Ged bleef drie dagen in het dorpje op Westerhand. Hij kwam er bij van zijn vermoeienissen en maakte een boot zeilree; ditmaal echter was zij niet van woorden en wrakhout, maar van stevige planken, wel gevoegd en gebreeuwd, met een stoere mast en een eigen zeil zodat het zeilen hem minder inspanning zou kosten en hij kon gaan slapen wanneer hij wilde. Zoals de meeste boten in het Noorden en in de Ruimen was zij overnaads en bestand tegen hoge zeeën omdat de planken over elkaar waren vastgeklampt; het was in al haar delen een kloeke en goedgebouwde boot. Ter versteviging doorweefde hij het hout met toverspreuken, want hij voorzag er een verre tocht mee te moeten maken. Zij was gebouwd om twee of drie mannen te dragen en haar eigenaar beweerde dat hij en zijn broers hoge zeeën en vuil weer met haar getrotseerd hadden en dat zij zich er steeds kloekmoedig doorheen had geslagen.
In tegenstelling tot de sluwe visser uit Gont zou deze oude man zijn boot uit ontzag en bewondering voor Geds toverkunst aan hem ten geschenke gegeven hebben. Maar Ged betaalde hem met toverkracht en heelde zijn ogen van de grauwe staar waardoor hij spoedig blind zou zijn geworden. In zijn vreugde zei de oude man tot Ged: ‘Wij hebben de boot Strandloper genoemd, maar gij moet haar de naam Uitkijk geven en ogen schilderen aan weerszijden van haar boeg; dan zal in dat blinde hout mijn dank voor u uitkijken en u behoeden voor rotsen en riffen. Want ik was vergeten hoeveel licht er in de wereld is en gij hebt het mij teruggegeven.’
Toen zijn macht door het verblijf in dat dorpje aan de voet van de steile wouden van Westerhand weer langzaam in hem terugkeerde, verrichtte Ged ook nog andere toverdaden. Het waren lieden zoals hij ze als knaap had gekend in de Noordervallei op Gont, ja zelfs armer dan dezen. Bij hen voelde hij zich thuis zoals hij zich dat aan de hoven der rijken nooit zou voelen, en hij kende hun bittere noden ook zonder dat zij hem die vertelden. Dus legde hij tovers van schut en heling over zieke en gebrekkige kinderen en spreuken van vruchtbaarheid over hun schriele kudden van schapen en geiten; hij grifte de rune Simn in spinrokkens en weefgetouwen, in roeiriemen en in de bronzen en stenen werktuigen die zij hem brachten, zodat deze hun werk goed zouden verrichten; en op de daken der hutten schreef hij de rune Pirr die huis en bewoners beschermt tegen brand, wind en waanzin. Toen zijn boot Uitkijk zeilree was en wel voorzien van water en gedroogde vis, bleef hij nog één dag in het dorp en leerde een jonge zanger de Geste van Morred en de Zang van Havnor. Slechts zelden kwam er een schip uit de Archipel naar de Handen en liederen die al honderd jaren geleden gedicht waren, klonken voor deze dorpelingen nog nieuw. Zij waren verzot op heldensagen en als Ged niet was gehouden aan de queeste die hem was opgelegd, zou hij gaarne nog een week of een maand gebleven zijn en hen alles hebben voorgezongen wat hij kende, zodat ook op dit eiland de grote zangen bekend zouden worden. Maar hij was gebonden en de volgende morgen hees hij het zeil en voer over de wijdse zeeën van het Oostruim recht naar het zuiden. Want zuidwaarts was de schaduw gevlucht, dat wist hij ook zonder een vindspreuk te winden; hij wist het met grote zekerheid alsof er een fijne dunne draad tussen hen beide gespannen was en hen tezamenhield ondanks de mijlen, zeeën en landen waardoor zij gescheiden waren. Zo ging hij zonder haast en hoop de weg waarvan hij zeker wist dat hij hem gaan moest, en de wind van de winter droeg hem naar het zuiden.
Een volle dag en nacht zeilde hij voort over de verlaten zee en op de tweede dag ging hij aan land op een klein eiland dat door zijn bewoners Veming werd genoemd. De mensen in de kleine haven keken hem wantrouwend aan en al spoedig kwam hun tovenaar haastig aangelopen. Hij wierp Ged een korte blik toe, maakte dan een buiging en zei op hoogdravende en tegelijk onderdanige toon: ‘Heer Wijze, neem geen aanstoot aan mijn vrijmoedigheid en doe ons de eer aan alles van ons aan te nemen waaraan gij voor uw tocht behoefte hebt: voedsel, drank, zeiltuig, touwwerk; mijn dochter is al op weg naar uw boot met een koppel hennen, vers van het spit — ik meen u evenwel te moeten aanraden uw reis voort te zetten zo spoedig u dit mocht schikken. De mensen hier zijn enigermate verontrust want twee dagen geleden zag men een menselijke gestalte te voet van noord naar zuid over ons nederig eiland trekken, maar er was geen boot te zien aan boord waarvan hij hier moest zijn geland, en evenmin een boot waarmee hij ons weer heeft verlaten; het leek alsof hij geen schaduw wierp en die hem zagen beweren dat hij met u enige gelijkenis vertoonde.’ Daarop boog ook Ged het hoofd, draaide zich om en ging terug naar de landingsplaats van Veming vanwaar hij uitzeilde zonder nog om te zien. Het had geen zin de eilanders angst aan te jagen of zich hun tovenaar tot vijand te maken. Hij deed er beter aan de nacht maar weer op zee door te brengen en na te denken over het nieuws dat de tovenaar hem verteld had en dat hem reden gaf tot bange zorg.
De dag ging ten einde, en de donkere uren van de nacht verstreken onder het gefluister van een kille regen over de zee en gingen over in een grauwe dageraad. Nog steeds voer Uitkijk voort op de lichte noordenwind, die kort na het middaguur de regen en de nevels wegblies zodat van tijd tot tijd de zon doorbrak. Later op die dag ontwaarde Ged dwarsscheeps de lage blauwende heuvels van een groot eiland waarover het winterse zonlicht een zweverig schijnsel wierp. Over de met leien gedekte daken van stadjes tussen die heuvels dreef de blauwe rook van haardvuren en dit was in de eindeloze eentonigheid van de zee een welkome aanblik.
Ged volgde een vissersvloot naar hun haven en liep in de gouden winteravond door de straten van de stad tot hij een herberg vond die De Harrekki heette en hem lichaam en ziel verwarmde met haardvuur, bier en geroosterd schapevlees. Aan de tafels in de herberg zaten nog enkele andere reizigers, kooplieden uit het Oostruim, maar de meeste bezoekers kwamen uit de stad en laafden er zich aan bier, nieuwtjes en gesprekken. Het waren geen eenvoudige, schuchtere lieden als de vissers van de Handen, maar echte stedelingen, gewiekst en bezadigd. Zij hadden echt wel door dat Ged een wijze was, maar lieten er niets van merken. Alleen de herbergier liet zich tijdens het gesprek — en dat werd grotendeels door hem gevoerd — ontvallen dat deze goed stad Ismaay samen met andere steden van het eiland in het gelukkige en niet hoog genoeg te schatten bezit was van een volleerde wijze die was opgeleid aan de school van Roke en zijn staf van de Archimagus zelf had ontvangen; hij was op dit moment niet in de stad, maar verbleef meestal in Ismaay zelf waar zich zijn ouderlijk huis bevond en dat dus aan een tweede beoefenaar van de Hoge Kunst geen behoefte had. ‘Ze zeggen niet voor niets: Waar twee wijzen hun staven zwaaien, moet het wel op klappen uitdraaien. Nietwaar, Heer?’ zei hij met lachende pretoogjes. Ged werd dus aan zijn verstand gebracht dat hij, een dolende wijze die door toverij in zijn onderhoud moest voorzien, hier niet welkom was. Op Veming had hij een botte afwijzing geïncasseerd en in Ismaay een beleefde, zodat hij zich afvroeg wat er nu waar was van de verhalen over de gastvrijheid van het Oostruim. Hij was nu op Iffing, het eiland waar zijn vriend Vetch geboren was, maar de mensen schenen er minder vriendelijk dan deze hem verteld had.
En toch zag hij genoeg vriendelijke gezichten in het gezelschap. Maar zij voelden kennelijk datgene aan waarvan hij wist dat het de waarheid was: hij was van hen gescheiden en afgesneden; hij was beladen met een doem en volgde een donker ding. Hij was in deze vuurverlichte gelagkamer een kille windvlaag, een zwarte vogel uit vreemde landen die de storm hierheen had gedragen. Hoe sneller hij verder trok en zijn kwade bestemming met zich mee nam, hoe liever het deze mensen zou zijn. ‘Ik ben op een queeste,’ zei hij tot de herbergier. ‘Ik ben van plan hier maar een of twee nachten te blijven.’ Zijn stem klonk dof. De herbergier wierp een korte blik op de taxusstaf in de hoek, zei voor éen keer niets terug, maar vulde Geds kroes met bruin bier tot het schuim over de rand liep.
Ged besloot dat hij alleen die ene nacht in Ismaay zou blijven. Hij was hier niet welkom, noch overal elders. Hij moest de weggaan die hem was opgelegd. Maar hij had genoeg van de koude, lege zee en van de stilte waarin geen stem zich liet horen. Hij zei tot zichzelf dat hij één dag in Ismaay zou blijven en de volgende dag zou vertrekken. De volgende ochtend sliep hij uit en toen hij ontwaakte viel er een lichte sneeuw. Hij dwaalde doelloos door de lanen en zijstraten van de stad en sloeg de mensen gade bij hun dagelijkse bezigheden. Hij keek naar de kinderen die dik ingepakt in hun bontcapes een sneeuwkasteel belegerden en sneeuwpoppen bouwden; hij hoorde de kletspraat die men elkaar in de open huisdeur over de straat heen toeriep en sloeg de smid gade bij zijn arbeid, terwijl naast de smeltkroes een kleine jongen met een rood en van zweet glimmend gezicht aan de grote blaasbalg stond. Door de ramen die bij het donkeren van de korte dag van binnen door een vage roodgouden schijn werden verlicht, zag hij vrouwen bij het weefgetouw zitten en zich zo nu en dan omdraaien met een woord of een glimlach voor een kind of echtgenoot die daar binnen zat in de warmte van het huis. Ged zag dat alles als een buitenstaander, een uitgestotene; hij voelde zich eenzaam en zijn hart was zwaar, maar hij wilde zich niet bekennen dat hij terneergeslagen was. Toen de avond viel, zwierf hij nog steeds door de straten, ongenegen om naar de herberg terug te keren. Een man en een meisje liepen hem vrolijk pratend voorbij in de richting van het stadsplein en ineens draaide hij zich om want hij had de stem van de man herkend. Hij volgde het tweetal en haalde hen in, kwam hen opzij in de avondschemer die alleen werd bijgelicht door een paar lantarens in de verte. Het meisje deed een pas achteruit, maar de man staarde hem aan en hief toen zijn staf op met beide handen en hield hem tussen hen in als een sluitboom om dreigingen af te weren of kwade machten. Dat was meer dan Ged kon verdragen en er was een lichte beving in zijn stem toen hij zei: ‘Ik had gedacht dat je me wel zou herkennen, Vetch.’ Zelfs toen aarzelde Vetch nog.
‘Ik herken je wel,’ zei hij en liet de staf zakken, greep Geds hand en sloeg een arm om zijn schouders, ‘ik herken je wel. Welkom, mijn vriend, welkom. Vergeef mij deze merkwaardige begroeting, alsof je een geest was die achter ons opdoemde. En dat terwijl ik je komst had verwacht en naar je heb uitgezien.’
‘Jij bent dus de wijze van wie men in Ismaay zo hoog opgeeft? Ik vroeg het me al af.’
‘Inderdaad, ik ben hun wijze. Maar luister, dan zal ik je zeggen waarom ik je niet direct herkende. Misschien heb ik wel te scherp naar je uitgekeken. Drie dagen geleden — was je drie dagen geleden ook niet hier op Iffing?’
‘Ik ben hier gisteren aangekomen.’
‘Drie dagen geleden heb ik je op straat gezien, in Quor een dorp ginds in de heuvels. Dat wil zeggen, heb ik een verschijning van je gezien, of een nabootsing, of misschien alleen maar iemand die op je lijkt. Bij het verlaten van het dorp liep hij voor me uit en juist toen ik hem zag, sloeg hij een hoek om. Ik riep hem na, maar kreeg geen antwoord, ik ging hem achteraan, maar zag niemand, ook geen sporen, maar de grond was bevroren. Het was een vreemde gebeurtenis en toen ik jou daarnet zo uit de schaduwen naar voren zag komen, dacht ik opnieuw aan een verschijning. Het spijt me, Ged.’ Hij had Geds ware naam op zachte toon uitgesproken zodat het meisje dat even verder achter hem stond te wachten, er niets van kon horen. Ook Ged sprak zacht en noemde zijn vriend bij zijn ware naam: ‘Het geeft niet, Estarriol. Maar ik ben het zelf en het verheugt me je te zien.’
Misschien had Vetch in zijn stem nog meer gehoord dan alleen blijdschap, want hij trok zijn arm niet weg van Geds schouder en zei, nu in de Ware Spraak: ‘Je bent hier gekomen in zorgen en uit de duisternis, Ged, maar toch ben ik verheugd dat je gekomen bent.’ Toen vervolgde hij in zijn door het accent van het Oostruim gekleurde Hardisch: ‘Kom mee, ga met ons mee naar huis; we gaan naar huis, want het wordt tijd uit het donker naar binnen te gaan. Dit hier is mijn zuster, onze jongste; zo je ziet is ze knapper dan ik, maar lang niet zo slim; Duizendblad heet ze. Duizendblad, dit is Sperwer, de machtigste der wijzen en vriend van mij.’
‘Heer Wijze.’ Het meisje groette hem vormelijk met een korte buiging en hield haar hand voor haar ogen om hem op de wijze der vrouwen uit het Oostruim haar achting te betuigen. Toen zij haar hand weer wegnam, waren haar ogen helder, schuchter en nieuwsgierig. Zij was misschien veertien jaar, even donker als haar broer, maar slank en sierlijk; rond haar mouw wond zich een draak met vleugels en klauwen die niet groter was dan haar hand.
Gezamenlijk liepen zij de schemerige straat af en onder het voortgaan merkte Ged op: ‘Men zegt op Gont dat de vrouwen van Gont moed bezitten, maar ik heb er nog nooit een meisje gezien dat een draak als armband droeg.’
Duizenblad moest erom lachen en antwoordde onbevangen: ‘Het is maar een harrekki; zijn er op Gont dan geen harrekki’s?’ Toen schrok zij van haar eigen overmoed en hield weer de hand voor haar ogen. ‘Nee, en evenmin draken. Is dat dier dan geen draak?’
‘Een kleintje dat in eikebomen woont en zich voedt met wespen, wormen en vogeleieren; hij wordt nooit groter dan zo. O Heer, mijnbroer heeft me verteld van het dier dat u altijd bij u had, het wilde ding, de otak. Hebt u hem nog?’
‘Nee, niet meer.’
Vetch keek hem aan alsof hij iets wilde vragen, maar hij hield zich in en begon er pas veel later over, toen zij getweeën alleen gelaten bij de stenen haard in Vetch’ woning zaten. Hoewel hij de bekwaamste tovenaar van het hele eiland Iffing was, had Vetch zich gevestigd in Ismaay de kleine stad waar hij geboren was en nu met zijn jongste broeder en zijn zuster het ouderlijk huis bewoonde. Zijn vader was een niet onbemiddelde koopman geweest en de woning was ruim met een zoldering uit zware balken, en stond vol met allerlei tekenen van huiselijke welstand als aardewerk, fijne weefsels en bronzen en koperen vaatwerk op fraai bewerkte kasten en kisten. In een hoek van het grootste vertrek stond een harp uit Taonia en in een andere het weefgetouw van Duizendblad waarvan de stoel was ingelegd met ivoor. En zo was dus de ongecompliceerde en bezadigde Vetch zowel een machtig tovenaar geworden als een regelrecht heer des huizes. Er woonden nog een paar oude dienaren die lief en leed met de familie gedeeld hadden, en dan de broer, een opgewekte jonge man, en Duizendblad die de beide vrienden rap en zwijgend het avondmaal bereidde en tijdens de maaltijd naar hun gesprekken luisterde om vervolgens naar haar eigen kamer te glippen. Alles ademde hier vastigheid, vrede en veiligheid; en Ged keek het vuurverlichte vertrek rond en zei: ‘Zo zou een mens moeten kunnen leven,’ en slaakte een diepe zucht. ‘Och, het is maar één manier,’ zei Vetch. ‘Er zijn ook andere. Maar vertel me nu eens, als dat kan, over je reilen en zeilen in de twee jaren sinds we elkaar voor het laatst hebben gesproken. En vertel me ook over de reis die je aan het maken bent, want ik zie best dat je deze keer niet lang bij ons zult blijven.’ Dat deed Ged en toen hij uitgesproken was, dacht Vetch lange tijd diep na en zei toen: ‘Ik ga met je mee, Ged.’
‘Nee.’
‘Toch wel.’
‘Nee, Estarriol. Dit is niet jouw queeste of jouw vloek. Alleen ben ik aan deze kwade tocht begonnen en alleen zal ik haar voleinden. Ik wil niet dat er ook een ander van te lijden heeft en jij wel het minst van allemaal, Estarriol, want jij was het die bij het eerste begin mijn handen van het kwaad hebt pogen te weerhouden.’
‘Trots heeft bij jou altijd al de boventoon gevoerd,’ antwoordde zijn vriend glimlachend, als spraken zij over een zaak die voor geen van beiden van groot belang was. ‘Maar let wel: het is jouw queeste, dat staat buiten kijf, maar als jij faalt, moet er dan niet een ander zijn die de Archipel zal kunnen waarschuwen? Want vanaf dat moment is de schaduw een machtige bedreiging. En als je het ding verslaat, moet er dan niet eveneens een ander zijn die het in de Archipel kan rondvertellen zodat jouw Geste overal bekend en gezongen zal worden? Ik weet dat ik je niet veel zal kunnen helpen, maar toch geloof ik dat ik met je mee moet gaan.’ Na deze pleitrede kon Ged zijn vriend niet meer afwijzen, maar hij zei wel: ‘Ik had hier vandaag niet moeten blijven. Dat wist ik, maar ik bleef toch.’
‘Wijzen ontmoeten elkaar niet bij toeval, jongen,’zei Vetch. ‘En tenslotte heb je zelf gezegd dat ik al bij je was aan het begin van je queeste; het is niet meer dan logisch dat ik je tot het eind ervan vergezel.’ Hij gooide een blok hout op het vuur en gezamenlijk tuurden zij lange tijd in de vlammen.
‘Een is er van wie ik na die avond op de Bult van Roke nooit meer iets gehoord heb, en ik heb op de School ook nooit naar hem durven vragen: Jasper, bedoel ik.’
‘Hij heeft nooit zijn staf gekregen. Hij heeft nog diezelfde zomer Roke verlaten en is naar het eiland O gegaan waar hij aan het vorstelijk hof te O-tokne als tovenaar in dienst is getreden. Meer dan dat weet ik niet van hem.’
Weer zwegen zij, staarden in het vuur en koesterden, gezeten op de brede rand van de vuurplaats met hun voeten bijna tussen de kolen, hun benen en gezichten in zijn warmte, want het was een bitterkoude nacht.
Tenslotte zei Ged met zachte stem: ‘Er is iets waarvoor ik bang ben, Estarriol, en waarvoor ik nog banger ben als jij me, wanneer ik wegga, vergezelt. Ginds op de Handen, in die doodlopende inham keerde ik mij tegen de schaduw; zij was binnen het bereik van mijn handen en ik greep haar vast — poogde haar vast te grijpen. En er was niets waaraan ik houvast had; ik kon haar niet verslaan. Zij sloeg op de vlucht en ik volgde haar. En dat kan weer gebeuren, en ook daarna weer. Ik bezit geen macht over het ding. Wie weet is er aan het einde van deze queeste geen dood en ook geen overwinning, is er niets om te bezingen, geen einde. Wie weet moet ik haar wel heel mijn leven achtervolgen van zee tot zee en van land tot land, in een jacht zonder hoop en zonder einde, een schaduwqueeste.’
‘Laat af,’ zei Vetch en maakte met de linkerhand het gebaar waarmee men onheil waarvan gesproken wordt, poogt af te wenden. Ondanks zijn sombere gedachten moest Ged erom lachen, want het is eerder de ban van een kind dan van een wijze; er was in Vetch nog altijd iets van zijn dorpse onschuld achtergebleven. Toch bezat hij tevens een scherp en helder inzicht dat direct doordrong tot de kern van de zaak. Hij vervolgde nu: ‘Dat is een onzalig en naar ik vurig hoop, onjuist vermoeden. Ik heb het begin gezien en ik weet vrijwel zeker dat ik ook het einde zien zal. Op een of andere wijze zul je zijn aard en wezen achterhalen, zul je te weten komen wat het is, en het kunnen grijpen, binden en vernietigen. Maar de vraag „wat het is” zal moeilijk te beantwoorden zijn... Er is nog iets dat me zorgen baart en wat ik niet begrijp. Naar wat men op Veming gezien heeft en wat ikzelf hier op Iffing zag, heeft de schaduw nu blijkbaar jouw gestalte aangenomen of althans een voorkomen dat veel op je lijkt. Hoe is dat mogelijk en waarom doet zij het en waarom heeft zij het in de Archipel nooit gedaan?’
‘Er is een gezegde: de Ruimen hebben eigen Regels.’
‘Ja, een treffend gezegde, dat kan ik je,verzekeren. Ik heb op Roke menige goede spreuk geleerd die hier geen macht heeft of averechts afloopt; en er worden hier anderzijds spreuken geweven waarvan ik op Roke nooit had gehoord. Iedere streek heeft zijn eigen machten en hoe verder je van de Binnenste Streken wegtrekt, hoe meer je naar die machten en hun beheersing slechts kunt gissen. Maar ik geloof niet dat deze verandering in de schaduw alleen daardoor is teweeggebracht.’
‘Ik evenmin. Ik neem aan dat toen ik ophield voor haar te vluchten en mij tegen haar keerde, deze ommekeer van mijn wil haar vorm en gestalte heeft gegeven, ook al verhinderde dit tevens dat mijn kracht van mij werd weggenomen. Zij is de echo van al mijn handelingen; zij is mijn schepsel.’
‘In Osskil heeft zij je bij de naam genoemd en daarmee alle toverij gekeerd die je tegen haar had willen gebruiken. Waarom heeft zij dat daar op de Handen niet weer gedaan?’
‘Ik weet het niet. Misschien ontleent zij de kracht om te spreken alleen maar aan mijn zwakheid. Je zou bijna zeggen dat zij met mijn eigen tong spreekt, want hoe anders kan zij mijn naam kennen? Hoe is zij mijn naam te weten gekomen? Sinds ik van Gont ben weggegaan, heb ik op zee mijnhersens voortdurend hiermee afgepijnigd, en nog steeds zie ik het antwoord niet. Wellicht kan zij in haar eigen vorm of vormeloosheid niet spreken, maar alleen als gebbeth, met een geleende tong. Ik weet het niet.’
‘Dan moet je ervoor oppassen haar voor een tweede maal als gebbeth te ontmoeten.’
‘Volgens mij,’ antwoordde Ged en strekte de handen uit naar de roodgloeiende kolen alsof er een kille windvlaag door hem heen ging, ‘volgens mij zal dat niet gebeuren. Zij is nu aan mij gebonden, zoals ik aan haar. Zij kan zich niet in die mate van mij losmaken, dat zij een andere mens kan grijpen en zijn wil en wezen uit hem kan wegzuigen, zoals zij het met Skiorh deed. Zij kan van mij bezit nemen: als ik ooit zwak word en aan haar poog te ontsnappen, de boei poog te breken, dan zal zij bezit van mij nemen. En toch, toen ik haar vasthield met alle kracht die in mij was, ging zij op in louter nevels en ontsnapte... En dat zal zij opnieuw doen, ook al kan zij in werkelijkheid niet ontsnappen, omdat ik haar altijd weer vinden zal. Ik ben aan het heilloze wrede ding gebonden en zal dat altijd blijven, tenzij ik het woord te weten kom dat haar meester is: haar naam.’ Peinzend vroeg zijn vriend: ‘Zijn er dan namen in het rijk der duisternis?’
‘De Archimagus Gensher beweerde van niet. Mijn leermeester Ogion beweerde het tegendeel.’
‘Eindeloos duren de twisten der wijzen,’ citeerde Vetch met een wat grimmige glimlach.
‘De dienares van de Oude Macht op Osskil bezwoer mij dat de Steen mij de naam van de schaduw kon vertellen, maar daaraan hecht ik weinig gewicht. Maar dan was er ook een draak die me kwijt wilde raken en in ruil daarvoor aanbood die naam te noemen. En ik heb wel eens gedacht dat waar wijzen twisten, draken heel goed wijs kunnen zijn.’
‘Wijs maar vijandig. Over welke draak heb je het eigenlijk? Je hebt niet verteld dat je, sinds ik je voor het laatst gezien heb, met draken hebt gesproken.’
Zij bleven die nacht nog lang doorpraten en ook al keerden zij steeds weer terug naar de bange onzekerheid over wat Ged nog te wachten stond, toch was daar boven alles de vreugde over hun samenzijn; want hun vriendschap was hecht en duurzaam, onverbreekbaar door tijd of noodlot. De volgende morgen werd Ged wakker onder het dak van zijn vriend en terwijl hij doezelig nog wat bleef liggen, voelde hij zich gelukkig als was hij op een plaats die volkomen veilig was tegen kwaad en onheil. De hele dag bleef er een zweem van deze dromerige vrede door zijn gedachten spelen wat hij evenwel niet als een gunstig voorteken beschouwde, maar als een afscheidsgeschenk. Het leek hem zeer waarschijnlijk dat zijn vertrek uit dit huis een vertrek zou zijn uit de laatste haven die hij zou aandoen, en dat hij er zolang deze korte droom zou duren, gelukkig zou zijn. Vetch had voor hij uit Iffing vertrok nog enige zaken te regelen en ging daartoe de stad uit samen met de jongen die als leerlingtovenaar bij hem in dienst was. Ged bleef achter met Duizendblad en haar broer die Alk heette en in leeftijd tussen haar en Vetch in stond. Hij was een echte jongen gebleven, want hij droeg de gave en de kiem van de toverkunst niet in zich; hij was nooit ergens anders geweest dan op Iffing, Tok en Holp, en zijn leven was vrij van zorgen en moeiten. Ged sloeg hem met verwondering gade en ook met een lichte afgunst, terwijl de ander op precies dezelfde wijze Ged gadesloeg. Beiden vonden zij het uiterst vreemd dat de ander die toch net als hijzelf negentien jaar oud was, zoveel van hemzelf verschilde. Ged vroeg zich verbaasd af hoe je op de leeftijd van negentien jaar nog zo volkomen zorgeloos kon zijn. Als hij naar Alks blozend en opgewekt gezicht keek, besefte hij hoe geschonden en uitgeteerd het zijne was, en hij had er geen vermoeden van dat Alk hem zelfs om de littekens in zijn gezicht benijdde, die hij immers hield voor sporen van drakenklauwen en dus voor de rune en het merkteken van de ware held.
De twee jonge mannen hielden dus wat afstand van elkaar, maar Duizendblad liet tegenover Ged haar schuchterheid al spoedig varen, want in haar eigen huis was zij de vrouw des huizes. Hij was erg hoffelijk tegenover haar en zij stelde hem vele vragen, omdat Vetch haar naar zij beweerde, nooit iets wilde vertellen. Zij was die twee dagen druk bezig met het bakken van koeken die de reizigers op hun tocht konden meenemen, en met het in doeken wikkelen van gedroogde vis, vlees en andere proviand voor hun boot, maar tenslotte zei Ged haar dat ze er maar mee op moest houden, want dat hij niet van plan was in éen ruk naar Selidor te zeilen zonder tussendoor ergens aan land te gaan. ‘Waar ligt Selidor?’
‘Heel ver weg in het Westruim waar draken even gewoon zijn als muizen.’
‘Blijf dan maar liever hier in het Oosten waar draken even klein zijn als muizen. Hier is het vlees voor jullie; weetje zeker dat het voldoende zal zijn? Wat ik nu niet begrijp is dit: jij en mijn broer zijn machtige tovenaars, jullie hoeven maar met de hand te wuiven en iets te mompelen en klaar is kees. Hoe kunnen jullie dan ooit honger hebben? Als het op zee tegen etenstijd loopt, waarom dan niet ‘Vleespastei’ gezegd; dan verschijnt er een vleespastei en kun je gaan eten.’
‘Dat zouden we kunnen doen. Maar we hebben niet veel zin om zo te zeggen onze woorden op te eten. Per slot van rekening is ‘Vleespastei’ alleen maar een woord... We kunnen er een geur aan geven en smaak en er zelfs een gevoel van verzadiging mee opwekken, maar het blijft een woord. Het leidt de maag om de tuin en schenkt een hongerig mens geen kracht.’
‘Wijzen zijn dus nog geen koks,’ zei Alk die tegenover Ged bij de oven in de keuken zat en bezig was met het bewerken van het deksel vaneen houten kistje; hij was houtdraaier van zijn vak, zij het dan geen al te vlijtige.
‘En koks zijn helaas ook geen wijzen,’ zei Duizendblad die op haar knieën zat te kijken of het laatste blik met koeken dat op het houtskool stond te bakken, al bruin werd. ‘Maar ik begrijp er nog steeds niets van, Sperwer. Ik heb mijn broer en zelfs zijn leerling als het donker was, licht zien maken door alleen maar een woord te zeggen; en dat licht schijnt, het is helder en bepaald geen woord, maar een licht waarbij je kunt zien waar je loopt.’
‘Ja,’ antwoordde Ged. ‘Licht is een macht. Een grote macht die nodig is voor ons bestaan, maar bestaat zonder dat wij haar nodig hebben, geheel uit eigen kracht. Het licht van zon en sterren is tijd, en tijd is licht. In het zonlicht, in jaren en dagen, is leven. Het leven kan in het donker het licht oproepen door het bij de naam te noemen. Maar meestal is het zo, dat als je een wijze een ding of voorwerp ziet noemen of tot verschijnen oproepen, er iets heel anders gebeurt; hij roept dan geen grotere macht op dan die van zichzelf en wat er verschijnt is niets meer dan een illusie. Het oproepen van een ding dat er helemaal niet is, het noemen van iets door zijn ware naam uit te spreken, dat is een grote kunst die je niet zomaar mag gebruiken, bijvoorbeeld als je alleen maar honger hebt. Duizendblad, je draakje is er met een koek vandoor.’
Duizendblad had Ged zo aandachtig aangekeken terwijl zij zat te luisteren, dat ze niet gezien had hoe de harrekki van zijn warme zitplaats op de haak boven de haard omlaag was gekropen en een koek had gepakt die groter was dan hijzelf. Zij nam het kleine geschubde diertje op haar knie en voerde het met brokjes en kruimels, terwijl ze ondertussen nadacht over wat Ged haar verteld had.
‘Je zou dus niet een echte vleespastei oproepen uit angst dat je datgene zou verstoren waar mijn broer het altijd over heeft—ik kan niet op de naam komen.’
‘Het Evenwicht,’ antwoordde Ged kort want het was haar nu hoge ernst.
‘Ja. Maar toen je schipbreuk had geleden, ben je weggezeild in een boot die grotendeels uit spreuken was geweven en toch niet lekte. Was dat ook illusie?’
‘Och, voor een deel was het waan, want ik voel me niet op mijn gemak als ik de zee door de gaten in mijn boot naar binnen zie komen en daarom heb ik ze voor het gezicht maar dichtgemaakt. Maar de stevigheid van de boot was geen waan en evenmin een oproeping; zij was gebouwd met een andere vorm van toverkunst, een bindspreuk. Het hout was gebonden tot één geheel, tot een volkomen ding, een boot. En wat is een boot anders dan een ding dat geen water doorlaat?’
‘Ik heb vaak genoeg moeten hozen in een waar dat wel zo was,’ zei Alk.
‘Als ik niet voortdurend die spreuk in de gaten hield, lekte de mijne ook.’ Hij boog zich voorover en nam een koek van de kolen en gooide hem heen en weer in zijn handen. ‘Ik heb ook een koek gestolen.’
‘Dan heb je je vingers gebrand. En als je uitgehongerd ronddrijft op de woeste wateren tussen de verre eilanden, zul je aan die koek denken en zeggen: “Ach, als ik toen die koek niet gestolen had, zou ik hem nu kunnen opeten.” Ik zal die van mijn broer opeten zodat hij samen met jou kan verhongeren.’
‘En zo wordt het Evenwicht dan weer hersteld,’ merkte Ged op, terwijl zij een hete, halfgare koek oppakte en eraan begon te knabbelen; Geds opmerking maakte haar echter aan het lachen en zij verslikte zich. Daarna keek zij weer ernstig en zei: ‘Ik wou dat ik werkelijk begreep wat je me vertelt, maar ik ben er te dom voor.’
‘Dat komt alleen maar omdat ik het niet goed genoeg kan uitleggen, zusje,’ zei Ged. ‘Als er meer tijd was...’
‘Er zal meer tijd zijn,’ zei Duizendblad, ‘als mijn broer terugkomt en jij dan een poosje hier blijft. Dat doe je toch, hè?’
‘Als ik kan wel,’ zei hij vriendelijk.
Er viel een korte stilte; toen vroeg Duizendblad terwijl zij keek hoe de harrekki weer naar zijn warme plaatsje terugkroop: ‘Zeg me alleen nog dit, als het tenminste geen geheim is: welke andere grote machten zijn er behalve het licht?’
‘Het is geen geheim. Alle macht is één in oorsprong en einde, denk ik. Jaren en verten, sterren en kaarsen, water en wind en toverkracht, de vaardigheid van mensenhanden en de wijsheid in boomwortels; dat alles is tezamen ontstaan. Mijn naam en die van jou, de ware naam van de zon, of van een waterbron, of van een ongeboren kind, zijn alle lettergrepen van het grote woord dat traag wordt uitgesproken door het schijnsel van de sterren. Er is geen andere macht. Geen andere naam.’
Alk stak zijn mes in het bewerkte hout en vroeg: ‘En de dood?’
‘Voordat een woord wordt uitgesproken,’ antwoordde Ged langzaam, ‘moet er zwijgen zijn. Ervoor en erna.’ Toen stond hij plotseling op en zei: ‘Ik heb het recht niet om over deze dingen te spreken. Het woord dat het aan mij was uit te spreken, heb ik verkeerd uitgesproken. Het is voor mij beter te zwijgen; ik zal niet meer spreken. Misschien is er in waarheid geen macht dan enkel het duister.’ En hij ging weg van de haard en de warmte van de keuken, nam zijn mantel en liep naar buiten de straat op in de kille winterse druilregen.
‘Er rust een vloek op hem,’ zei Alk en keek hem met een wat angstige blik na.
‘Ik denk dat de tocht die hij maakt, hem naar zijn dood zal voeren,’ zei het meisje. ‘En hij is er bang voor, maar hij gaat toch.’ Zij hief het hoofd op als zag zij dwars door de rossige vlammen van het vuur een boot die eenzaam over de winterse zeeën kwam aanzeilen en verder voer naar verlaten verten. Toen vulden haar ogen zich een moment met tranen, maar zij zei niets. De volgende dag kwam Vetch terug en nam afscheid van de notabelen van Ismaay die hem zo midden in de winter hoogst ongaarne naar zee zagen vertrekken voor een gevaarlijke queeste die niet eens de zijne was. Zij konden hem echter alleen verwijten maken, maar zijn vertrek niets in de weg leggen. Toen hij genoeg kreeg van het gezeur der oude mannen, zei hij: ‘Ik ben met u verbonden door geboorte, door gewoonte en door de plicht die ik tegenover u op me genomen heb. Ik ben uw wijze. U dient er evenwel aan te denken dat ik weliswaar een dienaar ben, maar niet uw dienaar. Als het mij weer vrijstaat terug te keren, kom ik terug: tot dan vaarwel.’
Toen bij het aanbreken van de dag het grijze licht in het oosten uit de zee omhoogwelde, vertrokken de beide jongemannen in Uitkijk uit de haven van Ismaay en vingen de noordenwind in hun bruin, stoergeweven zeil. Aan de steiger stond Duizendblad en zag hen gaan zoals op alle kusten van Aardzee de vrouwen en dochters van zeelieden hun mannen en vaders naar zee zien vertrekken; en dan wuiven zij niet en roepen zij niet, maar staan in hun grauwe en bruine kapmantels roerloos op de kust die voor de boot steeds kleiner en kleiner wordt terwijl zich daartussen de zee steeds breder openvouwt.