Ten westen van Roke liggen samengedromd tussen de twee grote landen Hosk en Ensmer, de Negentig Eilanden. Het dichtst bij Roke in de buurt lig Serd en vanaf het meest verweg gelegen eiland Iffing ziet men reeds uit op de Palnische Zee. Of het er alles bij elkaar inderdaad negentig zijn, is een nog onopgelost probleem, want als je alleen de eilanden met zoetwaterbronnen telt, kom je op zeventig, maar reken je er alle rotsen toe, dan ben je al aardig op weg naar de honderd, als het tij wisselt. De eilandjes zijn van elkaar gescheiden door smalle zeeëngtes waar de nauw merkbare getijstroom van de Middenzee zich slechts met grote moeite doorheen kan wringen, zodat het verval er groot is en waar bij vloed drie eilanden schijnen te liggen, er bij eb slechts één enkel blijkt te zijn. Hoewel eb en vloed dus uiterst verraderlijk zijn leren alle kinderen tegelijkertijd lopen en roeien en hebben ieder hun eigen boot; en de huismoeders roeien de engte over om bij de buurvrouw een kopje biezethee te gaan drinken. Kooplui venten hun waren uit op de maat van de haal van hun riemen, en de straten zijn er allemaal van zout water met als enige hindernis de van huis tot huis over het water gespannen netten waarmee kleine visjes gevangen worden die hier tuimelaars heten en wier olie op de Negentig Eilanden de voornaamste bron van inkomsten vormt. Er zijn weinig bruggen en geen grote steden. Op ieder eilandje staan wat huizen van boeren en vissers en tien of twintig van die eilandjes vormen samen een soort stadje. De meest naar het westen gelegen hiervan was Laag Torning; het zag niet uit op de Middenzee, maar op de lege oceaan, die verlaten hoek van de Archipel waar alleen nog Pendor ligt, het prijseiland der draken; daarachter liggen dan de troosteloze wateren van het Westruim.
Er was voor de nieuwe tovenaar een woning in gereedheid gebracht ; zij stond op een heuvel temidden der groene graanvelden en werd tegen de westenwind beschut door een groepje pendickbomen die hun rode weelde van bloesems juist geopend hadden. Vanaf de drempel keek je uit op andere spitse daken, bosjes en hoven, en op andere eilandjes met daken, velden en heuvels, alle gescheiden door de talloze glinsterende meanders van de zee. Het was maar een eenvoudig huis zonder vensters en met een vloer van leem, maar het was toch beter dan dat waarin Ged geboren was. De eilanders van Laag Torning stonden de wijze van Roke vol ontzag op te wachten en verontschuldigden zich voor dit armoedige verblijf. ‘We hebben hier geen stenen om huizen te bouwen,’ zei er een. ‘We zijn geen van alle rijk, maar niemand komt van honger om.’ zei een ander en een derde: ‘Droog zal het er in ieder geval blijven, want ik heb het dak er speciaal op nagekeken.” Voor Ged was het echter meer dan voldoende en hij sprak de notabelen van het stadje zijn oprechte dank uit zodat ze met hun achttienen, ieder in zijn eigen roeiboot, naar huis gingen en de vissers en huismoeders van hun eiland vertelden dat de nieuwe tovenaar een wat vreemde ernstige jonge man was die weinig zei, maar wel vriendelijk was en zonder pretenties.
Daar had Ged op zijn eerste plaats als tovenaar eigenlijk ook weinig reden toe want wijzen die op Roke waren opgeleid traden meestal in dienst bij hoge heren in wier steden en burchten zij hoog in aanzien stonden. Bij de normale gang van zaken zouden deze vissers van Laag Torning genoegen hebben moeten nemen met een heks of een gewone tovenaar die zijn spreuken zou weven over hun netten en boten, en henzelf en hun vee van ziekten zou genezen. Maar in de laatste jaren had de oude Draak van Pendor broed voortgebracht: naar men zei huisden er in de vervallen torens van de Zeevoogden van Pendor nu negen draken die hun geschubte lijven langs de marmeren trappen en door de ingestorte poorten sleepten. Mettertijd zouden zij op dat uitgestorven eiland geen voedsel meer kunnen vinden en zou de honger hen, als zij eenmaal volwassen geworden waren, ertoe drijven naar het noorden te vliegen. Reeds was er boven de zuidwestelijke kusten van Hosk een vlucht van vier draken gezien die niet neerstreek, maar wel de kudden, schuren en dorpen nauwlettend had gadegeslagen. De honger van een draak komt langzaam op, maar is moeilijk te stillen. Vandaar dat de eilanders van Laag Torning in Roke om een wijze gevraagd hadden die hen tegen de dreiging aan de westelijke einder zou beschermen, en de Archimagus had hun vrees terecht gevonden. ‘Er is daar niet veel te halen,’ had de Archimagus tegen Ged gezegd toen hij hem tot wijze maakte, ‘geen roem, geen rijkdom, misschien ook geen gevaar. Wil je erheen gaan?’
‘Ja,’ had Ged geantwoord en niet enkel uit gehoorzaamheid. Sinds die nacht op de Bult van Roke had zijn verlangen zich even sterk van roem en vertoon afgekeerd als het zich vroeger erop had vastgebeten. Nog altijd twijfelde hij aan zijn kracht en was hij bevreesd haar met een ander te meten. Maar anderzijds had het verhaal van de draken in hem een grote nieuwsgierigheid gewekt. Op Gont waren er al vele honderden jaren geen draken meer gezien en geen draak zou zich ooit binnen de muren van macht en magie rond Roke wagen, zodat zij ook daar alleen maar bekend zijn uit sagen en zangen, bij geruchte, maar nooit van gezicht. Ged had zich op de School zoveel mogelijk kennis over draken eigen gemaakt, maar lezen over draken is iets heel anders dan er een ontmoeten. Hij besefte dat hij nu hiertoe de kans kreeg en zijn ‘Ja’ was oprecht gemeend.
Gensher de Archimagus had instemmend geknikt, maar zijn ogen stonden somber. Tenslotte zei hij: ‘Ben je bang om Roke te verlaten? Of verlang je ernaar hier weg te zijn?’
‘Beide, Heer.’
Weer knikte Gensher. Ik weet niet of ik er goed aan doe je uit deze veilige omgeving te laten weggaan,’ zei hij zacht. ‘Ik kan jouw weg niet zien; het is volkomen duister. En er is een macht in het noorden, iets dat je wil vernietigen, maar wat het is en waar en of het in je verleden of op je toekomstig pad ligt, kan ik niet zeggen; alles ligt in schaduwen. Toen de lieden uit Laag Torning hier kwamen, dacht ik meteen aan jou, want het leek er veilig en ver weg, een plek waar je de tijd zou hebben om je kracht te herkrijgen. Maar ik weet niet of er wel ergens een plaats is waar jij veilig bent en ik weet ook de weg niet die je moet gaan. Ik wil je niet de duisternis insturen...’
Voor Ged was het aanvankelijk echt geen duistere plek, dat huis onder de bloeiende bomen. Hij woonde er, keek vaak naar de westelijke horizon en hield zijn tovenaarsoog gespitst op het ruisen van geschubde vlerken. Maar er kwam geen draak. Vaak zat hij te vissen op de pier bij het huis of werkte in zijn tuintje. Hele dagen bracht hij door met mediteren over een blad, regel of woord uit de Boeken van Kennis die hij uit Roke had meegenomen, en zat hij buiten in de zomerse lucht onder de pendickbomen, terwijl de otak naast hem lag te slapen of in het woud van gras en madeliefjes op jacht ging naar muizen. Als zij daarom vroegen, was hij de mensen van Laag Torning gaarne van dienst als genezer en weermaker, en het kwam niet bij hem op dat een wijze zich voor het volbrengen van dergelijke simpele plichten zou moeten schamen; hij had immers als heksenkind onder behoeftiger mensen dan zij geleefd. Ze vroegen hem echter zelden iets, en koesterden een angstig respect voor hem, deels omdat hij een wijze van het Eiland der Wijzen was en deels om zijn zwijgen en de littekens op zijn gezicht. Ondanks zijn jeugdige leef tijd was er iets aan hem waardoor de mensen zich bij hem niet op hun gemak voelden.
Toch had hij een vriend, een botenbouwer die op het eilandje oostelijk van het zijne woonde. Hij heette Pechvarry en zij hadden elkaar voor het eerst ontmoet toen Ged was blijven staan kijken hoe de ander op zijn pier de mast van een zeilbootje vastzette. Hij had de tovenaar grijnzend aangekeken en gezegd: ‘Dat is dan weer bijna het eind van een maandje hard werken. Ik neem aan dat u het met een spreuk in een minuut zou hebben klaargekregen, Heer?’
‘Dat wel,’ zei Ged, ‘maar de boot zou het volgende ogenblik zinken, als ik de spreuk niet zou bevestigen. Maar als u wilt Hij stokte. ‘Dan wat, Heer?’
‘Ach, het is een lief scheepje. Eigenlijk heeft het niets nodig. Maar als u wilt, zal ik er een bindspreuk over leggen zodat het zijn stevigheid behoudt; of een vindspreuk om het op zee de weg naar huis te doen terugvinden.’
Hij zei het met aarzeling, want hij wilde de maker niet beledigen, maar Pechvarry straalde van blijdschap. ‘Het bootje is voor mijn zoon, heer, en als u die betoveringen erover zou willen uitspreken, zou dat verdraaid plezierig en erg vriendelijk van u zijn.’ En hij klom de pier op, greep Ged bij de hand en bedankte hem uitvoerig.
Vanaf dat ogenblik werkten zij vaak samen; Ged doorweefde bij het bouwen en herstellen der boten Pechvarry’s arbeid met zijn spreuken en leerde op zijn beurt van Pechvarry hoe je een boot moest bouwen en ook hoe je zonder hulp van de magie met een boot moest omgaan; Geds zeilkunst was er immers op Roke niet erg op vooruit gegaan. Vaak ging hij met Pechvarry en zijn zoontje Ioëth de zee op en roeiden of zeilden zij door de engtes en lagunen; na verloop van tijd was Ged een behoorlijk zeeman en was er een blijvende vriendschap tussen hem en Pechvarry ontstaan.
Tegen het einde van de herfst werd het zoontje van de botenbouwer ziek. Zijn moeder liet de heks van het eiland Tesk roepen die grote ervaring in de heelkunst bezat, en een dag of twee scheen alles in orde. Toen kwam in het midden van een stormige nacht Pechvarry bij Ged aan de deur kloppen en vroeg hem mee te gaan en zijn kind het leven te redden. Ged rende met hem mee naar de boot en zij roeiden in aller ijl door duisternis en regen naar het huis van de botenbouwer. Daar zag Ged het kind op zijn strozak liggen, terwijl de moeder er zwijgend naast hurkte en de heks boven een rokend vuurtje van korlijnwortels het Lied van Naga zong, de krachtigste heelspreuk die zij kende. Tot Ged fluisterde zij echter: ‘Heer Wijze, ik denk dat deze koorts de rode koorts is en dat het kind er deze nacht aan zal sterven.’ Toen Ged neerknielde en zijn hand op het voorhoofd van de jongen legde, dacht hij hetzelfde en even aarzelde hij. In de laatste maanden van zijn eigen langdurige ziekte had de Magister der Kruiden hem vaak in de kunst van het helen onderricht en de eerste en laatste les van heel die kunde was deze: heel de wond, genees de ziekte, maar laat de geest te sterven vrij. De moeder zag zijn aarzeling en wat er de betekenis van was; zij uitte een kreet van wanhoop, maar Pechvarry boog zich over haar heen en zei: ‘De heer Sperwer zal zijn leven redden, vrouw. Je hoeft niet te huilen. Hij is hier nu. Hij kan het.’ Toen Ged de kreet van de moeder hoorde en zag welk een vertrouwen Pechvarry in hem stelde, wist hij niet of hij hen wel mocht teleurstellen. Hij twijfelde aan zijn eigen oordeel en dacht dat het kind misschien toch gered kon worden, als hij de koorts kon doen afnemen. Hij zei: ‘Ik zal mijn best doen, Pechvarry.’ Hij wies de knaap met koud regenwater dat zij hem pas gevallen van buiten brachten, en begon een der spreuken tegen hevige koorts te weven. De spreuk kreeg de ziekte echter niet in haar greep en sloot zich niet; en plotseling meende hij het kind te zien sterven in zijn armen.
Hij verzamelde heel zijn macht en stuurde zonder aan zichzelf te denken zijn geest die van het kind achterna om hem terug te halen. Hij riep het kind bij de naam: ‘Ioëth.’ En menend dat een zwak antwoord zijn innerlijk oor bereikte, zette hij door en riep nogmaals. Toen zag hij de kleine jongen snel en ver voor hem uit een donkere helling af rennen, de helling van een hoge heuvel. Het was doodstil. De sterren boven de heuvel waren sterren die zijn ogen nooit gezien hadden. Toch kende hij de namen van al die sterrenbeelden: de Schoof, de Poort, de Wender, de Boom. Het waren de sterren die nooit ondergaan, die nooit verbleken door het aanbreken van enige dag. Hij was het stervende kind te ver gevolgd. Toen hij dit besefte, merkte hij dat hij alleen op de donkere helling stond. De terugkeer viel hem zwaar, zeerzwaar. Langzaam draaide hij zich om. Langzaam zette hij de ene voet vooruit om terug de helling op te gaan, dan de andere. Stap voor stap klom hij omhoog, iedere stap zijn wilskracht afdwingend en iedere stap viel hem zwaarder dan de vorige. De sterren stonden onbeweeglijk. Er blies geen wind over de droge, steile bodem. In heel het wijdse koninkrijk der duisternis was hij het enige dat bewoog, langzaam de helling op. Hij bereikte de top van de heuvel en zag er de lage muur van stenen. En aan de andere kant van de muur stond een schaduw, recht tegenover hem.
De schaduw had niet de vorm van een mens of dier. Zij was vormeloos, nauwelijks zichtbaar, en zij sprak tot hem in een fluisteren zonder woorden en rekte zich naar hem uit. En zij stond aan de kant van de levenden en hij aan de kant van de doden.
Hij moest nu ofwel de heuvel afgaan naar de verlaten streken en lichteloze steden der doden, ofwel hij moest over de muur heen terugkeren in het leven waar dat vormeloze, afschuwelijke ding hem stond op te wachten.
In zijn handen hield hij zijn staf en hoog hief hij hem op. Met die beweging keerde zijn kracht weer in hem terug. En toen hij aanzette tot de sprong over de lage stenen muur, recht op de schaduw af, vlamde zijn staf in het schemerig duister plotseling op met een wit, verblindend licht. Hij sprong en voelde hoe hij viel en zag niets meer.
Wat Pechvarry, zijn vrouw en de heks zagen was dit: midden in zijn spreuk stokte de jonge tovenaar en hield het kind een ogenblik bewegingloos in zijn armen. Toen legde hij de kleine Ioëth zachtjes op de strozak, richtte zich op en stond daar zwijgend, zijn staf in de hand. Plotseling hief hij de staf hoog op en deze straalde met een wit vuur als had hij een bliksemschicht in zijn hand. En alle voorwerpen in de hut zagen er vreemd en grillig uit in die plotselinge lichtflits. Toen hun ogen zich hersteld hadden van het verblindende schijnsel, zagen zij de jonge man voorover liggen op de lemen vloer, ineengekrompen naast de strozak met het dode kind.
Voor Pechvarry leek het alsof ook de tovenaar dood was. Zijn vrouw weende, maar hijzelf was volkomen buiten zinnen. De heks was echter niet geheel onbekend met de magie en met de wegen die de ware wijze kan gaan; zij zag erop toe dat Ged die daar koud en levenloos neerlag, niet als een dode werd behandeld, maar als een die ziek was of in trance. Men droeg hem naar zijn hut en een oude vrouw bleef bij hem waken om te zien of hij slechts sliep om wakker te worden of om voor immer te blijven slapen.
De kleine otak was weggekropen in de dakspanten van het huis zoals hij altijd deed als er vreemden binnenkwamen. Daar bleef hij zitten terwijl de regen tegen de muren sloeg en het vuur langzaam uitdoofde en het trage voortschrijden van de nacht de oude vrouw deed indutten naast de haard. Toen kroop de otak naar beneden en kwam naar Ged die star en stil op het bed lag. Hij begon diens handen en polsen te likken met zijn droge bladbruine tong, langzaam en geduldig. Hij hurkte neer naast zijn hoofd en likte zijn slapen, likte de littekens op zijn wang en likte ook zachtjes zijn gesloten ogen. En onder die zachte aanraking werd Ged heel langzaam wakker. Hij ontwaakte, niet wetend waar hij geweest was of waar hij was of wat het zwakke grauwe licht was om hem heen, het licht van de dageraad die over de wereld kwam. Toen rolde de otak zich op bij zijn schouder, zijn gewone plekje, en viel in slaap.
Toen Ged later aan die nacht terugdacht, drong het tot hem door dat als niemand hem had aangeraakt toen hij daar bewusteloos neerlag, als niemand hem toen hoe dan ook tot zichzelf had gebracht, hij waarschijnlijk voor altijd verloren was geweest. Hij was gered door de zwijgende wijsheid van een dier dat bij instinct zijn metgezel begint te likken om zijn pijn te verzachten, en in die wijsheid vond Ged iets terug dat verwant was aan eigen macht, iets dat even diep ging als de kennis der magie. Van toen afwas hij ervan overtuigd dat de wijze zich nooit mag afzonderen van al het andere dat leeft, of dit nu een taal heeft of niet, en in latere jaren bracht hij lange tijd door met het leren van wat er uit zwijgen geleerd kan worden, uit de ogen der dieren, de vlucht der vogels en de grote trage gebaren der bomen. Voor de eerste maal had hij nu onverlet die overtocht en terugkeer volbracht waartoe willens en wetens alleen een wijze in staat is en die ook de grootste magiër niet kan volbrengen zonder lijfsgevaar. Het was evenwel een terugkeer geweest naar droefheid en angst. De droefheid gold zijn vriend Pechvarry, maar de angst gold hemzelf. Hij kende nu de reden van Genshers vrees hem te laten vertrekken en hij wist waardoor de blik van de Archimagus in zijn toekomst verduisterd en beschaduwd was. Het was immers de duisternis zelf die hem daar had opgewacht, het naamloze ding, het wezen dat niet tot de wereld behoorde, de schaduw die hij bevrijd of geschapen had. In het domein der geesten, bij de grenspaal tussen dood en leven, had het al die lange jaren op hem gewacht en tenslotte had het hem gevonden. Nu zou het zijn spoor blijven volgen, het zou proberen dichter bij hem te komen, zijn kracht in zich op te nemen, het leven uit hem weg te zuigen en zich te kleden in zijn vlees.
Spoedig daarna zag hij het ding in zijn dromen als een beer zonder kop of gezicht. Hij dacht dat het buiten de muren van zijn hut afsnuffelde en naar de deur zocht. Een dergelijke droom had hij niet meer gedroomd sinds de wonden genezen waren die het ding hem had toegebracht. Bij het ontwaken voelde hij zich zwak en koud, en de littekens op zijn gelaat en schouder waren opgezwollen en schrijnden hevig.
Er brak nu een slechte tijd voor hem aan. Wanneer hij van de schaduw droomde, of er ook maar even aan dacht, voelde hij altijd diezelfde kille angst: zinnen en kracht vloeiden uit hem weg en lieten hem verdwaasd en verbijsterd achter. Hij ontstak in woede over zijn lafheid, maar daarbij vond hij geen baat. Hij zocht naar een middel tot bescherming, maar er was er geen: het ding was geen vlees, geen leven, geen geest; het had geen naam en geen andere wezenheid dan hij er zelf aan gegeven had — een afschuwelijke macht die buiten de wetten stond van de zonbeschenen wereld. Alles wat hij ervan wist, was dat het naar hem toegetrokken werd en zou pogen zijn wil op te leggen aan hem van wie het een schepsel was. Maar in welke gestalte het zou komen, nu het nog geen eigen werkelijke gestalte had, en hoe het zou komen en wanneer het zou komen, dat alles wist hij niet. Rond zijn hut en het eilandje waar hij woonde richtte hij een muur op van alle schutspreuken die hij kende, maar deze toverwal moest steeds vernieuwd worden en al spoedig zag hij in dat hij de eilanders van geen enkel nut meer kon zijn als hij voor zijn eigen verdediging zijn krachten zou uitputten. Wat zou hij tegen twee vijanden kunnen beginnen, als er een draak uit Pendor kwam?
Weer droomde hij, maar dit keer was de schaduw uit zijn droom binnen in het huis, naast de deur en zich rekte zich door het duister naar hem uit en fluisterde woorden die hij niet verstond. Angstig schrok hij wakker en liet het dwaallicht vlammend de hut rondgaan en iedere hoek verlichten totdat hij nergens meer een schaduw zag. Toen legde hij hout op de kolen in zijn haard en zat in het schijnsel van het vuur te luisteren hoe de herfstwind aan het rieten dak plukte en daarboven door de grote kale bomen gierde. Lang zat hij daar en dacht na. Een oude woede was opgelaaid in zijn hart. Hij kon dit hulpeloos wachten niet verdragen, hier in de val van dit kleine eiland, alsmaar nutteloze schut-en sluitspreuken prevelend. Toch kon hij niet zomaar uit de val wegvluchten, want daarmee zou hij het vertrouwen van de eilanders beschamen en hen onverdedigd prijsgeven aan de dreiging van de draak. Er was maar éen uitweg.
De volgende ochtend begaf hij zich naar de grote meerplaats van Laag Torning en vond er onder de vissers de hoofdman van het eiland tot wie hij zei: ‘Ik moet hier weggaan. Ik ben in gevaar en ik breng jullie in gevaar. Ik moet gaan. Ik vraag u daarom verlof naar het westen te trekken om de dreiging der draken uit Pendor weg te nemen zodat mijn taak hier bij u volbracht zal zijn en niets mij meer belet te vertrekken. Faal ik, dan zal ik ook falen als zij hierheen komen en het is beter dat nu te weten dan straks.’ De hoofdman keek hem stomverbaasd aan. ‘Heer Sperwer,’ zei hij, ‘er wonen daar negen draken.’
‘Acht ervan zijn nog jong, zegt men.’
‘Maar de oude...’
‘Luister, ik moet hier weg. Ik vraag u verlof eerst met de draken te mogen afrekenen, als me dat lukt.’
‘Zoals u wilt, Heer,’ zei de hoofdman gemelijk. Allen die toegehoord hadden, beschouwden het als een gril of waaghalzerij van hun jonge tovenaar en sloegen zijn vertrek met norse blikken gade, in de verwachting nooit meer iets van hem te zullen horen. Sommigen uitten het vermoeden dat hij alleen maar via Hosk naar de Middenzee wilde varen en hen hier met de stukken liet zitten; anderen onder wie Pechvarry, hielden het erop dat hij waanzinnig geworden was en de dood zocht. Gedurende vier generaties van mensen hadden alle schepen hun koers zo uitgezet dat ze zo ver mogelijk uit de buurt van de kusten van Pendor bleven. Geen magus was ooit de draak daar komen bestrijden, want het eiland lag niet aan een der vaarwegen en de vroegere meesters waren zeerovers geweest, slavenjagers en bandieten die door alle bewoners van het zuidwestelijk deel van Aardzee werden gehaat. Vandaar dat ook niemand de Vorst van Pendor had gewroken toen de draak plotseling hem en zijn mannen tijdens een feest in de toren overviel, hen alle met de vlammen uit zijn muil verdelgde en het stadsvolk schreeuwend de zee in dreef. Ongewroken was Pendor in het bezit van de draak gebleven met alle beenderen, torens en kostbaarheden, gestolen van reeds lang gestorven vorsten aan de kusten van Pain en Hosk.
Dit alles wist Ged en hij wist meer, want sinds hij naar Laag Torning gekomen was, had hij alles wat hij ooit over draken geleerd had, voortdurend voor de geest gehad en overwogen. Hij stuurde zijn kleine bootje naar het westen zonder gebruik te maken van de riemen of van de zeilkunst die Pechvarry hem geleerd had, maar als een wijze met de toverwind in het zeil en een spreuk op boeg en kiel om ze koers te doen houden. Gespannen keek hij uit of hij het eiland niet zag opdoemen aan de zeeëinder en hij had haast — daarom gebruikte hij ook de toverwind — want hij vreesde wat achter hem was meer dan wat voor hem lag. Naarmate de dag verstreek, werd in zijn ongeduld de vrees vervangen door een woeste blijdschap. Althans dit gevaar zocht hij uit vrije wil en hoe meer het naderbij kwam, des te meer was hij ervan overtuigd dat hij althans deze keer, misschien wel in het uur kort voor zijn dood, eindelijk vrij was. Naar de muil van een draak durfde de schaduw hem niet volgen. De golven liepen witgekuifd over de grauwe zee en boven zijn hoofd dreven grauwe wolken mee met de noordenwind. Hij voer westwaarts met de rappe toverwind in het zeil en kwam in het zicht van de rotsen van Pendor, de uitgestorven straten van de stad en de uitgeteerde vervallen torens.
Bij de ingang van de haven, een ondiepe halvemaanvormige baai, deed hij de toverwind ophouden en legde zijn bootje stil zodat het zachtjes op de golfslag deinde. Toen riep hij zijn uitdaging de draak toe: ‘Verdelger van Pendor, kom en verdedig je buit.’
Zijn stem ging verloren in het geraas van de brekers die op de asgrauwe kust sloegen; maar draken hebben scherpe oren. Al spoedig vloog er een op van een der dakenloze bouwvallen in de stad, een grote zwarte vleermuis met dunne vlerken en een rug vol stekels. In een grote boog vloog hij op de noordenwind in Geds richting en diens hart zwol op van verrukking bij het zien van het schepsel waarover bij zijn volk slechts de mythen spraken, en hij lachte en riep: ‘Ga de Oude zeggen dat hij komen moet, jij luchtlarf.’
Want dit was er een van de jonge draken, het broed van een drakenwijfje uit het Westruim dat jaren geleden een broedsel van grote leerachtige eieren in een zonnig vertrek van de vervallen toren had gelegd en, zoals drakenwijfjes naar men zegt altijd doen, was weggevlogen en de Oude Draak van Pendor alleen had gelaten om te zien hoe de jongen als griezelige gedrochten uit hun schaal kwamen gekropen.
De jonge draak gaf geen antwoord. Hij was niet groot voor zijn soort, misschien zo lang als een schip van veertig riemen en zijn lijf was mager als dat van een worm in vergelijk met de spanne van zijn zwarte vliesdunne vlerken. Hij was nog niet volgroeiden nog zonder stem of drakenlist. Hij kwam recht op Ged afin zijn kleine deinende boot, en schoot, zijn lange, met tanden omboorde kaken wijd opengesperd, als een pijl uit de lucht naar omlaag. Ged hoefde alleen maar met éen scherpe spreuk zijn vleugels en ledematen te binden om hem neer te doen tuimelen in de zee als een vallende steen. En de grauwe zee sloot zich boven hem. Van onder uit de hoogste toren stegen nu twee draken op gelijk aan de eerste. Evenals deze kwamen zij recht op Ged af en ook hen ving hij en slingerde ze neer in de zee waar ze verdronken. En hij had zijn staf nog niet opgeheven.
Korte tijd later kwamen er van het eiland drie draken aangevlogen. Een ervan was veel groter en er laaiden vurige tongen op uit zijn muil. Twee vlogen er met zoevende vlerken op Ged af, maar de derde, de grote, kwam in een pijlsnelle boog van achteren om hem en zijn boot met zijn vurige adem te verbranden. Hij kon op dit drietal geen bindspreuk leggen, omdat er twee uit het noorden kwamen en een uit het zuiden. Zodra Ged dit merkte, weefde hij een spreuk van Veranderingen vloog in drakengestalte op van zijn boot.
Met uitgespreide vleugels en gevelde sporen vloog hij pijlsnel het tweetal tegemoet, verzengde ze met zijn vurige adem en keerde zich dan naar de derde die groter was dan hij en ook met vlammen was gewapend. In de wind boven de grauwe golven zwenkten zij en beten, schoten omlaag en klauwden tot de lucht rondom hen troebel was van rook, rossig in de gloed van hun vurige muilen. Plotseling vloog Ged omhoog en de ander kwam van onder achter hem aan. Midden in zijn vlucht klapte de draak-Ged de vleugels samen en schoot neer als de havik neerschiet, met uitgestrekte klauwen en sloeg ze in de nek en flanken van de ander en sleurde hem omlaag. De zwarte vlerken verkrampten en het zwarte drakenbloed druppelde in dikke druppels in de zee. De draak uit Pendor scheurde zich los en vloog lam en laag terug naar het eiland waar hij wegkroop in een der bronnen of gewelven van de vervallen stad.
Meteen veranderde Ged weer van gedaante en nam plaats in zijn boot, want het was uiterst gevaarlijk langer dan de noodzaak vroeg in die drakengestalte te blijven. Zijn handen waren zwart van gloeiend drakenbloed en zijn hoofdhaar was verzengd door het vuur, maar dat was nu niet van belang. Hij wachtte tot hij weer op adem gekomen was en riep toen: ‘Zes heb ik gezien, vijf verslagen, negen noemt men er; kom hier gedrochten.’ Lange tijd bewoog er niets op het eiland en was er geen geluid te horen dan het luide klotsen van de golven tegen de kust. Toen zag Ged hoe de hoogste toren langzaam van vorm begon te veranderen en naar éen kant uitstulpte als groeide er een arm aan. Eerst vreesde hij drakenmagie, want oude draken zijn zeer machtig en geslepen in toverkunst van mensen en niet van mensen; even later evenwel zag hij dat het niet de draak was die hem poogde te misleiden, maar zijn eigen ogen. Wat hij had aangezien voor een deel van de toren, was de schouder van de Draak van Pendor die zijn reusachtig lijf ontkrulde en zich langzaam oprichtte.
Recht overeind gekomen reikte hij met zijn geschubde, horen-gekroonde en drietongige kop hoger dan de hoogte van de verwoeste toren en rustten zijn geklauwde voorpoten op de puinhopen van de stad. Zijn grijzig-zwarte schubben vingen het daglicht als een ruwe rotswand. Slank als een windhond was hij en zijn lijf leek een golvende heuvelrij. Vol angst keek Ged toe, want op deze aanblik had geen lied of verhaal hem voorbereid. Bijna had hij de draak in de ogen gekeken en dan was hij verloren geweest, want de blik van een draak kan niemand weerstaan. Hij keek weg van de troebel-groene bollen die hem aanstaarden, en hief zijn staf op die nu een splinter leek, een twijg. ‘Acht zonen had ik, kleine tovenaar,’ zei de machtige, dorre stem van de draak. ‘Vijf stierven, en éen sterft: genoeg nu. Je zult hen niet alle doden en mijn schat roven.’
‘Ik wil je schat niet.’
Uit de neusgaten van de draak siste gele rook op: hij lachte. ‘Zou je niet beter doen aan wal te komen en er eens naar te kijken, kleine tovenaar? Zij is het aankijken waard.’
‘Nee, draak.’ Draken zijn verwant met wind en vuur, en vechten niet graag boven de zee. Tot nu toe was Ged daardoor in het voordeel geweest en hij wilde het zo houden; maar de smalle strook zeewater tussen hem en de grote grauwe klauwen leek hem nu maar een uiterst mager voordeel. Het viel hem moeilijk niet in de groene, loerende ogen te kijken. ‘Je bent nog een zeer jonge wijze,’ zei de draak, ‘ik wist niet dat mensen reeds zo jong de macht kunnen verwerven.’ Evenals Ged sprak hij in de Oude Spraak, want door draken wordt deze nog steeds gesproken; maar hoewel een mens door het gebruiken van de oude taal aan zijn woord wordt gebonden, is dat bij draken niet zo. Het is hun eigen taal en zij kunnen erin liegen, kunnen de ware woorden verdraaien tot valse voorstellingen en de argeloze luisteraar wordt gevangen in een doolhof met woordenspiegels die ieder de waarheid vertekenen en geen van alle de rechte weg wijzen. Ged was hier vaak voor gewaarschuwd en als de draak sprak, hoorde hij hem aan met een oor vol wantrouwen, één en al twijfels. Maar de woorden leken helder en onschuldig: ‘Ben je hierheen gekomen om mijn hulp in te roepen, kleine tovenaar?’
‘Nee, draak.’
‘Toch zou ik je kunnen helpen. Je zult spoedig hulp nodig hebben, tegen het ding dat je in het duister achtervolgt.’ Ged was met stomheid geslagen. ‘Wat is het dat je achtervolgt? Noem mij zijn naam.’
‘Als ik zijn naam wist...’ Ged hield in.
Uit de neusgaten, twee ronde kuilen van vuur, kringelde gele rook omhoog boven de grote drakenkop. ‘Als je er de naam van wist, zou je het misschien je wil kunnen opleggen, kleine tovenaar. Misschien zou ik je zijn naam kunnen noemen, als ik het van dichtbij kan zien. En het zal dichtbij komen als je er hier bij mijn eiland op blijft wachten. Steeds zal het daarheen gaan waar jij heen gaat. Als je het niet dichterbij wilt laten komen, moet je vluchten, vluchten en blijven vluchten. Maar altijd zal het je achtervolgen. Zou je graag zijn naam willen weten?’
Weer zweeg Ged. Hij begreep niet hoe de draak kon afweten van de schaduw die hij had ontketend, noch hoe hij de naam van de schaduw zou kunnen weten. De Archimagus had gezegd dat de schaduw geen naam had. Maar draken hebben hun eigen kennis en hun ras is ouder dan dat der mensen. Slechts weinig mensen hebben een vermoeden van wat een draak weet en hoe hij het weet, en die weinigen zijn de Drakendwingers. Voor Ged was slechts éen ding zeker: ook al sprak de draak inderdaad de waarheid, ook al kon hij Ged inderdaad de naam en aard van het schaduwding vertellen en het daardoor in zijn macht brengen — zelfs dan, zelfs als hij de waarheid sprak, dan was het alleen maar uit eigenbelang.
‘Het gebeurt slechts uiterst zelden,’ zei de jonge man tenslotte, ‘dat een draak een mens vraagt hem te mogen helpen.’
‘Maar het is heel gewoon,’ zei de draak, ‘dat een kat met een muis speelt vóór hij hem opvreet.’
‘Ik ben hier niet gekomen om te spelen of om met me te laten spelen. Ik ben gekomen om te onderhandelen.’ Scherp als een zwaard, maar vijfmaal de lengte van een zwaard schoot de punt van de drakestaart als die van een schorpioen over de gepantserde rug omhoog, hoger dan de toren. Zijn stem klonk sarcastisch: ‘Ik onderhandel niet. Ik neem. Wat heb jij te bieden dat ik je niet af kan nemen als ik dat wil?’
‘Veiligheid. Je eigen veiligheid. Zweer dat je nooit van Pendor naar het oosten zult vliegen en ik zal zweren je ongemoeid te laten.’
Een raspend geluid steeg op uit de keel van de draak als van een verre lawine, van stenen die omlaag storten langs de berghellingen. Vlammen dansten over zijn driemaal gevorkte tong. Hoger nog verhief hij zich en dreigend hing hij boven de bouwvallen. ‘Je biedt mij veiligheid. Je bedreigt mij. Waarmee?’
‘Met je naam, Yevaud.’
Geds stem beefde toen hij de naam uitsprak, maar toch was zijn stem helder en luid. Op de klank ervan zweeg de draak, zweeg doodstil. Er ging een minuut voorbij, dan nog een en toen lachte Ged, rechtop staand in zijn deinende notedop. Hij had zijn opdracht en zijn leven in de waagschaal gelegd voor een gissing uit de oude boeken der drakenleer die hij in Roke bestudeerd had, een gissing dat deze draak van Pendor het was die in de dagen van Elfarran en Morred het westen van Osskil had geplunderd en van Osskil verdreven was door Elt de kenner der namen. En de gissing bleek juist.
‘Nu staan we gelijk, Yevaud. Jij je kracht en ik je naam. Wil je nu onderhandelen?’ Nog steeds gaf de draak geen antwoord. Vele jaren had deze draak nu rondgekropen op dit eiland waar tussen stof, stenen en beenderen, gouden borstkurassen en emeralden verspreid lagen; hij had er zijn zwart leguanenbroed zien spelen tussen de afbrokkelende huizen en op de klippen hun vleugels zien beproeven; door stem noch schip gestoord had hij lang in de zon kunnen slapen en was oud geworden. Het viel hem zwaar zich te roeren en deze jonge magus te weerstaan, deze broze vijand wiens staf Yevaud de oude draak had doen terugdeinzen.
‘Je mag negen stenen kiezen uit mijn schatten,’ zei hij tenslotte, zijn stem kwam sissend en gierend van tussen zijn lange kaken. ‘De schoonste; kies en neem. En ga dan.’
‘Ik wil je stenen niet, Yevaud.’
‘Waar is de hebzucht der mensen gebleven? In vroeger dagen hielden de mensen in het noorden van schitterende stenen... Ik weet waar je naar verlangt, wijze. Ook ik kan veiligheid bieden, aan jou, want ik weet waar jouw redding ligt. Ik weet waar jouw enige redding ligt. Een verschrikking vervolgt je en ik zal je haar naam vertellen.’
Geds hart sprong op van vreugde en hij omklemde zijn staf en stond onbeweeglijk, even onbeweeglijk als de draak. Een ogenblik streed hij met een plotseling opkomende, onverwachte hoop.
Het was niet zijn eigen leven waarover hij onderhandelde. Er was maar éen macht, één enkele macht waarmee hij de draak kon bedwingen. Hij liet zijn hoop varen en deed wat hij doen moest. ‘Dat is het niet waarom ik gevraagd heb, Yevaud.’ Toen hij de naam van de draak uitsprak, was het als hield hij het monster aan een fijn, dun snoer en kneep hij het de keel af. In de blik van de draak die op hem rustte, voelde hij eeuwen van kwaadaardigheid in het verkeer met de mensen en hij zag de stalen klauwen, ieder zo lang als de onderarm van een man, het steenharde pantser en het verzengende vuur dat in de muil van de draak verscholen lag. En steeds nauwer haalde hij de strop aan, steeds nauwer.
Weer klonk zijn stem: ‘Yevaud. Zweer bij je naam dat jij noch je zonen ooit naar de Archipel zullen vliegen.’ Plotseling laaiden vlammen razend en brullend op uit de muil van de draak en hij zei: ‘Ik zweer het bij mijn naam.’ Toen lag er stilte over het eiland en Yevaud boog zijn machtige kop.
Toen hij haar weer ophief en rondkeek, was de tovenaar verdwenen en het zeil van het bootje was op de golven in het oosten nog slechts een witte vlek die zich naar rijke eilanden spoedde, bezaaid met juwelen. Toen rees de oude Draak van Pendor op in woede en brak de toren met de kracht van zijn kronkelend lijf en sloeg zijn vleugels uit zodat zij het hele gebied van de verwoeste stad overspanden. Maar zijn eed bond hem en toen noch later is hij ooit naar de Archipel gevlogen.