Ged had zich voorgesteld dat hij als leerling van een befaamde magus terstond de geheime domeinen der macht zou betreden. Hij zou het spreken der dieren kunnen verstaan en de taal van de bladeren in het woud, zo dacht hij, hij zou de winden door zijn woord gebieden en leren zich te veranderen in welke gedaante hij maar wilde. Misschien zouden hij en zijn meester tezamen als herten door de bossen rennen of op adelaarswieken over de berg naar Re Albi vliegen.
Maar er gebeurde niets van dit alles. Hun weg voerde hen eerst naar beneden de vallei in en vervolgens geleidelijk zuid- en westwaarts rondom de berg. Als waren zij arme tovenaars, ketellappers of bedelaars, kregen zij onderdak in kleine dorpjes of brachten zij de nacht buiten in de wildernis door. Zij betraden geen geheimzinnig gebied. Er gebeurde niets. De eikenhouten staf van de magiër waar Ged aanvankelijk met angstige gretigheid naar gekeken had, was alleen maar een stevige wandelstok. Drie dagen gingen voorbij en vier dagen gingen voorbij en nog had Ogion in Geds bijzijn geen toverwoord gesproken, noch hem een enkele naam of rune of spreuk geleerd. Ogion was een zeer zwijgzaam man, maar toch zo vriendelijk en rustig dat Ged al spoedig zijn schuwheid jegens hem aflegde en een dag of twee later zelfs vrijmoedig genoeg was om zijn meester te vragen: ‘Wanneer zal mijn onderricht beginnen, Heer?’
‘Het is al begonnen,’ zei Ogion.
Er viel een stilte alsof Ged een vraag inhield die hij toch moest stellen. Toen stelde hij haar: ‘Maar ik heb nog helemaal niets geleerd.’
‘Omdat je er nog niet achter gekomen bent, wat ik je aan het leren ben,’ antwoordde de magus en ging met zijn lange, gelijkmatige schreden voort op het pad over de hoge pas tussen Ovark en Wiss. Hij had een donkere gelaatskleur als de meeste mensen van Gont, een donker, koperkleurig bruin; hij had grijze haren en hij was tanig en taai als een jachthond en even onvermoeibaar. Hij sprak zelden, at weinig en sliep nog minder. Zijn ogen en oren waren buitengewoon scherp en vaak lag een oplettend luisteren over zijn gelaat. Ged zei niets terug. Het is niet altijd gemakkelijk een magus iets terug te zeggen.
‘Je wilt betoveringen weven,’ zei Ogion ineens onder het voortgaan. ‘Je hebt al te veel water uit die bron geput. Wacht af. Volwassenheid eist geduld. Volmaaktheid eist negenvoudig geduld. Wat is dat voor een kruid daar langs het pad?’
‘Strobloem.’
‘En dat?’
‘Ik weet het niet.’
‘Vierblad noemt men het.’ Ogion was blijven staan, de koperbeslagen voet van zijn staf vlak naast het kleine plantje; Ged bekeek het aandachtig en plukte er een droge zaadhuls af. Tenslotte vroeg hij omdat Ogion verder niets meer zei: ‘Waarvoor dient het, meester?’
‘Nergens voor, zover ik weet.’
Terwijl ze verder gingen, hield Ged de zaadhuls nog een tijdje bij zich en gooide hem toen weg.
‘Als je het vierblad kent in al zijn seizoenen, wortel en blad en bloem, kleur en geur en zaad, dan mag je ook zijn ware naam weten, want dan ken je zijn wezen en dat is belangrijker dan waarvoor het dient. Waarvoor dien jij nu eigenlijk? Of ikzelf? Dient de berg Gont ergens voor of de Open Zee?’ Toen ze weer een halve mijl verder waren, zei Ogion: ‘Om te horen moet men kunnen zwijgen.’
De knaap fronste de wenkbrauwen. Hij hield er niet van zich een kleine jongen te moeten voelen. Hij onderdrukte zijn wrevel en ongeduld en probeerde braaf te zijn zodat Ogion dan eindelijk bereid zou zijn hem iets te leren. Want hij dorstte naar kennis, naar het verkrijgen van macht. Hij kreeg echter toch het gevoel dat hij meer geleerd zou hebben als hij met willekeurig welke kruidenverzamelaar of dorpstovenaar was meegegaan, en terwijl zij om de berg heen westwaarts de eenzame wouden achter Wiss introkken, vroeg hij zich meer en meer af wat de grootheid en de magie van deze grote magus Ogion nu eigenlijk inhielden. Immers als het regende, zei Ogion zelfs niet de spreuk waarmee je de storm kunt doen afbuigen en die iedere weermaker kent. In een gebied als Gont of de Enladen dat goed in zijn tovenaars zit, kun je een regenwolk zien zwalken van de ene kant naar de andere en van de ene plek naar de andere, omdat de ene toverspreuk haar doorschuift naar de volgende, net zolang totdat zij de zee wordt opgedreven waar ze in alle rust kan gaan regenen. Ogion liet de regen echter neerkomen waar ze wilde; hij zocht een dikke pijnboom op en ging eronder liggen. Ged kroop nijdig en nat tussen de druipende struiken en vroeg zich af wat je er nu aan had om macht te bezitten als je te wijs was om haar te gebruiken; hij wou dat hij in de leer gegaan was bij de oude weermaker van de vallei waar hij in ieder geval een droge slaapplaats gehad zou hebben. Geen van deze gedachten sprak hij hardop uit. Hij zei geen woord. Zijn meester glimlachte en viel in de regen in slaap.
Tegen Zonnewende, toen de eerste zware sneeuw op de berghellingen van Gont begon te vallen, kwamen zij aan in Re Albi, de woonplaats van Ogion. Het is een stad op de rand van de steile rotsen van het Hoogplateau en de naam betekent Valkennest. Van daaruit ziet men ver onder zich de brede havenbaai en de torens van Gonthaven, de schepen die tussen de Klauwende Klippen door de baai verlaten en binnenvaren, en over de zee ver naar het westen kan men vaag de blauwe heuvels van Oranea onderscheiden, het meest oostelijke van de Binneneilanden. Het houten huis van de magus was wel groot en stevig gebouwd met haard en schoorsteen in plaats van een vuurplaats, maar leek toch veel op de hutten in het dorp Tien-Elzen: alle met één vertrek en een geitenstal eraan vastgebouwd. Er was een soort alkoof in de westmuur van de kamer en daar sliep Ged. Boven zijn stromatras was een venster dat uitkeek op de zee, maar meestal moest het met luiken worden afgesloten tegen de stormwinden die de hele winter door uit het westen en noorden bliezen. In de donkere warmte van dat huis bracht Ged de winter door; buiten hoorde hij het razen van regen en wind of het zwijgen van de vallende sneeuw, terwijl hij de Zeshonderd Hardische Runen leerde schrijven en lezen. Hij was erg blij zich dit weten te verwerven, want daarzonder zal geen uit het hoofd leren van bezweringen en toverspreuken een mens tot het ware meesterschap brengen. De Hardische taal van de Archipel heeft niet meer magische machten in zich dan welke andere taal der mensen ook, maar zij heeft haar wortels in de Oude Spraak, de taal waarin de dingen bij hun ware naam genoemd worden. En de weg naar het verstaan van deze spraak begint bij de Runen die geschreven werden in de tijd dat de eerste eilanden van de wereld werden opgeheven uit de zee.
Nog steeds geen wonderdaden, noch betoveringen. De hele winter was er niets dan het omdraaien van de zware bladen van het Runenboek, de regen en het vallen van de sneeuw; en Ogion die binnenkwam na een zwerftocht door de berijpte bossen of het verzorgen van de geiten, de sneeuw van zijn laarzen stampte en zwijgend naast het vuur ging zitten. En het lange luisterend zwijgen van de magus vulde dan het vertrek en vulde Geds gedachten zodat het soms leek alsof hij de klank van woorden vergeten was. En als Ogion eindelijk begon te spreken was het als had hij op dat moment eerstmaals het spreken ontdekt. En ook dan waren de woorden die hij sprak, niet van groot belang, maar gingen over eenvoudige dingen, over brood en water en weer en slaap.
Toen de lente zich dartel en stralend aandiende, stuurde Ogion Ged vaak erop uit om kruiden te verzamelen op de weiden boven Re Albi; hij zei hem zich tijd te nemen zo lang hij wilde, en liet hem vrij de ganse dag door te brengen met ronddolen langs de door regen gezwollen beken en door de wouden en over de zon-beschenen vochtig-groene velden. Iedere keer trok Ged met blijdschap erop uit en bleef buiten tot het avond werd; toch vergat hij de kruiden nooit helemaal. Onder het klimmen en zwerven en waden en ontdekken bleef hij ernaar uitkijken en hij bracht er altijd wel iets van mee naar huis. Hij vond een weide tussen twee beken die vol stond met het kruid dat witte heilige genoemd wordt, en omdat deze bloemen zeldzaam zijn en zeer geliefd bij heelmeesters, ging hij de volgende dag terug. Iemand anders was hem die dag al voorgeweest, een meisje dat hij van gezicht kende en van wie hij wist dat zij de dochter was van de oude Heer van Re Albi. Uit zichzelf zou hij niet met haar gesproken hebben, maar zij kwam op hem toe en begroette hem vriendelijk: ‘Jou ken ik, je bent de Sperwer, de leerling van onze magus. Ik zou het leuk vinden als je me wat over toverij vertelde.’ Hij sloeg de ogen neer naar de witte bloemen die langs haar witte rokje streken, en aanvankelijk deed hij verlegen en stuurs en gaf nauwelijks antwoord. Maar zij bleef doorpraten, zo frank en vrij en ongekunsteld dat hij beetje bij beetje zijn schuwheid overwon. Zij was lang en ongeveer van zijn eigen leeftijd met een bleekgele, bijna witte gelaatskleur; in het dorp zei men dat haar moeder uit Oskill kwam of van elders uit vreemde landen. Het haar viel lang en sluik op haar schouders neer als een waterval in een zwarte rivier. Ged vond haar erg lelijk, maar terwijl zij met elkaar spraken, groeide in hem het verlangen haar genegenheid, haar bewondering te winnen. Zij liet hem het hele verhaal vertellen over zijn listig spel met de nevel waarmee hij de Kargische krijgers had verslagen, en zij luisterde toe alsof ze verbaasd was en hem bewonderde, maar zij prees hem niet. En kort daarop gooide ze het over een andere boeg: ‘Kun je de vogels en dieren naar je toe roepen?’ vroeg ze. ‘Jazeker’, zei Ged.
Hij wist dat er in de rotsen boven de weide een valkennest was en hij riep de vogel tot zich bij zijn naam. De vogel kwam, maar wilde niet neerstrijken op zijn vuist, want hij werd kennelijk afgeschrikt door de aanwezigheid van het meisje. Hij schreeuwde en sloeg afwerend met wijde wieken in de lucht; toen steeg hij weer op in de wind.
‘Hoe noem je zo’n spreuk, die de valk naar je toe doet komen?’
‘Een spreuk van Oproeping.’
‘Kun je ook geesten uit het dodenrijk naar je toe doen komen?’ Hij dacht dat zij door deze vraag de spot met hem wilde drijven, omdat de valk slechts ten dele gehoor gegeven had aan zijn oproep. Hij was niet van zins met zich te laten spotten. ‘Als ik zou willen, wel,’ zei hij met kalme stem.
‘Is het niet erg moeilijk, erg gevaarlijk, om een geest op te roepen?’
‘Moeilijk wel. Gevaarlijk?’ Hij haalde de schouders op. Dit maal was hij er bijna zeker van dat er bewondering in haar ogen lag.
‘Kun je een liefdes-tover weven?’
‘Daar is geen kunst aan.’
‘Dat klopt,’ zei ze, ‘iedere dorpsheks kan dat. Ken je de spreuken van Verandering? Kun jij van gedaante veranderen zoals men zegt dat wijzen dat kunnen?’
Ook nu was hij er niet zeker van of zij door die vraag niet de spot met hem wilde drijven, en daarom zei hij maar weer: ‘Als ik zou willen, wel.’
Ze vroeg of hij zich dan alsjeblieft in iets wilde veranderen, wat hij maar wilde: een havik, een stier, vuur- of een boom. Hij scheepte haar af met een paar korte geheimzinnige woorden, zoals zijn meester dat ook deed, maar toen zij hem begon te vleien, zag hij geen kans het botweg te weigeren; hij wist bovendien zelf niet of hij al dan niet in zijn eigen grootspraak geloofde. Hij ging weg met te zeggen dat zijn meester de magus thuis op hem zat te wachten en de volgende dag ging hij niet naar de weide terug. Maar de dag daarna kwam hij wel terug omdat hij zichzelf aanpraatte dat hij zolang ze nog in bloei stonden, best nog wat meer van die bloemen kon verzamelen. Zij was er ook weer en samen waadden zij barrevoets door de drassige weide en plukten de zware witte-heiligenbloesems. De lentezon scheen en zij sprak met hem zo onbevangen als was zij een geitejongen uit zijn eigen dorp. Weer begon zij hem over tovenarij uit te vragen en zij luisterde met grote ogen naar alles wat hij vertelde, zodat hij opnieuw in grootspraak verviel. Toen vroeg ze hem een spreuk van Verandering te zeggen en toen hij eromheen bleef draaien, keek ze hem aan, streek het zwarte haar weg uit haar gezicht en zei: ‘Ben je soms bang dat te doen?’
‘Nee, ik ben niet bang.’
Met een smalend lachje zei ze: ‘Misschien ben je nog te jong.’ Dat was meer dan hij hebben kon. Hij zei niet veel terug, maar besloot dat hij haar een bewijs van zijn macht zou geven. Hij vroeg haar de volgende dag weer naar de wei te komen als ze zin had, nam afscheid en kwam bij de hut terwijl zijn meester nog niet thuis was. Hij liep recht op de boekenplank af en pakte de twee Boeken der Konde die Ogion nog nooit in zijn bijzijn geopend had. Hij zocht naar een spreuk om zichzelf van gedaante te kunnen veranderen, maar omdat hij de runen nog slechts langzaam kon ontcijferen en maar weinig begreep van wat hij las, kon hij er geen vinden. Deze boeken waren zeer oud; Ogion had ze gekregen van zijn eigen leermeester, Heleth de Ziener, en Heleth weer van zijn leermeester, de Magus van Perregal, en zo steeds verder terug tot in de tijden der mythen. Het schrift was klein en vreemd, er was door vele handen overheen en tussendoor geschreven, en al die handen waren stof nu. Toch begreep Ged hier en daar wel iets van wat hij probeerde te lezen, en met de vragen en spotternijen van het meisje voortdurend in het hoofd hield hij op bij een blad waar een spreuk stond die de geesten der doden deed opstaan.
Terwijl hij las en de runen en symbolen éen vooreen ontcijferde, werd hij door huiver bevangen. Zijn ogen waren verstard en hij kon ze pas opheffen toen hij klaar was en de hele spreuk had gelezen.
Toen hij opkeek, zag hij dat het donker was in het huis. Hij had in het duister zitten lezen zonder enig licht. Als hij nu weer naar het boek keek, kon hij de runen niet meer onderscheiden. Toch groeide de huiver in hem en scheen hem aan zijn stoel gekluisterd te houden. Hij was door en door koud. Over zijn schouder kijkend zag hij dat er iets achter de gesloten deur neerhurkte, een vormeloze brok schaduw, een duistere vlek in de duisternis. Zij scheen een arm naar hem uit te steken en te fluisteren, hem fluisterend te roepen; maar hij kon de woorden niet verstaan. Toen vloog de deur wijd open. Er kwam een man binnen omgeven door een witte krans van vlammen, een grote stralende gestalte en zijn stem klonk luid, gebiedend en kortaf. De duisternis en het fluisteren hielden op en werden verdreven. De huiver verliet Ged, maar hij was nog steeds dodelijk bevreesd, want het was Ogion de Magus die daar in de deuropening stond, omgeven door een stralend licht en de eiken staf in zijn hand brandde met een witte gloed.
Zonder iets te zeggen liep de magus Ged voorbij, stak de lamp aan en zette de boeken op de plank terug. Toen keerde hij zich naar de jongen en zei: ‘Als je die spreuk uitspreekt, is het altijd met gevaar voor je macht en je leven. Was het om die spreuk dat je de boeken hebt geopend?’
‘Nee, meester,’ mompelde de jongen en hij vertelde Ogion beschaamd waarnaar hij gezocht had en waarom. ‘Ben je vergeten wat ik je gezegd heb, dat de moeder van dat meisje, de vrouw van de Heer, een tovenares is?’ Inderdaad had Ogion dat ooit gezegd, maar Ged had er weinig aandacht aan geschonken, hoewel hij onderhand wel wist dat Ogion hem nooit iets vertelde waarvoor hij geen goede reden had om het te vertellen.
‘Het meisje is zelf al half een heks. Misschien was het wel in opdracht van de moeder dat het meisje met jou is gaan praten. Misschien was zij het die het boek heeft doen openvallen bij het blad dat jij hebt gelezen. De machten die zij dient, zijn niet de machten die ik dien. Ik weet niet waar zij op zint, maar ik weet wel dat ze mij niet welgezind is. Luister goed naar me, Ged. Is het nooit bij je opgekomen dat macht omheind moet zijn met gevaar, zoals licht met duisternis? Voor ons is tovenarij geen spel dat we spelen om roem of rijkdom. Denk eraan: in onze Kunst wordt ieder woord, iedere daad gezegd en gedaan hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Voor je gaat spreken of handelen moet je de prijs kennen die ervoor betaald moet worden.’
Gedreven door schaamte riep Ged uit: ‘Hoe moet ik dat allemaal weten, als u me niets leert. Sinds ik bij u ben komen wonen, heb ik niets gedaan, niets gezien.’
‘Nu heb je dan iets gezien,’ zei de magus. ‘Bij de deur, in de donkerte, toen ik binnenkwam.’ Ged zweeg.
Ogion hurkte neer, bouwde het vuur op in de haard en stak het aan, want het was koud in de hut. Nog steeds gehurkt zei hij met zijn rustige stem: ‘Ged, mijn jonge valk, je bent niet aan mij gebonden of aan mijn dienst. Jij bent niet naar mij gekomen, maar ik naar jou. Je bent erg jong om deze keuze te maken, maar ik kan haar niet maken in jouw plaats. Als je wilt, zal ik je naar het eiland Roke sturen waar onderricht wordt gegeven in alle hoge kunsten. Alle kennis die je zult besluiten te verwerven, zul je verwerven, want je macht is groot; groter zelfs dan je trots, hoop ik. Ik had je graag hier bij mij gehouden, omdat ik datgene bezit wat jij mist, maar ik wil je niet hier houden tegen je wil. Je moet nu kiezen tussen Re Albi en Roke.’ Ged stond verbijsterd, twijfel woedde in zijn hart. Hij was gaan houden van deze man, Ogion die hem door zijn aanraking genezen had en nooit kwaad werd; hij hield van hem en had het nooit beseft, tot dit moment. Hij keek naar de eiken staf die in de hoek bij de schoorsteen geleund stond en dacht aan de gloed waarmee het kwaad uit de duisternis was weggebrand; hij verlangde er vurig naar bij Ogion te blijven, samen met hem op zwerftocht te gaan door de wouden, lang en ver, en zwijgend te leren. Maar er leefden nog andere heftige verlangens in hem die zich niet lieten onderdrukken, de zucht naar roem, de zucht naar handelen. Bij Ogion kwam de weg naar het meesterschap hem lang voor, een zijpad waarop hij slechts traag vorderde; en dat terwijl hij voor de zeewinden uit recht naar de Middenzee kon zeilen, naar het Eiland der Wijzen waar de lucht doorgloeid was van betovering en de Archimagus zijn wonderen wrocht. ‘Meester,’ zei hij, ‘ik wil naar Roke gaan.’ Een paar dagen later liep op een zonnige lentemorgen Ogion naast hem de steile weg af, van het Hoogplateau vijftien mijl naar beneden tot aan de Grote Haven van Gont. Daar bij de landpoort tussen gebeeldhouwde draken knielden, toen zij de magus zagen, de wachters van de Stad van Gont neer met ontblote zwaarden en verwelkomden hem. Zij kenden hem en bewezen hem eer, gehoor gevend aan het bevel van de Heer en hun eigen hart; tien jaar geleden immers had Ogion de stad behoed voor een aardbeving die de torens der rijken ter aarde dreigde te werpen en de toegang tussen de Klauwende Klippen door een aardverschuiving dreigde af te sluiten. Hij had tot de Berg van Gont gesproken en hem tot kalmte gemaand; hij had de trillende steilten van het Hoogplateau doen bedaren zoals men een opgeschrikt dier tot rust brengt. Ged had er wel eens over horen spreken en nu hij vol verwondering de gewapende wachters zag neerknielen voor zijn vreedzame meester, werd hij eraan herinnerd. Hij keek bijna angstig op naar deze man die een aardbeving had tegengehouden; maar Ogions gelaat was kalm als altijd. Ze liepen naar de kaden waar de Havenmeester haastig kwam toegelopen om Ogion te begroeten en te vragen waarmee hij hem van dienst kon zijn. De magus zei hem dit en terstond wist hij een schip dat de Middenzee als bestemming had en waarop Ged als passagier kon meevaren. ‘Misschien willen ze hem wel meenemen om de wind te bezweren, als hij die kunst beheerst,’ zei hij. ‘Ze hebben geen weermaker aan boord.’
‘Hij heeft een zekere handigheid met mist en nevel, maar hoegenaamd geen met zeewinden,’ zei de magus en legde de hand zachtjes op Geds schouder. ‘Probeer met de zee en de winden van de zee geen kunstjes uit te halen, Sperwer; je bent nog alleen maar thuis op het land. Hoe heet het schip, Havenmeester?’
‘Schaduw, uit de Andraden op weg naar Hort met pelzen en ivoor. Een goed schip, Meester Ogion.’ Bij het horen van de naam van het schip trok er een wolk over het gezicht van de magus, maar hij zei: ‘Zo zij het. Geef deze brief aan de Hoeder van de School op Roke, Sperwer. Ga met gunstige wind. Vaarwel.’
Dat was alles wat hij ten afscheid zei. Hij keerde zich om en liep met lange schreden de straat omhoog, weg van de kaden. Ged voelde zich eenzaam terwijl hij zijn meester zag weggaan. ‘Kom, jongen,’ zei de Havenmeester en nam hem langs de kaden mee naar de pier waar Schaduw in gereedheid werd gebracht om uit te zeilen.
Het klinkt misschien vreemd dat er op een eiland van vijftig mijl in doorsnee en in een dorpje aan de voet van rotsen die al eeuwen over de zee staren, een kind volwassen kan worden zonder ooit een voet in een boot gezet te hebben of de vinger in zout water te hebben gedoopt, maar het is zo. Landbouwer, geitenhoeder, koeienherder, jager of ambachtsman, iedere landbewoner ziet de zee als een zout, onzeker gebied waar hij totaal geen boodschap aan heeft. Het dorp dat te voet twee dagen verwijderd ligt van het zijne, is een vreemd land, en het eiland dat per schip een dag verwijderd ligt van het zijne, is niet meer dan een gerucht, nevelige heuvels in de verte over het water en heel wat anders dan de vaste grond waar hij zelf op staat. Op Ged die nog nooit tevoren de berghellingen had verlaten, maakte Gonthaven een verbijsterende en overstelpende indruk: de grote huizen en torens van gehouwen steen en het havenkwartier met pieren en loodsen, dokken en ankerplaatsen; de zeehaven waar een vijftig schepen en galeien op en neer deinden aan hun meertouwen, of op het land getrokken met de kiel naar boven lagen om hersteld te worden, of met beslagen zeilen en gesloten riempoorten op de rede voor anker lagen; de zeelui die elkaar toeschreeuwden in vreemde dialecten, en de sjouwerlieden die met hun zware lasten tussen de kisten en kabels, de vaten en roeiriemen heen en weer renden; de gebaarde kooplieden in met bont afgezette mantels die zich in rustig gesprek een weg zochten over de glibberige keien vlak lang het water; vissers die hun vangst aan wal brachten; kuipers kuipten en timmerlui timmerden, visvrouwen zongen en bootslieden schreeuwden, en als achtergrond de stille, stralende baai. Met ogen, oren en hart vol verbijstering volgde hij de havenmeester naar de kade waar de Schaduw lag vastgemeerd, en de havenmeester bracht hem naar de kapitein van het schip.
Omdat het een magus was die het vroeg, was de kapitein na een paar woorden bereid Ged als passagier naar Roke mee te nemen, en de havenmeester liet de jongen bij hem achter. De kapitein van de Schaduw was een grote dikke man in een rode mantel afgezet met pellawibont, zoals die door kooplieden van de Andraden gedragen wordt. Hij keek Ged nauwelijks aan, maar vroeg met diepe stem: ‘Weet je iets van weermaken af, jongen?’
‘Ja.’
‘Kun je de wind roepen?’
Hij moest bekennen dat hij dat niet kon en daarop zei de kapitein dat hij een plekje moest zoeken waar hij niemand in de weg stond, en er blijven. Onderwijl kwamen de roeiers aan boord, want het schip zou nog vóór het vallen van de avond ter rede gaan liggen en in de vroege morgen met het ebgetij uitvaren. Er was geen plekje waar hij niemand in de weg stond, maar Ged klemde zich zo goed en zo kwaad als het ging, vast bovenop de in het achterschip opgetaste, vastgesjorde en met huiden bedekte lading, en bekeek vandaar het doen en laten om zich heen. De roeiers, stoere mannen met gespierde armen, sprongen aan boord, terwijl sjouwerlieden onder luid geraas de watervaten het schip op rolden en ze onder de roeibanken verstouwden. Het weigebouwde schip lag diep van lading, maar danste toch lichtjes op de klotsende golfslag, klaar om weg te wezen. Toen nam de stuurman zijn plaats in aan de rechterkant van het achterschip en keek vooruit naar de kapitein op de voorplecht waar de huidplanken zich samenvoegden in de steven en als boegbeeld de Oude Slang van Andrad was uitgesneden. De kapitein brulde met luide stem zijn bevelen en Schaduw werd losgegooid en van de kade vrijgetrokken door twee zwoegende sloepen. Dan brulde de kapitein: ‘Poorten open,’ en ratelend schoten de lange riemen naar buiten, vijftien aan iedere kant. De roeiers kromden hun krachtige ruggen en vooraan naast de kapitein zat een jongen die op een trommel het ritme sloeg. Het schip liep even gemakkelijk als een meeuw geroeid door haar wieken, en het lawaai en geroezemoes van de stad vielen plotseling achter hen weg. Zij voeren de stilte van de baai binnen en boven hem verhief zich de witte piek van de berg die hoog over de zee leek te zweven. Het anker werd uitgeworpen in een ondiepe kreek ter lijzijde van de zuidelijke Klauwende Klip en daar bleven zij gedurende de nacht liggen.
Van de zeventig koppen op het schip waren sommigen evenals Ged nog jong van jaren, hoewel zij allen reeds onder de volwassenen waren opgenomen. Zij nodigden Ged uit om spijs en drank met hen te delen en waren vriendelijk op hun rauwe manier, vol grappen en geintjes. Zij noemden hem Geitehoeder; natuurlijk, want hij kwam van Gont, maar ze lieten het daarbij. Hij was even groot en sterk als anderen van zijn leeftijd en had snel een gevat of scherp antwoord bij de hand. Zo vond hij zijn weg onder hen en begon reeds die eerste avond te leven als zij en hun arbeid te leren. Dit viel in de smaak bij de scheepsofficieren, want er was aan boord geen plaats voor passagiers die geen hand uitstaken. In een galei zonder dek, vol mensen, scheepstuig en lading, was er nauwelijks voldoende ruimte voor de bemanning, laat staan comfort; maar wat betekende comfort voor Ged. Hij lag die avond tussen rollen huiden uit de noordelijke eilanden en keek naar de sterren van de lentehemel boven het water van de haven en naar de kleine gele lichten van de Stad in de verte achter hen; en hij sliep en ontwaakte met blijdschap in het hart. Nog vóór het ochtendgloren keerde het getij. Zij lichtten het anker en gleden tussen de Klauwende Klippen door de open zee op. Toen achter hen de opgaande zon een rode gloed legde over de Berg van Gont, hesen zij het grootzeil en voeren over de Zee van Gont naar het zuidwesten. Met een lichte wind zeilden zij tussen Barnisk en Torheven door en kwamen op de tweede dag in het zicht van Havnor, het Grote Eiland, hart en haard van de Archipel. Varend langs de oostkust van het eiland bleven zij drie dagen lang in het zicht van de groene heuvels van Havnor, maar zij gingen er niet aan land. Pas vele jaren later zou Ged er voet aan wal zetten en de witte torens van Havnor-Haven zien, de navel van de wereld.
Zij gingen éen nacht voor anker in Kembermond, de noordelijkste haven van het eiland Waay, en de volgende bij een kleine stad aan de toegang tot de Baai van Felkwaay; de dag daarop passeerden zij de noordelijke kaap van het eiland O en voeren het Nauw van Ebavnor binnen. Daar streken zij het zeil en gingen met de riemen verder, voordurend land aan beide kanten en voortdurend binnen hoorbereik van andere schepen, grote en kleine, koopvaarders en kustvaarders, sommige na een reis van vele jaren met vreemde lading terugkerend uit de Buitenruimen, andere in de Middenzee als mussen van eiland tot eiland hippend. De steven naar het zuiden wendend keerden zij het druk-bevaren Nauw en het eiland Havnor de rug toe en zeilden door de straat tussen de twee lieflijke eilanden Ark en Iliën, een weelde aan steden met torens en terrassen; toen begonnen zij zich door regen en aanwakkerende wind over de Middenzee een weg te slaan naar het eiland Roke.
In de nacht toen de wind was aangezwollen tot een storm, streken zij zeil en mast, en de volgende dag roeiden zij, de hele dag. Het grote schip lag vast en fier op de golven, maar de stuurman aan de lange stuurriem op de achterplecht tuurde in de regen die op de zee neerbeukte, en zag niets dan alleen de regen. Volgens de stand van de magneet voeren ze naar het zuidwesten, en zij wisten in welke richting zij voeren, maar niet door welke wateren. Ged hoorde de mannen praten over de zandbanken ten noorden van Roke en over de Verbolgen Rotsen in het oosten; er waren er die beweerden dat ze nu al wel ver uit de koers zouden liggen, in de lege wateren ten zuiden van Kamery. Nog steeds nam de wind toe en rafelde de toppen der grote golven uiteen in flarden van schuim, en nog steeds roeiden zij naar het zuidwesten met de wind in de rug. Er werd nu vaker van roeiers gewisseld, want de arbeid was zeer zwaar; de jongere bemanningsleden werden met tweeën aan een riem gezet en Ged kreeg een beurt net als de anderen, zoals steeds sinds zij van Gont waren uitgevaren. Als ze niet aan de riemen zaten, moesten ze hozen, want er sloegen zware brekers over het schip. En zo zwoegden zij door de golven die als rokende bergen voortjoegen onder de wind, terwijl de regen hen hard en koud op de rug sloeg en de bonkende trommelslag boven het razen van de storm uit klonk als een bonkend hart.
Een man kwam Geds plaats aan de riem innemen en stuurde hem naar de kapitein op het voorschip. De regen droop uit de zoom van zijn mantel, maar hij stond vast als een fust op zijn deel van het dek en keek op Ged neer terwijl hij vroeg: ‘Kun jij deze wind doen bedaren, jongen?’
‘Neen, heer.’
‘Bezit je macht over ijzer?’
Hij bedoelde of Ged de kompasnaald de weg naar Roke kon laten aanwijzen zodat de magneet zich niet meer naar de noordpool, maar naar de noodzaak zou richten. Die vaardigheid is een geheim van de Zeemeesters en Ged moest opnieuw nee zeggen. ‘Dan zul je een schip moeten vinden dat je van Hort mee terugneemt naar Roke,’ brulde de kapitein hem door wind en regen toe. ‘Roke moet nu ergens westelijk van ons liggen en bij deze zee kunnen we er alleen met toverkunst komen. We moeten een zuidelijke koers aanhouden.’
Ged vond dit geen leuk vooruitzicht, want hij had de schepelingen over Hort horen spreken als over een stad zonder wetten, vol boos bedrijf waar maar al te vaak mensen werden opgepakt en als slaven in het Zuidruim werden verkocht. Hij keerde terug naar zijn plaats aan de roeiriem en trok weer, gelijk op met zijn kameraad, een stevige jongen uit de Andraden; hij hoorde de trommel de slagen markeren en zag de lantaren op de achterplecht bij iedere rukwind dansen en flikkeren, een gepijnigde lichtvlek in de door regen gegeselde duisternis. Hij bleef echter naar het westen kijken, zo vaak als hij dat kon bij het ritmisch zwoegen aan de roeiriem. En toen het schip werd opgeheven door een hoge golf top zag hij over het donkere, stuivende water heel even een licht tussen de wolken, dat de laatste gloed had kunnen zijn van de ondergaande zon; maar het licht was helder en niet rood.
Zijn kameraad aan de roeiriem had het niet gezien, maar hij schreeuwde het de anderen toe. De stuurman keek ernaar uit, iedere keer dat het schip door de golven werd opgeheven, en zag het tegelijk met Ged opnieuw, maar hij riep terug dat het alleen maar de ondergaande zon was. Toen riep Ged een van de jongens die aan het hozen waren, toe zijn plaats op de roeibank een ogenblik van hem over te nemen en werkte zich langs het pad tussen de banken moeizaam naar voren; hij klemde zich vast aan het boegbeeld om niet overboord geslingerd te worden en schreeuwde tot de kapitein: ‘Dat licht in het westen, Heer, is het eiland Roke.’
‘Ik heb geen licht gezien,’ brulde de kapitein terug, maar terwijl hij dit zei, wees Ged met uitgestrekte arm en allen zagen over het heftig deinende schuim van de zee in het westen een heldere lichtglans.
Het was geenszins omwille van zijn passagier, maar alleen om zijn schip aan het gevaar van de storm te ontrukken, dat de kapitein terstond de stuurman toeschreeuwde de steven naar het westen te wenden en naar het licht. Tot Ged echter zei hij: ‘Je spreekt als een Zeemeester, jongen, maar ik zweer je dat als je ons in dit weer de verkeerde weg opstuurt, ik je overboord zal smijten en je naar Roke zal laten zwemmen.’ In plaats van voor de storm uit moesten ze nu met de wind dwars opzij roeien en het ging moeizaam: de golven beukten tegen de flanken van het schip en stuwden het zuidwaarts weg van de nieuwe koers; zij sloegen over het schip en vulden het met water zodat er voordurend gehoosd moest worden, en de roeiers moesten oppassen dat het rollende schip hun riemen niet uit het water tilde tijdens de haal en hen achteroverwierp tussen de banken. Het was nagenoeg pikdonker onder de stormwolken, maar nu en dan zagen zij in het westen een glimp van het licht, voldoende om hun koers te bepalen, en zo zwoegden zij voort. Tenslotte flauwde de wind wat af en werd het licht vóór hen groter en groter. Zij roeiden verder en leken zich door een gordijn te boren: tussen de ene haal aan de riemen en de volgende voeren zij uit de storm een heldere avondlucht in waar het licht van de ondergaande zon nog nagloeide aan de hemel en over de zee. Niet ver voor zich uit zagen zij over de met schuim bekamde golven een hoge, ronde, groene heuvel en aan de voet ervan een stad, gebouwd aan een kleine baai waarin schepen voor anker lagen, vredig en kalm. De stuurman, leunend over zijn lange stuurriem, keek op naar het voorschip en riep: ‘Heer, is dit echt land, of toverij?’
‘Hou haar zo ze gaat, stompzinnige steenezel. Roeien jullie, graatloze gauwdieven. Dat daar is de Baai van Thwill en de Bult van Roke, dat ziet toch de grootste idioot. Roeien.’
Zo roeiden zij op het ritme van de trommel met vermoeide slagen de baai in. Het was er stil en zij konden de stemmen horen van de mensen, ginds in de stad, en het kleppen van een klok, en alleen nog heel in de verte het razen en tieren van de storm. Op een mijl afstand hingen er in het noorden, oosten en zuiden in een krans om het eilanddonkere wolken, maar boven Roke gloeiden de sterren op, éen voor éen aan een klare en kalme hemel.