De school der wijzen

Ged bleef die nacht slapen aan boord van de Schaduw en nam vroeg in de ochtend afscheid van zijn eerste varensgezellen die hem vrolijk goede wensen achterna riepen toen hij het havenkwartier inliep. De stad Thwill is niet groot: haar hoge huizen hurken dicht op elkaar langs een paar steile, nauwe straten. Voor Ged echter leek het een doolhof en omdat hij er heg noch steg wist, vroeg hij aan de eerste inwoner van Thwill die hij tegenkwam, waar hij de Hoeder van Roke kon vinden. De man keek hem even van opzij aan en zei: ‘De wijze hoeft het niet te vragen, de dwaas vraagt tevergeefs,’ en hij vervolgde zijn weg. Ged liep de heuvel op tot hij uitkwam op een plein dat aan drie zijden omgeven was door huizen met puntige daken uit leisteen en aan de vierde door de muur van een groot gebouw waarvan de weinige kleine vensters boven de schoorstenen van de huizen uitstaken; een fort leek het of een kasteel, opgetrokken uit machtige, grijze steenblokken. Op het plein aan de voet ervan stonden marktkraampjes en het was er een komen en gaan van mensen. Ged stelde zijn vraag aan een oude vrouw met een mand mosselen en zij antwoordde: ‘Waar de Hoeder is kun je hem niet altijd vinden, maar soms vind je hem waar hij niet is,’ en zij ging voort haar mosselen uit te venten.

In het grote gebouw was vlak bij een van de hoeken een kleine houten deur. Ged liep ernaar toe en klopte aan. Tegen de oude man die de deur open maakte, zei hij:’ Ik heb een brief bij me van de Magus Ogiorf van Gont, bestemd voor de Hoeder van de School op dit eiland. Ik wil weten waar ik de Hoeder kan vinden, maar ik wens geen raadsels of geintjes meer te horen te krijgen.’

‘Dit is de School,’ zei de oude man vriendelijk. ‘Ik ben de poortwachter. Treedt binnen als je kunt.’

Ged deed enige passen voorwaarts. Hij was ervan overtuigd dat hij over de drempel gegaan was, maar toch stond hij buiten op het plaveisel waar hij tevoren ook gestaan had. Weer deed hij enige passen voorwaarts en weer bleef hij buiten staan, vóór de deur. Van binnen sloeg de deurwachter hem met vriendelijke blik gade.

Ged was eerder nijdig dan verbaasd, want het zag ernaar uit dat opnieuw de draak met hem werd gestoken. Met woord en hand verrichtte hij de tover van Ontsluiting die zijn tante hem lang geleden geleerd had; het was het pronkstuk uit haar verzameling bezweringen en hij weefde hem welbedacht. Maar het was slechts een heksentover en de macht die over deze deur lag werd er niet door geschokt. Na zijn falen stond Ged geruime tijd roerloos daar op het plaveisel. Tenslotte keek hij de oude man aan die binnen op hem stond te wachten. ‘Ik kan niet binnen treden,’ zei hij met tegenzin, ‘tenzij u mij helpt.’ De deurwachter antwoordde: ‘Zeg me je naam.’ Weer stond Ged lange tijd roerloos, want een man zegt nooit hardop zijn naam, tenzij er groters op het spel staat dan zijn eigen lijfsbehoud.

‘Ik ben Ged,’ zei hij met luide stem. Toen stapte hij voorwaarts en ging de geopende deur binnen. Het licht was achter hem, maar toch kreeg hij de indruk dat een schaduw hem op de hielen volgde.

Toen hij zich omdraaide, zag hij dat de deurposten waartussen hij naar binnen was gegaan, niet gewoon van hout waren, zoals hij gedacht had, maar van ivoor zonder voeg of naad: zij waren — zo hoorde hij later — gesneden uit een tand van de Grote Draak. De deur die de oude man achter hem weer dicht deed, was van gepolijst hoorn waar het daglicht vaag doorheen straalde, en op de binnenkant was de Boom met Duizend Bladeren uitgesneden.

‘Welkom in dit huis, jongen,’ zei de deurwachter en bracht hem zonder verder nog iets te zeggen door hallen en gangen naar een open hof, diep binnen de muren van het gebouw. De hof wasten dele met stenen geplaveid, maar had geen dak, en er was een grasveld waar onder jonge boompjes een fontein met het zonlicht speelde. Hier moest Ged geruime tijd alleen wachten. Hij bleef er roerloos staan met hevig kloppend hart, want hij had het onbestemde gevoel dat er machten en wezens om hem heen onzichtbaar aan het werk waren, en hij wist dat deze plek niet alleen van steen was gebouwd, maar ook van magie die hechter was dan steen. Hij stond in het binnenste vertrek van het Huis der Wijzen, en dat lag onder de open hemel. Toen werd hij zich ineens de aanwezigheid bewust van een in het wit geklede man die naar hem keek door het neervallende water van de fontein. Terwijl hun ogen elkaar ontmoetten, klonk helder het lied van een vogel op uit de takken van de boom. Op dat moment verstond Ged het zingen van de vogel en de taal van het water dat neerviel in het bekken van de fontein, en de vorm van de wolken, en het begin en einde van de wind die de bladeren deed ritselen; het leek hem alsof ook hijzelf een woord was, dat werd uitgesproken door het zonlicht.

Toen was dat moment voorbij en waren hij en de wereld weer als tevoren, of bijna als tevoren. Hij trad naar voren en knielde voor de Archimagus neer, reikte hem de brief toe die door Ogion was geschreven. De Archimagus Nemmerle, de Hoeder van Roke, was een oude man, ouder, naar men zei, dan wie ook der toen levende mensen. Toen hij Ged in vriendelijke woorden welkom heette, trilde zijn stem als de stem van een vogel. Zijn haar, baard en kleren waren wit en het leek alsof al het donkere en zware uit hem was weggespoeld door de trage golfslag van de jaren die hem wit en verweerd hadden achtergelaten als een stuk drijf hout dat een eeuw lang op drift is geweest. ‘Mijn ogen zijn oud; ik kan niet lezen wat je meester heeft neergeschreven,’ zei hij met zijn trillende stem. ‘Lees me zijn brief hardop voor, jongen.’ Ged ontcijferde het schrift en las het hardop voor; het waren Hardische runen en er stond alleen maar dit: Heer Nemmerle. Als de wind waarheid waait, zend ik iemand naar u toe die de grootste zal worden van Gonts wijzen. Het was getekend, niet met Ogions ware naam, die Ged nog nooit had gehoord, maar met de rune van Ogion, de Gesloten Mond. ‘Je bent gestuurd door hem die de aardbeving de teugel heeft aangelegd, en daarom ben je dubbel welkom. De jonge Ogion was mij zeer dierbaar toen hij van Gont hierheen kwam. Vertel me nu van de zee en de tekenen van je reis, jongen.’

‘Een voorspoedige reis, heer, behalve dan de storm van gisteren.’

‘Hoe heette het schip dat je hierheen heeft gebracht?’

‘Schaduw, een koopvaarder uit de Andraden.’

‘Wiens wil is het die je hierheen stuurt?’

‘Mijn eigen wil.’

De Archimagus keek Ged aan en keek weer opzij; hij begon te spreken in een taal die Ged niet verstond, mompelend als een oude man wiens gedachten ronddolen langs jaren en eilanden. Toch klonken er in zijn gemompel woorden door uit het lied van de vogel en uit het spreken van het neervallende water. Hij weefde geen bezwering, maar toch lag er een macht in zijn stem die Geds geest met zich mee sleepte en de jongen zo in vervoering bracht dat hij een ogenblik lang zichzelf meende te zien staan in een vreemd, uitgestrekt en verlaten gebied, geheel alleen te midden van schaduwen. Toch stond hij al die tijd in de zonbeschenen hof en hoorde hij het water van de fontein omlaagvallen.

Een grote zwarte vogel, een raaf van Osskil, kwam aanlopen over de stenen plavuizen en het gras. Hij liep naar de zoom van het kleed van de Archimagus en bleef er staan, pikzwart met een snavel als een dolk en ogen als kralen die Ged zijdelings aankeken. Driemaal pikte hij aan de witte staf waar Nemmerle op leunde en de oude wijze hield op met mompelen en glimlachte. ‘Ga maar spelen, jongen,’ zei hij tenslotte als tot een klein kind. Ged knielde weer op een knie voor hem neer. Toen hij opstond, was de Archimagus er niet meer. Alleen de raaf stond er nog en keek hem aan, de snavel uitgestoken als wilde hij pikken naar de verdwenen staf.

Hij sprak in wat naar Ged vermoedde de taal van Osskil kon zijn. ‘Terrenon ussbuk,’ kraste hij. ‘Terrenon ussbuk orrek.’ Toen liep hij weg, stijf en waardig als hij gekomen was. Ged draaide zich om en verliet de hof, zich afvragend waar hij heen zou gaan. In de galerij kwam hem een rijzige jonge man tegemoet die hem zeer hoffelijk met een buiging van het hoofd begroette. ‘Ik ben Jasper, de zoon van Enwit uit het Domein van Eolg op het eiland Havnor. Ik sta vandaag tot uw beschikking om u rond te leiden door heel het Hoge Huis en voor zover dit mij mogelijk is, uw vragen te beantwoorden. Hoe mag ik u noemen, Heer.’

Nu was Ged een dorpsjongen uit de bergen die nooit met de zonen van rijke kooplieden en edelen verkeerd had, en hij dacht daarom dat deze knaap hem voor de gek hield met zijn ‘beschikking’ en zijn ‘Heer’, zijn buigingen en strijkages. Hij antwoordde kortaf: ‘Men noemt mij Sperwer.’

De ander wachtte een ogenblik als rekende hij nog op een wat hoffelijker reactie, maar toen deze uitbleef, richtte hij zich op en deed een pas opzij. Hij was twee of drie jaar ouder dan Ged, van rijzige gestalte, en zijn bewegingen en houding hadden in Geds ogen de stijf se gratie van een balletdanser. Hij droeg een grijze mantel met een kap op de rug. Het eerste waar hij Ged naar toe bracht, was de kleerkamer waar Ged als leerling van de school zich ook zo’n mantel naar zijn maat kon uitzoeken, benevens andere kledingstukken die hij nodig had. Hij legde de donkergrijze mantel om die hij had uitgekozen, en Jasper zei: ‘Nu ben je een van ons.’

Terwijl Jasper dit zei, lag er om zijn lippen een vaag glimlachje dat Ged op zijn hoede deed zijn voor een achter zijn woorden verscholen spotternij. ‘Maken kleren dan de magus?’ vroeg hij nors.

‘Nee,’ zei de oudere jongen. ‘Maar ik heb wel gehoord dat manieren de man maken. Waar gaan we nu heen?’

‘Waarheen je wilt. Ik weet hier nergens de weg.’ Jasper nam hem mee door de gangen van het Hoge Huis en liet hem de open binnenhoven zien en de overwelfde hallen, de Kamer der Schappen waar de boeken der kennis en der runen werden bewaard, de grote Hal van de Haard waar de hele school op feestdagen bijeenkwam en tenslotte in de torens en vlak onder het dak, de kleine cellen waar de leerlingen en de Magisters sliepen. Ged kreeg er een in de Zuidelijke Toren met een venster dat over de steile daken van Thwill uitkeek op de zee. Evenals in de andere slaapcellen was een stromatras in de hoek het enige meubelstuk. ‘We leven hier erg eenvoudig,’zei Jasper. ‘Maar ik neem aan dat het je weinig kan schelen.’

‘Ik ben het gewend.’ En in een poging zich de gelijke te betonen van deze hoffelijk neerbuigende jongeman, voegde hij er terstond aan toe: ‘Ik veronderstel dat jij dat niet was toen je hier voor het eerst kwam.’

Jasper keek hem aan en zijn blik zei zonder woorden: ‘Hoe zou jij kunnen weten wat ik, een zoon van de Heer van het Domein van Eolg op het eiland Havnor, gewend of niet gewend ben.’ Hardop zei hij alleen maar dit: ‘Kom mee hierheen.’ Terwijl zij boven waren, liet zich een gongslag horen en zij gingen naar beneden om tezamen met een goede honderd andere knapen en jongemannen het noenmaal te gebruiken aan de Lange Tafel van de eetzaal. Iedereen zorgde voor zichzelf, maakte grapjes met de koks en vulde zijn bord uit grote schalen met voedsel die dampend in de dienluiken tussen de keuken en de eetzaal stonden; daarna zocht iedereen zich vrijelijk een plaatsje aan de Lange Tafel. ‘Men zegt,’ zei Jasper tegen Ged, ‘dat er aan deze tafel altijd plaats is, hoeveel mensen er ook willen zitten.’ Inderdaad was er zowel plaats voor vele luidruchtige groepjes jongens met een enorme eet- en praatlust, als voor de ouderen en meer bezadigden wier grijze mantel bij de hals met een zilveren speld werd gesloten en die met ernstige, peinzende gezichten, als hadden ze stof tot nadenken te over, met zijn tweeën of alleen zaten.

Jasper nam met Ged plaats naast een forsgebouwde jongen die Vetch heette en zonder veel te zeggen zijn portie energiek naar binnen werkte. Hij sprak met het accent van het Oostruim en had een zeer donkere huidskleur, niet roodachtig bruin als Ged en Jasper en de meeste bewoners van de Archipel, maar donkerbruin. Het was een ongecompliceerde jongen zonder verfijnde manieren. Toen hij klaar was, mopperde hij over het eten, maar keerde zich toen tot Ged en zei: ‘In ieder geval is het geen waan zoals zoveel dingen hier; het kleeft aan de ribben.’ Ged begreep niet waar dat op sloeg, maar vond hem ergens een geschikte knaap en was blij toen hij na afloop van de maaltijd bij hen bleef. Ze gingen de stad in om Ged er de weg te leren vinden. Er waren slechts een paar korte straten in Thwill, maar zij kronkelden en kringelden zo vreemd tussen de hooggedakte huizen dat je er toch de weg gemakkelijk kwijt raakte. Het was een merkwaardige stad en ook de bewoners waren merkwaardig: vissers en werklieden en ambachtslieden als anderen, maar zo vertrouwd met de tovenarij die op het Eiland der Wijzen in alles meespeelt, dat zij ook zelf half en half tovenaars leken te zijn. Zoals Ged had ondervonden, spraken zij in raadsels en geen van hen zou een spier vertrekken als hij een jongen zag veranderen in een vis of een huis zich in de lucht zag verheffen; wetend dat er een jongen van de School een streek uithaalde, gingen ze onverdroten verder met schoenen lappen of het uitbenen van een stuk schape vlees.

De drie jongens klommen omhoog naar de Achterpoort en liepen door de tuinen van het Hoge Huis. Vervolgens staken ze langs een houten brug de klare stroom van de Thwillburn over en gingen noordwaarts de wouden en velden in. Het pad wond zich omhoog en zij kwamen langs eikebosjes waar ondanks de stralende zon zware schaduwen lagen. Een van die bosjes lag niet ver weg aan hun linkerhand, maar Ged kreeg er nooit een helemaal duidelijk zicht op. Het pad leek er voortdurend heen te zullen leiden, maar bereikte het nooit. Ged kon zelfs niet onderscheiden wat er voor bomen stonden. Vetch zag hem kijken en zei zacht: ‘Dat is de Besloten Hout. We kunnen er niet komen, nog niet...’

Op de hete zonbeschenen weiden bloeiden gele bloemen.’ Vonkenkruid,’ zei Jasper. ‘Het groeit op plaatsen waar de wind de as van Iliën liet vallen, in brand gestoken toen Erret-Akbe de Binneneilanden verdedigde tegen de Heer van het Vuur.’ Hij blies tegen een verdroogd bloemhoofdje en de losgeraakte zaden vlogen in de wind omhoog als vurige vonken in het zonlicht. Het pad voerde hen hogerop en wond zich om een grote groene heuvel, bultig en zonder bomen, de heuvel die Ged vanaf het schip gezien had toen zij de betoverde wateren van Roke binnenvoeren. Jasper bleef staan op de heuvelhelling. “Thuis in Havnor heb ik vaak horen spreken over de toverkunst van Gont en steeds was men vol lof; reeds lang koester ik daarom de wens er kennis mee te mogen maken. Nu is er dan hier iemand uit Gont en wij staan op de helling van de Bult van Roke waarvan de wortels afdalen tot in het midden van de aarde. Hier wordt kracht gegeven aan alle spreuken. Laat ons een van je kunstjes zien, Sperwer. Demonstreer ons je stijl.’ Ged zweeg, overrompeld en van zijn stuk gebracht. ‘Een andere keer, Jasper,’ zei Vetch goedmoedig. ‘Laat hem nu met rust.’

‘Hij bezit hetzij de vaardigheid, hetzij de macht, anders zou de deurwachter hem niet hebben binnengelaten. Waarom zou hij nu niet iets laten zien als hij het straks toch moet? Wat vind je, Sperwer?’

‘Ik bezit zowel de vaardigheid als de macht,’ zei Ged. ‘Laat zien wat voor dingen je bedoelt.’

‘Waan natuurlijk — kunstjes, schijnspelletjes. Dit bijvoorbeeld.’ Wijzend met zijn vinger sprak Jasper een paar vreemde woorden en op de plek die hij aanwees, sijpelde door het groene gras van de helling een dun straaltje water; het werd dikker en groeide aan tot een bron waaruit het water opspoot en langs de helling omlaag stroomde. Ged stak zijn hand in de stroom en het voelde nat aan, hij dronk ervan en het was koel. Maar ondanks alles leste het zijn dorst niet, want het was alleen maar schijn. Weer sprak Jasper en de stroom verdween; het gras wuifde droog in de zon heen en weer. ‘Nu jij, Vetch,’ zei hij met zijn koele glimlach. Vetch krabde met een somber gezicht in het haar. Toen nam hij een beetje aarde op van de grond en begon een eentonig wijsje te zingen; hij kneedde het met zijn donkere vingers en gaf er drukkend en strijkend vorm aan; en plotseling was het een klein diertje, een hommel of een bromvlieg die zoemend van de Bult van Roke wegvloog en verdween.

Ged keek verbijsterd en verdrietig toe. Wat kende hij nu eigenlijk behalve dorpshekserij, rijmpjes om geiten te roepen, wratten te genezen, een zware last opzij te schuiven of een aarden pot te repareren?

‘Dergelijke dingen doe ik niet,’ zei hij. Vetch nam er genoegen mee en wilde verdergaan, maar Jasper zei: ‘Waarom niet?’

‘Tovenarij is geen spel. Wij van Gont spelen er niet mee om wille van vermaak of vertoon,’ antwoordde Ged trots. ‘Waarom spelen jullie er dan wel mee,’ informeerde Jasper,’ om het geld?’

‘Nee...’ Maar er viel hem verder niets meer in waarmee hij zijn onwetendheid kon verbergen en zijn zelfrespect kon bewaren. Jasper lachte geamuseerd en liep voor hen uit verder over de helling van de Bult van Roke. En Ged liep achteraan, gebelgd en gegriefd, want hij wist dat hij zich belachelijk had gemaakt en gaf er Jasper de schuld van.

Die nacht lag hij in zijn mantel gewikkeld op de matras in zijn koude, onverlichte cel en in de volkomen stilte van het Hoge Huis van Roke overviel hem, bij de gedachte aan alle bezweringen en toverkunsten die hier waren geweven, een beklemmende vrees voor deze vreemde plaats. Rondom hem de duisternis en in hem de angst. Hij wenste overal elders te zijn, maar niet op Roke. Toen stond opeens Vetch in de deuropening, boven zijn hoofd een kleine bal van blauwschijnend weerlicht die hem flakkerend bijlichtte, en vroeg of hij binnen mocht komen om een praatje te maken. Hij vroeg Ged van alles over Gont en sprak daarna verrukt over zijn eigen thuis, de eilanden van het Oostruim; hoe de rook van de dorpshaardvuren des avonds uitwaait over die kalme zee tussen de kleine eilanden met hun grappige namen: Korp, Kopp en Holp, Venwaay en Veming, Iffing, Kopping en Sneg. Met zijn vinger schetste hij de omtrekken van deze eilanden op de stenen vloer om Ged te laten zien waar ze lagen, en de lijnen die hij trok, lichtten vóór zij vervaagden even zwakjes op, als waren ze getrokken met een zilveren stift. Vetch was al drie jaar op de School en zou spoedig Tovenaar zijn; bij het verrichten van de mindere kunsten der magie hoefde hij evenmin na te denken als een vogel bij het vliegen. Maar hij bezat een hogere vaardigheid die hij van niemand geleerd had: de kunst van mensen te houden. Die nacht, en sindsdien altijd door, bood en schonk hij Ged zijn vriendschap, een trouwe en oprechte vriendschap die Ged niet onbeantwoord kon laten. Anderzijds was Vetch ook vriendelijk tegen Jasper door wie Ged die eerste dag op de Bult van Roke voor schut gezet was. Ged kon dat niet vergeten en Jasper blijkbaar evenmin, want hij sprak Ged nooit aan dan op beleefde toon en met een spottende glimlach. Geds trots verdroeg geen krenking of geringschatting. Hij zwoer aan Jasper en aan al die anderen onder wie Jasper zo ongeveer als de leider gold, ooit te zullen bewijzen hoe groot zijn macht werkelijk was. Want met al hun sluwe trucjes had geen van hen door zijn toverkunst een dorp gered en over geen van hen had Ogion geschreven dat hij de grootste wijze van Gont zou worden.

Zo koesterde hij zijn trots en richtte al zijn wilskracht op het werk dat hij te doen kreeg, de lessen en kennis, de verhalen en vaardigheden die hem geleerd werden door hen die de Negen werden genoemd, de grauw-gemantelde Magisters van Roke. Een deel van de dag kreeg hij onderricht van de Magister der Zangen en hij leerde de Gesten der Helden en de Wijzen van Wijsheid, te beginnen met de oudste van alle liederen, de Schepping van Ea. Daarna oefende hij zich tezamen met een twaalftal andere jongens onder leiding van de Magister der Winden in de beheersing van weer en winden. In de lente en vroege zomer brachten zij hele dagen door in de Baai van Roke waar zij in lichte zeilsloepen zich bekwaamden in de stuurmanskunst van het woord, het tot bedaren brengen van de golven, het spreken tot de winden van de wereld en het doen opsteken van de toverwind. Dit was een uiterst ingewikkelde materie en Ged kreeg meer dan eens een klap tegen het hoofd van de omzwaaiende giek als de boot gijpte onder een plotseling van achteren komende wind. Het gebeurde ook dat zijn boot een andere aanvoer, ook al hadden zij de hele baai voor hun oefeningen ter beschikking, of dat hij en de twee anderen van zijn bemanning onverwacht in het water belandden wanneer door een foute manoeuvre een hoge golf hun sloep tot zinken bracht. Daarnaast waren er minder opwindende dagen waarop zij naar buiten trokken met de Magister der Kruiden die hen aard en eigenschappen van alle planten leerde; en de Magister der Vingers gaf onderricht in goochelen en vingervlugheid en de eenvoudiger kunstgrepen der Verandering.

Ged bleek voor dit alles grote aanleg te hebben en was binnen een maand andere jongens vooruit die een jaar eerder dan hij naar Roke gekomen waren. Met name de kunsten der Waan gingen hem zo gemakkelijk af dat het leek alsof hij ze reeds in de wieg geleerd had en er nu alleen maar aan herinnerd hoefde te worden. De Magister der Vingers was een vrolijke en vriendelijke oude man die een eindeloos genoegen schepte in de spitsheid en schoonheid van de kunsten die hij onderwees; bij hem voelde Ged zich al gauw volkomen op zijn gemak en vroeg hij hem om een spreuk voor dit of een spreuk voor dat, dan glimlachte de Magister altijd en toonde hem wat hij verlangde. Maar op een dag zei Ged met de idee het Jasper nu eindelijk eens betaald te zetten, in de Hof der Waan tot de Magister der Vingers: ‘Heer, deze bezweringen zijn vrijwel allemaal hetzelfde: als je er een van kent, ken je ze allemaal. En zodra het weven van de tover ophoudt, verdwijnt ook de waan. Maar wanneer ik nu dit steentje in een diamant verander; — en hij deed het met een woord en een draai van zijn pols — ‘wat moet ik dan doen om die diamant een diamant te laten blijven? Hoe kan ik de waanspreuk sluiten en haar bestendigen?’

De Magister der Vingers keek naar de edele steen die in Geds handpalm glinsterde, stralend als het pronkjuweel uit een drakenschat. Toen mompelde de oude Magister één enkel woord, ‘Tolk’, en er lag weer een keisteentje, geen juweel maar een stukje ruwe, grauwe rots. De Magister pakte het en hield het Ged voor op zijn uitgestrekte hand. ‘Dit is rots, “Tolk” in de Ware Spraak,’ zei hij met vriendelijke blik, ‘Een stukje van de steen waaruit Roke is gemaakt, een stukje van het droge land waarop de mensen wonen. Het is zichzelf. Het is een deel van de wereld. Door een Waan-Verandering kun je er de gedaante aan geven van een diamant, of van een bloem, een knop, een vliegje of een vlam.’ Terwijl hij ze opnoemde, flitste het steentje van vorm naar vorm en werd tenslotte weer rots. ‘Maar dat is alleen maar schijn. Waan begoochelt de zinnen van de toeschouwer; zij laat hem zien, horen en voelen dat het ding veranderd is, maar zij verandert het ding niet. Om dit stuk rots in een edelsteen te veranderen, moet je zijn ware naam veranderen. En als je dat doet, mijn zoon, zelfs met een zo klein schilfertje van de wereld, dan verander je de wereld en dat kan, dat kan heel goed. Het is de kunst van de Magister der Verandering die je haar leren zal, als je in staat bent haar te leren. Maar je mag niets, niet één steentje, niet één korrel zand veranderen als je niet het goede en kwade kent dat er het gevolg van zal zijn. De wereld is in balans, in Evenwicht. De wijze kan door zijn macht tot veranderen en oproepen de balans van de wereld verstoren. Die macht is een hachelijke zaak, iets uiterst gevaarlijks. Zij moet het spoor van de kennis volgen en dienstbaar zijn aan de noodzaak. Licht ontsteken is schaduw werpen.

Hij keek weer naar het steentje. ‘Ook een rots is een goed ding, weetje,’ zei hij, nu minder ernstig. ‘Als alle eilanden van Aardzee uit diamant bestonden, zouden we er een hard leven hebben. Wees tevreden met illusies, jongen, en laat rots rots blijven.’ Hij glimlachte, maar Ged ging teleurgesteld weg. Vraag een magus naar zijn geheimen en hij zal altijd, net als Ogion, over evenwicht, gevaar en duisternis beginnen. Maar een wijze, iemand die voorbij aan deze kinderachtige kunstjes der Waan, gekomen is tot de ware kennis van Oproepen en Veranderen, is toch zeker machtig genoeg om te doen wat hem goeddunkt, om het evenwicht van de wereld zo te leggen als hij dat wil en de duisternis terug te drijven met zijn eigen licht.

In de gang kwam hij Jasper tegen die, sinds er in de School hoog op werd gegeven van Geds verrichtingen, hem aansprak op een toon die de indruk gaf van vertrouwelijkheid, maar bedoeld was als ironie. ‘Je kijkt zo somber, Sperwer,’ zei hij, zijn je goocheltoertjes mislukt?

Als altijd probeerde Ged zich tegenover Jasper niet te laten kennen en hij beantwoordde de vraag zonder acht te slaan op diens verholen spot. ‘Ik ben het goochelen zat,’ zei hij, ‘ik ben die waan-trucjes zat die alleen maar geschikt zijn om er de heren in burchten en domeinen hun vrije tijd mee te korten. De enige echte magie die ze me totnogtoe op Roke geleerd hebben, is het werken met weerlicht en een beetje weermakerij. De rest is kinderwerk.’

‘In kinderhanden is zelfs kinderwerk gevaarlijk,’ zei Jasper. Ged schrok op als had hij een klap in het gezicht gekregen, en deed een stap in Jaspers richting; maar de ander keek hem lachend aan als had hij niets beledigends bedoeld, knikte op zijn stijfse, elegante manier en liep door.

Terwijl hij daar stond en Jasper met woede in het hart nakeek, zwoer Ged dat hij zijn mededinger zou verslaan, en dan niet in een wedstrijd van waan, maar in een toetsen van hun macht. Hij zou zichzelf bewijzen en Jasper vernederen. Hij zou niet meer dulden dat die knaap op hem neerkeek, elegant, neerbuigend, haatdragend.

Ged stond er niet bij stil waarom Jasper hem haatte; hij wist alleen waarom hij Jasper haatte. De overige leerlingen hadden al spoedig ondervonden dat zij zich met Ged, zij het in spel of in ernst, maar zelden konden meten en zeiden, sommigen met ontzag en anderen met afgunst: ‘Hij is een geboren tovenaar, hij wil nooit het onderspit delven.’ Jasper als enige sprak nooit een woord van lof en ging hem evenmin uit de weg; hij keek alleen maar met een vaag glimlachje op Ged neer. En daarom was Jasper zijn enige mededinger, en moest en zou hij vernederd worden. Hij zag niet, of wilde niet zien dat er in deze rivaliteit waarop hij zich vastbeet en die hij koesterde als een deel van zijn eigen trots, iets stak van het gevaar, de duisternis waarvoor de Magister der Vingers hem op milde wijze had gewaarschuwd. Voor zover hij zich niet alleen door zijn woede liet leiden, besefte hij heel goed dat hij op dit moment voor Jasper of wie anders van de oudere jongens, nog geen partij was en daarom hield hij zich bij zijn werk en ging zijn gewone gang. Tegen het einde van de zomer werd er wat minder hard gewerkt en kwam er meer tijd vrij voor sport: toverbootwedstrijden in de haven en waandemonstraties in de hoven van het Hoge Huis; en tijdens de lange avonden werd er in de bosjes met vuur verstoppertje gespeeld, waarbij verscholenen en zoeker beide onzichtbaar waren en er alleen maar lachende en roepende stemmen tussen de bomen zweefden die rappe, zwakke dwaallichtjes achtervolgden en poogden te ontwijken. Toen kwam de herfst en zetten zij zich opnieuw aan de studie en het oefenen in nieuwe magische praktijken. En zo gingen voor Ged de eerste maanden op Roke snel voorbij, vol woelingen en wonderen.

De winter was anders. Hij werd met zeven jongens naar de meest noordelijke punt van Roke gestuurd waar de Eenzame Toren stond. Daar woonde in volkomen afzondering de Magister der Namen die zelf een naam droeg die in geen enkele taal een betekenis had: Kurremkarmerruk. Rond de Toren lag mijlenver geen enkele boerenhoeve of ander verblijf. Grimmig stond hij op de top der noordelijke klippen en grauw hingen de wolken boven de winterse wateren en eindeloos waren de lijsten, rijen en reeksen met namen die de magister zijn acht leerlingen te leren opgaf. In de hoge torenkamer zat Kurremkarmerruk in hun midden op een katheder en schreef de lijsten neer van namen die zij moesten leren vóórdat de inkt vervaagde en te middernacht het perkament weer onbeschreven liet. Het was er koud en schemerig donker en er was niets te horen dan het krassen van Kurremkarmerruk’s pen en wie weet het zuchten van een leerling die vóór middernacht de naam moest kennen van iedere kaap, landtong, baai, engte, kreek, vaart, haven, zandbank, rif en rots langs de kusten van Lossow, een klein eilandje in de Palnische Zee. Als een student zijn beklag deed, placht de magister ofwel niets te zeggen, maar de lijst langer te maken, ofwel hij zei: ‘Wie Zeemeester wil worden, moet de ware naam kennen van iedere druppel water in de zee.’

Ged zuchtte soms, maar beklagen deed hij zich niet. Hij besefte dat in deze dorre en peilloze leerstof met ware namen van alle plaatsen, dingen en levende wezens, de macht waarnaar hij streefde, verborgen lag als een edelsteen op de bodem van een drooggevallen bron. Want juist hier ligt de kern van de magie: het noemen van ieder ding bij zijn ware naam. Dat had ook Kurremkarmerruk hen gezegd, één maal, de eerste avond die zij in de Toren doorbrachten; hij zei het geen tweede keer, maar Ged hield zijn woorden steeds in gedachten: ‘Menig magus van grote macht,’ had hij gezegd, ‘heeft heel zijn leven lang gezocht naar de naam van één enkel ding, één enkele verloren of verborgen naam. En nog steeds zijn de lijsten niet volledig en zolang de wereld bestaat, zullen ze het ook nooit worden. Luister, dan zullen jullie inzien waarom. Er zijn in deze wereld onder de zon en in de andere wereld die geen zon kent, vele zaken die niets van doen hebben met de mensen en de taal der mensen, en er zijn machten die onze macht te boven gaan. En magie, ware magie wordt alleen gewrocht door hen die de Hardische taal van Aardzee spreken, of de Oude Spraak waaruit deze is voortgekomen. Dat is de taal die de draken spreken, en de taal die Segoy sprak toen hij de eilanden van de wereld schiep, en de taal van onze wijzen en zangen, onze spreuken, oproepingen en bezweringen. Haar woorden liggen nauwelijks herkenbaar verscholen tussen de woorden van ons Hardisch. Het schuim der golven noemen wij sukiën, een woord dat gevormd is uit twee woorden van de Oude Spraak: suk ‘veer’ en iniën ‘zee’. Het schuim is het verenkleed van de zee. Maar je kunt dit schuim niet bezweren door het met sukiën aan te spreken; je moet zijn ware naam in de Oude Spraak gebruiken en die luidt essa. Iedere heks kent van de Oude Spraak wel een paar woorden en de magus kent er vele. Maar er zijn er veel meer: sommige zijn in de loop der tijden verloren gegaan, andere zijn eeuwenlang verborgen geweest, weer andere zijn alleen aan de draken bekend en aan de Oude Machten der aarde; en er zijn er ook die aan geen enkel levend wezen bekend zijn. Niemand is in staat ze allemaal te kennen, want die taal raakt nooit uitgeput.

En dit is daarvan de reden. De naam van de zee luidt iniën, uitstekend, maar wat wij de Middenzee noemen, heeft in de Oude Spraak een aparte naam. Nu kan een ding onmogelijk twee ware namen hebben en vandaar dat iniën alleen maar kan betekenen: ‘de hele zee met uitzondering van de Middenzee’. En natuurlijk is ook dat niet de juiste betekenis, want er zijn talloze zeeën, baaien en golven die ieder een eigen naam hebben. Als dus een Zeemeester de dwaze poging zou wagen om een spreuk van storm of stilte te leggen over de hele oceaan, dan moet die spreuk niet alleen het woord iniën bevatten, maar de namen van alle engtes, delen en hoeken van de zee in heel de Archipel en in alle Buitenruimen, zover als onze namen reiken. Zo zet datgene wat ons de macht tot magisch handelen schenkt, tevens grenzen aan die macht. Een magus heeft alleen maar zeggenschap over wat hem vertrouwd is doordat hij er de juiste en volledige naam van kent. En dat is goed zo. Was dit niet zo, dan zouden de verdorvenheid der machtigen of de dwaasheid der wijzen reeds lang geleden gepoogd hebben te veranderen wat niet veranderd kan worden, en zou het Evenwicht thans verstoord zijn geweest. De zee zou zich ongehinderd kunnen storten op de eilanden die ons thans een hachelijke woonplaats zijn, en in de oerstilte zouden alle woorden en namen verloren gaan.’ Ged dacht lang over deze woorden na en zij griften zich diep in zijn gedachten. Toch maakte een zo grootse verantwoording de arbeid van dat lange jaar in de Toren niet minder hard en dor; en aan het eind van het jaar zei Kurremkarmerruk tot hem: ‘Je hebt een goed begin gemaakt.’ Niet meer. Wijzen spreken de waarheid en het was waar dat heel die kennis van namen die Ged zich in dat jaar met zo grote moeite verworven had, slechts het begin vormde van wat hij heel zijn leven door moest blijven leren. Hij mocht eerder uit de Eenzame Toren vertrekken dan de anderen die er samen met hem gekomen waren, omdat hij sneller geleerd had. Maar dat was het enige blijk van tevredenheid dat hij kreeg.

In het begin van de winter trok hij heel alleen over het eiland naar het zuiden langs onbewoonde en verlaten wegen. Bij het vallen van de avond begon het te regenen. Hij sprak geen bezwering uit om de regen te verdrijven, want het weer op Roke lag in handen van de Magister der Winden en daar mocht niet aan getornd worden. Hij vond beschutting onder een grote eikeboom en terwijl hij daar gewikkeld in zijn mantel neerlag, dacht hij aan zijn vroegere meester Ogion die nu wel zijn herfstelijke tochten over de hellingen van Gont zou maken en buiten zou slapen onder een dak van bladerloze takken, gestut door muren van neervallende regen. Ged glimlachte, want de gedachte aan Ogion schonk hem steeds weer nieuwe moed. Zo viel hij in die kille duisternis vol fluisterend water vredig in slaap. In de morgenschemer ontwaakte hij en keek om zich heen; het was opgehouden met regenen en hij zag dat een klein dier in de plooien van zijn mantel beschutting en warmte had gezocht en er ineengerold lag te slapen. Hij was verrast het te zien, want het was een zeldzaam en vreemd dier, een otak. Deze diertjes komen alleen voor op vier eilanden in het zuiden van de Archipel: Roke, Ensmer, Pody en Wathort. Zij zijn slank en soepel met een brede kop en een gladde, donkerbruine of gestreepte pels en grote glanzende ogen. Hun tanden zijn wreed en hun aard vurig en zij laten zich niet temmen. Zij hebben geen roep of schreeuw of enig ander geluid. Ged aaide hem en hij werd wakker en geeuwde waardoor zijn kleine bruine tong en witte tanden zichtbaar werden, maar bang was hij niet. ‘Otak’, zei Ged en toen noemde hij hem, denkend aan de duizend diernamen die hij in de Toren geleerd had, bij zijn ware naam in de Oude Spraak, ‘Hoeg. Heb je zin met me mee te gaan?’

De otak ging op zijn uitgestrekte hand zitten en begon zijn pels te wassen. Ged zette hem op zijn schouder in de plooien van zijn kap en het dier liet zich door hem dragen. Overdag sprong het soms naar beneden en rende als een schicht het bos in, maar het keerde altijd naar Ged terug. Eenmaal bracht het hem een gevangen bosmuis mee, maar hij lachte en zei dat het de muis zelf maar moest opeten, want dat dit de nacht was van het feest der Zonnewende waarin hij moest vasten. Zo kwam hij in de klamme schemering langs de Bult van Roke en zag in de regen een helder weerlicht spelen over de daken van het Hoge Huis; hij ging er binnen en werd bij het houtvuur in de hal verwelkomd door zijn magisters en medeleerlingen. Het was als een thuiskomst voor Ged die immers geen thuis had waarnaar hij ooit zou kunnen terugkeren. Hij was verheugd bij het zien van zoveel bekende gezichten en het meest verheugd toen Vetch naar voren kwam en hem begroette met een brede lach op zijn donker gezicht. Hij had zijn vriend dit jaar meer gemist dan hij zich bewust was. Vetch was deze herfst tovenaar geworden en dus geen leerling meer, maar dit schiep geen afstand tussen hen. Zij raakten meteen in druk gesprek en het leek Ged alsof hij tegen Vetch in dat eerste uur meer gezegd had dan dat hele lange jaar in de Eenzame Toren. Toen zij zich voor de maaltijd aan de lange tafels zetten die in de Hal van de Haard waren neergezet, bleef de otak op zijn schouder zitten, weggedoken in de plooien van zijn kap. Vetch was verrukt van het diertje en stak zelfs eenmaal de hand uit om het te aaien, maar de otak snauwde naar hem met scherpe tanden. Hij begon te lachen. ‘Men zegt, Sperwer, dat wanneer een man een wild dier tot vriend heeft, hij een man is tot wie de Oude Machten van steen en stroom zullen spreken met mensenstem.’

‘Men zegt dat de wijzen van Gont vaak lievelingsdieren hebben,’ zei Jasper die aan de andere kant naast Vetch zat. ‘Heer Nemmerle heeft zijn raaf en in de liederen voert de Rode Magus van Ark een wild zwijn met zich aan een gouden keten. Maar ik heb nooit gehoord van een tovenaar die een rat hield in zijn kap.’

Daarom moesten zij allen lachen en Ged lachte met hen mee. Het was een vrolijke avond en hij was blij weer terug te zijn in de warmte en vrolijkheid, en feest te vieren met zijn makkers. Maar als alles wat Jasper tegen hem zei, zette ook nu diens spot op scherp.

Die avond was de Vorst van O een gast van de school. Hij was een tovenaar van naam, leerling van de Archimagus, en bracht soms een bezoek aan Roke voor het Winterfeest of de Lange Dans in de zomer. Hij werd vergezeld door zijn gemalin, slank en jong, stralend als pasgewonnen koper, op het zwarte haar een kroon van opalen. Slechts zelden betrad een vrouw de hallen van het Hoge Huis en van de oude Magisters keken sommigen haar van opzij met misprijzen aan. Maar de ogen der jongeren konden zich niet van haar losrukken. ‘Voor iemand als zij,’ beweerde Vetch tegen Ged, ‘zou ik betoveringen kunnen weven...’ Hij slaakte een zucht en lachtte. ‘Het is toch maar een vrouw,’ antwoordde Ged. ‘Prinses Elfarran was ook maar een vrouw,’ zei Vetch, ‘en om haar werd heel Enlad een woestenij, om haar stierf de Held-Magus van Havnor en zonk het eiland Solea weg in de diepten der zee.’

‘Sprookjes,’ zei Ged. Maar toen richtte ook hij zijn blik op de Vrouwe van O en vroeg zich af of dit dan de sterfelijke schoonheid was waarvan in de oude verhalen gesproken werd. De Magister der Zangen had de Geste van de Jonge Koning gezongen en daarna zongen zij allen het Winterlied. Er was nu een pauze voordat zij van tafel zouden opstaan. Daar stond Jasper op en liep naar de tafel vlakbij de haard waar de Archimagus, de gasten en de magisters zaten, en sprak tot de Vrouwe van O. Jasper was niet langer een knaap, maar een jonge man, rijzig en knap, en zijn mantel werd bij de hals met zilver bijeengehouden; want ook hij was dit jaar tovenaar geworden en droeg als teken daarvan de zilveren speld. De Vrouwe glimlachte om wat hij zei, en de opalen lichtten stralend op in haar zwarte haar. Met een welwillende hoofdknik gaven de Magisters hun toestemming en Jasper weefde voor haar een tover van waan. Een witte boom deed hij opschieten uit de stenen vloer; zijn takken raakten de balken van het dak in de hoge hal en aan iedere twijg van iedere tak glansde een gouden appel, stralend als de zon, want het was de Jaarboom. Plotseling vloog er een vogel op tussen de takken, wit met een staart als een sneeuwvlaag, en de gouden appels verglommen tot zaden die, ieder een droppel van kristal, uit de boom omlaag vielen met een geruis als van regen. Tegelijk verspreidde zich een zoete geur en er ontsproten aan de boom wuivende bladeren van rozerood vuur en een sterrenpracht van witte bloemen. Toen vervaagde het waanbeeld. De Vrouwe van O uitte een kreet van verrukking en prees het meesterschap van de jonge tovenaar met een buiging van haar stralend hoofd. ‘Ga met ons mee, kom bij ons wonen in O-tokne — hij mag toch meekomen, Heer?’ vroeg zij kinderlijk aan haar gestrenge gemaal. Maar Jasper zei: ‘Vrouwe, als ik de kunst geleerd heb die de Magisters hier waardig is en die ook waardig is door u te worden geprezen, dan zal ik gaarne komen en gaarne uw dienaar zijn voor immer.’

Zo verwierf hij aller welgevallen, behalve van Ged. Diens stem voegde zich bij de loftuitingen der overigen, maar niet zijn hart. ‘Ik zou het beter gedaan hebben,’ zei hij in bittere afgunst tot zichzelf; en vanaf dit moment verging heel de vreugde van die avond voor hem in duisternis.

Загрузка...