzelfde geldt voor de torpedo’s. Die zijn ook weggehaald, maar de lanceerbuizen zitten er nog. Noemen ze dit een vaartuig om ambassadeurs in te sturen?’

Hardy keek op; hij had zitten mijmeren. ‘Wat zou jij gedaan hebben als je in de kapitein z’n schoenen stond?’

‘Ik zou een onbewapende boot genomen hebben.’

‘Die zijn er niet,’ antwoordde Hardy op zachte toon. ‘Tenminste geen waarin je zou kunnen leven, zoals je zou kunnen weten als je ooit op het hangardek geweest was.’ De godsdienstoefeningen werden op het hangardek gehouden en Horvath had er niet aan deelgenomen. Dat was zijn zaak, maar het kon geen kwaad hem daar even aan te herinneren.

‘Maar het ligt er zo dik bovenop dat dit een oorlogsschip is waarvan de bewapening verwijderd is!’

Hardy knikte. ‘De Splinters zouden dat vreselijke geheim van ons vroeg of laat toch wel te weten gekomen zijn. We zijn nu eenmaal een oorlogvoerend ras, Anthony. Het ligt in onze aard. Maar het is toch maar een feit, dat we in een volledig ontwapend oorlogsschip bij de Splinters op bezoek komen. Lijkt je dat geen veelzeggende boodschap voor ze?’

‘Maar er hangt voor het Keizerrijk zoveel van af!’ David Hardy knikte instemmend. De Minister van Wetenschappen had gelijk, hoewel de aalmoezenier vermoedde dat hij zich daarbij op de verkeerde redenen baseerde.

Een lichte schok en de sloep was onderweg. Op de brug van de MacArthur keek Rod het vaartuig na op zijn beeldschermen en hij had een machteloos, gefrustreerd gevoel. Vanaf het moment dat de sloep straks langszij het Splinterschip kwam, zou een van Crawfords batterijen erop gericht zijn — en Sally Fowler was een van degenen die zich aan boord van dat kwetsbare, ongewapende vaartuig bevonden. Het oorspronkelijke plan was geweest de Splinter aan boord van de MacArthur te laten komen, maar zolang de miniatuurtjes niet gevonden waren was dat onmogelijk. Rod was eigenlijk blij dat de buitenaardse wezens niet in zijn schip te gast zouden zijn. Ik begin al aan vervolgingswaan te lijden, dacht hij. Net als de admiraal. Ondertussen was er nog altijd geen spoor van de miniatuurtjes te bekennen, keurde Sally hem geen woord meer waardig, en was iedereen even zenuwachtig en prikkelbaar.

‘Klaar om over te nemen, kap’tein,’ zei Renner. ‘Ik los u of, meneer.’

‘In orde. Gaat uw gang, stuurman.’

Alarmsignalen waarschuwden voor de op handen zijnde acceleratie, en toen gleed de MacArthur geluidloos weg van het buitenaardse vaartuig — en ook weg van de sloep, en van Sally.

22. Woordenspelletjes

De douche: een plastic zak vol zeepwater, waarvan de hals strak rond de hals van de jonge man die zich daarin bevindt, gesloten zit. Whitbread bediende zich van een borstel met lange steel om zich overal te krabben waar hij jeuk had en dat was letterlijk overal. Het was een genot je spieren te kunnen rekken en strekken. Alles was zo afschuwelijk klein in dat Splinterschip! Zo claustrofobisch eng en benauwend! Toen hij schoon was, voegde hij zich bij de anderen in de salon. De aalmoezenier en Horvath en Sally Fowler droegen allemaal vrijeval-pantoffels met zelfklevende zolen, en ze hadden zich evenwijdig aan elkaar opgesteld in de denkbeeldige overeind-houding. Vroeger zou Whitbread zo iets nooit opgevallen zijn. ‘Minister Horvath,’ zei hij, ‘ik heb opdracht mezelf voorlopig onder uw bevel te plaatsen.’

‘Uitstekend, meneer… Whitbread.’ Horvaths stem stierf weg. Hij maakte een bezorgde en verstrooide indruk. De anderen ook trouwens. Het spreken scheen de aalmoezenier moeite te kosten. ‘Ziet u,’ zei hij, ‘we weten eigenlijk geen van allen wat ons nu te doen staat. We zijn nog nooit met buitenaardse wezens in aanraking geweest.’

‘Ze gedragen zich vriendschappelijk. En ze wilden met ons praten,’ zei Whitbread.

‘Prachtig, prachtig, maar dat doet aan mijn probleem niets af.’ Het lachje van de aalmoezenier was een en al zenuwen. ‘Hoe was het daar aan boord, Whitbread?’

Hij probeerde het hun te vertellen. Eng en benauwd, totdat je in halfcirkelvormige compartimenten van plastic kwam… alles zag er even teer en kwetsbaar uit… je hoefde niet te proberen de Splinter uit elkaar te houden, behalve dan dat die Bruinen op de een of andere manier verschilden van die Bruin-en-wit-gestreepten… ‘Ze zijn ongewapend,’ vertelde hij hun. ‘Ik heb drie uur lang de tijd gehad om dat schip van binnen te bekijken. Er is nergens voldoende ruimte aan boord waarin ze grote wapens verborgen zouden kunnen houden.’

‘Kreeg u de indruk dat ze u ergens vandaan probeerden te houden?’

‘N-n-e-e…’

‘U klinkt niet erg overtuigd,’ zei Horvath op scherpe toon.

‘O, dat is het ’m niet, meneer. Alleen schoot me net die gereedschapskamer te binnen. We kwamen uiteindelijk terecht in een ruimte waarvan de wanden, de vloer en het plafond zo ongeveer een en al gereedschap waren. Aan een paar van de wanden hingen eenvoudige dingen: handboren, schulpzagen met eigenaardig gevormde handvaten, schroeven, en een schroevedraaier. Dingen die ik tenminste thuisbrengen kon. Ook zag ik daar spijkers en iets dat volgens mij een hamer was met een grote platte kop. Het geheel zag eruit als een knutselwerkplaats bij iemand thuis in de kelder. Maar er waren daar ook een stuk of wat heel ingewikkeld uitziende dingen, waar ik niets van begreep.’ Door het venster aan de voorkant konden ze nu het buitenaardse schip in de ruimte zien hangen. Er bewogen zich daarbinnen schaduwen van niet-menselijke wezens. Sally keek er ook naar, maar Horvath zei droogjes: ‘Ik dacht dat u zei dat ze u niet gedwongen hadden een bepaalde kant op te gaan.’

‘Dat zei ik niet. Ik geloof alleen niet dat ze me ergens vandaan geleid hebben. Maar ik weet zeker dat ze me naar die gereedschapskamer tóe geleid hebben. Waarom weet ik niet, maar ik heb zo’n idee dat het een intelligentietest was. Als dat zo is, dan ben ik gezakt.’ Aalmoezenier Hardy zei: ‘Het enige Splinterwezen dat wc tot dusverre ondervraagd hebben, kan zelfs de simpelste gebaren niet begrijpen. En nu kom jij me vertellen dat die Splintertjes intelligentietests afgenomen hebben —’

‘En dat ze mijn gebaren konden interpreteren. Daar waren ze inderdaad verbazend snel in. Ja, meneer, ze zijn anders, reken maar. U heeft ze immers zelf op het beeldscherm gezien.’

Hardy wond een plukje van zijn rode haar, dat al tamelijk dun begon te worden, om een knokige vinger heen, en trok er zachtjes aan. ‘Die beelden die via je helmcamera uitgezonden werden, bedoel je? Ja, Jonathon. Ik geloof dat we met twee verschillende soorten Splintertjes te maken hebben. Het ene type is dat van een geleerde idioot en zegt geen woord. En het andere… kan praten,’ eindigde hij mat. Hij betrapte zichzelf erop dat hij met zijn haar zat te spelen en duwde het weer op zijn plaats. ‘Ik hoop maar dat ik leren kan terug te praten.’ Ze zijn er allemaal bang voor, besefte Whitbread. Vooral Sally. En zelfs aalmoezenier Hardy, die anders door niets van de wijs te brengen is. Allemaal bang voor die eerste stap.

‘Heeft u nog andere indrukken opgedaan?’ vroeg Horvath.

‘Ik kan me niet aan de gedachte onttrekken dat dat schip speciaal voor een toestand van vrije val ingericht was. Overal stroken van een of ander kleverig materiaal. En ook opblaasbaar meubilair. En die halfcirkelvormige compartimenten zijn door korte gangetjes met elkaar verbonden, die even wijd zijn als die compartimenten zelf. Onder acceleratie zouden die in open valluiken veranderen waar je onmogelijk omheen zou kunnen.’

‘Dat is vreemd,’ zei Horvath peinzend. ‘Tot vier uur geleden was dat schip anders onder acceleratie.’

‘Precies, meneer. Die verbindingsgangetjes moeten nieuw zijn.’ Plotseling drong het tot Whitbread door wat hij daar zei. Die verbindingsgangetjes moesten nieuw zijn…

‘Maar dat maakt ons weer wat wijzer,’ zei aalmoezenier Hardy zachtjes. ‘En je zegt dat dat meubilair onder de gekste hoeken tegen de wanden geplakt zit. We hebben allemaal gezien dat het de Splintertjes niets kon schelen hoe ze ten opzichte van jou georiënteerd waren, toen ze met je spraken. Alsof vrije val voor hen een natuurlijke omstandigheid was. Alsof ze erin geëvoluéérd waren…’

‘Maar dat is toch onmogelijk,’ wierp Sally tegen. ‘Het is onmogelijk, maar toch… u hebt gelijk, doctor Hardy! Mensen oriënteren zich altijd. Zelfs oudere Mariniers die hun hele leven in de ruimte hebben doorgebracht! Maar niemand zou in vrije val kunnen evolueren.’

‘Een ras dat oud genoeg was wel,’ zei Hardy. ‘En daar is die kwestie van die asymmetrische armen. Een evolutionaire vooruitgang misschien? We zouden er goed aan doen die theorie in gedachten te houden, als we straks met de Splinters praten.’ Als we met hen kunnen praten tenminste, voegde hij daar voor zichzelf aan toe. ‘Ze raakten in vervoering over mijn ruggegraat,’ zei Whitbread. ‘Alsof ze er nog nooit een gezien hadden.’ Hij zweeg even. ‘Ik weet niet of ze het u verteld hebben, maar ik heb me voor hen uitgekleed. We vonden het niet meer dan billijk hen… te laten weten hoe we eruitzien.’ Hij kon het niet opbrengen Sally aan te kijken.

‘Ik lach je heus niet uit,’ zei ze. ‘Ik zal straks hetzelfde moeten doen.’ Whitbreads hoofd kwam met een ruk omhoog. ‘Wat?’ Sally koos haar woorden met zorg; denk aan die provinciale zeden, zei ze tegen zichzelf. Ze keek niet op van het dek onder haar voeten. ‘Wat het ook zijn mag dat kapitein Blaine en admiraal Kutuzov voor de Splinters verborgen wensen te houden, het bestaan van twee verschillende menselijke geslachten maakt daar geen deel van uit. Ze hebben er recht op te weten hoe we gebouwd zijn, en ik ben de enige vrouw aan boord van de MacArthur.’

‘Maar je bent de nicht van senator Fowler!’

Om die woorden moest ze toch wel even glimlachen. ‘We zullen het ze niet verklappen.’ Meteen stond ze op. ‘Stuurman Lafferty, ik ben zover. Laten we gaan.’ Ze draaide zich nog even naar hem om, op en top een dame van het Keizerlijk hof tot aan haar houding toe, die door niets verried dat ze zich in vrije val bevond. ‘Jonathon, ik dank je voor je bezorgdheid. Aalmoezenier, u mag u bij me voegen zodra ik u roep.’ En daar ging ze.

Na een lange stilte zei Whitbread: ‘Ik vroeg me al af waarom iedereen zo nerveus was.’

En recht voor zich uit kijkend zei Horvath: ‘Ze stond erop.’

Sally stelde zich weer in verbinding met de sloep toen zij bij het buitenaardse schip gearriveerd was. Dezelfde Splinter die Whitbread verwelkomd had, of anders eentje die er precies eender uitzag, verwelkomde haar aan boord met een hoffelijke buiging. Dit werd gefilmd door een camera aan boord van de ruimtetaxi, en toen de aalmoezenier het beeld te zien kreeg boog hij zich plotseling met een ruk naar het beeldscherm toe. ‘Die halve hoofdknik is precies zoals jij dat doet, Whitbread. Hij is een uitstekende naaper.’

Enkele minuten later stelde Sally zich opnieuw in verbinding met de sloep, ditmaal alleen geluid en geen beeld. Ze bevond zich in een van de halfcirkelvormige compartimenten. ‘Ik ben aan alle kanten omringd door Splinters. Een heleboel ervan hebben instrumenten bij zich. Voor handgebruik. Jonathon, hadden die —’

‘De meesten van hen hadden niets in hun handen. Hoe zien die instrumenten eruit?’

‘Nou, een van die dingen ziet eruit als een camera die half uit elkaar gehaald is, en weer een andere heeft een scherm bij zich, dat aan het scherm van een oscilloscoop doet denken.’ Het bleef even stil. ‘Nou, daar gaan we dan. Fowler uit.’ Klik.

Twintig minuten lang wisten ze niet hoe Sally Fowler het maakte. Drie mannen zaten onrustig in hun stoelen heen en weer te schuiven met hun ogen strak op een leeg intercomscherm gericht. Toen ze de sloep eindelijk weer opriep klonk haar stem monter. ‘Oké, heren, komt u maar.’

‘Mijn beurt.’ Hardy gespte zich los en zweefde in een langzame boog naar de luchtsluis van de sloep. Ook zijn stem klonk opgewekt van opluchting. Het wachten was achter de rug.

Rod was omringd door de gebruikelijke bedrijvigheid op de brug. Wetenschappers zaten te kijken naar wat er op de voornaamste beeldschermen te zien viel, en kwartiermeesters waren bezig alles weer op orde te brengen nu de MacArthur haar korte vlucht beëindigd had en vijftig kilometer verderop weer stil was komen te liggen in de ruimte. Om iets te doen te hebben liet Rod cadet Staley een gesimuleerde aanval met Mariniers uitvoeren op het Splinterschip. Alles zuiver theoretisch natuurlijk; maar het hielp Rod tegen zich van alles in zijn hoofd te halen over wat er zich daarginds wel mocht afspelen. Toen Horvaths oproep doorkwam was dat een welkome afleiding, en Rods stem was een en al uitbundige hartelijkheid toen hij antwoordde. ‘Hallo, doctor! Hoe staan de zaken daarginds?’

Horvath glimlachte bijna, zowaar. ‘Dank u, kapitein, heel goed. Doctor Hardy is zojuist vertrokken om zich bij vrouwe Sally te gaan voegen. Ik heb uw man Whitbread met hem meegestuurd.’

‘Mooi.’ Rod voelde de pijn die zijn gespannen houding tussen en onder zijn schouderbladen achtergelaten had. Dus Sally had het volbracht…

‘Kapitein, meneer Whitbread maakte melding van een gereedschapskamer aan boord van het buitenaardse schip. Hij vermoedt dat hij getest werd op zijn vaardigheid om met gereedschappen om te gaan. Het is zojuist bij me opgekomen dat de Splinterwezens misschien ons allemaal op grond van een dergelijke vaardigheid zullen beoordelen.’

‘Dat is heel goed mogelijk. Het vervaardigen en gebruiken van gereed schappen is een fundamenteel —’

‘Goed, goed, kapitein, maar wij zijn geen van allen gereedschapsmakers! Ons groepje bestaat uit een taalkundige, een antropologe, een regeringsfunctionaris — mijn persoon — en een stelletje krijgslieden van de Marine. We staan voor schut, kapitein. We hebben al onze tijd eraan besteed zoveel mogelijk te weten te komen omtrent de Splinters. En we hebben er totaal geen aandacht aan besteed hoe we hen zouden kunnen doordringen van onze eigen intelligentie.’ Blaine dacht hier even over na. ‘Onze schepen zelf zouden tot voorbeeld daarvoor kunnen dienen… maar er valt wat voor te zeggen, doctor. Ik zal u iemand sturen. We hebben onherroepelijk wel iemand aan boord die hoge cijfers kan halen bij zo’n test.’

Toen Horvath weer van het beeldscherm verdwenen was, drukte Rod opnieuw een aantal knoppen van de intercom in. ‘Kelley, je kunt de helft van je Mariniers nu wel laten inrukken.’

‘Tot uw orders, kap’tein.’ Het gezicht van de sergeant vertoonde geen spoor van emotie, maar Rod wist maar al te goed hoe oncomfortabel die gevechtspantserkleding was. De Mariniers van de MacArthur, die zich tot op de laatste man en in een toestand van volledige paraatheid op het hangardek bevonden, hadden die kleding allemaal aan. Nadenkend stelde Blaine zich vervolgens in verbinding met Sinclair. ‘Ik zit met ’n ietwat ongebruikelijk probleem, Sandy. We hebben iemand nodig die over het algemeen goed met gereedschappen kan omgaan, en bereid is aan boord van het Splinterschip te gaan. Als jij een aantal van je mannen voor me zou willen uitkiezen, zal ik om vrijwilligers vragen.’

‘Nie nodig, kap’tein. Ik ga zelf wel.’

Blaine was stomverbaasd. ‘Jij, Sandy?’

‘Jae, en waarrom nie, kap’tein? Ben ’k soms nie bedrreven in ’t ge-brruiken van gerreedschap? Is err soms iets, wat ik nie rrepaarreerren kan? M’n jongens kunnen alles ’t hoofd bieden wat maarr verrkeerrd kan gaan mee de MacArthur, ’k Heb ze goed getrraind. Jullie kunnen ’t best zonderr me doen…’

‘Hola, niet zo haastig, Sandy.’

‘Kap’tein?’

‘Oké. Iemand die zo’n test met goed gevolg zou doorstaan zou onherroepelijk ook op de hoogte zijn met de werking van het Veld en de Aandrijving, dus het doet er eigenlijk niet toe wie we sturen. Toch loop je de kans dat de Admiraal je niet zal willen laten gaan.’

‘D’rr is niemand anderrs aan boorrd, die alles, maarr dan ook alles omtrrent dat schip van gindse beestjes te weten zou kunnen komen, kap’tein.’

‘Ja. Vooruit dan maar, ga maar kijken of de scheepsarts je wil goedkeuren. En geef me een naam op. Wie moet ik sturen als jij geen toestemming krijgt?’

‘Stuurrt u dan Jacks maarr. Of Leigh Battson, of geeft nie wie van m’n jongens, zolang ’t Thumbs Menchikov nie is.’

‘Menchikov. Is dat niet die mecanicien die tijdens dat gevecht met de Defiant zes man bevrijd heeft, die opgesloten waren komen te zitten in de achterste torpedokamer?’

‘Jawel, kap’tein. En tis ook de knul die twee weken vóórr dat gevecht uw douche gefikst heeft.’

‘O. Nou, wel bedankt, Sandy.’ Hij verbrak de verbinding en keek de brug rond. Er was eigenlijk maar erg weinig voor hem te doen. De beeldschermen gaven het Splinterschip te zien, dat gecentreerd lag in liet vuurpatroon van de hoofdbatterij van de MacArthur; zijn schip was veilig genoeg voor alles wat het buitenaardse vaartuig ondernemen kon. Maar nu was niet alleen Sally daar aan boord, maar ook Hardy en Whitbread… Hij draaide zich om naar Staley. ‘Die laatste oefening heb je er heel goed afgebracht. Werk nu maar eens een reddingsplan uit, uitgaande van de veronderstelling dat slechts de helft van de Mariniers zich in staat van paraatheid bevindt.’

Sally hoorde de bedrijvigheid achter zich toen Hardy en Whitbread werden binnengebracht aan boord van het Splinterschip, maar toen ze verschenen keek ze nauwelijks om. Ze had er even de tijd voor genomen om zich weer behoorlijk aan te kleden, met tegenzin, maar het moest nu eenmaal. Nu was ze bezig in het zwakke en gefilterde Splinterlicht haar handen over het lichaam van een Bruin-en-wit-gestreepte te laten glijden, zijn (haar) elleboog- en schoudergewrichten bewegend en het verloop van de spieren volgend, terwijl ze een ononderbroken stroom bevindingen in haar keelmicrofoon dicteerde. ‘Mijn conclusie is dat het ook hier een ondergeschikt ras betreft, dat echter nauw verwant is aan de Bruinen, misschien nauw genoeg om zich rasecht voort te kunnen planten. Dit zullen wc straks op Nieuw-Schotland, waar we over de juiste apparatuur daarvoor kunnen beschikken, kunnen vaststellen aan de hand van de genetische codering. Misschien zouden de Splinters hier zelf het antwoord op kunnen geven, maar we dienen voorzichtig te zijn met het stellen van vragen, totdat we hebben kunnen vaststellen welke taboes er in hun beschaving gelden.

‘Er is kennelijk geen sprake van een sexuele discriminatie zoals wij die in het Keizerrijk kennen; het overheersende aantal vrouwelijke wezens is zelfs opvallend. Eén van de beide Bruinen is van het mannelijk geslacht, en zorgt voor de twee jongen. De jongen zijn gespeend; tenminste, voor zover ik zien kan is er geen zogend vrouwtje — of mannetje — aan boord.

‘Mijn hypothese is dat ze, in tegenstelling tot de mensheid na de Afscheidingsoorlogen, geen gebrek aan moeders of andere kinderdragen-de wezens hebben, zodat er geen cultureel mechanisme van een overmatige bescherming bestaat zoals dat in het Keizerrijk nog tot op heden het geval is. Ik heb er geen theorie over, waarom de Bruin-en-wit-gestreepten geen jongen hebben, hoewel het mogelijk is dat de onvolwassen Splintertjes die ik hier zie, telgen van Bruin-en-wit-gestreepten zijn en de Bruinen als kinderopvoeders optreden. Er is in ieder geval wel een duidelijke neiging de Bruinen al het technische werk te laten verrichten.

Hoewel niet dramatisch, is er toch een duidelijk verschil tussen de beide typen. Bij de Bruinen zijn de handen groter en beter ontwikkeld en hun voorhoofd helt in sterkere mate achterover. Ook zijn de Bruinen kleiner van stuk. Vraag: Welk van beide typen is door zijn ontwikkeling beter toegerust om met gereedschappen om te gaan? Het Bruin-en-wit-gestreepte heeft een ietwat grotere hersencapaciteit, terwijl het Bruine over betere handen beschikt. Alle Bruin-en-wit-gestreepten die ik tot dusverre gezien heb zijn van het vrouwelijk geslacht, terwijl bij de Bruinen beide geslachten vertegenwoordigd zijn: is dit een toevallige omstandigheid, vormt het een aanwijzing met betrekking tot hun beschaving, of is het van zuiver biologische aard? Einde van dit dictaat. Welkom aan boord, heren.’

‘Nog moeilijkheden gehad?’ vroeg Whitbread.

Haar hoofd zat in een plastic kap die rond haar hals sloot, net als die douchezakken van de Marine; ze was kennelijk niet gewend aan het gebruiken van neusademhalingsmaskers. Door de zak klonk haar stem eniszins gedempt. ‘Helemaal niet. Ik heb van die, uh, orgie beslist evenveel geleerd als zij. Wat staat er nu op het programma?’

Taallessen.

Daar was bijvoorbeeld het woord Fyunch(klik). Toen de aalmoezenier naar zichzelf wees en ‘David’ zei, boog het Splintertje dat hij op dat moment aankeek haar onderste rechterarm in dezelfde stand en zei ‘Fyunch(klik),’ het geluid van dat ‘klik’ met haar tong voortbrengend. Prachtig. Maar: ‘Ik geloof dat mijn Splinter precies zo heette,’ zei Sally.

‘Bedoelt u dat ik me toevallig tot hetzelfde buitenaardse wezen gericht heb?’

‘Nee, dat geloof ik niet. En ik weet zéker dat Fyunch(klik)’ — ze sprak het zorgvuldig uit, maakte ook netjes dat klikgeluid met haar tong, maar bedierf toen het effect ervan door te giechelen — ‘niet het woord voor Splinter is. Dat heb ik al geprobeerd.’

De aalmoezenier fronste het voorhoofd. ‘Misschien dat al hun eigennamen voor ons eender klinken. Of misschien hebben we wel hun woord voor „arm” te pakken,’ zei hij doodernstig. Daarover bestond een klassieke anekdote, die al zó oud was dat hij waarschijnlijk van vóór het atoomtijdperk dateerde. Hij wendde zich tot een andere Splinter, wees weer naar zichzelf, en vroeg, ‘Fyunch(klik)?’ Zijn accent was nagenoeg volmaakt en ook liet hij het giechelen achterwege.

‘Nee,’ zei het Splintertje. ‘Dat hebben ze vlug geleerd,’ zei Sally.

Whitbread wilde het ook eens proberen. Met zwemmende bewegingen begaf hij zich tussen de Splintertjes, telkens op zichzelf wijzend met de vraag, ‘Fyunch(klik)?’ Viermaal achtereen kreeg hij een onberispelijk uitgesproken ‘Nee’ ten antwoord, maar toen tikte een ondersteboven hangend Splintertje hem op zijn knieschijf en zei, ‘Fyunch(klik)? Ja.’

Dus: er waren drie Splintertjes die een mens met ‘Fyunch(klik)’ aanspraken. En elk van hen zei dat tegen één afzonderlijk mens en niet tegen de anderen. Nou, en?

‘Misschien betekent het wel zo iets als “Ik ben aan u toegewezen”,’ opperde Whitbread.

‘Dat is alvast één veronderstelling,’ beaamde Hardy. En een tamelijk goede ook, maar er waren onvoldoende bewijzen voor — zou die jon-gen toevallig goed geraden hebben?

Splinters zweefden bedrijvig om hen heen. Sommige van de instrumenten die ze bij zich droegen zouden camera’s of recorders hebben kunnen zijn. Sommige instrumenten brachten geluiden voort wanneer de mensen spraken; weer andere persten stroken (geluidsband?) naar buiten, of produceerden kronkelige oranje lijnen op kleine beeldschermpjes. De Splinters schonken ook enige aandacht aan Hardy’s eigen instrumenten. Vooral die zwijgende Bruine die een mannetje was deed dat; hij haalde Hardy’s oscilloscoop uit elkaar en zette hem weer in elkaar voor Hardy’s ogen. Het ding leek nu een helderder beeld te geven en ook werkte de regelaar nu veel beter, vond hij. Interessant was dat. En dat soort dingen deden alleen de Bruinen. Met de spraakles hielden ze zich thans alle drie bezig. Het was nu tot een soort spel geworden de Splinters Anglisch te leren. Ze hoefden maar te wijzen en het woord te zeggen, en meestal wisten de Splinters het te onthouden. David Hardy zond een dankgebedje op. De Splinters prutsten voortdurend aan het inwendige van hun instrumenten; ze veranderden telkens de afstelling ervan en soms overhandigden ze ze ook wel eens aan een van de Bruinen onder het uitbrengen van een levendige reeks fluittonen, die op vogelgezang leken. Het toon-bereik van hun stemmetjes was verbijsterend. Wanneer ze hun eigen Splintertaai spraken, konden ze in een fractie van een seconde van een diepe bas op een schelle sopraan overgaan. De toonhoogte maakte deel uit van de boodschap, vermoedde Hardy.

Hij was er zich van bewust dat er inmiddels de nodige tijd verstreken was. Zijn maag was een grote, holle ruimte, waarvan hij het gcprotesteer met een soort afwezige minachting negeerde. Rond zijn neus begonnen pijnlijke ruwe plekken te ontstaan, daar waar het ademhalingsmasker aansloot. Zijn ogen traanden van de Splintertjes-atmosfeer die onder de randen van zijn stofbril naar binnen drong, en hij wenste dat hij maar voor een helm gekozen had, of voor zo’n plastic zak als Sally droeg. De Splinter zelf was een heldere vlek verstrooid licht, die zich langzaam over de doorschijnende gebogen wand bewoog. De kurkdroge lucht die uit zijn ademhalingsmasker kwam was bezig hem langzaam maar zeker uit te drogen.

Hij ervoer al deze dingen als een verstrijken van de tijd en hij negeerde ze. Hij was vervuld van een soort vreugde. David Hardy was bezig met het vervullen van zijn levenstaak.

Ondanks het unieke van de situatie besloot Hardy niet van de traditionele taalwetenschap af te wijken. Met begrippen zoals hand, gezicht, oren, vingers deden zich problemen voor, waarvoor geen enkel precedent bestond. Voor de twaalf vingers van de rechterhanden bleek één verzamelnaam te bestaan en voor de drie dikke vingers van de linkerhand een andere. Voor het oor hadden ze een naam wanneer het plat lag en een andere naam wanneer het overeind stond. Voor gezicht hadden ze geen naam, hoewel ze zich het Anglische woord ervoor onmiddellijk eigen maakten en het een waardevolle aanwinst schenen te vinden.

Hij had gedacht dat zijn spieren inmiddels wel aan vrije val gewend zouden zijn, maar nu begon hij er toch last van te krijgen. Hij schreef dat niet toe aan oververmoeidheid. Hij wist niet waar Sally gebleven was, en dat feit verontrustte hem niet. Dit was een bewijs dat hij zowel Sally als de Splintertjes als collega’s was gaan aanvaarden; maar het bewees ook hoe vermoeid hij was. Hardy beschouwde zichzelf als een onbevooroordeeld man, maar wat Sally een ‘overdreven beschermende houding ten opzichte van vrouwen’ genoemd zou hebben, zat diep ingeworteld in de keizerlijke beschaving — en nergens was dit meer het geval dan bij de Marine, met haar kloosterlijke instelling. Pas toen zijn voorraad zuurstof op was, slaagden de anderen erin Hardy ertoe over te halen mee terug naar de sloep te gaan.

Hun avondmaal was eenvoudig en ze haastten zich erdoorheen om hun bevindingen met elkaar te kunnen gaan vergelijken. De anderen lieten hem genadig met rust totdat hij klaar was met eten, Horvath voorop, die iedereen tot stilte maande, hoewel hijzelf kennelijk de nieuwsgierigste van het hele stel was. Hoewel het eetgerei speciaal voor het eten in een toestand van vrije val ontworpen was, waren de anderen geen van allen aan lange perioden van zero gee gewend en het eten vergde nieuwe gewoonten die je slechts kon aanleren door je erop te concentreren. Eindelijk liet Hardy een van de bemanningsleden het dienblad van zijn schoot weghalen en stond hij op. Drie gretige gezichten zonden telepathisch wel een miljoen vragen naar hem op. ‘Ze leren het Anglisch vlot genoeg,’ zei David. ‘Ik wou dat ik hetzelfde kon zeggen voor wat mijn eigen vorderingen betreft.’

‘Ze leggen zich er helemaal op toe,’ zei Whitbread met iets van verbazing in zijn stem. ‘Wanneer je ze een nieuw woord opgeeft blijven ze het aan één stuk door gebruiken en het voortdurend herhalen; ze proberen het uit in zinnetjes en op alles wat zich in de buurt bevindt van hetgeen je ze aangewezen hebt — zó iets heb ik nog nóóit gezien.’

‘Dat komt doordat je niet lang genoeg naar dr. Hardy gekeken hebt,’ zei Sally. ‘Ze hebben ons die techniek destijds ook geleerd op school, maar ik ben er niet erg goed in.’

‘Dat zijn jonge mensen maar zelden.’ Hardy rekte zich uit om zich te ontspannen. In die leemte was inmiddels voorzien. Maar het was gênant — de Splinters waren bekwamere taalkundigen dan hijzelf. ‘Jonge mensen hebben doorgaans geen geduld voor taalwetenschappen. Maar jullie geestdrift helpt in dit geval, want de Splinters weten jullie pogingen heel deskundig te regisseren. Tussen haakjes, Jonathon, waar was jij ineens gebleven?’

‘Ik heb mijn Fyunch(klik) mee naar buiten genomen om hem de taxi te laten bezichtigen. De voorraad dingen die we hun in hun eigen schip konden aanwijzen begon uitgeput te raken, en ik wilde ze niet meenemen hierheen. Zouden we dat mogen, denkt u?’

‘Jazeker.’ Horvath glimlachte. ‘Ik heb met kapitein Blaine gesproken en hij laat het aan ons inzicht over. Zoals hij ook al zei, bevat de sloep inderdaad geen geheimen. Toch zou ik er graag een speciale gelegenheid van willen maken — een soort ceremonie, vinden jullie ook niet? Per slot van rekening hebben de Splinters, met uitzondering van die mineralenzoekster, nog nooit voet aan boord van een menselijk schip gezet.’

Hardy haalde zijn schouders op. ‘Zij hebben anders ook niet veel poeha gemaakt over onze komst aan boord van hun schip. Maar u moet wel bedenken dat, tenzij het hele ras van de Splinters begaafd is met een fantastisch talent voor talen — een hypothese die ik verwerp — ze hun speciale ceremonie al gehouden hebben voordat ze van hun planeet vertrokken. Ze hebben talenspecialisten meegenomen. Het zou me niet verbazen als onze Fyunch(klik)ken de Splinter-equivalenten van volslagen professoren zouden blijken te zijn.’ Whitbread schudde het hoofd. De anderen keken hem aan, en na even gewacht te hebben nam hij het woord. Hij was er aardig trots op een techniek bedacht te hebben die het een jong officiertje mogelijk maakte anderen te onderbreken. ‘Meneer, dat schip is van de Splinterplaneet vertrokken, slechts enkele uren — misschien zelfs minder dan één uur — nadat de MacArthur in hun zonnestelsel verschenen was. Hoe zouden ze dan tijd gehad kunnen hebben om specialisten bijeen te brengen?’

‘Dat heb ik niet geweten,’ zei Hardy langzaam. ‘Maar dit móeten wel specialisten van een of andere aard zijn. Wat voor nut zouden zulke fantastische taalkundige begaafdheden onder de algemene bevolking hebben? En fantastisch is niet te sterk uitgedrukt. Maar toch hebben we kans gezien ze lichtelijk in verwarring te brengen, of is dat jullie niet opgevallen?’

‘Bedoelt u soms die gereedschapskamer?’ vroeg Sally. ‘Zo zou je het tenminste moeten noemen, veronderstel ik, hoewel ik niet geloof dat ik er wijs uit had kunnen worden als Jonathon me er niet tevoren van verteld had. Ze brachten me daar naartoe vlak nadat ik bij u weggegaan was, doctor Hardy, en ik kan niet zeggen dat ze zich verbaasd gedroegen. Maar wel is me opgevallen dat u daar veel langer gebleven bent dan ik.’

‘Wat heeft u daar gedaan?’ vroeg David.

‘Nou, niets eigenlijk. Ik heb al die spullen bekeken. Dat hele vertrek was overdekt met allerlei rommel — tussen haakjes, die klemmen waaraan alles opgehangen was waren niet solide genoeg om tegen echte zwaartekracht bestand te zijn, daar ben ik zeker van. Ze móeten dat vertrek ingericht hebben nadat ze hier aangekomen waren. Maar hoe dan ook, aangezien er toch niets bij was dat ik begrijpen kon, heb ik niet al te veel aandacht aan dat vertrek besteed.’ Hardy vouwde zijn handen in elkaar alsof hij wilde gaan bidden en keek toen lichtelijk verlegen op. Die gewoonte had hij al gehad, lang voordat hij ooit priester geworden was, en om de een of andere reden zag hij geen kans het af te leren; maar het was een teken van concentratie en niet van vroomheid. ‘U hebt dus niets gedaan en ze toonden daar geen verbazing over.’ Secondenlang dacht hij ingespannen na. ‘En toch, hoewel ik naar de namen van al die dingen vroeg en een hele tijd daar gebleven ben, scheen mijn Fyunch(klik) daar erg verbaasd over te zijn. Het is natuurlijk mogelijk dat ik die gevoelsuiting verkeerd geïnterpreteerd heb, maar ik geloof werkelijk dat mijn belangstelling voor die gereedschappen ze in de war bracht.’

‘Heeft u ook geprobeerd een van die dingen te gebruiken?’ vroeg Whitbread.

‘Nee. Jij wel?’

‘Tja, ik heb een paar van die dingen betast en er een beetje aan gefrommeld…’

‘En toonden ze zich daar verrast of bevreemd over?’ Jonathon haalde zijn schouders op. ‘Ze sloegen me voortdurend gade. Er is me geen verandering in hun houding opgevallen.’

‘Juist, ja.’ Hardy vouwde zijn handen weer, maar ditmaal merkte hij zelf niet dat hij dat deed. ‘Volgens mij steekt er iets eigenaardigs achter dat vertrek en achter de belangstelling die ze getoond hebben voor ónze belangstelling daarvoor. Maar ik betwijfel of we er achter zullen komen waarom dat is, totdat kapitein Blaine zijn expert hierheen stuurt. Weet u al wie hij stuurt?’ Horvath knikte. ‘Hoofdmachinist Sinclair.’

‘Hmmm.’ Het geluid was Jonathon Whitbread ontsnapt zonder dat hij er erg in had. De anderen keken allemaal naar hem en er verscheen een langzame grijns op zijn gezicht. ‘Als de Splintertjes door ü al van hun stuk gebracht werden, meneer, moet u zich eens indenken wat er straks door hun hoofden moet gaan, als ze luitenant Sinclair horen praten.’

Aan boord van een oorlogsschip van de Marine blijft een man niet op een gemiddeld gewicht staan. Gedurende de lange perioden van nietsdoen amuseren diegenen die van eten houden zich door te eten. En dan worden ze dik. Maar mannen die het in zich hebben hun leven aan een taak te wijden — en daartoe behoort een flink percentage van degenen die bij de Marine blijven om er carrière te maken — raken geneigd maaltijden over te slaan. Voedsel vermag hun aandacht niet gevangen te houden.

Sandy Sinclair keek strak voor zich uit, terwijl hij stijf rechtop zat op de rand van de onderzoektafel. Zo was Sinclair nu eenmaal: hij kon iemand niet in de ogen kijken wanneer hij naakt was. Hij was groot en mager, en zijn spieren waren veel sterker dan ze eruitzagen. Je zou hem een doorsnee man hebben kunnen noemen als hij niet een skelet had meegekregen dat drie maten te groot was.

Eén derde van zijn totale oppervlakte werd in beslag genomen door roze littekenweefsel. Scherpe stukken metaal die uit een explosie waren komen vliegen, hadden die roze richel achtergelaten, die over zijn valse ribben liep. De rest van de littekens was voor het merendeel in hem gebrand door plotseling uitschietende vlammen of druppels gesmolten metaal. Een ruimtegevecht liet brandwonden na als het een man al überhaupt in leven liet.

De dokter was drieëntwintig jaar oud en van het joviale type. ‘Al vierentwintig jaar in dienst, hè? Ooit een ruimtegevecht meegemaakt?’

‘Als ge lang genoeg bij de Marrine blijft, zult ge strraks uw eigen voorrrraad littekens hebben,’ zei Sinclair bits.

‘Om de een of andere reden geloof ik u wel. Nou, luitenant, voor ’n man van in de veertig verkeert u nog in een verwonderlijk goede staat. Volgens mij zou u wel een maand lang vrije val kunnen verdragen, maar veiligheidshalve zullen we u tweemaal in de week naar de MacArthur terugsleuren. En ik zal u wel niet hoeven te vertellen regelmatig uw vrije-valoefeningen te blijven doen.’

De volgende dag riep Rod Blaine de sloep verscheidene malen op, maar pas toen het al avond was slaagde hij er eindelijk in iemand anders te spreken te krijgen dan de piloot. Zelfs Horvath was aan boord van het Splinterschip gegaan.

Aalmoezenier Hardy was uitgeput maar opgetogen, met een grijns die van oor tot oor liep en met grote donkere kringen onder zijn ogen. ‘Ik beschouw het maar als een les in nederigheid, kapitein. Ze zijn veel bekwamer in mijn werk — nou ja, in de taalwetenschappen tenminste — dan ikzelf. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de snelste manier om hun taal te leren zal zijn, hun Anglisch te leren. Geen menselijk strottehoofd zal ooit hun taal — of talen? — kunnen spreken zonder hulp van een computer.’

‘Dat ben ik met u eens. Je zou er een compleet orkest voor nodig hebben. Ik heb enkele van uw geluidsbanden afgespeeld. Ik had feitelijk niet veel anders te doen, doctor.’

Hardy glimlachte. ‘Sorry. We zullen proberen wat vaker verslag uit te brengen. Tussen haakjes, doctor Horvath is momenteel bezig een groep Splinters een rondleiding door de sloep te geven. Vooral de aandrijving schijnt hun veel belangstelling in te boezemen. Die Bruine wil alles uit elkaar halen, maar de piloot steekt er telkens een stokje voor. U heeft anders wel gezegd dat deze boot geen geheimen bevatte.’

‘Jazeker heb ik dat gezegd, maar het zou wel eens een beetje voorbarig kunnen zijn ze aan uw energiebron te laten knoeien. Wat vond Sinclair ervan?’

‘Dat weet ik niet, kapitein.’ Hardy’s gezicht drukte verwondering uit. ‘Ze zijn al de hele dag met hem in die gereedschapskamer. Daar is hij nu nog steeds.’

Blaine betastte de knobbel op zijn neus. Hij kreeg weliswaar de inlichtingen te horen waar het om te doen was geweest, maar aalmoezenier Hardy was niet precies degene die hij had willen spreken. ‘Uh, hoeveel Splinters zijn er momenteel aan boord van uw sloep?’

‘Vier. Eén voor ieder van ons: ikzelf, dr. Horvath, vrouwe Sally, en meneer Whitbread. Ze schijnen ons toegewezen te zijn als wederkerige gidsen.’

‘Vier van hen dus.’ Rod probeerde aan het idee te wennen. De sloep was weliswaar geen officieel in dienst gesteld vaartuig, maar niettemin was het een van Zijner Majesteits oorlogsbodems, en het aan boord hebben van een stelletje buitenaardse wezens was ergens… waanzin. Horvath wist toch zeker wat voor risico’s hij nam. ‘Maar vier? Heeft Sinclair dan geen gids?’

‘Vreemd genoeg niet, nee. Hij wordt door een heel stel tegelijk gadegeslagen terwijl hij daar in die gereedschapskamer bezig is, maar ze hebben hem geen speciale gids toegewezen.’

‘En er zijn ook geen gidsen voor de stuurman en de ruimtematrozen aan boord van de sloep?’

‘Nee.’ Hardy dacht een ogenblik daarover na. ‘Dat is inderdaad vreemd, hè? Het is alsof ze luitenant Sinclair tot de onbelangrijke bemanningsleden rekenen.’

‘Misschien hebben ze gewoon wat tegen de Marine.’ David Hardy haalde zijn schouders op. Toen zei hij voorzichtig: ‘Kapitein, vroeg of laat zullen we ze aan boord van de MacArthur moeten uitnodigen.’

‘Daar komt niets van in, vrees ik.’

Hardy zuchtte. ‘Tja, dat is juist de reden waarom ik het nu ter sprake breng, opdat we erover kunnen praten. Ze hebben getoond dat ze ons vertrouwen, kapitein. Er is geen kubieke centimeter van hun schip die we niet te zien gekregen hebben, of op zijn minst afgetast hebben met onze instrumenten. Whitbread kan getuigen dat er aan boord geen spoor van wapens te bekennen is. Na verloop van tijd zullen ze zich beginnen af te vragen wat voor misdadige geheimen we aan boord verborgen houden.’

‘Dan zal ik het u vertellen. Zijn er Splinters binnen gehoorsafstand?’

‘Nee. En zó goed hebben ze onze taal nog niet geleerd, trouwens.’

‘Vergeet u niet dat dat straks wél het geval zal zijn, en vergeet ook niet dat ze recorders hebben. Maar waar het om gaat is dit, aalmoezenier. Uw probleem is het verband tussen de Splinters en de Schepping. Het Keizerrijk ziet zich met een ander probleem geconfronteerd. Er is nu al heel lang over gespeculeerd wat er gebeuren zou als op een dag een ras van Grote Wijze Galactische Tovenaars zou komen opdagen en er zich over zou beraden of de mensheid al dan niet geschikt was om mee te mogen doen, nietwaar? Alleen is het nu andersom, hè? Thans dienen wij te besluiten of we de Splinters zullen toestaan zich buiten hun zonnestelsel te begeven, en totdat we dat besluit genomen hebben willen we niet dat ze ons Langston-veld te zien krijgen, of onze Alderson-aandrijving, of onze wapens… of zelfs maar hoeveel van de MacArthur in beslag genomen wordt door leefruimte, aalmoezenier. Dat zou te veel verraden omtrent onze bekwaamheden. We hebben een heleboel te verbergen en dat zullen we ook doen!

‘U doet alsof het vijanden zijn,’ zei David Hardy op zachtaardige, lichtelijk verwijtende toon.

‘En dat is noch voor u, noch voor mij om te besluiten, doctor. Trouwens, er is een aantal vragen waarop ik eerst een antwoord wil hebben voordat ik concludeer dat de Splinters trouwe vrienden zijn, en meer niet.’ Rod liet zijn blik langs de aalmoezenier heen glijden en zijn ogen richtten zich op een punt ergens heel ver weg. Ik ben er niet rouwig om dat het niet aan mij is om te beslissen, dacht hij. Maar uiteindelijk zullen ze me naar mijn mening komen vragen. Al was het alleen maar omdat ik de toekomstige Markies van Crucis ben. Hij had geweten dat dit onderwerp ter sprake gebracht zou worden, en dat dit niet de laatste keer zou zijn ook; hij was erop voorbereid geweest. ‘Ten eerste, waarom hebben ze een schip naar ons toegestuurd vanaf Splinter Alpha? Waarom niet vanuit de Trojaanse asteroïden-zwerm? Dat is immers veel dichterbij.’

‘Zodra ik kan, zal ik het ze vragen.’

‘En ten tweede, waarom viér Splinters? Het is misschien helemaal niet belangrijk, maar ik zou graag willen weten waarom ze jullie wetenschapsmensen en Whitbread er elk één toegewezen hebben, maar géén aan een van de bemanningsleden.’

‘Maar daarmee hadden ze het bij het rechte eind, waar of niet? Ze hebben gidsen toegewezen aan juist die vier personen, die er het meeste belang in stelden hun het een en ander bij te brengen —’

‘Precies. Hoe wisten ze dat? Om eens een voorbeeld te noemen, hoe hadden ze kunnen weten dat doctor Horvath zich aan boord zou bevinden? En mijn derde vraag is, wat zijn ze momentéél bezig te bouwen?’

‘Goed, kapitein.’ Hardy keek sip, en niet kwaad. Het was moeilijker hem iets te weigeren dan Horvath… niet alleen nu, maar ook in de toekomst, en dat kwam deels door het feit dat hij Rods biechtvader was. En dat onderwerp zou nog wel meer ter sprake komen. Daar was Rod zeker van.

23. Eliza’s vlucht over het ijs

Gedurende de eerstvolgende weken was de MacArthur een en al bedrijvigheid. Na iedere transmissie van nieuwe gegevens door de sloep maakten alle wetenschappers overuren, en allemaal wilden ze daarbij geholpen worden door de Marine, en wel nu metéén. Ook was daar het probleem van de ontsnapte miniatuurtjes, maar dit was langzamerhand tot een soort spel geworden, waarbij de MacArthur de verliezende partij was. In de kantine werden weddenschappen afgesloten waarbij de kans dat ze allebei dood waren op vijftig procent werd gesteld, maar er waren nog altijd geen lijken gevonden. Het baarde Rod Blaine zorgen, maar hij kon er niets aan veranderen.

Ook stond hij de Mariniers toe op wacht te staan in hun normale uniformen. De sloep verkeerde niet in gevaar en het was belachelijk een twaalftal mannen in die oncomfortabele gevechtspantserkleding te houden. In plaats daarvan verdubbelde hij de wachten die patrouille-dienst hadden door hele schip, maar geen enkel levend wezen — of ding — probeerde te naderen, te ontsnappen, of berichten uit te zenden. Intussen raakten de biologen in vervoering over aanwijzingen die hun inzicht verschaften in de psychologie en de fysiologie van de Splinters, ging de astronomie-afdeling ermee door Splinter Alpha in kaart te brengen, ging Buckman tekeer wanneer anderen gebruik wilden maken van de astronomische apparatuur, en trachtte Blaine zijn overvolle schip vlot te laten blijven functioneren. Telkens wanneer hij in een geschil tussen wetenschappers moest bemiddelen, groeide zijn waardering voor Horvath weer een beetje meer.

Ook aan boord van de sloep heerste bedrijvigheid. Luitenant Sinclair was inmiddels daarheen verhuisd en onmiddellijk aan boord van het Splinterschip gebracht. Het duurde drie dagen voordat een Bruin-en-wit-gestreepte Sinclair overal begon te volgen, en deze Splinter was vreemd stil en zwijgzaam. In tegenstelling tot de anderen die zich als gids aan een menselijk wezen toegevoegd hadden, scheen het zich te interesseren voor de machinerie aan boord van de sloep. Urenlang bleven Sinclair en zijn Fyunch(klik) aan boord van het buitenaardse schip, in hoekjes rondscharrelend en alles onderzoekend.

‘Die jongen heeft gelijk gehad met wat hij overr die gerreedschapskamerr zei,’ zei Sinclair tijdens een van zijn dagelijkse rapporten. ‘Tis zo iets als die intelligentietests zonderr woorrden, die de Afdeling Perrsoneel voorr nieuwe recrruten bedacht heeft. D’rr mankeerrt wat aan sommige van die gerreedschappen, en mijn taak is de fout te vinden en te verrbeteren.’

‘Wat mankeert er zoal aan?’

Sinclair grinnikte toen hij eraan terugdacht. Het kostte hem enige moeite Blaine het grappige ervan te doen inzien. Die hamer met die grote platte kop bijvoorbeeld, was zo gemaakt dat je er onherroepelijk telkens mee op je duim moest slaan. Hij had hem kleiner moeten maken. En dat laserapparaat was te snel heet geworden… en dat was een moeilijk klusje geweest. Het ding had de verkeerde lichtfrequentie opgewekt. Sinclair had dit verholpen door de frequentie te verdubbelen — op de een of andere manier. Maar tegelijk had hij daardoor meer van compacte laserapparatuur geleerd dan hij ooit geweten had. Er waren nog andere, soortgelijke tests geweest. ‘Ze zijn verrnuftig, kap’tein. Bij sommige van die testspullen moet d’rr heel wat vindingrrijk-heid aan te pas gekomen zijn om ze zo in elkaarr te zetten dat ze nie méérr verrklapten omtrrent waarr ’m de fout zat, dan nu ’t geval was. Maarr ze kunnen nie verrhinderen dat ik ’t een en anderr omtrrent hun schip te weten kom… Kap’tein, ’k weet nu al genoeg om onze sloepen zó te kunnen verranderren dat ze bedrrijfszekerrderr worrden. Of om miljoenen krronen te kunnen verrdienen met ’t ontwerrpen van minerralendelverrsvaartuigen.’

‘Dus je gaat de Marine verlaten als we straks weer thuis zijn, Sandy?’ vroeg Rod, maar hij liet die vraag vergezeld gaan van een brede grijns om aan te tonen dat hij het niet meende.

In de tweede week kreeg ook Rod Blaine een eigen Fyunch(klik) toegewezen.

Hij was er zowel onthutst als gevleid door. Het wezen zag er net uit als alle andere: bruine en witte strepen en een vriendelijke grijns op een scheef gezicht, dat net ver genoeg boven de vloer was, zodat Rod haar een klopje op haar hoofd zou kunnen geven — als hij het Splintertje tenminste ooit van aangezicht tot aangezicht zou ontmoeten, en dat zou hij nooit.

Telkens wanneer hij de sloep opriep verscheen zij op het beeldscherm, altijd blij Blaine te zien en verlangend om met hem te praten. En telkens wanneer hij de sloep opriep was haar Anglisch weer een stukje beter. Ze plachten een paar woorden met elkaar te wisselen en daar bleef het bij. Hij had geen tijd voor een Fyunch(klik), en hij had er trouwens ook geen nodig. Het was zijn taak niet de taal van de Splinters te leren — naar de tot dusverre daarmee behaalde resultaten te oordelen was dat eigenlijk niemands taak — en hij kreeg haar alleen maar te zien via de intercom. Wat moest hij met een gids die hij nooit ontmoeten zou?

‘Ze schijnen van mening te zijn dat u een belangrijk iemand bent,’ had Hardy daarop met een uitgestreken gezicht geantwoord.

Het gaf hem iets om over na te denken terwijl hij de scepter zwaaide over zijn gekkenhuis van een schip. En het buitenaardse wezen beklaagde zich nergens over.

Al dat bedrijvige gedoe van die maand raakte Horace Bury nauwelijks. Hij ontving in het geheel geen nieuws van de sloep en ook kon hij geen enkele bijdrage leveren aan het wetenschappelijke werk, dat aan boord verricht werd. Zijn oren gespitst houdend voor geruchten die altijd van pas kwamen, wachtte hij tot er nieuwtjes tot hem zouden doordringen via de bemanning, maar ook langs die weg kwam hij niet veel te weten. De verbinding met de sloep scheen op te houden bij de brug en buiten Buckman had hij geen echte vrienden onder de wetenschapsmensen. Blaine was ermee opgehouden alles via de intercom bekend te maken. Voor het eerst sedert hij Nieuw-Chicago verlaten had begon Bury zich een gevangene te voelen.

Dit zat hem meer dwars dan het geval zou hebben moeten zijn, hoewel hij van nature voldoende zelfkennis had om de reden daarvan te kennen. Zijn hele leven lang had hij ernaar gestreefd zijn omgeving te beheersen zover hij maar reiken kon: tot aan de andere kant van een planeet, lichtjaren ver door de ruimte en over een tijdspanne van tientallen jaren — of tot in de verste uithoeken van een slagkruiser van de Marine. De bemanning behandelde hem weliswaar als een gast, maar niet als een meester; en overal waar hij geen meester kon zijn, was hij een gevangene.

Ook ging er het nodige geld zijn neus voorbij. Ergens in de niet voor iedereen toegankelijke compartimenten van de MacArthur, buiten ieders bereik behalve dat van de hoogsten in rang onder de wetenschappers, waren natuurkundigen bezig die rijke vondsten uit de Stenen Bijenkorf te bestuderen. Het had hem weken van inspanning gekost voordat hem eindelijk het gerucht ter ore was gekomen dat het een supergeleider van warmte betrof.

Dat spul zou van onschatbare waarde zijn, en hij wist dat hij eenvoudig móest proberen er een monstertje van te pakken te krijgen. Hij wist zelfs hoe hij het zou kunnen aanleggen, maar dwong zichzelf ermee te wachten. Nog niet! Het juiste tijdstip om dat monster te stelen zou zijn vlak voordat de MacArthur op Nieuw-Schotland landde. Er zouden daar schepen wachten zonder er acht op te slaan wat dat lange wachten kostte; niet alleen een schip aan boord waarvan hij openlijk erkend zou worden als de eigenaar, maar nog minstens één ander schip. En in die tussentijd zou hij zijn oor te luisteren leggen, en aan de weet zien te komen wat hij nog meer in zijn bezit diende te hebben wanneer hij de MacArthur vaarwel zei.

Hij beschikte over verscheidene rapporten over de Stenen Bijenkorf, die hij met elkaar vergelijken kon. Hij had zelfs geprobeerd inlichtingen in te winnen bij Buckman; maar het resultaat was eerder amusant dan winstgevend geweest.

‘O, die Stenen Bijenkorf kun je wel vergeten,’ had Buckman uitgeroepen. ‘Dat ding was daarheen verhuisd. Het is volkomen waardeloos. Die Bijenkorf heeft niets uitstaande met de vorming van die zwermen op de Trojaanse punten, en de Splinterwezens hebben in het inwendige zo’n chaos aangericht en de structuur zodanig overhoop gehaald dat er omtrent de oorspronkelijke steenklomp eenvoudig niets meer vast te stellen valt…’

Goed. De Splinters beschikten dus over een techniek om supergeleiders van warmte te maken en maakten die dingen ook. En verder waren die kleine Splintertjes er ook altijd nog. Hij genoot van al dat gezoek naar die ontsnapte miniatuurtjes. Natuurlijk koos het merendeel van het Marinepersoneel partij voor de verdrukten; dat vluchtende miniatuurtje en haar kind, zo iets als Eliza’s vlucht over het ijs. En het miniatuurtje was aan de winnende hand. Er verdween voedsel van de meest uiteenlopende plekken: kajuiten, salons, overal vandaan behalve uit de keuken zelf. En de fretten slaagden er niet in de lucht van ze te krijgen. Hoe hadden die miniatuurtjes het klaargespeeld een wapenstilstand met de fretten te sluiten? vroeg Bury zich af. Goed, het waren buitenaardse wezens, maar toch hadden de fretten er de eerste avond geen moeite mee gehad hun lucht in hun neusgaten te krijgen. Bury genoot van de jacht, maar hij nam zich de les ter harte: een miniatuurtje was moeilijker te vangen dan vast te houden. Als hij er veel van hoopte te verkopen als huisdieren, zou hij er goed aan doen ze in kooien te verkopen waaruit ze niet ontsnappen konden. En dan was daar nog het probleem hoe aan een stelletje te komen om ze te kunnen gaan fokken. Hoe langer die miniatuurtjes in vrijheid bleven, des te minder werden Bury’s kansen om de Marine ervan te overtuigen dat het slechts onschuldige, vriendelijke huisdiertjes waren. Maar het was plezierig de Marine voor schut te zien staan. Bury koos voor beide partijen en oefende geduld; en de weken gingen voorbij.

Terwijl er zes als Fyunch(klik)ken hun intrek genomen hadden aan boord van de sloep, werkte de rest van de Splinters onvermoeibaar door. Het inwendige van het buitenaardse schip veranderde als het decor in een droom: telkens wanneer een van de mensen aan boord ging was het weer veranderd. Sinclair en Whitbread maakten er een gewoonte van het vaartuig periodiek te inspecteren om er zich van te vergewissen dat er geen wapens geconstrueerd waren; misschien dat ze daar iets van gemerkt zouden hebben, misschien ook niet. Op een dag kwamen Hardy en Horvath de Kapitein opzoeken in zijn wachtkajuit, na een uur in de gymnastiekruimte van de MacArthur doorgebracht te hebben.

‘Er is een brandstoftank naar de Splintertjes onderweg,’ vertelde Horvath aan Rod. ‘Het ding werd ongeveer tegelijkertijd met hun eigen schip gelanceerd door middel van een lineaire accelerator, maar in een brandstofbesparende baan. Over twee weken zou het hier moeten zijn.’

‘Zo, is het dat.’ Blaine en zijn officieren hadden zich al een poosje zorgen gemaakt over dat stille voorwerp, dat ongehaast naar hun positie toe kwam zweven.

‘Wist u er dan van? Dat had u ons wel mogen vertellen.’

‘Ze zullen dat ding op de een of andere manier moeten oppikken en binnenhalen,’ mijmerde Blaine. ‘Hmm. Ik vraag me af of een van mijn boten het hierheen zou kunnen loodsen voor ze. Zouden ze ons dat laten doen?’

‘Ik zou het niet weten waarom niet. We zullen het hen vragen,’ zei David Hardy. ‘O ja, er is nóg iets, kapitein.’

Rod wist dat hij nu met een of andere netelige kwestie op de proppen zou komen. Als het om iets ging dat Rod wel eens zou kunnen weigeren, liet Horvath het hem altijd door dr. Hardy vragen. ‘De Splintertjes willen de sloep en hun ambassadeursschip door een brug met luchtsluizen erin met elkaar verbinden,’ besloot Hardy. ‘Het is maar een tijdelijk bouwsel en we hebben dat ding nodig.’ Horvath zweeg even. ‘Het is maar een veronderstelling, begrijpt u, maar, kapitein, we zijn thans van mening dat ieder bouwsel voor hen slechts tijdelijk is. Toen ze vertrokken, moeten ze speciale ligstoelen voor hoge zwaartekracht aan boord gehad hebben, maar die zijn nu verdwenen. Ze zijn hier gearriveerd zonder voldoende brandstof om naar huis terug te keren. En het is zo goed als zeker dat ze gedurende die drie uren na hun aankomst hun levensinstandhoudingssysteem omgebouwd hebben voor een toestand van vrije val.’

‘ “En ook dit zal heengaan”,’ voegde Hardy er hulpvaardig aan toe. ‘Maar dat denkbeeld schijnt hen niet te hinderen. Ze schijnen het zelfs prettig te vinden.’

‘Daarin wijken ze in belangrijke mate af van de menselijke psychologie,’ zei Horvath ernstig. ‘Misschien zal een Splinter überhaupt nooit proberen iets blijvends te ontwerpen. Dan hebben ze geen Sfinx, geen piramiden, geen Washington Monument, en ook geen Tombe van Lenin.’

‘Doctor, dat idee van die twee schepen met elkaar te verbinden staat me helemaal niet aan.’

‘Maar kapitein, iets dergelijks is voor ons onontbéérlijk. Kr gaan voortdurend mensen en Splinters over en weer bij elkaar op bezoek en nu moeten ze daarvoor iedere keer de taxi gebruiken. En trouwens, de Splinters zijn al met het werk begonnen —’

‘Mag ik u erop wijzen dat, als ze die twee schepen met elkaar verbinden, u en alle anderen aan boord vanaf dat ogenblik afhankelijk zullen zijn van de welwillendheid van de Splinterwezens?’ Horvaths veren gingen overeind staan. ‘Ik ben ervan overtuigd dat we de buitenaardse wezens vertrouwen kunnen, kapitein. We maken zeer goede vorderingen met ze.’

‘En trouwens,’ voegde aalmoezenier Hardy er gelijkmoedig aan toe, ‘we zijn nü al aan hen overgeleverd. Die situatie is van het begin af aan onvermijdelijk geweest. De MacArthur en de Lenin zijn onze bescherming, als we tenminste bescherming nodig hebben. Als ze zich zelfs door twee slagschepen niet zouden laten afschrikken — hoe dan ook, we wisten wat de situatie was, toen we ons aan boord van de sloep begaven.’

Blaine knarste met zijn tanden. De sloep mocht dan vervangbaar zijn, maar het personeel aan boord van de sloep was dat niet. Sinclair, Sally Fowler, dr. Horvath, de aalmoezenier — de meest waardevolle personen van de MacArthur woonden momenteel aan boord van de sloep. Toch had de aalmoezenier ontegenzeggelijk gelijk. Ze liepen ieder moment het risico allemaal vermoord te worden, zij het dan op straffe van de wraak van de MacArthur.

‘Laat ze hun gang dan maar gaan,’ zei Rod. Die brug met luchtsluizen kon het gevaar op geen enkele manier groter maken. Met de bouw van de luchtsluis werd begonnen zodra Rod zijn toestemming gegeven had. Er kwam een buis van dun metaal, van soepele, buigzame geledingen voorzien, vanuit de romp van het Splinterschip naar hen toegekronkeld alsof het een levend schepsel was. Er zwermden Splinters omheen, gekleed in teer en kwetsbaar aandoende ruimtepakken. Vanuit het grote observatieraam van de sloep gezien, zouden het bijna mensen hebben kunnen zijn — bijna. Sally’s ogen begonnen haar parten te spelen terwijl ze ernaar keek. De belichting was onnatuurlijk — dat vage schijnsel van de Splinter en die ruimtezwarte schaduwen met af en toe opflikkerend kunstlicht, terwijl dit alles weerkaatst werd door dat helder glanzende, gebogen metalen oppervlak. Het perspectief deugde niet, en bezorgde haar hoofdpijn. ‘Ik vraag me nog steeds af waar ze het metaal vandaan halen,’ zei Whitbread. Hij kwam bij haar zitten, zoals hij meestal deed wanneer ze allebei even niets te doen hadden. ‘Tijdens mijn eerste bezoek aan dat schip heb ik niets van enige overtollige massa aan boord kunnen bespeuren, en die hebben ze ook nu niet. Ze moeten bezig zijn hun schip hiervoor te slopen.’

‘Dat zou in hun lijn liggen,’ zei Horvath.

Met ballonnetjes thee en koffie in de hand hadden ze zich na het avondmaal om het grote observatieraam geschaard. De Splinters waren liefhebbers van thee en chocolademelk geworden; koffie konden ze niet verdragen. Mens, Splinter, mens, Splinter, zo zaten ze om en om op de hoefijzervormige vrije-valbank rond het venster. De Fyunch(klik)ken hadden zich de menselijke hebbelijkheid aangeleerd zich allemaal met hun hoofden in dezelfde richting op te stellen. ‘Moeten jullie zien hoe snel ze te werk gaan,’ zei Sally. ‘Het is net alsof je die brug gewoon voor je ogen ziet groeien.’ Opnieuw probeerden haar ogen scheel te gaan staan. Het was alsof een groot aantal van de Splinters verder weg, een heel stuk achter de anderen aan het werk waren. ‘Die met die oranje onderscheidingstekens moet een Bruine zijn. Zij schijnt de leiding te hebben; komt het jullie ook niet zo voor?’

‘Maarr ook verrricht ze ’t meeste werrk,’ zei Sinclair. ‘Daar schuilt een eigenaardig soort logica in,’ zei Hardy. ‘Als ze genoeg kennis bezit om de lakens uit te delen, moet ze ook in staat zijn het werk beter te doen dan een van de anderen, dunkt u ook niet?’ Hij wreef in zijn ogen. ‘Ben ik nu gek, of zijn sommige van die Splinters kleiner dan de anderen?’

‘Daar ziet het inderdaad naar uit,’ zei Sally.

Whitbread tuurde naar de bruggebouwers. Het scheen hem toe dat een heleboel Splinters een heel eind achter het ambassadeursschip aan het werk waren — totdat drie van hen zich aan de voorkant erlangs bewogen. Voorzichtig zei hij: ‘Heeft iemand al geprobeerd er door de scoop naar te kijken? Lafferty, schakel hem eens in voor ons, wil je?’ Op het beeldscherm van de telescoop werd het hun maar al te duidelijk. Sommige van de werklieden waren heel klein, klein genoeg om in ieder spleetje weg te kunnen kruipen. En ook hadden ze stuk voor stuk vier armen.

‘Ge — gebruiken jullie die wezens wel vaker als werklieden?’ vroeg Sally aan haar Fyunch(klik).

‘Ja. We vinden ze erg nuttig. Zijn er niet — gelijke — wezens in jullie schepen?’ Het buitenaardse wezen scheen verbaasd. Van al de Splinters gaf dat van Sally de indruk zich het vaakst over de mensen te verbazen. ‘Denk je dat het Rod verontrusten zal?’

‘Maar wat zijn het voor wezentjes?’ wilde Sally weten. Ze negeerde de vraag die de Splinter haar gesteld had.

‘Het zijn — werklieden,’ antwoordde de Splinter. ‘Nuttige — dieren. Je bent verbaasd omdat ze klein zijn? Die van jullie zijn groot, dus?’

‘Uh, ja,’ antwoordde Sally afwezig. Ze keek de anderen aan. ‘Ik denk dat ik die — dieren — eens van dichtbij ga bekijken. Heeft er iemand zin om mee te gaan?’ Maar Whitbread was al bezig zijn ruimtepak aan te trekken en de anderen ook.

‘Fyunch(klik),’ zei het buitenaardse wezen.

‘Godallemachtig!’ ontplofte Blaine. ‘Laten ze jullie nu al de intercom-gesprekken aannemen ook?’

Het buitenaardse wezen sprak langzaam en lette zorgvuldig op haar uitspraak. Haar grammatica was niet volmaakt, maar haar beheersing van idioom en stembuiging verbaasde hem telkens weer opnieuw. ‘Waarom niet? Ik spreek goed genoeg. Ik kan een boodschap onthouden. Ik kan de recorder bedienen. Ik heb weinig te doen wanneer jij niet beschikbaar bent.’

‘Daar is niets aan te doen.’

‘Dat weet ik.’ Ietwat zelfvoldaan voegde het buitenaardse wezen eraan toe: ‘Ik heb een matroos laten schrikken.’

‘God nog toe, je hebt mij zelfs laten schrikken. Is daar niemand aanwezig?’

‘Stuurman Lafferty. Alle andere menswezens zijn afwezig. Zij zijn naar de — tunnel gaan kijken. Wanneer hij klaar is zullen de matrozen niet met hen mee hoeven te gaan wanneer zij het andere schip willen bezoeken. Kan ik een boodschap doorgeven?’

‘Nee, dank je, ik neem straks wel weer contact op.’

‘Sally zal wel spoedig weer terug zijn,’ zei Blaines Splinter. ‘Hoe gaat het met je? En hoe maakt het schip het?’

‘Redelijk wel.’

‘Je klinkt altijd zo voorzichtig wanneer je over het schip spreekt. Trap ik misschien op geheimen van de Marine? Het is niet het schip waarvoor ik mij interesseer, Rod. Ik ben jóuw Fyunch(klik). En dat betekent aanzienlijk meer dan alleen maar gids.’ Het Splintertje maakte een eigenaardig gebaar. Rod had haar dat al eerder zien doen wanneer ze onthutst of geërgerd was.

‘Wat betekent Fyunch(klik) eigenlijk precies?’

‘Ik ben aan jou toegewezen. Jij bent een project, een meesterstuk. Ik moet zoveel omtrent jou leren als er maar te leren valt. Ik moet expert worden op het gebied van jou, Heer Roderick Blaine, en jij moet mijn studieterrein worden. Het is-s niet jouw reusachtige, stijve, slecht ontworpen schip dat mij interes-s-seert, het is-s jouw houding ten opzichte van dat schip en de menswezens aan boord, de mate van gezag die je over hen hebt, je belang-s-stelling voor hun welzijn, etcetera.’ Hoe zou Kutuzov op zo iets reageren? Door de verbinding te verbreken? Verdomme. ‘Niemand houdt ervan gadegeslagen te worden. Iederéén zou zich minder op zijn gemak voelen als hij zo bestudeerd werd.’

‘We vermoedden al dat je het zo zou opvatten. Maar, Rod, jullie zijn immers hier om ons te bestuderen, nietwaar? Dan hebben wij toch zeker het recht jullie ook te bestuderen.’

‘Dat recht hebben jullie.’ Rod kon niet verhinderen dat zijn stem stroef klonk. ‘Maar als iemand in verlegenheid raakt terwijl je met hem praat, dan zal dat waarschijnlijk de reden zijn.’

‘Godverdomme nog aan toe,’ zei Blaines Splinter. ‘Jullie zijn de eerste intelligente wezens die wij ooit ontmoet hebben, die geen verwanten van ons-s zijn. Hoe zouden jullie kunnen verwachten je bij ons op je gemak te voelen?’ Met de wijsvinger van haar bovenste rechterhand wreef ze over het platte middengedeelte van haar gezicht, maar liet haar hand toen snel vallen alsof ze zich daarvoor geneerde. Het was hetzelfde gebaar dat ze even tevoren ook al gemaakt had. Er klonken geluiden van ergens buiten het beeld. ‘Wacht een moment,’ zei Blaines Splintertje. Toen: ‘Oké, het is-s Sally, en Whitbread.’ Ze verhief haar stem. ‘Sally? De Kapitein is op het beeldscherm.’ Ze liet zich uit de stoel glijden. Sally Fowler gleed erin. Haar glimlach had iets geforceerds toen ze zei: ‘Hallo, kap’tein. Wat is er voor nieuws?’

‘Hier gaat alles zijn gewone gang. Hoe gaat het daar bij jullie?’

‘Rod, je ziet er geagiteerd uit. Het is een vreemde gewaarwording, hè? Maak je geen zorgen, ze kan ons momenteel niet horen.’

‘Gelukkig maar. Ik denk niet dat ik het leuk zou vinden als een buitenaards wezen op die manier mijn gedachten las. Maar ik veronderstel dat ze niet écht gedachten kunnen lezen.’

‘Ze beweren van niet. En af en toe raden ze verkeerd.’ Ze streek met een hand door haar haar, dat er verwilderd uitzag, waarschijnlijk doordat ze zojuist haar drukhelm afgezet had. ‘Op de meest dwaze manier, zelfs. De Fyunch(klik) van luitenant Sinclair wilde eerst geen woord tegen hem zeggen. Ze dachten dat hij een Bruine was; je weet wel, zo eentje van het idiote timmermantype. Hoe staat het met de miniatuurtjes?’

Dat was een onderwerp dat ze allebei hadden leren vermijden. Rod vroeg zich af waarom ze het ter sprake gebracht had. ‘De vluchtelingen zijn nog steeds op vrije voeten. Geen spoor van ze te vinden. Het is zelfs mogelijk dat ze ergens doodgegaan zijn waar we ze nooit zouden kunnen vinden. Die ene die achtergebleven is, is er nog altijd. Je moest maar eens naar haar kijken, Sally, de volgende keer dat je hier bent. Ze zou wel eens ziek kunnen zijn, dunkt ons.’ Sally knikte. ‘Goed, ik kom morgen. Rod, heb je die werkploeg van de Splinters al eens gadegeslagen?’

‘Niet bepaald, nee. Ik heb alleen gezien dat die luchtsluis blijkbaar al zo goed als klaar is.’

‘Ja… Rod, voor een deel van het werk hebben ze getrainde miniatuurtjes gebruikt.’

Met stomheid geslagen staarde Rod haar aan.

Sally voelde zich niet op haar gemak en vermeed hem aan te kijken. ‘Ja, getrainde miniatuurtjes. Met ruimtepakken aan. We wisten niet dat ze die ook aan boord hadden. Ik neem aan dat ze schuw zijn; ze houden zich zeker verborgen wanneer er mensen aan boord zijn. Maar het zijn per slot van rekening maar dieren. We hebben het ze gevraagd.’

‘Dieren.’ O, mijn God. Wat zou Kutuzov hierover te zeggen hebben? ‘Sally, dit is belangrijk. Kun je vanavond nog overkomen om me er alles over te vertellen? Jij, en diegenen die hier nog meer iets over kunnen vertellen.’

‘Goed. Momenteel zit luitenant Sinclair ze te observeren. Rod, het is werkelijk fantastisch zo goed als die kleine beestjes getraind zijn. En ze zien kans op plaatsen te komen, waarvoor wij gereedschappen met kniegewrichten en ogen op steeltjes nodig zouden hebben.’

‘Ik twijfel er geen moment aan. Sally, zeg me de waarheid. Bestaat er ook maar de geringste kans dat de miniatuurtjes intelligent zijn?’

‘Nee. Ze zijn alleen maar getraind.’

‘Alleen maar getraind.’ En als die aan boord van de MacArthur nog leefden, zouden ze het schip inmiddels van voor tot achter verkend hebben. ‘Sally, is er ook maar de geringste kans dat een van die buitenaardse wezens horen kan wat ik nu zeg?’

‘Nee. Ik gebruik het oorapparaatje, en we hebben ze niet toegestaan aan onze apparatuur te komen.’

‘Je dénkt enminste dat ze dat niet gedaan hebben. Maar luister nu goed naar wat ik te zeggen heb, en daarna wil ik al de anderen aan boord van de sloep ook nog even privé spreken, een voor een. Heeft iemand van jullie ook maar iets uit zijn mond laten vallen over het feit dat er aan boord van de MacArthur ontsnapte miniatuurtjes vrij rondscharrelen?’

‘Nee, niet dat ik weet. Je hebt het ons immers verboden? Rod, wat is er aan de hand?’

Wat is er aan de hand, vraagt ze nog. ‘In godsnaam, rep met geen wóórd over die ontsnapte miniatuurtjes. Ik zal het de anderen ook zeggen, zo meteen. En ik wil jullie allemaal vanavond nog hier zien, iedereen behalve de normale bemanning van de sloep. Het wordt tijd dat we alles wat we van de Splintertjes afweten eens op een rijtje zetten, want ik zal morgenochtend verslag moeten uitbrengen bij de Admiraal.’ Hij zag bijna bleek. ‘Tot zolang kan ik nog wel wachten, neem ik aan.’

‘Wel ja, natuurlijk kun je dat,’ zei ze. Ze schonk hem een betoverende glimlach, maar het ging haar niet al te best af. Ze geloofde niet Rod nog ooit zo verontrust gezien te hebben, en het maakte haar van streek. ‘Met een uurtje komen we over. Hier is meneer Whitbread nu, en Rod, wil je je nou alsjeblieft niet zoveel zorgen maken?’

24. Kaboutertjes

De salon van de MacArthur was stampvol. Alle stoelen aan de grote tafel waren bezet met officieren en wetenschappers en langs de kanten stonden er ook nog een heleboel. Aan een van de wanden had de verbindingsdienst een groot beeldscherm geïnstalleerd, daarbij in de weg gezeten door hofmeesters van de kantine die de verzamelde aanwezigen koffie serveerden. Iedereen snaterde er onbezorgd op los, behalve Sally. Ze herinnerde zich het gekwelde gezicht van Rod Blaine, en het blije weerzien werd er voor haar door bedorven. Alle officieren en manschappen stonden op toen Rod de salon binnenkwam. Sommige burgers stonden eveneens op; weer anderen deden net alsof ze de Kapitein niet zagen; en er waren er ook een paar die naar hem keken om vervolgens een andere kant op te kijken, hun status van burgers uitbuitend. Terwijl Rod zijn plaats aan het hoofd van de tafel innam mompelde hij: ‘Op de plaats rust,’ en ging toen zorgvuldig zitten. Sally vond dat hij er nu nog bezorgder uitzag dan daarstraks.

‘Kelley.’

‘Meneer!’

‘Is dit vertrek beveiligd?’

‘Zo goed als maar mogelijk is, meneer. Buiten heb ik vier paar wachtposten geplaatst en ook heb ik de tunnels van het buizenstelsel geïnspecteerd.’

‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Horvath op hoge toon. ‘Tegen wie denkt u eigenlijk te moeten waken?’

‘Tegen iedereen — en alles — buiten dit vertrek, doctor.’ Rod keek de Minister van Wetenschappen aan met ogen waarin zowel gezag als een verzoek om begrip te lezen stond. ‘Om te beginnen moet ik u mededelen dat alles wat hier besproken zal worden als Strikt Geheim zal worden geklassificeerd. Ziet iedereen af van een voorlezing van de Keizerlijke Voorschriften met betrekking tot het onthullen van vertrouwelijke informatie?’

Er werd instemmend gemompeld. De opgeruimde stemming van het gezelschap was plotseling verdwenen.

‘Niemand tegen? Laat het aldus opgetekend worden in de officiële stukken. Doctor Horvath, men heeft mij te verstaan gegeven dat u drie uur geleden tot ontdekking gekomen bent dat de miniatuurtjes in hoge mate getrainde dieren zijn, die in staat zijn onder supervisie technische werkzaamheden te verrichten. Is dat juist?’

‘Ja. Zeer zeker. En het was een hele verrassing, dat kan ik u wel vertellen! De implicaties zijn niet te overzien — als we zouden kunnen leren daar richting aan te geven, zouden ze een fantastische aanvulling voor onze eigen vaardigheden kunnen betekenen.’ Rod knikte afwezig. ‘Bestaat er enige mogelijkheid dat we dat eerder te weten hadden kunnen komen? Wist iemand hiervan af? Wie dan ook?’ Een verward geroezemoes, maar niemand antwoordde. Nadrukkelijk en duidelijk sprekend zei Rod: ‘Laat in de officiële stukken opgetekend worden dat niemand hiervan afwist.’

‘Wat zijn dat voor officiële stukken, waar u het aldoor over hebt?’ wilde Horvath weten. ‘En waarom maakt u zich daar druk over?’

‘Doctor Horvath, deze conversatie wordt opgenomen, en na afloop van getuigenverklaringen voorzien, aangezien zij wellicht als bewijsmateriaal zal moeten dienen in een zaak voor de krijgsraad, waarvoor ikzelf waarschijnlijk als gedaagde zal moeten verschijnen. Is dat duidelijk genoeg?’

‘Wat — Grote hemel! hijgde Sally. ‘Een krijgsraad? Jij? Waarom?’

‘De aanklacht zal waarschijnlijk hoogverraad luiden,’ zei Rod. ‘Ik zie dat dit de meesten van mijn Officieren geen verbazing inboezemt. Vrouwe, mijne heren, van de Onderkoning in eigen persoon hebben wij de strikte opdracht ontvangen niets te ondernemen waardoor enig onderdeel van de keizerlijke militaire technologie in gevaar gebracht zou kunnen worden, en in het bijzonder ervoor te zorgen dat het Langston-veld en de Alderson-aandrijving gevrijwaard blijven tegen een inspectie door Splinterwezens. Gedurende de afgelopen weken hebben dieren die het vermogen bezitten die technologie te doorgronden, en die waarschijnlijk ook in staat zijn de aldus opgedane kennis aan andere Splinterwezens door te geven, naar believen door mijn schip kunnen rondzwerven. Begrijpt u het nü?’

‘Ik begrijp het.’ Horvath vertoonde geen tekenen van ongerustheid, maar wel verscheen er een peinzende trek op zijn gezicht. ‘En u heeft dit vertrek extra beveiligd om — Gelooft u werkelijk dat de miniatuurtjes kunnen begrijpen wat wij hier tegen elkaar zeggen?’ Rod haalde zijn schouders op. ‘Ik acht het mogelijk dat ze conversaties kunnen onthouden en naderhand herhalen. Maar of de miniatuurtjes nog in leven zijn? Kelley?’

‘Meneer, er is al wekenlang geen spoor van ze te bekennen geweest. Van onze voedselvoorraden is niets geroofd. En buiten een allejezus groot aantal muizen zijn de fretten nergens mee voor de dag gekomen. Als u het mij vraagt zijn die beesten dood, kap’tein.’ Blaine wreef langs zijn neus, maar haalde toen gauw zijn hand weg.

‘Sergeant, hebt u ooit van „kaboutertjes” aan boord van dit schip gehoord?’

Kelleys gezicht verried geen enkele verbazing. Het verried in feite helemaal niets. ‘Kaboutertjes, kap’tein?’

‘Rod, heb je je verstand verloren?’ flapte Sally eruit. Iedereen keek haar aan en sommigen keken bepaald niet vriendelijk. O jee, dacht ze, nou heb ik me vergaloppeerd. Sommigen van die lui wéten waar hij het over heeft. O jee.

‘Ja, sergeant, ik zei kaboutertjes. Heeft u daar ooit van gehoord?’

‘Nou nee, officieel niet, kap’tein. Maar wel kan ik u zeggen dat sommigen van de ruimtematrozen de laatste tijd in elfjes schijnen te geloven. Zelf kan ik daar geen kwaad in zien.’ Niettemin keek Kelley onthutst. Hij had ervan gehoord, maar verzuimd het te rapporteren, en nu was de Kapitein, zijn Kapitein, daardoor wellicht in moeilijkheden geraakt…

‘Verder nog iemand?’ wilde Rod weten. ‘Uh — meneer?’

Rod moest zich uitrekken om te zien wie daar gesproken had. Cadet Potter stond bij de tegenoverliggende wand en ging bijna geheel schuil achter twee biologen. ‘Ja, meneer Potter?’

‘Sommigen van de mannen van mijn wacht, kap’tein — die zeggen dat als je wat eten — graankorrels, overschotjes uit de kantine, kan niet schelen wat — in de gangen of onder je kooi neerlegt samen met iets dat gerepareerd moet worden, ’t ook inderdaad gerepareerd wordt.’ Potter keek niet erg op zijn gemak. Hij vond kennelijk dat het maar een hoop onzin was, wat hij daar rapporteerde. ‘Een van de mannen noemde het “kaboutertjes”. Ik dacht toen dat hij maar een grapje maakte.’

Nu Potter eenmaal zijn mond opengedaan had, kwam plotseling wel een dozijn anderen met verhalen voor de dag. Zelfs sommigen van de wetenschappers. Verhalen over microscopen waarvan de brandpuntsinstelling nu veel soepeler werkte dan die van de beste produkten die ooit door Leica Optische Industrieën gemaakt waren. Over een met de hand vervaardigde lamp in de biologie-afdeling. Over laarzen en schoenen die precies aangepast waren aan iemands voeten. Toen hij dat hoorde keek Rod eensklaps op.

‘Kelley. Hoeveel van jouw manschappen zijn in het bezit van handvuurwapens die net zo geïndividualiseerd zijn als die van jou en meneer Renner?’

‘Uh — ik weet het niet, meneer.’

‘Ik kan er hiervandaan een zien. Jij daar, Polizawsky, hoe ben je aan dat wapen gekomen?’

De Marinier hakkelde. Hij was niet gewend met officieren te spreken, zeker niet met de Kapitein, en zéér zeker niet met de Kapitein als die een kwaaie bui had. ‘Uh, nou, meneer, dat ging zo: ik laat me wapen en ’n zak maïskorrels naast me kooi liggen, en de volgende ochtend is ’t voor de bakker, meneer. Precies zoals de anderen al zeiden, kap’tein.’

‘En je vond dat niet ongebruikelijk genoeg om aan sergeant Kelley te rapporteren?’

‘Uh — meneer — uh, sommigen van de anderen, we dachten misschien dat, uh, nou ja, de dokter heeft laatst iets gezegd over hallusienaasies in de ruimte, kap’tein, enne, wij, uh —’

‘Bovendien zou ik er waarschijnlijk een eind aan gemaakt hebben als je het gerapporteerd had,’ maakte Rod de zin voor hem af. O, godverdomme! Hoe moest hij dit alles in hemelsnaam verantwoorden? Hij had het druk gehad en veel te veel tijd moeten besteden aan het bemiddelen bij kiftpartijen met de wetenschappers. Maar het feit bleef bestaan: hij had zijn plichten als Marineman verzaakt, en wat voor gevolgen zou dit nog hebben?

‘Vat u dit alles niet veel te ernstig op?’ vroeg Horvath. ‘Per slot van rekening, kapitein, wisten we nog niet veel van Splinterwezens af toen de Onderkoning die orders gaf. Maar inmiddels hebben we toch zeker kunnen vaststellen dat ze niet gevaarlijk zijn en dat ze ons beslist niet vijandig gezind zijn.’

‘Doet u ons soms het voorstel aan de hand dat we ons het recht aanmatigen een Keizerlijk Bevel nietig te verklaren, doctor?’ Horvath keek geamuseerd. Er verspreidde zich een langzame grijns over zijn hele gezicht. ‘O nee,’ zei hij. ‘Ik zou het zelfs niet willen impliceren. Ik wil alleen maar zeggen dat, als en wanneer — het is eigenlijk alleen maar een kwestie van wannéér, want het is onvermijdelijk — dat beleid straks veranderd wordt, dit alles een lichtelijk dwaze vertoning zal lijken, kapitein Blaine. Kinderachtig, zelfs.’

‘Verrdomme!’ vloog Sinclair op. ‘Da’s geen manierr om tegen de Kap’tein te sprreken, man!’

‘Blijf rustig, Sandy,’ kwam eerste luitenant Cargill tussenbeide. ‘Doctor Horvath, ik veronderstel dat u nog nooit iets met militair inlichtingenwerk te maken hebt gehad? Nee, dat dacht ik al. Maar ziet u, de inlichtingendienst gaat bij haar werk van iemands potentieel uit en niet van zijn bedoelingen. Als een potentiële vijand het vermógen bezit je iets aan te doen, dan dien je je daarop voor te bereiden, zonder erop te letten wat je denkt dat hij wil doen.’

‘Precies,’ zei Rod. Hij was blij met deze onderbreking. ‘En dus dienen we in de eerste plaats te weten te komen over welke vermogens die miniatuurtjes beschikken. Te oordelen naar wat ik zo van die luchtsluisconstructie gezien heb, plus datgene wat we uit die verhalen over die “kaboutertjes” hebben kunnen opmaken, is dat heel wat, zou ik zeggen.’

‘Maar het zijn maar dieren,’ bleef Sally volhouden. Ze keek beurtelings naar de ziedende Sinclair, de smalend grijnzende Horvath, en Rods verontruste gezicht. ‘Jullie begrijpen het niet. Wat die kwestie van die gereedschappen betreft — zeker, ze zijn goed in het met gereedschap omgaan, maar dat is nog geen intelligentie. Daar zijn hun hoofden te klein voor. Hoe meer hersenweefsel ze moeten gebruiken voor dat instinct om werktuigen te laten functioneren, des te minder blijft er over voor andere dingen. Ze bezitten zo goed als geen reuk- of smaakzintuigen. Ze zijn erg bijziende. Ze hebben nog minder taalgevoel dan een chimpansee. Hun ruimtezin is goed ontwikkeld, en ze zijn te trainen, maar ze kunnen geen gereedschappen zelf ontwerpen. Ze kunnen alleen maar dingen repareren of veranderen. Intelligentie!’ barstte ze uit. ‘Welk intelligent wezen zou er tijd aan verknoeid hebben de steel van meneer Battsons tandenborstel op maat te veranderen, bijvoorbeeld?

‘En wat ons bespioneren betreft, hoe zouden ze dat kunnen? Niemand kan ze daarvoor opgeleid hebben. Om te beginnen werden ze zo maar op goed geluk uitgezocht en meegenomen hierheen.’ Ze keek hen een voor ee’n aan om te zien of haar woorden tot hen doordrongen. ‘Bent u er eigenlijk wel zeker van dat die ontsnapte miniatuurtjes nog leven?’ Een krachtige, joviale stem met een zweem van een Nieuw-schotlands accent erin. Rod richtte zijn blik op de spreker, dr. Blevins, een koloniale dierenarts die ze bij de expeditie ingelijfd hadden. ‘Mijn eigen miniatuurtje is stervende, kap’tein. Er is niets tegen te doen. Interne vergiftiging, aftakeling van de klieren — de symptomen lijken veel op die van de oude dag.’

Blaine schudde langzaam het hoofd. ‘Ik wou dat ik het wist, dokter, maar er doen te veel kabouterverhaaltjes de ronde in dit schip. Vóór deze bijeenkomst heb ik nog even met een aantal van de andere sectiecommandanten gesproken, en op de benedendekken is het al niet anders. Niemand wilde het rapporteren. Ten eerste omdat we dan zouden denken dat ze niet goed wijs waren, en ten tweede omdat ze die kaboutertjes veel te nuttig vonden om het risico te willen lopen ze te verliezen. Maar alle Ierse volksverhaaltjes van sergeant Kelley ten spijt zijn er nog nooit elfjes aan boord van Marineschepen aangetroffen — het kan niet anders of het zijn de miniatuurtjes.’ Er viel een lange stilte. ‘Maar wat doen ze eigenlijk voor kwaad?’ vroeg Horvath. ‘Een stelletje kaboutertjes is juist een aanwinst, zou ik zo denken, kapitein.’

‘Hah.’ Commentaar daarop leek Rod overbodig. ‘Kwaad of goed, onmiddellijk na afloop van deze bijeenkomst wordt dit schip gesteriliseerd. Sinclair, heb je de nodige maatregelen getroffen om het hangar-dek te ontruimen?’

‘Jawel, kap’tein.’

‘Ga dan je gang maar. Stel het bloot aan de ruimte en zorg ervoor dat alle compartimenten daar luchtledig gemaakt worden. Ik wil dat han-gardek volkomen dóód hebben. Luitenant Cargill, zie erop toe dat de bemanningsleden die wachtdiensl hebben zich in gevechtspantserkle-ding steken. En dat er geen medebewoners in die pantserkleding zitten, Nummer Een. En wat de overige aanwezigen betreft: laat uw gedachten erover gaan welke van uw uitrustingsstukken en apparatuur niet tegen een vacuümtoestand bestand zijn. Wanneer we met het hangar-dek klaar zijn, zullen Kelley’s Mariniers u helpen die spullen over te brengen naar het hangardek; en vervolgens zullen we de rest van het schip steriliseren. We gaan voor eens en voor altijd een eind aan die kaboutertjes maken.’

‘Maar’ — ‘Hee, dat is toch al te dwaas’ — ‘Maar dan gaan m’n cultuurtjes dood!’ — ‘Die godvergeten rotzakken van beroepsofficieren moeten ook altijd’ — ‘Kan hij dat zo maar?’ — Tot uw orders, kap’tein’ — ‘Wat denkt hij verdomme wel dat hij —’

‘Attentié!’ sneed Kelley’s brulstem dwars door het gekakel heen. ‘Kapitein, vindt u het nou werkelijk nodig om zo gemeen te zijn?’ vroeg Sally.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik vind het óók lollige diertjes. Maar wat zou het? Als ik er geen bevel toe geef, zal de Admiraal het doen. Is iedereen het er dus over eens dat de miniatuurtjes geen spionnen zijn?’

‘Geen opzettelijke spionnen, tenminste,’ zei Renner. ‘Maar, kap’tein, heeft u van dat voorval met die zakcomputer gehoord?’

‘Nee.’

‘Dat grote Splinterwezen heeft de zakcomputer van juffrouw Fowler uit elkaar gehaald. En weer in elkaar gezet. En het ding werkt nog steeds prima.’

‘Uh.’ Rod trok een zuur gezicht. ‘Maar dat was die grote bruine.’

‘Ja, maar ze weet hoe ze met die kleintjes praten moet. Ze heeft de miniatuurtjes meneer Bury’s horloge terug laten geven,’ zei Renner. ‘Ik heb de bemanning opgetrommeld, kap’tein,’ meldde Cargill. Hij stond bij de intercom. ‘En ik heb niemand verteld waar het om gaat. De bemanning denkt dat het een oefening is.’

‘Goed bedacht, Jack.’ Hij richtte zich weer tot de rest van het gezelschap. ‘Ik vraag u in alle ernst: wat is er voor bezwaar tegen dit ongedierte uit te roeien? Dat grote Splinterwezen heeft precies hetzelfde gedaan en als het, zoals u zegt, slechts dieren zijn, dan moeten er nog een heleboel méér van zijn. De grotere Splinterwezens zullen ons er beslist niet op aankijken. Of wel, soms?’

‘Nou, n-é-é,’ zei Sally. ‘Maar —’

Rod schudde met een beslist gebaar het hoofd. ‘Er zijn een heleboel redenen om ze te doden, en ik heb nog geen enkele goede reden gehoord waarom we ze in leven zouden moeten houden. We kunnen dat dus als afgehandeld beschouwen.’

Horvath schudde het hoofd. ‘Maar het is allemaal zo drastisch, kapitein. Wat denken we daar eigenlijk mee te beschermen?’

‘In directe zin, de Alderson-aandrijving. En indirect het hele Keizerrijk, maar hoofdzakelijk de Aandrijving,’ zei Cargill ernstig. ‘En vraagt u me niet, waaróm ik van mening ben dat het Keizerrijk een bescherming tegen Splinterwezens behoeft. Ik heb er geen bewijzen voor, maar ik ben ervan overtuigd dat dat zo is.’

‘De Aandrijving hoef je niet meer te beschermen. Die hébben ze al,’ kondigde Renner aan. Hij keek met een scheve grijns in het rond, terwijl iedereen in het vertrek zich met een ruk naar hem omkeerde. ‘Wat?!’ bracht Rod uit. ‘Hoe is dat mogelijk?’

‘Wie is die vuile verraderr?’ wilde Sinclair weten. ‘Noem me de naam van dat stuk smeerrlap!’

‘Ho! Wacht even! Stop!’ riep Renner haastig. ‘Ze hadden de Aandrijving al, kap’tein. Ik ben het pas een uur geleden te weten gekomen. Het is allemaal opgenomen, hier, ik zal het u laten zien.’ Hij stond op en liep naar het grote beeldscherm. Er flitste een aantal beelden voorbij totdat Renner de plaats gevonden had die hij zocht. Hij draaide zich weer om naar het in gespannen aandacht toekijkende gezelschap. ‘Het is plezierig in het middelpunt van de belangstelling te staan —’ Haastig onderbrak Renner zichzelf toen hij Rods woedende blik in de gaten kreeg. ‘Dit is een conversatie tussen, uh, mijn Splinter en mij. Ik zal het beeld splitsen om u er beide kanten van te laten zien.’ Hij raakte een paar knoppen aan, en het scherm kwam tot leven: aan de ene kant zag je Renner op de brug van de MacArthur zitten, en aan de andere kant zijn Fyunch(klik) in het ambassadeursschip. Renner liet de film met hoge snelheid doordraaien, totdat hij precies datgene te pakken had waar het hem om te doen was.

‘Jullie zouden overal vandaan gekomen kunnen zijn,’ zei Renners Splinter. ‘Hoewel het waarschijnlijker lijkt dat jullie van een dichtbij gelegen ster gekomen zijn, zoals — tja, ik zal hem aanwijzen.’ Er verscheen een sterrenbeeld op een beeldscherm achter de Splinter; het ene beeldscherm binnen het andere. Ze wees met haar bovenste rechterarm. De ster die ze aanwees was Nieuw-Caledonië. ‘Aan de hand van de plek waar jullie verschenen zijn weten we, dat jullie over een aandrijving beschikken waarmee je je ogenblikkelijk kunt verplaatsen.’ Renners beeld leunde naar voren. ‘De plek waar ze verschenen zijn?’

‘Ja. Jullie verschenen precies in het…’ Renners Splinter scheen naar het juiste woord te zoeken. Toen gaf ze het op, dat was duidelijk te zien. ‘Renner, ik moet je eerst iets over een fictieve figuur vertellen.’

‘Vertel maar op.’ Renner op het beeldscherm bediende zich van koffie. Koffie en verhaaltjes, dat hoorde bij elkaar.

‘We zullen hem Gekke Gerrit noemen, als je wilt. Hij is een… soms is hij zoals ik, en soms is hij een Bruine, een geleerde idioot die goed is in het knutselen. Altijd doet hij de verkeerde dingen, maar hij heeft er altijd uitstekende redenen voor. Hij doet telkens weer het zelfde, altijd met dezelfde rampzalige resultaten, en hij leert er nooit iets van.’ Er klonk een zacht gefluister door de salon van de MacArthur. ‘Wat bijvoorbeeld?’ vroeg Renners beeld.

Het beeld van Renners Splintertje zweeg even en dacht na. Toen zei het: ‘Wanneer een stad zó onhandelbaar groot en overbevolkt geworden is dat het onmiddellijke gevaar van een totale ineenstorting dreigt… wanneer voedsel en schoon water slechts aangevoerd kunnen worden in hoeveelheden die maar net toereikend zijn om alle monden te voeden, en alle handen er voortdurend aan moeten werken om te zorgen dat dat zo blijft… wanneer alle transportmiddelen in gebruik zijn om voor het levensonderhoud noodzakelijke voorraden te vervoeren, en er geen vervoermiddelen over zijn om inwoners naar elders buiten de stad over te brengen als dat nodig mocht zijn… dan is dat het moment waarop Gekke Gerrit het personeel van de vuilnisophaaldienst aanvoert in een staking voor betere werkomstandigheden.’

Overal in de salon klonk gelach. Renners beeld op het scherm grinnikte en zei: ‘Ik geloof wel dat ik dat heerschap ken. Maar ga verder.’

‘En zo hebben we ook de Gekke Gerrit-Aandrijving. Die laat schepen verdwijnen.’

‘Prettig is dat.’

‘Theoretisch zou het een aandrijving moeten zijn waarmee je ogenblikkelijk van het ene punt naar het andere kunt gaan, een sleutel die de hele kosmos voor ons ontsluiten zou. Maar in de praktijk laat zij schepen voor altijd verdwijnen. Die aandrijving is al vele malen opnieuw uitgevonden en gebouwd en getest, maar altijd doet zij onze schepen en allen die zich aan boord bevinden voorgoed verdwijnen, maar let wel, alleen maar als je haar op de juiste manier gebruikt. Daarvoor moet het schip zich op precies de juiste plek bevinden, een plek die moeilijk nauwkeurig te bepalen valt, en moeten de machines precies datgene doen wat de theoretici gepostuleerd hebben dat ze doen moeten, want anders gebeurt er helemaal niets.’ De twee Renners lachten nu allebei. ‘Ik snap het. En wij zijn in dat punt verschenen, in dat Gekke Gerrit-punt. Waaruit jullie afgeleid hebben dat wij het geheim van de Gekke Gerrit-Aandrijving ontdekt hebben.’

‘Dat hébben jullie ook.’

‘En dat maakt ons tot… wat?’

Het buitenaardse wezen trok zijn lippen van elkaar in een grijns die op een verontrustende manier aan die van een haai deed denken, en op een al even verontrustende manier aan die van een mens… Renner liet alle aanwezigen die grijns op hun gemak bekijken voordat hij de intercom uitschakelde.

Het bleef een hele tijd stil totdat Sinclair die stilte verbrak. ‘Nou, tis duidelijk genoeg, nie waarr? Ze kennen ’t geheim van de Alderson-aandrijving, maarr nie dat van ’t Langston-veld.’

‘Waar maakt u dat uit op, luitenant Sinclair?’ vroeg Horvath. Allemaal tegelijk probeerden ze het hem uit te leggen, maar het brouwende stemgeluid van de hoofdmachinist kwam gemakkelijk boven het gekakel uit.

‘De schepen van gindse beestjes verrdwijnen, maarr alleen maarr van de juiste plek, nie waarr? Goed, ze kennen dus ’t geheim van de Aan-drrijving. Maarr ze zien hun schepen nooit meerr trrug, omdat ze de norrmale rruimte binnenkomen midden in gindse rrode sterr. Tis zo duidelijk als wat.’

‘O.’ Horvath knikte droevig voor zich heen. ‘En zonder iets om hen daartegen te beschermen — Het is per slot van rekening het inwendige van een ster, nietwaar?’

Sally huiverde. ‘En uw Splinter zei dat ze het al een heleboel keer geprobeerd hadden.’ Ze huiverde opnieuw. Toen zei ze: ‘Maar, meneer Renner — geen van de andere Splinters praat ooit over astrogatie of dat soort dingen. Mijn Splinter vertelde me van Gekke Gerrit, alsof die alleen maar in lang vervlogen primitieve tijden bestaan had — een soort vergeten legende.’

‘En die van mij sprrak van Gekke Gerrit als ’n constrructeurr die altijd ’t kapitaal van morrgen gebrruikte om d’rr de prroblemen van vandaag mee op te lossen,’ zei Sinclair ietwat verlegen. ‘Verder nog iemand?’ drong Rod aan.

‘Tja —’ Aalmoezenier David Hardy keek ook al verlegen. Zijn ronde gezicht was bijna rood als een biet. ‘Mijn Splinter zegt dat Gekke Gerrit godsdiensten opricht. Vreemde, zeer logisch opgebouwde maar uitzonderlijk onbruikbare godsdiensten.’

‘Genoeg,’ protesteerde Rod. ‘Ik schijn de enige te zijn wiens Splinter met geen woord over Gekke Gerrit gesproken heeft.’ Hij keek nadenkend. ‘We kunnen het er dus allemaal over eens zijn dat de Splinters inderdaad de Aandrijving bezitten, maar niet het Veld?’ Allen knikten. Horvath krabbelde even aan zijn oor en zei toen: ‘Nu ik me de geschiedenis van Langstons uitvinding weer voor de geest haal is het eigenlijk niet verwonderlijk dat de Splinters niet over het Veld beschikken. Het verbaast me eigenlijk dat ze de Aandrijving uitgevonden hebben, hoewel de principes ervan desnoods af te leiden zijn van de resultaten van het nodige ruimtewetenschappelijke onderzoek. Het Veld was echter een puur toevallige uitvinding.’ Aangenomen dat ze weten dat het bestaat, wat dan?’ vroeg Rod. ‘Dan — ik weet het niet,’ zei Horvath.

Het was volmaakt stil in het vertrek. Een onheilszwangere stilte. Eindelijk verjoeg Sally deze beklemmende atmosfeer door te lachen. ‘Jullie kijken allemaal zo doodernstig,’ protesteerde ze. ‘En als ze nu eens zowel de Aandrijving als het Veld bezaten, wat dan nog? Alles wat er is, is die ene planeet vol Splinters. Ze zijn ons niet vijandig gezind, maar zelfs al waren ze dat wel, denken jullie dan heus dat ze een bedreiging voor het Keizerrijk zouden vormen? Kapitein, wat zou de Lenin alleen al nu op ditzelfde ogenblik met de planeet van de Splinters kunnen doen, als admiraal Kutuzov daar het bevel toe gaf?’ De spanning was verbroken. Iedereen glimlachte. Ze had gelijk, natuurlijk. De Splinters bezaten niet eens oorlogsschepen. En ook hadden ze het Veld niet, en zelfs al vonden ze het uit, hoe zouden ze dan de tactiek van het oorlogvoeren in de ruimte zo gauw moeten leren? Hoe zouden die arme, vredelievende Splinters ooit een uitdaging voor het Keizerrijk van de Mensheid kunnen betekenen?

Iedereen glimlachte, behalve Cargill. Die glimlachte helemaal niet toen hij op hoogst ernstige toon zei: ‘Ik weet nog zo net niet, vrouwe, maar. ik wou dat ik het wist.’

Ze hadden Horace Bury niet uitgenodigd op de bespreking, hoewel hij er wel van af wist. En nu, terwijl die bijeenkomst nog steeds aan de gang was, kwam er een Marinier naar zijn kajuit die hem, beleefd maar onvermurwbaar, daaruit weg kwam halen. De Marinier wilde niet zeggen waar hij Bury naar toe bracht, en na een poosje werd het duidelijk dat hij dat zelf niet wist.

‘De Sergeant heeft gezegd bij u te blijven en klaar te staan om u te brengen waar de anderen zijn, meneer Bury.’

Heimelijk keek Bury de man onderzoekend aan. Wat zou deze knaap ervoor overhebben honderdduizend kronen te verdienen? Maar och, het was niet nodig. Nog niet, tenminste. Blaine zou hem toch zeker niet voor een vuurpeloton brengen. Even voelde Bury een gevoel van angst in zich opkomen. Zouden ze Stone aan het praten gekregen hebben daarginds op Nieuw-Chicago?

Bij Allah, niemand was veilig — Maar nee, dat was absurd. Zelfs als Stone alles verraden had, zou de MacArthur nog altijd geen berichten uit het Keizerrijk kunnen ontvangen, en dat zou voorlopig zo blijven ook. Ze waren op een even afdoende manier van de buitenwereld afgesneden als de Splinters.

‘U moet dus bij me blijven. Goed. Heeft die officier van u ook gezegd waar ik heen moet?’

‘Nog niet, meneer Bury.’

‘Nou, breng me dan maar naar het laboratorium van dr. Buckman.

Waarom niet? Het is daar voor ons allebei comfortabeler.’ De soldaat dacht er even over na. ‘Oké, komt u maar mee.’ Bury trof zijn vriend in een slecht humeur aan. ‘Alles inpakken wat niet tegen een vacuüm bestand is,’ mopperde Buckman. ‘En alles wat er wél tegen kan ervoor in gereedheid brengen. Zomaar, zonder reden. Gewoon maar doen, meer niet.’ Hij porde met zijn vinger tegen wat apparatuur. Hij had al een heleboel dingen in dozen en grote plastic zakken verpakt.

De spanning die Bury voelde stond misschien ook op zijn gezicht te lezen. Zinloze orders, een wachtpost voor de deur… hij voelde zich weer als een gevangene. Hij had er een hele poos voor nodig om Buckman wat te kalmeren. Eindelijk plofte de astrofysicus in een stoel neer en nam hij een kop koffie ter hand. ‘Heb je de laatste tijd niet veel gezien,’ zei hij. ‘Druk gehad?’

‘Er is eigenlijk maar heel weinig wat ik doen kan aan boord van dit schip. Bijna niemand vertelt me iets,’ zei Bury gelijkmoedig — en dat kostte hem de nodige zelbeheersing. ‘Waarom moet jij je hier voorbereiden op een vacuümtoestand?’

‘Hah! Ik weet het niet. Gewoon maar doen, zeggen ze. Ik heb geprobeerd de Kapitein te bereiken, maar die is in een bespreking. Ik heb geprobeerd me bij Horvath te beklagen, maar die is óók al in een bespreking. Als je ze niet te pakken kan krijgen wanneer je ze nodig hebt, wat héb je dan aan zulke mensen?’

Van de gang buiten drongen geluiden tot Bury door: zware voorwerpen die verplaatst werden. Wat kon dat te betekenen hebben? Soms werden schepen wel eens ontruimd om ze van ratten te zuiveren… Dat was het! Ze waren bezig de miniatuurtjes uit te roeien! Allah zij geprezen dat hij bijtijds gehandeld had. Bury vertrok zijn gezicht in een brede grijns van opluchting. Hij had een beter inzicht in de waarde van de miniatuurtjes gekregen sinds die nacht, dat hij een doos bhakla-vah naast het open helmvizier van zijn persoonlijke ruimtepak had laten liggen. Bijna was hij de heleboel kwijt geweest. Tegen Buckman zei hij: ‘Hoe is het afgelopen met je uitstapje naar die asteroïden op dat Trojaanse punt?’

Buckman keek verbaasd op. Toen lachte hij. ‘Bury, aan dat probleem heb ik al in geen maanden meer gedacht. We zijn al die tijd bezig geweest met het bestuderen van de Kolenzak.’

‘Ach.’

‘We hebben een massa daarin aangetroffen… waarschijnlijk een pro-toster. En ook een infrarode stralingsbron. De stromingspatronen in de Kolenzak zijn eenvoudig fantastisch. Het leek alsof die gassen en dat stof een zekere mate van viscositeit bezaten… maar het zijn natuurlijk de magnetische krachtvelden waardoor ze zich zo gedragen. We doen een fantastische kennis op omtrent de dynamica van een stofnevel. Als ik aan al die tijd denk, die ik aan die rotsblokken op de Trojaanse punten verspild heb… en dat terwijl dat hele probleem eigenlijk niets voorstelde!’

‘Nou, vertel verder, Buckman. Laat me niet in de lucht hangen.’

‘Huh? O, wacht maar even, dan zal ik het je laten zien.’ Buckman liep naar de intercom en sprak een reeks cijfers in een microfoon. Er gebeurde niets.

‘Hee, dat is vreemd. De een of andere idioot moet die informatie als “VERTROUWELIJK” geclassificeerd hebben.’ Buckman deed even zijn ogen dicht en reciteerde toen een andere reeks cijfers. Nu verschenen er foto’s op het scherm. ‘Aha! Daar heb je ze!’

Er buitelden een heleboel asteroïden over het scherm, maar de beelden waren onduidelijk, en het was alsof de camera bewogen had. Sommige waren onregelmatig van vorm, sommige waren bijna volmaakt rond, en een heleboel ervan waren overdekt met kraters… ‘Mijn excuses voor de kwaliteit. De dichtstbijzijnde Trojanen zijn nog altijd een heel eind hiervandaan… maar het enige dat ervoor nodig was, was wat tijd en de telescopen van de MacArthur. Zie je wat we gevonden hebben?’

‘Nee, niet precies. Tenzij…’ Allemaal hadden ze kraters. Minstens één krater elk. Er trokken achter elkaar drie lange, smalle asteroïden op het beeldscherm voorbij… en stuk voor stuk hadden ze aan de ene kant een diepe krater. Eén steenklomp was verwrongen tot hij bijna de vorm van een sikkel had; en de krater bevond zich aan de binnenzijde van die sikkel. In iedere asteroïde die voorbijtrok zat een grote, diepe krater; en bij elk daarvan zou een denkbeeldige, door het middelpunt getrokken lijn ook door het centrum van de massa gelopen hebben.

Bury voelde zowel angst als een lachbui in zich opwellen. ‘Ja, nu zie ik het. Jullie kwamen tot de ontdekking dat die asteroïden stuk voor stuk langs kunstmatige weg daarheen gebracht waren. En daardoor verloren jullie je belangstelling ervoor.’

‘Nogal logisch. Als ik eraan denk, dat ik nota bene verwachtte een of ander nieuw kosmisch principe te zullen ontdekken —’ Buckman haalde zijn schouders op en nam een paar slokken koffie. ‘Ik veronderstel dat je het aan niemand verteld hebt?’

‘Alleen aan dr. Horvath. Waarom, denk je soms dat hij dat materiaal als “VERTROUWELIJK” geclassificeerd heeft?’

‘Het zou kunnen. Buckman, hoeveel energie denk je dat ervoor nodig zou zijn om zo’n massa steenklompen van de ene plek naar de andere te verhuizen?’

‘Tja, dat weet ik niet. Een hele hoop zou ik zo denken. In feite…’ Buckmans ogen lichtten op. ‘Eigenlijk best een interessant vraagstuk. Ik zal het je wel laten weten zodra deze waanzin achter de rug is.’ Hij ging weer verder met het inpakken van zijn spullen. Bury bleef zitten waar hij was en staarde nietsziend voor zich uit. Na een poosje ging er een rilling door hem heen.

25. De Splinter van de Kapitein

‘Ik begrijp uw bezorgdheid voor de veiligheid van het Keizerrijk, admiraal,’ zei Horvath, met een ernstig gezicht knikkend tegen de dreigend kijkende figuur, die zich op het beeldscherm op de brug van de MacArthur aftekende. ‘Dat doe ik werkelijk. Maar het feit blijft bestaan dat als we de uitnodiging van de Splinters niet aannemen, we net zo goed naar huis kunnen gaan. Er valt hierbuiten niets meer voor ons te leren.’

‘En, Blaine? Bent u het daarmee eens?’ Admiraal Kutuzovs gelaatsuitdrukking bleef onveranderd.

Rod haalde zijn schouders op. ‘Meneer, ik heb slechts de raad van de wetenschapsmensen op te volgen. En die zeggen dat we zo ongeveer alles te weten zijn gekomen wat er op deze afstand maar te weten te komen valt.’

‘U wilt dus MacArthur in baan rond Splinterplaneet brengen? Dit is uw officiële recommandatie?’

‘Jawel, meneer. Het is óf dat, óf we moeten terugkeren naar huis, en ik geloof niet dat we al genoeg van de Splinterwezens afweten om zo maar weg te kunnen gaan.’

Kutuzov haalde langzaam en diep adem. Zijn mond verstrakte. ‘Admiraal, u heeft uw taak, en ik heb de mijne,’ bracht Horvath hem in herinnering. ‘Het is allemaal goed en wel het Keizerrijk te beschermen tegen wat voor onwaarschijnlijke bedreiging de Splinters dan ook mogen vormen, maar ik moet iedere gelegenheid benutten om zoveel mogelijk te weten te komen omtrent hun wetenschappen en hun technologie. En ik verzeker u dat dat geen klein beetje is. In sommige opzichten zijn ze ons zó ver vooruit dat ik — nou, dat ik het eenvoudig met geen woorden beschrijven kan, dat is alles.’

‘Precies.’ Kutuzov zette dit woord kracht bij door zijn gebalde vuisten op de armleuningen van zijn commandostoel te laten neerkomen. ‘Zij hebben technologie die de onze vooruit is. Ze spreken onze taal, en u zegt dat wij de hunne nooit zullen kunnen spreken. Ze kennen Alderson-effect, en nu weten ze ook al dat Langston-velden bestaan. Misschien maar beter wij gaan naar huis, dr. Horvath. Nu meteen.’

‘Maar —’ begon Horvath.

‘En toch,’ ging Kutuzov verder, ‘zou ik niet graag oorlog voeren tegen deze Splinterwezens zonder meer van ze af te weten. Wat zijn planetaire verdedigingswerken? Wie regeert over Splinters? Het valt mij op dat u ondanks al uw werk geen antwoord weet op deze vraag. U weet zelfs niet wie het bevel voert over dat schip van ze.’

‘Dat geef ik toe.’ Horvath knikte ijverig. ‘Het is een zeer vreemde situatie. Soms denk ik echt wel eens dat ze er helemaal geen commandant op nahouden, maar aan de andere kant heb ik de indruk dat ze af en toe ruggespraak houden met hun schip voor verdere instructies… en dan is daar ook nog die kwestie van de seksuele verhoudingen.’

‘Houdt u mij voor de gek, doctor?’

‘Nee, nee,’ zei Horvath geïrriteerd. ‘Er valt niets te verbergen. Sinds hun komst hier zijn alle Bruin-en-wit-gestreepten van het vrouwelijk geslacht. En verder is dat bruine vrouwtje zwanger geworden en heeft ze een bruin en wit gestreept jong ter wereld gebracht. En nu is ze in een mannetje veranderd.’

‘Ik heb van geslachtsveranderingen bij buitenaardse wezens gehoord. Misschien was een van Bruin-en-wit-gestreepten mannetje tot vlak voor ambassadeursschip hier aankwam?’

‘Daar hebben wij ook al aan gedacht. Maar het lijkt waarschijnlijker dat de Bruin-en-wit-gestreepten zich niet voortgeplant hebben om overbevolking te vermijden. Het blijven allemaal vrouwtjes — gezien het feit dat een van hen een Bruine tot moeder heeft, zijn ze misschien zelfs wel steriel. Of zou dat een kruising zijn tussen die Bruine en iets anders? Dat zou op de aanwezigheid van “iets anders” aan boord van dat ambassadeursschip wijzen.’

‘Ze hebben natuurlijk een admiraal aan boord van hun schip,’ zei Kutuzov op besliste toon. ‘Net als wij. Ik wist het wel. Wat vertelt u ze wanneer ze naar mij vragen?’

Rod hoorde een snuivend geluid achter zich en vermoedde dat Kevin Renner de grootste moeite had om het niet uit te proesten. ‘Zo min mogelijk, meneer,’ zei Rod. ‘Alleen maar dat we afhankelijk zijn van bevelen van de Lenin. Ik geloof niet dat ze uw naam weten, en of er zich één man bij u aan boord bevindt of een hele krijgsraad.’

‘Juist.’ De Admiraal glimlachte bijna, zowaar. ‘Wat weet u eigenlijk van hun bevelvoering af, hè? Let op mijn woorden, die hebben een admiraal aan boord van dat schip, en die heeft besloten dat hij jullie dichter bij hun planeet wil hebben. Mijn probleem is nu, kom ik meer te weten door jullie te laten gaan dan hij te weten komt door jullie daarheen te halen?’

Horvath wendde zich af van het beeldscherm en zond een smekende.

blik omhoog naar de Hemel, Zijn Wonderen en Al Zijn Heiligen. Wat moest hij met zo’n man beginnnen, vroeg die blik. ‘Enig teken van kleine Splinterwezens?’ vroeg Kutuzov. ‘Heeft u nog altijd kaboutertjes aan boord van Zijner Majesteits slagkruiser der Generaalsklasse MacArthur?’

Met een rilling nam Rod dit zware sarcasme in ontvangst. ‘Nee, meneer. We hebben het hangardek ontruimd en alles wat zich daarop bevond aan de ruimte blootgesteld. Vervolgens heb ik alle passagiers en bemanningsleden van de MacArthur naar het hangardek overgebracht en de rest van het schip gezuiverd. We hebben alle machineruimten gefumigeerd met cifogeen, koolmonoxyde door alle luchtgaten naar binnen gepompt en de zaak vervolgens opnieuw luchtledig gemaakt. Nadat we het hangardek weer ontruimd hadden hebben we daar hetzelfde gedaan. De miniatuurtjes zijn dood, admiraal. We hebben de lijken om het te bewijzen. Vierentwintig stuks om precies te zijn, hoewel we eentje daarvan pas gisteren gevonden hebben. Het was al in verregaande staat van ontbinding, na drie weken…’

‘En er is nu geen spoor van kaboutertjes? Of van muizen?’

‘Nee, meneer. Ratten, muizen, Splintertjes — alles is dood. Dat andere miniatuurtje, dat we in een kooi opgesloten hielden — dat is nu ook dood, meneer. De dierenarts denkt dat het van ouderdom gestorven is.’

Kutuzov knikte. ‘Dat probleem is dus opgelost. En dat volwassen buitenaardse wezen dat u aan boord heeft?’

‘Dat is ziek,’ zei Blaine. ‘Dezelfde symptomen als dat miniatuurtje vertoonde.’

‘Ja, daar wilde ik het ook over hebben,’ zei Horvath vlug. ‘Ik wil de Splinters vragen wat we voor die zieke mineralenzoekster doen kunnen, maar zonder uw permissie wil Blaine me dat niet toestaan.’ De Admiraal reikte naar iets dat zich buiten het beeldscherm bevond. Toen hij zich weer naar hen toekeerde, had hij een glas thee in zijn hand, waar hij luidruchtig in blies. ‘Weten de anderen ervan dat u die mineralenzoekster aan boord hebt?’

‘Ja,’ zei Horvath. Toen Kutuzov hem woedend aankeek, vervolgde de Minister van Wetenschappen haastig: ‘Daar schijnen ze al die tijd reeds van geweten te hebben. Maar het is hen door niemand van ons verteld, dat weet ik zeker.’

‘Ze weten het dus. Hebben ze naar haar gevraagd? Of om haar te zien?’

‘Nee.’ Horvath trok weer diepe rimpels. Zijn stem klonk verwonderd. ‘Nee, dat hebben ze niet. Feitelijk hebben ze zich niet in het minst om haar bekommerd, al evenmin als ze zich om de miniatuurtjes bekommerd hebben — u heeft die beelden zeker wel gezien van hoe de Splinters hun schip gezuiverd hebben, admiraal? Zelf moeten ze af en toe ook opruiming houden onder die kleine beestjes. Ze moeten zich voortplanten als korfratten.’ Horvath zweeg even en de rimpels op zijn voorhoofd werden zelfs nog dieper. Toen zei hij op gedecideerde toon: ‘Maar hoe dan ook, ik wil de anderen vragen wat we aan die zieke mineralenzoekster doen kunnen. We kunnen haar niet zo maar dood laten gaan.’

‘Dat zou anders voor iedereen misschien nog het beste zijn,’ zei Kutuzov peinzend. ‘Nou goed dan, doctor. Vraagt u het ze maar. Door ze te vertellen dat we het juiste dieet voor Splinters niet kennen geven we bepaald geen belangrijke inlichtingen omtrent Keizerrijk prijs. Maar als ze er soms op mochten staan die mineralenzoekster te zien, Blaine, dan weigert u dat. Indien nodig zal mineralenzoekster sterven — heel tragisch en heel plotseling, door een ongeval misschien, maar niettemin sterven. Onherroepelijk. Is dat goed begrepen? Ze zal niet met andere Splinters spreken, nu niet en nooit.’

‘Tot uw orders, meneer.’ Onbewogen zat Rod in zijn commandostoel. Ben ik het daar werkelijk mee eens? vroeg hij zich af. Ik zou eigenlijk ontzet moeten zijn, maar —

‘Wilt u het onder die omstandigheden nog altijd vragen, doctor?’ vroeg Kutuzov.

‘Ja. Ik had van u tóch niet anders verwacht.’ Horvaths lippen waren strak tegen zijn tanden aangedrukt. ‘Nu komen we aan het voornaamste punt: de Splinters hebben ons uitgenodigd ons schip in een baan rond hun planeet te brengen. Waaróm ze dat gedaan hebben, is voor verschillende uitleg vatbaar. Mijn persoonlijke mening is dat ze er oprecht naar verlangen commerciële en diplomatieke betrekkingen met ons aan te knopen, en dat dit de logische manier is om daarbij te werk te gaan. Er zijn geen bewijzen voorhanden die een andere uitleg zouden kunnen rechtvaardigen. U houdt er natuurlijk uw eigen theorieën op na…’

Kutuzov lachte. Het was een zware, hartelijke lach. ‘In werkelijkheid, doctor, zou ik wel een zelfde mening toegedaan kunnen zijn als u. Maar wat doet dat ertoe? Mijn taak is Keizerrijk te beschermen. Wat ik vind is onbelangrijk.’ De Admiraal keek hen vanaf de beeldschermen met een ijskoude blik aan. ‘Goed dan. Kapitein, ik geef u toestemming om in deze situatie naar eigen inzicht te handelen. Maar eerst zult u torpedo’s gereedmaken voor zelfvernietiging van uw schip. U begrijpt wel dat MacArthur niet in handen mag vallen van Splinterwezens?’

‘Jawel, meneer.’

‘Uitstekend. Gaat u maar, kapitein. Wij volgen u met Lenin. U zult alle inlichtingen die u verzamelt ieder uur aan mij rapporteren — en u begrijpt wel dat als uw schip bedreigd wordt, ik geen poging zal ondernemen u te redden als ook maar geringste kans op gevaar voor Lenin bestaat? Dat mijn eerste plicht is, terug te keren met informatie, zo nodig met inbegrip van informatie over manier waarop u dood gevonden heeft?’ De Admiraal draaide zich naar opzij, zodat hij nu rechtstreeks Horvath aankeek. ‘Welnu, doctor, wilt u nog steeds naar Splinter Alpha?’

‘Vanzelfsprekend.’

Kutuzov haalde zijn schouders op. ‘Gaat uw gang, kapitein Blaine. Gaat uw gang.’

De als sleepboten fungerende sloepen van de MacArthur waren een op een groot olievat lijkende cilinder uit de ruimte gaan ophalen, die half zo groot was als het ambassadeursschip van de Splinters. Het was een heel eenvoudig geconstrueerd ding: een hard, dik omhulsel van een of ander schuimachtig materiaal, gevuld met vloeibare waterstof, zwaar en log, dat langzaam door de ruimte wentelde. Aan de lengteas bevond zich een aftapkraantje. Thans hing het vastgebonden aan het ambassadeursschip, achter de halfcirkelvormige leefruimten. De slanke angel die voor de toevoer van plasma naar de fusieaandrijving moest dienen was inmiddels veranderd: hij was ver naar opzij gebogen om de buitenwaarts gerichte druk van de aandrijving door het nieuwe middelpunt van de massa te laten gaan. Het ambassadeursschip hing ver naar achteren geleund op zijn aandrijving, als een kleine maar hoogzwangere vrouw die probeerde te lopen. Splinters — Bruin-en-wit-gestreepten, geleid door een van de Bruinen — waren bezig de luchtsluisbrug te demonteren en tot kleine brokken te versmelten, waarna ze het materiaal opnieuw vervormden tot ringvormige ondersteuningsplatforms voor de halfcirkelvormige ruimten. Anderen waren binnen in het schip aan het werk, en drie kleine, bruin met wit gestreepte figuurtjes dartelden om hen heen. Opnieuw veranderde het interieur als achtergronden in een droom. Het vrije-val-meubilair kreeg een andere vorm. Dekken werden in een schuine stand gebracht, verticaal op de nieuwe lijn waarlangs het schip straks voortgestuwd zou worden.

Er waren nu geen Splinters meer aan boord van de sloep; ze waren allemaal aan het werk, maar toch bleef het contact gehandhaafd. Sommige van de cadetten wisselden elkaar af bij het verrichten van eenvoudige lichamelijke arbeid aan boord van het ambassadeursschip. Whitbread en Potter waren in de acceleratieruimte bezig met het verplaatsen van de kooien om plaats te maken voor drie kleinere slaapplaatsen. Het was een eenvoudig karwei van losbranden en opnieuw lassen, maar er kwam spierkracht aan te pas. Het zweet verzamelde zich in druppels in hun filterhelmen en doorweekte hun oksels. ‘Ik vrraag me af hoe ’n man rruikt, doorr de neus van ’n Splipterr gerroken?’ zei Potter. ‘Je hoeft nie te antwoorrden als je die vrraag aanstootgevend vindt,’ voegde hij eraan toe.

‘Tis ietwat moeilijk te zeggen,’ antwoordde Potters Splinter. ‘Tis mijn taak, meneerr Potterr, alles omtrrent mijn Fyunch(klik) te begrrijpen. Misschien heb ik me al te goed in die rrol ingeleefd. Zelfs als ge nie in ons belang aan ’t werrk zou zijn, zou ’k nog geen aanstoot nemen aan de geurr van eerrlijk zweet. Wat vindt ge zo grrappig, meneerr Whitbread?’

‘Sorry. Het is dat accent.’

‘Wat voor accent?’ vroeg Potter zich af.

Whitbread en Whitbreads Splinter barstten allebei in lachen uit. ‘Nou, het is ook grappig,’ zei Whitbreads Splinter. ‘Vroeger hadden jullie er moeite mee ons uit elkaar te houden.’

‘Maar nu is het andersom,’ zei Jonathon Whitbread. ‘Nu moet ik aldoor handen tellen om te weten of ik tegen Renner praat, of tegen Renners Splinter. Help me hier eens een handje, wil je, Gavin?… En hetzelfde probleem heb ik met de Splinter van kap’tein Blaine. Ik betrap mezelf er aldoor op dat ik in de houding sta, en dan zegt ze iets, en dan sta ik zowaar alwéér in de houding. Of ze geeft orders alsof ze de Commandant van de sloep is, en dan maken we aanstalten om die op te gaan volgen, en dan zegt ze ineens: “Wacht even, meneer,” en gelast ons het haar te vergeven. Het is erg verwarrend.’

‘Toch,’ zei Whitbreads Splinter, ‘vraag ik me wel eens af of we jullie werkelijk doorhebben. Dat ik je imiteren kan wil nog niet zeggen dat ik je ook begrijp…’

‘Tis anders onze standaardtechniek, zo oud als de heuvels, ja zo oud als sommige bergketens zelfs. En hij voldoet. Wat kunnen we anders doen, Jonathon Whitbreads Fyunch(klik)?’

‘Ik vroeg het me alleen maar af, dat is alles. Jullie menswezens zijn zo veelzijdig. We kunnen al die gaven van jullie niet evenaren, Whitbread. Jullie hebben er geen moeite mee bevelen te geven, en jullie hebben er ook geen moeite mee te gehoorzamen; hoe kunnen jullie in hemelsnaam beide doen? Jullie kunnen goed met gereedschappen omgaan —’

‘Jullie ook,’ zei Whitbread, wetend dat dat wel een zeer gematigde uitdrukking was.

‘Maar we raken gauw vermoeid. Jullie kunnen zo nog wel een hele tijd doorwerken, hè? Wij niet.’

‘Hmm.’

‘En we zijn ook niet goed in het vechten… Nou ja, genoeg daarover. Wij spelen jullie rol om jullie te leren begrijpen, maar jullie schijnen ieder wel duizend verschillende rollen te spelen. En dat maakt het moeilijk voor een eerlijk, hard werkend monster met uitpuilende ogen.’

‘Wie heeft jou over monsters met uitpuilende ogen verteld?’ riep Whitbread uit.

‘Meneer Renner, wie anders? Ik heb het als een compliment opgevat — dat hij op mijn gevoel voor humor vertrouwde, bedoel ik.’

‘Doctor Horvath zou hem vermoorden als hij het wist. Er wordt van ons een uiterste voorzichtigheid verwacht in de omgang met buitenaardse wezens. We mogen geen taboes schenden en dat soort dingen.’

‘Nu we het toch overr doctorr Horrvath hebben,’ zei Potter, ‘schiet me opeens te binnen dat we iets voorr hem aan jullie moesten vrragen. Ge weet dat we ’n Brruine aan boorrd van de MacArthurr hebben?’

‘Jazeker. Een mineralenzoekster. Haar schip had de MacArthur ontmoet en kwam toen leeg terug naar huis. Het was duidelijk dat ze bij jullie gebleven was.’

‘Ze is ziek,’ zei Potter. ‘En haarr toestand worrdt steeds slechterr. Doctorr Blevins zegt dat alles op ’n ziekte wijst die met de voeding te maken heeft, maarr hij heeft niets voorr d’rr kunnen doen. Hebben jullie d’rr enig idee van waarraan ’t haarr misschien ontbrreekt?’ Whitbread meende wel te weten waarom Horvath die vraag niet aan zijn eigen Splinter gesteld had; als de Splinters de Bruine soms wensten te zien, zou hun dit geweigerd moeten worden op bevel van de Admiraal. Doctor Horvath vond het een dom en onzinnig bevel; hij zou het nooit goed kunnen praten. Maar van Whitbread en Potter werd niet verwacht dat ze dat zelfs maar zouden proberen, want een bevel was een bevel.

Toen de Splinters niet meteen antwoordden zei Jonathon: ‘De biologen hebben van alles geprobeerd. Ander voedsel, een analyse van haar spijsverteringsenzymen, röntgenfoto’s om te kijken of ze soms een tumor had. Ze hebben zelfs de atmosfeer in haar kajuit veranderd totdat die precies gelijk waf, aan dit van jullie planeet. Maar niets helpt. Ze is ongelukkig, ze jankt en komt nauwelijks meer overeind. Ze wordt steeds magerder en haar haar valt uit.’

De stem van Whitbreads Splinter klonk eensklaps vreemd dof en toonloos. ‘Jullie hebben er dus geen idee van wat haar mankeert?’

‘Nee,’ zei Whitbread.

Het was vreemd en verontrustend, zoals’ de Splinters hen aankeken. Ineens waren ze weer volkomen aan elkaar gelijk, zoals ze daar zweefden in een half gehurkte houding, zich vasthoudend aan voor dat doel aan de wanden bevestigde uitsteeksels: diezelfde houding, diezelfde tekening in hun vacht eri diezelfde flauwe glimlachjes. Van hun individuele identiteit viel nu niets te bespeuren. Maar misschien hadden ze zich die inderdaad alleen maar aangemeten.

‘We zullen jullie wat voedsel meegeven,’ zei Potters Splinter eensklaps, ’t Kan zijn dat ge ’t bij ’t rrechte eind hebt, en dat ’t inderdaad aan ’n verrkeerrd dieet ligt.’ De beide Splinters lieten hen even alleen. Na enkele ogenblikken keerde Whitbreads Splinter terug met een drukzak die graankorrels, wat vruchten ter grootte van pruimen, en een stuk rauw vlees bevatte. ‘Kook het vlees, week de graankorrels, en geef haar de vruchten rauw,’ zei ze. ‘En controleer de ionisatie van de atmosfeer in haar kajuit.’ En met die woorden duwde ze hen naar de luchtsluis.

De jongens klommen op een open scooter en aanvaardden de terugreis naar de sloep. Na enkele ogenblikken zei Potter: ‘Wat gedrroegen ze zich ineens vreemd. Ik kan d’rr niks aan doen, maarr ’k geloof dat d’rr zojuist iets belangrrijks voorrgevallen is.’

‘Ja.’

‘Wat zou ’t zijn?’

‘Misschien denken ze wel dat we die Bruine slecht behandeld hebben. Of misschien vragen ze zich af waarom we haar niet bij hen brengen. Of misschien is het precies andersom, en zijn ze onthutst omdat we ons zoveel moeite geven voor zo iets onbeduidends als een Bruine.’

‘En misschien waarr’n ze alleen maarr moe, en hebben we ’t ons verrbeeld.’ Potter stelde de stuwtrossen in werking om de sloep af te remmen.

‘Gavin. Kijk eens achter ons.’

‘Niet nu. Als gezagvoerrder van dit vehikel heb ik de verrantwoorrding ons veilig thuis te brrengen.’ Op zijn gemak bracht Potter de scooter langszij van de sloep en keek toen om.

Meer dan een dozijn Splinters was zoeven nog buiten hun schip aan het werk geweest. Dat de ondersteuning voor de transparante ruimten nog niet klaar was, was duidelijk te zien… maar toch stroomden de Splinters nu allemaal de luchtsluis van hun schip binnen.


De Bemiddelaars kwamen de doorzichtige leefruimte binnengestroomd, zachtjes tegen de wanden botsend in hun haast om voor elkaar opzij te gaan. Aan de meesten van hen was het op de een of andere manier te zien dat ze als Fyunch(klik)ken voor menswezens dienden. Ze hadden de neiging minder gebruik te maken van hun onderste rechterarmen. En ook hadden ze de neiging zich allemaal met hun hoofden in dezelfde richting te oriënteren.

De Meester had wit haar. De plukjes in haar oksels en in haar liesstreek waren lang en zijdeachtig, als de vacht van een angorakat. Toen ze allemaal verzameld waren wendde de Meester zich tot Whitbreads Splinter en zei: ‘Spreek.’

Whitbreads Splinter vertelde van het voorval met de cadetten. ‘En ik weet zeker dat ze het allemaal meenden,’ besloot ze haar verhaal. Tegen Potters Splinter zei de Meester: ‘Is dat ook jouw mening?’

‘Ja, absoluut.’

Er klonk wat paniekerig gefluister gedeeltelijk in diverse Splintertalen en gedeeltelijk in het Anglisch. Er kwam abrupt een eind aan toen de Meester vroeg: ‘En wat hebben jullie tegen hen gezegd?’

‘We hebben gezegd dat het heel goed mogelijk was dat de ziekte aan gebrekkige voeding te wijten was —’ Onder de Bemiddelaars ging een gechoqueerd, menselijk klinkend gelach op; alleen diegenen die nog geen Fyunch(klik)ken toegewezen hadden gekregen lachten niet. ‘- en we hebben ze voedsel meegegeven voor de Constructeur. Het zal niet helpen natuurlijk.’

‘En hadden ze niets door?’

‘Dat is moeilijk te zeggen. Wij zijn niet goed in rechtstreekse leugens. Dat is onze specialiteit niet,’ zei Potters Splinter.

Er verhief zich een geroezemoes van stemmen in de woonruimte. De Meester stond dit even toe. Toen nam ze opnieuw het woord. ‘Wat kan dit beduiden? Spreek daarover.’

Een van hen antwoordde. ‘Ze kunnen niet zo veel van ons verschillen. Ze voeren oorlogen. We hebben toespelingen opgevangen op het onbewoonbaar maken van hele planeten —’

Een van de anderen viel haar in de rede. Er was iets gracieus, iets menselijk-vrouwelijks, aan de manier waarop ze zich bewoog. Op de Meester maakte dit een nogal potsierlijke indruk. ‘We menen te weten, waarom menswezens vechten. Op onze planeet, en ook op de hunne houden de meeste dieren er een overgave-reflex op na, die een lid van een bepaalde soort ervan weerhoudt een ander lid te doden. Maar menswezens maken instinctief gebruik van wapens. Het heeft ten gevolge dat de overgave-reflex te langzaam werkt.’

‘Maar bij ons is dat ook eens het geval geweest,’ zei een derde. ‘De evolutie van de steriele Bemiddelaars heeft daar een eind aan gemaakt. Wil je soms zeggen dat menswezens geen Bemiddelaars hebben?’

‘Ze hebben niets,’ zei Sally Fowlers Splinter weer, ‘dat er speciaal voor gefokt is bemiddelend en onderhandelend op te treden tussen potentiële vijanden. Ze zijn overal amateurs in; tweederangs in alles wat ze doen. Ze laten amateurs voor zich onderhandelen. En wanneer de onderhandelingen mislukken, grijpen ze naar de wapens.’

‘Ook in het Meester spelen zijn het amateurs,’ zei er een. Nerveus wreef ze over het middengedeelte van haar gezicht. ‘Ze spelen om beurten Meester. In hun oorlogsschepen posteren ze “Mariniers” tussen het voorschip en het achterschip, voor het geval de menswezens in de achterste compartimenten zich meester zouden wensen te maken van het schip. En toch, wanneer Lenin spreekt gehoorzaamt kapitein Blaine alsof hij een Bruine was. Het is erg moeilijk,’ zei ze, ‘Fyunch(klik) voor iemand te zijn die nu eens wel, en dan weer niet een Meester is.’

‘Dat ben ik met je eens,’ zei Whitbreads Splinter. ‘De mijne is weliswaar geen Meester, maar ééns zal hij er een zijn.’

‘Onze Constructeur heeft geconstateerd dat er aan hun gereedschappen veel te verbeteren valt,’ zei een ander. ‘Verder is er momenteel geen categorie waarin dr. Hardy past —’

‘Ophouden daarmee,’ zei de Meester, en het rumoer verstomde. ‘Onze belangstelling gaat naar meer specifieke aangelegenheden uit. Wat zijn jullie te weten gekomen omtrent hun voortplantingsgewoonten?’

‘Daarover spreken ze niet met ons. Het zal moeilijk zijn daarachter te komen. En er schijnt slechts één vrouwelijk wezen aan boord te zijn.’

‘Eén vrouwelijk wezen?’

‘Voor zover wij hebben kunnen vaststellen.’

‘Zijn de anderen allemaal geslachtloos, of zijn de meesten van hen geslachtloos?’

‘Nee, dat zijn ze schijnbaar niet. Maar toch is het vrouwelijke wezen niet zwanger en ook is ze dat sinds onze aankomst hier nog geen enkele keer geweest.’

‘We moeten het weten’ zei de Meester. ‘Maar tegelijk mogen jullie niets laten merken. Een terloopse vraag, zeer behoedzaam gesteld, teneinde zo min mogelijk te onthullen. Als wat wij vermoeden waar is — kan het waar zijn?’

‘Dat zou tegen alle principes van de evolutie indruisen,’ zei de nerveuze Splinter. ‘Een voor de voortplanting alleen overgebleven individu móét zich altijd voortplanten; het draagt immers de genen voor de volgende generatie bij zich. Hoe kan dat dan?’

‘Het zijn vreemde wezens. Vergeet niet dat het vreemde wezens zijn,’ zei Whitbreads Splinter.

‘We moeten erachter zien te komen. Kies een van jullie uit, formuleer jullie vraag, en kies dan het menswezen uit aan wie je die vraag wilt stellen. En de rest van jullie dient dit onderwerp te vermijden, tenzij een van de vreemde wezens het zelf ter sprake brengt.’

‘Ik vind dat we niets voor hen verborgen moeten houden.’ De zenuwachtige Splinter wreef weer over het midden van haar gezicht, alsof ze daaruit geruststelling meende te kunnen putten. ‘Ze zijn anders dan wij. Misschien zijn ze de beste kans die we ooit gehad hebben. Met hun hulp zullen we er misschien in kunnen slagen het eeuwenoude patroon van de Cyclussen te verbreken.’

De Meester gaf blijk van verbazing. ‘Je zult dit uitermate belangrijke verschil tussen de menswezens en onszelf voor hen verborgen houden. Ze zullen het niet te weten komen.’

‘En ik zeg dat het verkeerd is!’ riep de andere Splinter uit. ‘Luister naar me! Ze houden er hun eigen methoden op na — ze weten altijd alle problemen op te lossen —’ De anderen kwamen op haar af. ‘Nee, luister! Luisteren jullie toch naar me!’

‘Gekke Gerrit is weer aan het werk,’ zei de Meester met iets van verbazing in haar stem. ‘Sluit haar op, maar verschaf haar het nodige comfort. We zullen haar kennis nog nodig hebben. En er dient geen opvolgster aan haar Fyunch(klik) toegewezen te worden, want de inspanning heeft haar krankzinnig gemaakt.’


Blaine liet de sloep de MacArthur voorgaan naar Splinter Alpha, met een acceleratie van nul komma achtenzeventig gee. Hij was er zich intens van bewust dat de MacArthur een vreemd oorlogsschip was dat het vermogen bezat de halve Splinterplaneet te verwoesten, en hij wilde er maar liever niet aan denken wat voor wapens er op dit moment misschien allemaal op haar gericht werden door zich niet op hun gemak voelende Splinters. Hij wilde het ambassadeursschip eerst laten aankomen — niet dat het veel uitmaken zou, maar je kon nooit weten. De sloep was nu nagenoeg onbewoond. Het wetenschappelijk personeel was terug aan boord van de MacArthur, bezig met het invoeren van eindeloze hoeveelheden gegevens in de computer, met verifiëren en coderen en met verslag uit te brengen over hun bevindingen aan de Kapitein, die een en ander vervolgens weer doorgaf aan de Lenin. Ze hadden natuurlijk ook rechtstreeks verslag kunnen uitbrengen, maar het bekleden van de hogere rangen brengt nu eenmaal vele voorrechten met zich mee. De dineetjes en bridgeavondjes aan boord van de MacArthur kregen weldra het karakter van groepsdiscussies.

Iedereen maakte zich zorgen over de bruine mineralenzoekster. Ze ging steeds meer achteruit en van het door de Splinters verstrekte voedsel at ze al even weinig als ze van de levensmiddelen uit de voorraden van de MacArthur gedaan had. Het was frustrerend, en dokter Blevins nam een eindeloze reeks proeven, maar allemaal zonder resultaat. Toch waren de miniatuurtjes dik en vruchtbaar geworden gedurende de tijd dat ze aan boord van de MacArthur vrij spel hadden gehad, en dus vroeg Blevins zich af of ze misschien onvermoede stoffen als voedsel tot zich genomen hadden, zoals de brandstof van raketten of het isolerende omhulsel van kabels. Hij zette haar een verscheidenheid van de gekste substanties voor, maar het gezichtsvermogen van de Bruine nam af, haar vacht viel bij plukken tegelijk uit en ze jankte maar. Op een dag hield ze helemaal op met eten. En de volgende dag was ze dood.

Horvath was buiten zichzelf van woede.

Het leek Blaine gepast het ambassadeursschip op te roepen. De vriendelijk grijnzende Bruin-en-wit-gestreepte die op het beeldscherm verscheen kon alleen maar Horvaths Splinter zijn, hoewel Blaine niet zou hebben kunnen zeggen hoe hij dat wist. ‘Is mijn Fyunch(klik) beschikbaar?’ vroeg Rod. Horvaths Splinter gaf hem een onbehaaglijk gevoel. ‘Ik vrees van niet, kapitein.’

‘Ook goed. Ik wilde alleen maar even berichten dat de Bruine die bij ons aan boord verbleef gestorven is. Ik weet niet hoeveel dit voor jullie betekent, maar we hebben ons best gedaan. De hele wetenschappelijke staf van de MacArthur heeft zich alle moeite getroost om te trachten haar te genezen.’

‘Daarvan ben ik overtuigd, kapitein. Maar het hindert niet. Mogen wij het lijk hebben?’

Rod dacht een ogenblik na. ‘Ik vrees van niet.’ Hij had er geen idee van wat voor informatie de Splinters zouden kunnen opdoen van het lijk van een buitenaards wezen dat zich van alle communicatie onthouden had toen ze nog leefde; maar misschien begon hij al iets van Kutu-zov te leren. Minuscule tatoeëringen onder de vacht misschien…? En waarom waren de Splinters zo weinig begaan met het lot van die Bruine? Maar dat was iets dat hij hun beslist niet kon vragen. Het beste was maar er dankbaar voor te zijn dat het hun zo weinig kon schelen. ‘Doe maar de groeten aan mijn Fyunch(klik).’

‘Ook ik heb slecht nieuws,’ zei Horvaths Splinter. ‘Kapitein, u hébt geen Fyunch(klik) meer. Ze is krankzinnig geworden.’

‘Wat?’ Rod was hierdoor meer getroffen dan hij voor mogelijk gehouden zou hebben. ‘Krankzinnig? Waaróm? Hoe komt dat?’

‘Kapitein, ik denk niet dat u zich voor kunt stellen wat een inspanning het voor haar geweest is. Er zijn Splinters die bevelen geven, en er zijn Splinters die gereedschappen vervaardigen en repareren. Wij zijn geen van beide: wij hebben slechts een communicerende taak. Het is geen inspanning voor ons, ons te vereenzelvigen met een gever van bevelen, maar met een gever van bevelen die van een vreemd ras is? Dat was te veel voor haar. Ze — Hoe zal ik het zeggen? Muiterij. Jullie woord daarvoor is muiterij. Wij hebben er geen woord voor. Ze is veilig opgeborgen onder toezicht en ze maakt het verder goed, maar het is beter voor haar dat ze nooit meer met vreemde wezens spreekt.’

‘Dank je,’ zei Rod. Het vriendelijk grijnzende beeld vervaagde, en toen het van het beeldscherm verdwenen was bleef hij nog wel vijf minuten lang roerloos zitten. Ten slotte zuchtte hij en begon een aantal rapporten te dicteren, bestemd voor de Lenin. Hij werkte geheel alleen en het was alsof hij een stuk van hemzelf verloren had en erop wachtte dat het terugkeren zou.

Загрузка...