Na honderd jaar was het een aanzienlijke vestiging. De vruchtbaarheid van de eerder besmette aarde steeg, en zo kon de bevolking groeien. Graan rijpte op lage heuvels onder een zachte hemel waarin zomerse wolken voortdreven. Bosbouw voor timmerhout zorgde voor koepels van donkerder groen waarin vogels nestelden en de wind ruiste. Er was een regelmatig netwerk van onverharde wegen. De mensen waren druk bezig. Zij beschikten slechts over handgereedschappen en door dieren aangedreven machines; deze waren echter degelijk geconstrueerd. Zij leken erg op elkaar in hun veelal zelfgeweven blauwe broeken en jasjes, en met hun slappe strooien hoeden en primitieve schoenen. Verweerd en knokig als elke pre-industriele boer, het haar recht afgeknipt onder het oor, waren ze klein vergeleken met het gemiddelde van onze tijd en velen hadden een slecht of helemaal geen gebit. Toch hadden zij het onvergelijkbaar veel beter dan hun voorouders ten tijde van het Oordeel.
Ze pauzeerden even om de reizigers te begroeten die te paard van het vliegveld kwamen en bogen zich onmiddellijk daarna weer over hun arbeid. Zo nu en dan kwamen ze een paar bereden soldaten tegen, die met een eerbiedig maar minder slaafs gebaar hun sabels presenteerden. Zij droegen blauwe uniformen, stalen helmen en borstplaten en waren, afgezien van de sabels, bewapend met een ponjaard, een pijl en boog, een bijl en een in een houder rustende lans waaraan een rode wimpel wapperde.
‘Jullie schijnen streng toezicht te houden,’ zei Havig ongerust.
‘Hoe zou het anders kunnen?’ zei Krasicki bits. ‘Het grootste gedeelte van de wereld, met inbegrip van dit continent, is nog steeds ten prooi aan barbaarsheid en wreedheid; waar de mens het overleefd heeft tenminste. We kunnen alleen dat vervaardigen waarvoor we materialen en machines hebben. De Mongs leven op de vlakten ten westen en ten zuiden van ons Zij zouden ons als een stormwind overvallen als we onze verdediging zouden verwaarlozen. Onze troepen houden geen toezicht op de arbeiders, ze beschermen ze tegen bandieten. Nee, die mensen mogen het Arendsnest dankbaar zijn voor wat ze hebben.’
Het middeleeuwse patroon herhaalde zich in het dorp. Families woonden niet in afzonderlijke huizen, maar leefden samen bij een versterking en bewerkten ‘collectief het land. Maar hoewel het er redelijk schoon uitzag, wat een hele verbetering was ten opzichte van de middeleeuwen, miste het toch de middeleeuwse charme. Rijen bakstenen huizen langs geasfalteerde straten waren even monotoon als de Midlands in de tijd van Victoria. Havig veronderstelde dat de behoefte aan vlugge en stevige constructie voorrang had gekregen boven individuele keuze en dat er te weinig overbleef om deze barakken door echte huizen te vervangen. Tenzij … Maar hij moest zijn twijfel in het voordeel van de Sachem uitleggen totdat hij meer wist… Hij zag een schilderachtig, vrolijk gekleurd gebouw, opgetrokken in min of meer Aziatische stijl. Krasicki vertelde hem dat het een tempel was waar gebeden werd tot Yasu en offers gebracht aan de Oktai die de Mongs hadden meegebracht. ‘Geef ze hun godsdienst, dwing hun priesters tot medewerking en je hebt ze,’ voegde hij eraan toe.
‘Waar is de galg?’ vroeg Havig met een grimas.
Krasicki keek hem verbijsterd aan. ‘We hangen niet in het openbaar op. Wat denk je wel van ons?’ Even later: ‘Met halfslachtige maatregelen kan niemand deze jaren overleven.’ Het fort doemde voor ons op. Hoge, van torens voorziene bakstenen muren omringden een oppervlakte van enkele hectaren. Ze waren even streng en functioneel gebouwd als het dorp. Ter weerszijden van de poort en op de kantelen stonden zware machinegeweren die ongetwijfeld uit de ruines geborgen waren of stukje bij beetje uit het verleden gehaald waren. Puffende geluiden vertelden Havig dat binnen de muren door motoren aangedreven generators draaiden.
Wachtposten presenteerden het geweer. Een trompet klonk. Geroffel op de planken van de ophaalbrug en gekletter van de paardenhoeven op de tegels van de binnenplaats.
Krasicki’s groep hield in. Van alle kanten kwamen opgewonden pratende mensen aanlopen. De meesten waren kasteeldienaren in livrei. Het viel Havig nauwelijks op. Zijn aandacht werd afgeleid door iemand die zich naar voren drong tot zij voor hen stond. Enthousiasme straalde van haar af. Hij kon haar hese accentrijke woorden nauwelijks volgen: ‘Bij de staart van Oktai, je hebt ze gevonden!’ Ze was bijna even groot als hij en stevig gebouwd met brede schouders en brede heupen, naar verhouding kleine borsten en lange ledematen. Ze had hoge jukbeenderen, een kleine neus, een brede mond en gave tanden waarvan er twee ontbraken. (Later hoorde hij dat die er in een gevecht uitgeslagen waren.) Haar dikke, mahoniekleurige haar droeg ze niet in de stijl van vandaag, maar lang tot op haar heupen, hoewel het nu lag opgerold in vlechten boven haar barbaars grote koperen oorringen. Ze had bruine, enigszins amandelvormige ogen — misschien Indiaans of Aziatisch bloed — onder volle wenkbrauwen. Ze droeg een ruim tuniek en een kilt, laarzen met veters, een jachtmes, een revolver, een volle patroongordel en, aan een halsketting, de kop van een wezel.
‘Waar jij van? Jij daar!’ Ze wees naar Havig. ‘Mooie jaren, nee?’ Een kreet van plezier. ‘Jij veel vertellen, makker!’
‘De Sachem wacht,’ waarschuwde Krasicki.
‘Oke, ik ook maar niet hele dag, hoor je?’ En toen Havig was afgestegen, sloeg zij haar armen om hem heen en kuste hem vol op zijn mond. Ze rook naar zon, leer, zweet, rook en vrouw. Zo maakte hij kennis met Leonce van het Gletsjervolk, de Skula van Wahorn.
De werkkamer was de antichambre van een luxueuze suite. De lambrisering was van eikenhout en er lag een dik, donkergrijs tapijt. Ook de gordijnen bij de vensters waren zacht en streelbaar: mink. Vanwege hun massiviteit moesten het bureau, de stoelen en de bank in deze tijd vervaardigd zijn, maar de zorg die eraan besteed was stond in schril contrast met de soberheid die Havig was opgevallen in de kamers die uitkwamen op de gangen waar ze doorheen gekomen waren. Er hingen enkele foto’s in zilveren lijsten. Een daguerreotype van een kwijnende vrouw in een jurk uit het midden van de negentiende eeuw en de rest gewone foto’s, ongetwijfeld opgenomen met een miniatuurcamera met een telelens zoals hij zelf ook gebruikte. Hij herkende Cecil Rhodes, Bismarck en een jeugdige Napoleon; een man met een gele baard, gehuld in een mantel, kon hij niet plaatsen. Deze vijfde verdieping van de hoofdtoren bood een wijds uitzicht op het complex van kleinere gebouwen en de gonzende activiteit van het Arendsnest en het gebied waarover het regeerde. De middagzon scheen in lange, warme banen. Het puffen van de generator was nauwelijks te horen ‘Laten we een muziekje opzetten.’ Caleb Wallis schakelde een moleculaire recorder in van kort voor het Oordeel en dreunende tonen vulden de kamer. Hij draaide het geluid lager maar zei: ‘Zo hoort het, triomfmuziek. God, Havig, ik ben blij dat ik je heb!’ De nieuwkomer herkende de Binnenkomst der Goden uit Das Rheingold. De rest van zijn groep was, met inbegrip van de gidsen, tactvol weggezonden nadat ze in een kort gesprek gevraagd was wat ze waren. ‘Jij bent anders,’ zei de Sachem. ‘Jij bent die ene in de honderd die we het hardst nodig hebben. Moet je een sigaar?’
‘Nee bedankt, ik rook niet.’
Wallis zweeg even voor hij eerder nadrukkelijk dan luid zei: ‘Ik ben de oprichter en heer en meester van deze natie. Discipline en respect zijn nodig. Men spreekt mij aan met “meneer”.’ Havig bekeek hem. Wallis was van middelmatige lengte, maar breed en krachtig ondanks het buikje van de middelbare leeftijd. Hij had een blozende gelaatskleur, een wat platte neus en borstelige wenkbrauwen. Hij had een rossig-grijze snor die doorliep tot in zijn bakkebaarden en de krans haar rond zijn kale schedel. Zijn zwarte uniform droeg zilveren knopen en insignes en een met goud bestikte kraag en epauletten. Aan zijn ceintuur hing een sierdolk en een automatisch pistool. Toch maakte hij geen lachwekkende indruk. Hij straalde zelfvertrouwen uit en had een diepe, innemende, bijna hypnotiserende stem als hij dat wilde. Nooit sloeg hij zijn kleine bleke ogen neer.
‘U moet beseffen dat dit alles nogal nieuw en overdonderend is … meneer,’ zei Havig ten slotte.
‘Natuurlijk!’ Wallis straalde en gaf hem een klap op de schouder. ‘Jij zult het snel leren. Je zal het ver brengen, mijn jongen. Voor iemand met ruggengraat, die weet wat hij wil, is niets hier onmogelijk. En je bent nog Amerikaan ook. Een eerlijke Amerikaan uit een tijd dat ons land zich zelf nog was. Daar hebben we er verrekt weinig van.’ Hij ging achter zijn bureau zitten. ‘Ga zitten. Nee, wacht even. Zie je de drank staan? Geef mij maar twee vingers bourbon. Neem zelf wat je lekker vindt.’
Havig vroeg zich af waarom er geen sodawater en ijs was. Dat had makkelijk gekund. Hij hield het erop dat Wallis er niet om gaf en dat het hem niet kon schelen of anderen dat wel deden. Gezeten in een leunstoel en met een glas rum in de hand, waagde hij te zeggen: ‘Ik kan u uitgebreid over mijn levensloop inlichten, meneer, maar misschien kan dat beter wachten totdat ik weet wat het Arendsnest … is.’
‘Juist, juist.’ Wallis zoog aan zijn sigaar en knikte. De rook was scherp. ‘Maar laten we eerst een paar dingen vaststellen. Geboren in 1933, zei je? Ooit iemand laten merken wat je bent?’ Havig onderdrukte de neiging om over mij te beginnen. Ter zake kundige vragen werden op hem afgevuurd: ‘Teruggegaan als jonge man om je kinderjaren te begeleiden? Daarna je positie verbeterd en toen op zoek gegaan naar andere tijdreizigers?’
‘Ja, meneer.’
‘Wat vind je van je eigen tijdperk?’
‘Wat? Eh nou… we zijn in moeilijkheden. Ik ben naar de toekomst gegaan en heb een glimp opgevangen van wat ons te wachten staat, meneer.’
‘Door verval, Havig, dat begrijp je toch wel. Zijn toon werd dreigend. ‘De beschaafde mens keerde zich tegen zichzelf, eerst met oorlog en later door moreel verval. De imperia van de blanken brokkelden sneller af dan Rome; Het werk van Live, Bismarck, Rhodes, McKinsey, Latei, de Boeren, alles dat bereikt was, in een enkele generatie weggegooid; de trots op ras en afkomst verdwenen; verraders op machtsposities — bolsjewieken en het internationale Jodendom — die tegen de gewone blanke preekten dat de toekomst aan zwart was. Dat heb ik gezien toen ik jouw eeuw bestudeerde. Heb jij het gezien?’ Havig stoof op. ‘Ik heb gezien wat vooroordeel, ongevoeligheid en stompzinnigheid aanrichten. De zonden van de vaderen worden waarlijk bezocht aan de zonen.’
Wallis negeerde het feit dat Havig hem niet met ‘meneer’ aansprak. Hij begon daarentegen te glimlachen en zei sussend: ‘Ik weet het, ik weet het. Begrijp me niet verkeerd. Veel kleurlingen zijn uitstekende, dappere kerels — Zoeloes bijvoorbeeld, of Apachen, om een ander ras te noemen, of Jappen, om nog een ander te noemen. Alle reizigers die we onder hen vinden, zullen de kans krijgen om dezelfde eervolle plaats in te nemen als al onze betrouwbare tijdagenten en jij zelf ook, daar ben ik zeker van. Donders, ik heb bewondering voor wat ik van die Israeli’s gehoord heb. Een bastaardvolk, als ras niet verwant aan de Hebreeuwen uit de bijbel, maar intelligent en goede vechters. Nee, ik heb het over de noodzaak dat iedereen zijn eigen trots en identiteit bewaart. En ik heb alleen een hekel aan die klassen die met recht nikkers, roodhuiden, pinda’s, ploppers, enzovoort genoemd worden. Je weet wat ik bedoel. Daar zitten genoeg zuivere blanken bij die, het spijt me het te moeten zeggen, of de moed hebben opgegeven, of zich gewoon aan de vijand verkocht hebben.’
Havig dwong zichzelf voor ogen te houden dat deze opvattingen gemeengoed waren in de eeuw waarin de Sachem geboren was. Zelfs Abraham Lincoln had gesproken over de aangeboren inferioriteit van de neger … Hij nam aan dat Wallis geen mensen liet kruisigen. ‘Mijnheer,’ zei hij extra zorgvuldig, ‘ik stel voor dat we meningsvers schillen vermijden totdat we onze uitgangspunten uiteengezet hebben. Dat kan nog heel wat voeten in de aarde hebben. Intussen kunnen we ons beter beperken tot praktische zaken.’
‘Goed, goed,’ gromde Wallis. ‘Je hebt een goed stel hersens, Havig. En je bent een man van de daad ook, binnen bepaalde grenzen dan. Maar ik zal er niet omheen draaien, in dit stadium hebben we het meest behoefte aan mensen met hersens, zeker als ze wetenschappelijk geschoold zijn en een realistische kijk op de dingen hebben.’ Hij zwaaide met zijn sigaar. ‘Neem de vangst van vandaag nou eens. Een schoolvoorbeeld! De Brabander en de Griek kunnen waarschijnlijk opgeleid worden tot bruikbare soldaten, verkenners, hulpjes op tijd expedities enzovoorts. Maar de rest…’ Hij klakte met zijn tong. ‘1k weet het niet. Misschien op zijn hoogst als voerlui om dingen uit het verleden te halen. En ik hoop maar dat de vrouw voor de teelt geschikt is.’
‘Wat?’ Havig sprong overeind. ‘Kunnen we kinderen krijgen?’
‘Onder elkaar wel. Dat hebben we de afgelopen honderd jaar bewezen.’ Wallis bulderde van het lachen. ‘Maar met niet tijdreizigers nooit, maar dan ook nooit. Dat hebben we nog vaker bewezen. Wat zou je zeggen van een lekker dienstertje om vannacht je bed warm te houden? We hebben ook slaven die we op strooptochten gevangen hebben. En ga nou niet de moralist uithangen, want als we ze niet gevangen genomen hadden of ze de keel afgesneden hadden, zouden die lui hetzelfde met ons doen en doorgaan met moeilijkheden aan onze grenzen veroorzaken.’ Hij werd weer ernstig. ‘Er is een ernstig tekort aan vrouwelijke tijdreizigers en de weinige die er zijn, willen of kunnen niet allemaal moeder worden. Bovendien krijgen ze gewone kinderen. De gave is niet erfelijk.’
Gezien de hypothese die hij had opgesteld (hoe lang geleden in zijn herhaaldelijk onderbroken levenslijn?), was Havig niet verrast. Als twee stellen chromosomen samen leven konden scheppen dan moest dat mogelijk zijn doordat de resonanties (?) die anders bevruchting voorkwamen, uitgeschakeld werden.
‘Nu dan, het heeft dus geen zin ons eigen ras te fokken,’ ging Wallis droefgeestig verder. ‘Natuurlijk geven we onze kinderen een goede opleiding, een voorkeursbehandeling en leidende functies zodra ze volwassen zijn. Dat moet ik wel toestaan, wil ik mijn ondergeschikten loyaal houden. Maar, onder ons gezegd, het kost me dikwijls verschrikkelijke moeite om een schijnbaar gewichtige functie te vinden waar iemands nageslacht geen kwaad kan. Het feit dat de ouders tijdreizigers zijn, wil nog niet zeggen dat ze geen uilskuikens zijn die alleen maar geschikt zijn om nog meer uilskuikens ter wereld te brengen. Nee, ik zal niet ontkennen dat we hier een soort van aristocratie vormen, maar dat kunnen we niet lang erfelijk houden. Dat zou ik trouwens toch niet willen.’
‘Wat wilt u dan wel, meneer?’ vroeg Havig zacht.
Wallis ontdeed zich van zijn sigaar en zijn glas alsof de woorden die gingen volgen eerbiedig gevouwen handen vereisten. ‘De beschaving terugbrengen. Daarvoor heeft God ons soort geschapen.’
‘Maar de toekomst… wat ik gezien heb…’
‘De Maurai-Federatie?’ Het brede gezicht vertrok van woede en hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Hoeveel heb je eigenlijk gezien? Een verdomd klein beetje, niet? Ik heb dat tijdperk onderzocht, Havig. We zullen je meenemen om het zelf te kunnen ondervinden. Ik zeg je dat het een bastaardras is van Kanaka’s, blanken, nikkers en Japanse en Chinese spleetogen dat aan de macht komt — op het ogenblik dat we hier zitten — en dat alleen maar omdat ze minder hard getroffen zijn dan wij. Ze zullen werken en vechten en omkopen en samenspannen om de wereld te kunnen overheersen en dat alleen maar om hun wil te kunnen opleggen aan het menselijk ras in het algemeen en het blanke ras in het bijzonder om de vooruitgang voor altijd tegen te houden. Je zult het zien! Je zult het zien!’ Hij leunde achterover, haalde diep adem, gooide zijn whisky in een teug naar binnen en zei: ‘Nou, het zal ze niet lukken. Drie, vier eeuwen op zijn hoogst, zo lang zal de mensheid hun juk moeten dragen. Maar daarna — daar is het Arendsnest voor, Havig, voor daarna.’
‘Ik ben geboren in 1853, in de staat New York,’ vertelde de Sachem. ‘Mijn vader was een arme winkelier en streng doopsgezind. Dat portret daar is mijn moeder.’ Hij wees naar het zachtaardige gezicht aan de muur en even was een zekere tederheid merkbaar. ‘Ik was de jongste van de zeven kinderen die in leven bleven. Vader kon maar weinig tijd en energie aan ons besteden, vooral omdat de oudste jongen zijn lieveling was. Nu, dat heeft me op jeugdige leeftijd geleerd voor mijzelf te zorgen en mijn mond dicht te houden. En ijver en spaarzaamheid. Toen ik officieel zeventien was, ging ik naar Pittsburgh omdat ik toen al wist dat daar de toekomst lag. Mijn oudere ik heeft nauwer met mij samengewerkt dan de jouwe, neem ik aan, maar ik heb dan ook altijd geweten dat ik een bestemming had.’
‘Hoe heeft u uw vermogen verdiend, meneer?’ vroeg Havig. ‘Wel, mijn oudere ik sloot zich aan bij de ‘Negenenveertigers’ in Californie. Hij was alleen maar uit op een behoorlijk sommetje, precies genoeg om tegen een redelijke winst te investeren in legermateriaal en vervolgens vooruit te springen naar de Burgeroorlog. Vervolgens liet hij mij zijn tijdspoor volgen en toen ik in Pittsburgh terugkwam was de rest eenvoudig. Je kunt het geen speculaties noemen wanneer je weet wat er gaat gebeuren, nietwaar? Op het juiste ogenblik in ‘73 speculeerde ik a la baisse, en na die paniek kon ik bezit opkopen waar beslag op gelegd was, en dat later waarde zou krijgen door de aanwezigheid van olie en kolen. Kocht ook spoorwegen en hoogovens, ondanks de moeilijkheden met stakers en anarchisten en zulk tuig. Omstreeks 1880, toen ik in werkelijkheid ongeveer vijfendertig was, had ik de buit wel binnen, vond ik, en kon ik het werk beginnen waar God mij voor geschapen had.’
Plechtig zei hij: ‘Ik heb het geloof van mijn vader verlaten. Dat doen de meeste tijdreizigers, geloof ik. Maar ik geloof nog steeds in een God die zo nu en dan een bepaalde man tot zijn bestemming roept.’ Toen begon Wallis te schudden van het lachen en hij riep uit: ‘Tjonge, tjonge, is dat even verheven taal voor een gewone Amerikaan? Het is niet zo mooi en prachtig als in de geschiedenisboekjes staat, Havig. Het is keihard werken, geduld hebben en je alles ontzeggen. Je moet bereid zijn van je fouten te leren in plaats van je successen. Je ziet dat ik niet zo jong meer ben en dat mijn plannen nog nauwelijks verwezenlijkt zijn, laat staan vrucht afwerpen. Maar het doen, het doen op zich, dat is pas leven!’
Hij reikte zijn lege glas aan. ‘Vul nog eens bij,’ zei hij. ‘Gewoonlijk drink ik niet veel, maar God, wat heb ik ernaar verlangd om weer eens met een snugger persoon te praten. We hebben verschillende uitgekookte jongens, zoals Krasicki, maar dat zijn buitenlanders. En dan zijn er een paar Amerikanen aan wie ik zo gewend ben, dat ik weet wat ze gaan zeggen voor ze hun mond opendoen. Kom op, schenk eens in, ook voor jezelf en laten we wat kletsen.’ Daarop kon Havig vragen: ‘Hoe hebt u uw eerste contacten gelegd, meneer?’
‘Nou, ik heb een heel stel agenten gehuurd en die heb ik het grootste gedeelte van de negentiende eeuw advertenties laten plaatsen in kranten, tijdschriften en almanaks. Ze spraken nooit van ‘tijdreiziger’ en ze wisten ook niet wat ik eigenlijk wilde. De tekst was erg zorgvuldig opgesteld. Niet dat ik dat zelf gedaan heb. Ik ben geen schrijver. Een man van de daad huurt de hersens die hij nodig heeft. Ik heb wat rondgeneusd en in de jaren negentig een jonge Engelse schrijver gevonden, een talentvolle jongeman, al was hij dan een soort socialist. Ik wilde iemand uit het einde van die periode om eh, verrassingen te vermijden, begrijp je? Hij raakte geinteresseerd in mijn ‘Hypothetische voorstel’ en schreef voor een paar pond een paar knappe stukjes voor me. Ik heb hem meer geld aangeboden, maar hij wilde liever het vrije gebruik van het idee van tijdreizen.’ Havig knikte. ‘Zo iets is ook wel eens bij mij opgekomen, meneer, maar ik was niet zo, eh, doelbewust als u. Mijn vermogen is absoluut niet met het uwe te vergelijken. En bovendien, in mijn tijd was tijdreizen zo’n normaal literair thema, dat ik bang was voor publiciteit. Het leek me dat ik op zijn hoogst de aandacht van een paar zonderlingen zou trekken.’
‘Die heb ik ook gehad,’ gaf Wallis toe. ‘Zelfs een paar echte: ik bedoel tijdreizigers die door hun gave een beetje malend geworden waren. Vergeet niet: een halve gare of een pummel zal het voor iedereen verbergen en zal daardoor wat vreemd worden, als hij zich al niet doodgeschrokken is door wat hem overkomen is en het nooit meer doet, of niet verder wil reizen dan zijn eigen horizon, of zich laat verrassen en als heks verbrand wordt. Of neem aan dat hij een schoffie is, waarom zou hij niet rijk worden als inbreker of bookmaker of zo iets, en een leven als een vorst hebben? Of zeg dat hij een Indiaan in een reservaat is; dan kan hij zijn stam imponeren en zich door hen laten onderhouden, maar dat gaan ze toch niet aan de bleekgezichten vertellen, nietwaar? En ga zo maar door. Hopeloze gevallen. En iemand als ik, handig en eerzuchtig, nou die houdt zich koest, net als jij en ik gedaan hebben, nietwaar? Dikwijls zo koest dat hij onvindbaar is.’
‘Hoe … hoeveel heeft u er gevonden?’
‘Meneer.’
‘Neem me niet kwalijk, meneer.’
Wallis zuchtte. ‘Elf, niet meer dan elf uit een hele eeuw, bij die eerste poging. Hij somde ze op. ‘Austin Caldwell, de beste van allemaal. Een melkmuil toen hij hier kwam, maar hij is een hele kerel geworden. Hij heeft me de bijnaam Sachem gegeven. Dat vond ik wel aardig, daarom heb ik het maar zo gelaten.
Dan een goochelaar tevens waarzegger van een kermis, een beroepsgokker en een arm, blank meisje uit het zuiden. Dat waren de Amerikanen. Overzee vonden we een Beierse soldaat; een inspecteur van de Spaanse Inquisitie, die toen nog bestond zoals je misschien weet; een Hongaarse Jodin; een student uit Edinburgh die zich suf studeerde om uit de boeken te weten te komen wat hij nu wel was: een modiste uit Parijs die haar modellen uit de toekomst haalde; een jonge boerenechtpaar uit Oostenrijk. Daar waren we wel blij mee, overigens. Zij zijn misschien de enige tijdreizigers die als buren geboren zijn; ze hadden hun eerste kind al en waren niet meegegaan als hun kind te groot was geweest om mee te dragen. Wat een stel. Je kunt je de problemen voorstellen die we hadden om zo over te halen, met de taal en het transport en alles.’
‘En dat is alles?’ vroeg Havig ontzet.
‘Nee, er waren er nog eens zo veel, maar onbruikbaar. Malend, zoals ik al zei, of te stom, of kreupel, of te bang om zich bij ons aan te sluiten, of wat dan ook. Er was een potige huisvrouw die weigerde haar man te verlaten. Ik heb erover gedacht haar te ontvoeren — het doel is belangrijker dan haar verdomde gerief — maar wat heb ik aan een onwillige reiziger? Van een man zou je de familie kunnen bedreigen om hem te dwingen, maar vrouwen zijn te laf.’ Havig herinnerde zich de uitbundige begroeting op de binnenplaats, maar deed er het zwijgen toe.
‘Toen ik eenmaal mijn eerste discipelen had, kon ik verder gaan,’ vertelde Wallis. ‘We konden onze speurtochten uitbreiden en intensiever maken en er zo achter komen wat er gedaan moest worden en hoe. We konden fondsen en bases aanleggen op sleutelposities in … de tijd-ruimte. We konden beginnen meer mensen te rekruteren, voornamelijk uit andere eeuwen, maar ook nog enkele uit de onze. Uiteindelijk konden we de plaats voor het Arendsnest uitzoeken en de plaatselijke bevolking onderwerpen om voor ons hand- en spandiensten te verrichten. De arme uitgemergelde drommels. Ze waren wat blij met krijgsheren die echte geweren en zaaigraan meebrachten!’
‘Mag ik vragen waarom u juist dat jaar en die plaats uitkoos om uw natie te stichten, meneer?’
‘Natuurlijk, vraag wat je wilt,’ zei Wallis joviaal. ‘Misschien krijg je wel antwoord … Ik dacht aan het verleden. Aan die foto daar kun je zien dat ik helemaal teruggegaan ben naar de tijd van Karel de Grote. Maar de reis is te ver. En bovendien zouden we zelfs in een onontdekt gebied als het Amerika van voor Columbus sporen achter kunnen laten die later door archeologen ontdekt zouden kunnen worden. Vergeet niet dat er ook onder de Maurai tijdreizigers kunnen schuilen en dat wij het vooral van de verrassing moeten hebben. Op dit ogenblik, in deze eeuwen, schieten overal feodale gemeenschappen als de onze de grond uit, wordt met het herstel begonnen, en wij_ zorgen ervoor dat het niet opvalt dat we een uitzondering vormen. Onze onderdanen weten natuurlijk dat we over speciale krachten beschikken, maar ze noemen ons tovenaars en kinderen van goden en geesten.’
Havig had waardering voor de strategie, ‘Voor zover ik heb kunnen nagaan, meneer, en dat is niet ver,’ zei hij, ‘ontstaat op het ogenblik de Maurai-kultuur in de Stille Oceaan. Iemand uit de latere stadia, die in de tijd terug zou reizen, zou ongetwijfeld meer geinteresseerd zijn in het ontstaan daarvan dan in de politiek van onbekende, verarmde barbaren.’
‘Je doet je Amerikanen onrecht,’ verweet Wallis hem. Vanuit het standpunt van de Maurai gezien, heb je natuurlijk. gelijk. Maar in feite heeft het onze mensen niet meegezeten. Dat was ten dele waar, dat moest Havig toegeven. Gedeelten van Oceanie waren te onbelangrijk geweest voor overontwikkeling en voor aanvallen met superwapens. En die enorme watermassa’s waren minder aangetast dan de zeeen elders en bovendien door zelfreiniging eerder schoon. Toch waren de bewoners geen simpele, onnozele bewoners van een aards paradijs. Boeken waren ooit in te grote aantallen gedrukt en te wijd verspreid dan dat belangrijke informatie totaal verloren had kunnen gaan. In mindere mate gold hetzelfde voor technologische apparatuur.
Noord-Amerika, Europa, gedeelten van Azie en Zuid-Amerika, en Afrika in mindere mate, gingen naar de kelder omdat ze te gecompliceerd waren. Laat hun industrieel landbouwkundig medische complexen voor een korte tijd verlamd raken, en de bevolking zou met miljoenen tegelijk sterven. De onderlinge gevechten tussen de overlevenden om het vege lijf te redden, zouden de rest ook ruineren. Zelfs in dergelijke gebieden werd nu kennis bewaard, door een oase van orde hier, een half religieuze orde daar. Theoretisch althans, kon kennis uiteindelijk doordringen tot de barbaren die hem weer door konden geven aan de nieuwe wilden … De praktijk leerde anders. De oude beschaving had de wereld te kaal geplukt. Je zou bijvoorbeeld een maagdelijk bos kunnen kappen en een onaangeboorde mijn exploiteren en een nieuwe oliebron aanboren. Met wat je daarmee verdiend hebt kun je verder gaan en een grotere en modernere fabriek opzetten. Zodra de natuurlijke grondstoffen opreken kan die fabriek hout vervangen door plastics, ijzer winnen uit taconiet en de hele wereld afstropen voor olie. Maar ten tijde van het oordeel was dit al gedaan. Dat hele samenspel van machines, getraind personeel, rijke consumenten en belastingbetalers, was in elkaar gestort en niet meer op te bouwen. De gegevens benodigd voor een industriele restauratie waren wel beschikbaar, maar de natuurlijke materialen ontbraken. ‘Denkt u niet, meneer,’ waagde Havig te zeggen, ‘dat de Maurai en hun bondgenoten door hun ontwikkeling van technologische alternatieven een bijdrage leveren?’
‘Tot op zekere hoogte wel, dat moet ik die rotzakken nageven,’ gromde Wallis. ‘Maar meer ook niet. Net genoeg om ze stevig in het zadel te helpen en daar houdt het mee op. We bestuderen hun onderdrukking van nieuwe ontwikkelingen. Dat ga jij ook doen.’ Het leek erop of hij van onderwerp wilde veranderen, want hij vervolgde: ‘Hoe dan ook, wat mijn organisatie betreft, mijn sleutelfiguren zijn niet blijven plakken in ononderbroken, normale tijd en ik nog minder. Wij springen voorwaarts, waarbij we elkaar overlappen om het leiderschap niet te onderbreken. En het gaat ons goed. De zaken lopen gesmeerd, zowel in het heden en verleden als in de toekomst.
We hebben nu honderden agenten en duizenden toegewijde horigen. We heersen over een gebied dat eens verscheidene staten besloeg, hoewel ons verkeer natuurlijk meer in de tijd dan in de ruimte plaatsvindt. We regeren voornamelijk via gevolmachtigden van gewone komaf. Wanneer je in de tijd de levensloop van een veelbelovende knaap kunt volgen, kun je een fijne, betrouwbare kerel van hem maken — zeker als hij weet dat hij nooit iets voor je geheim kan houden en nooit veilig voor je is.
Maar begrijp me niet verkeerd. Ik herhaal, we zijn geen monsters of parasieten. Soms moeten we wel hard optreden. Maar ons doel is altijd het terugleiden van de wereld naar het pad dat God heeft aangewezen.’
Hij leunde voorover. ‘En dat zullen we ook,’ fluisterde hij. ‘Ik ben naar de verre toekomst gereisd. Over duizend jaar, ik heb het gezien …’
‘Doe je mee?’