Gedurende de tijd die volgde op de dood van Brahma, heerste er een periode van verwarring in de Hemelse Stad. Verscheidene goden werden zelfs uit de Hemel verbannen. Het was een tijd waarin bijna iedereen bang was om als Progressivist aangemerkt te worden; het noodlot wilde dat in die periode ook bijna iedereen op zijn tijd als Progressivist beschouwd werd.
Hoewel Sam, de Grote Ziel, dood was, zei men dat zijn spottende geest voortleefde. En in die dagen van afvalligheid en gekonkel die tot de Grote Slag leidden, ging het gerucht dat meer dan zijn geest alleen was blijven voortbestaan .
Als de zon van het lijden onder is,
komt deze vrede,
Heer der rustige sterren,
deze vrede van schepping,
deze plek die de mandala langzaam donker laat worden.
De dwaas zegt bij zichzelf
Dat zijn gedachten slechts gedachten zijn …
Het was vroeg in de morgen. Bij de vijver van de purperen lotus, in de Tuin der Vreugden, aan de voet van het beeld van de blauwe godin met de Viena, werd Brahma gevonden. Het meisje dat hem zag, dacht eerst dat hij rustte, want zijn ogen waren nog open. Na een ogenblik besefte zij echter dat hij geen adem haalde; zijn verwrongen gezicht veranderde niet van uitdrukking.
Ze beefde, want ze verwachtte het einde van het universum. Als God dood was moest dat het logische gevolg zijn, dacht zij. Maar na een poosje kwam ze tot de conclusie dat door de interne bindingen het universum misschien nog wel een uur of wat intact zou blijven; en in dat geval achtte ze het verstandig de dreigende Yoega onder aandacht te brengen van iemand die er beter tegen opgewassen was. Ze vertelde het Brahma’s Eerste Concubine, die zelf ging kijken, toegaf dat haar Heer inderdaad dood was, zich tot het beeld van de blauwe godin wendde die onmiddellijk op de Viena begon te spelen toen boodschappen zond naar Visjnoe en Sjiva om onmiddellijk naar het Paviljoen te komen. Dat deden zij en zij brachten Heer Ganesja mee. Zij bekeken de stoffelijke resten, waren het eens over hun positie en sloten beide vrouwen in hun vertrek op met het oog op de geheimhouding. Toen beraadslaagden zij.
‘We hebben onmiddellijk een nieuwe schepper nodig’, zei Visjnoe. ‘Er kunnen voordrachten worden gedaan.’
‘Ik draag Ganesja voor,’ zei Sjiva.
‘Ik bedank,’ zei Ganesja.
‘Waarom?’
Ik houd er niet van op het toneel te staan. Ik wil veel liever ergens achter de schermen blijven.’
‘Laten we dan snel enkele andere mogelijkheden overwe gen.’
‘Zou het niet verstandig zijn,’ vroeg Visjnoe, vóór we verder gaan de oorzaak van deze gebeurtenis vast te stellen?’
‘Nee,’ zei Ganesja. ‘Vóór alles moet een opvolger worden gekozen. Zelfs de lijkschouwing moet daarop wachten. De Hemel mag nooit zonder Brahma zijn.’
‘Wat vinden jullie van een van de Lokapala’s? ‘Misschien.’
‘Yama?’
‘Nee. Hij is te ernstig, te plichtsgetrouw — een technicus,’ geen bestuurder. En ik geloof ook dat hij emotioneel onstabiel is, ‘Koebera?’
‘Te gewiekst. Ik ben bang voor Koebera.’
‘Indira?’
‘Te koppig.’
‘Agni soms?’
‘Misschien. Misschien niet.’
‘Dan Krisjna?’
‘Te frivool, nooit nuchter.’
‘Wie zou jij dan voorstellen?’
‘Wat is op het ogenblik ons grootste probleem?’
‘Ik geloof niet dat we op het ogenblik grote problemen hebben,’ zei Visjnoe.
‘Dan zou het wel eens verstandig kunnen zijn er nu een te hebben,’ zei Ganesja.
‘Volgens mij is ons grootste probleem het Progressivisme! Sam is teruggekomen, hij roert zich, hij vertroebelt de situatie.’
‘Ja,’ zei Sjiva.
‘Progressivisme? Waarom zou je een dode hond slaan?’
‘Hij is niet dood. Onder de mensen tenminste niet. En bovendien kan dat de directe aandacht van de opvolgings kwestie in Trimoerti afleiden en voor het oog althans de solidariteit hier in de Stad terugbrengen. Tenzij je natuurlijk liever een veldtocht tegen Nirriti en zijn levende lijken on derneemt.’
‘Nee, dank je wel.’
‘Niet nu. ’
‘Mmmm … ja, dan is het Progressivisme op het ogenblik ons grootste probleem.’
‘Goed. Het Progressivisme is ons grootste probleem.’
‘Wie is de grootste tegenstander ervan?’
‘Jijzelf?’
‘Onzin. Behalve ikzelf.’
‘Zeg het maar, Ganesja.’
‘Kali.’
‘Dat betwijfel ik.’
‘Ik niet. Boeddhisme en Progressivisme zijn twee handen op een buik. Boeddha heeft haar een blauwtje laten lopen. Ze is een vrouw. Zij zal de strijd voortzetten.’
‘Dat betekent dat het geen rol speelt dat ze een vrouw is.’
‘Laten we het niet over kleinigheden hebben.’
‘Best — Kali.’
‘Maar wat doen we met Yama?’
‘Met Yama? Laat Yama maar aan mij over.’
‘Graag.’
‘Goed.’
‘Uitstekend. Ga jij dan in de donderwagen en op de rug van de Garoeda de wereld in. Zoek Yama en Kali. Breng ze terug naar de Hemel. Ik wacht tot je terugkomt en zal intussen nadenken over de consequenties van Brahma’s overlijden.’
‘Het zij zo.’
‘Akkoord.’
‘Goedemorgen.’
‘Beste koopman Vama, wacht even! Ik zou u even willen spreken.’
‘Ja, Kabada. Wat wenst gij?’
‘Het is moeilijk onder woorden te brengen wat ik u wilde zeggen. Maar het betreft een bepaalde aangelegenheid die bijzondere gevoelens bij uw naaste buren heeft wakker geschud.’
‘Hé! Ga door.’
‘Wat de atmosfeer betreft…’
‘De atmosfeer?’
‘De winden en de briesjes, misschien …’
‘Winden? Briesjes?’
‘En de dingen die zij met zich voeren!’
‘Dingen? Wat bedoelt u?’
‘Geuren, waarde Vama.’
‘Geuren? Wat voor geuren?’
‘Geuren van — nou, geuren van — van faecalische aard.’
‘Van ..? O! Ja. Juist. Zeer juist. Die zijn er misschien wel. Ik had het vergeten, ben eraan gewend geraakt.’
‘Mag ik misschien vragen wat de oorzaak ervan is?’
‘Zij worden veroorzaakt door ontlasting, Kabada.’
‘Daarvan ben ik me bewust. Ik bedoel eigenlijk waaróm ze er zijn en niet waardoor of van welke aard.’
‘Ze zijn er door de emmers in mijn achterkamer die gevuld zijn met dergelijke … bestandelen.’
‘O’.
‘Ja. Ik bewaar op deze manier de produkten van mijn familie. Ik doe dat al acht dagen.’
‘Met welk doel, waarde Vama?’
‘Hebt gij dan niet gehoord van een ding, een wonderbaarlijk ding, een ding waarin deze bestanddelen worden gestort — in water — en dan wordt er een hendel overgehaald en met een geweldig geruis worden die dingen weggespoeld, tot ver onder de grond.’
‘Ik heb er wel eens over horen praten . . .’
‘O, het is waar, het is echt waar. Er bestaat zoiets. Het is pas onlangs uitgevonden door iemand die ik niet zal noemen. Het ding heeft grote pijpen en een zetel die van onderen en van boven open is. Het is de geweldigste ontdekking van de eeuw — en ik krijg er een, binnen een paar manen!’
‘Gij? Zo’n ding?’
‘Ja. Het komt in het kleine kamertje dat ik tegen de achterkant van mijn huis gebouwd heb. Ik geef misschien wel een diner, die avond, en dan laat ik al mijn buren er gebruik van maken.’
‘Dat is inderdaad wonderbaarlijk: — en gij zijt edelmoedig.’
‘Dat vind ik ook.’
‘Maar — wat die geuren betreft? …’
‘Die worden veroorzaakt door de emmers met de produkten die ik bewaar met ’t oog op de installatie van dat ding.’
‘Waarom?’
‘Ik heb liever op mijn karmische staat van dienst vermeld staan dat dat ding acht dagen geleden al voor die produkten werd gebruikt in plaats van pas over verscheidene manen. Dat toont hoe progressief ik ben.’
‘Nu zie ik pas de wijsheid in uw handelwijze, Vama. Ik wil het niet doen voorkomen alsof wij een man in de weg zouden staan, die zichzelf wenst te verbeteren. Vergeef me als ik die indruk maakte.’
‘U is vergeven.’
‘Uw buren houden van u, ook mét die geuren. Wanneer gij een hogere staat hebt bereikt, wil u dit dan herinneren.’
‘Natuurlijk.’
‘Een dergelijke vooruitgang moet wel kostbaar zijn.’
‘Nogal.’
‘Waarde Vama, wij zullen behagen scheppen in de atmosfeer, met al zijn prikkelende voortekenen.’
‘Dit is pas mijn tweede leven, waarde Kabada, maar ik voel reeds dat het lot mij aanraakt.’
‘Ik eveneens. De winden van de tijd veranderen en brengen de mensheid vele wonderlijke zaken. De goden mogen u behoeden.’
‘U eveneens. Maar vergeet de zegening van de Verlichte niet, die mijn achterneef Vasoe opnam in zijn purperen woud.’
‘Hoe zou ik? Mahasamatman was eveneens een god. Sommigen zeggen Visjnoe.’
‘Zij liegen. Hij was de Boeddha.’
‘Tel dan zijn zegeningen.’
‘Uitstekend. Goedendag, Kabada.’
‘Goedendag, achtenswaardige!’
Yama en Kali gingen de Hemel binnen. Zij daalden neer in de Hemelse Stad op de rug van de Garoeda. In gezelschap van Visjnoe betraden zij de Stad. Zij pauzeerden nergens, maar gingen rechtstreeks naar het Paviljoen van Brahma.
In de Tuin der Vreugden ontmoetten zij Sjiva en Ganesja.
‘Luister, Dood en Vernietiging,’ zei Ganesja, ‘Brahma is dood en slechts wij vijven weten ervan.’
‘Hoe is dat gekomen?’ vroeg Yama.
‘Het ziet ernaar uit dat hij vergiftigd werd.’
‘Is er een lijkschouwing gehouden?’
‘Nee.’
‘Dan zal ik die verrichten.’
‘Goed. Maar nu een veel ernstiger zaak.’
‘Zijn opvolger.’
‘Ja. De Hemel kan niet buiten Brahma.’
‘Precies… Kali, zeg eens, zou je willen overwegen Brahma te worden van het gouden zadel en de zilveren sporen?’
‘Ik weet het niet…’
‘Denk er dan over na, en vlug. Jij komt er het meeste voor in aanmerking.’
‘En heer Agni?’
‘Staat niet zo hoog op de lijst. Hij maakt niet de indruk dat hij een even goede anti-Progressivist is als mevrouw Kali.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Ik ook.’
‘Hij is een goede god, maar geen grote.’
‘Ja. Wie zou Brahma vermoord hebben?’
‘Geen idee. Weet jij het?’
‘Nog niet.’
‘Maar kom je erachter, Heer Yama?’
‘Ja, met mijn Aspect.’
‘Jullie willen misschien beraadslagen.’
‘Ja.’
‘Dan laten we jullie nu alleen. Over een uur dineren we met elkaar in het Paviljoen.’
‘Ja.’
‘Ja.’
‘Tot straks …’ Tot straks.’
‘Tot straks.’
‘Vrouwe?’
‘Ja?’
‘Wanneer een lichaam verandert, zijn we automatisch gescheiden, tenzij er een verlengingscontract wordt getekend.’
‘Ja.’
‘Brahma moet een man zijn.’
‘Weiger het.’
‘Mijn Heer …’
‘Je aarzelt?’
‘Het is allemaal zo plotseling, Yama …’
‘Wil je het werkelijk in overweging nemen?’
‘Dat moet ik wel.’
‘Kali, je doet me verdriet.’
‘Dat was mijn bedoeling niet.’
‘En ik smeek je, weiger het aanbod.’
‘Ik ben een godin van mezelf en daarnaast ben ik jouw vrouw, Heer Yama.’
‘Wat bedoel je daarme?’
‘Dat ik mijn eigen beslissingen neem.’
‘Als je het aanneemt, Kali, dan is alles uit tussen ons.’
‘Dat is duidelijk.’
‘In de naam van de Rishi’s (Wijzen) wat is Progressivisme anders dan een storm in een glas water? Waarom zijn ze daar plotseling zo tegen?’
‘Waarschijnlijk hebben ze er behoefte aan ergens tegen te zijn.’
‘Waarom wil je de leiding op je nemen?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Tenzij je een speciale reden hebt om anti-Progressivistisch te zijn, liefste.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik ben als god nog maar jong, maar ik heb horen zeggen dat de held waarmee jij uitreed in het begin van de wereld — Kalkin — dezelfde was als degene die Sam genoemd werd. Als je reden had je vroegere Heer te haten, en Sam werkelijk dezelfde was, dan kan ik me natuurlijk voorstellen waarom ze jou tegen hem te hulp roepen. Zou dat waar kunnen zijn?’
‘Misschien.’
‘Als je van me houdt — en je bent mijn vrouw — laat dan een ander Brahma worden.’
‘Yama …’
‘Ze willen binnen een uur je antwoord.’
‘Dat kan.’
‘Wat zal het zijn?’
‘Het spijt me, Yama . . .’
Yama vertrok vóór etenstijd uit de Tuin der Vreugde. Dit kan een ongeoorloofde schending der etiquette betekenen, maar van alle goden was Yama het minst tot discipline geneigd en wist dit ook van zichzelf. Hij wist ook waarom. Dus hij verliet de Tuin der Vreugde en reisde naar de plaats waar de Hemel ophoudt.
Hij bleef die dag en die nacht op Wereldeinde en werd door niemand gestoord. Hij verbleef enige tijd in elk van de vijf kamers van het Paviljoen van de Stilte. In de ochtend keerde hij terug naar de Hemelse Stad. Daar hoorde hij van de dood van Sjiva. Zijn drietand had weer een gat in de koepel gebrand, maar zijn hersens waren ingeslagen met een stomp voorwerp, dat nog niet gevonden was. Yama ging naar zijn vriend Koebera.
‘Ganesja, Visjnoe en de nieuwe Brahma hebben Agni al benaderd om de plaats van de Vernietiger in te nemen,’ zei Koebera. ‘Ik denk wel dat hij het aanneemt.’
‘Prachtig, voor Agni,’ zei Yama. ‘Wie heeft God gedood?’
‘Daar heb ik lang over nagedacht,’ zei Koebera. ‘Ik geloof dat het in het geval van Brahma iemand geweest moet zijn die hij goed genoeg kende om samen iets te drinken en in het geval van Sjiva iemand die hij wel kende, maar die hem toch verraste. Een andere verklaring heb ik niet.’
‘Dezelfde persoon?’
‘Daar zou ik wat onder durven verwedden.’
‘Kan het deel uitmaken van een komplot van Progressivisten?’
‘Dat kan ik moeilijk geloven. De sympathisanten met het Progressivisme hebben geen echte organisatie. Progressivisme bestaat na zijn terugkeer in de Hemel nog te kort. Misschien een kliek. Hoogstwaarschijnlijk heeft éen enkele persoon het gedaan, zonder helpers.’
‘Wat zouden er verder nog voor redenen kunnen zijn?’
‘Een vendetta. Of de een of andere lage godheid die erop uit is hogerop te komen. Waarom doodt iemand een ander?’
‘Denk je soms aan iemand in het bijzonder?’
‘Yama, het grootste probleem is het elimineren van verdachten, niet het zoeken ernaar. Is het onderzoek aan jou opgedragen?’
‘Ik weet het niet meer. Ik denk van wel. Maar ik zal ontdekken wie het gedaan heeft, waar hij zich ook bevindt, en hem vermoorden.’
‘Waarom?’
‘Ik moet iets doen, ik moet iemand …’
‘Doden?’
‘Ja.’
‘Het spijt me, m’n vriend.’
‘Mij ook. Maar het is mijn privilege en ik wil dat nu eenmaal.’
‘Ik wou dat je helemaal niets over de zaak tegen me gezegd had. Het is kennelijk strikt vertrouwelijk.’
‘Ik zal het niemand vertellen als jij het ook niet doet.’
‘Ik verzeker je dat ik zal zwijgen.’
‘En je weet dat ik op de karmische sporen pas, met ’t oog op het psycho-onderzoek.’
‘Daarom ben ik erover begonnen, en ik heb er ook met Sjiva over gesproken. Het zij zo.’
‘Goedendag, m’n vriend.’
‘Goedendag, Yama.’
Yama verliet het Paviljoen van de Lokapala’s. Na een poos je kwam de godin Ratri binnen.
‘Heil, Koebera.’
‘Heil, Ratri!’
‘Waarom zit je daar alleen?’
‘Omdat ik niemand heb om mijn eenzaamheid te delen. Wat kom jij hier doen — alleen?’
‘Omdat ik tot nu toe niemand had om mee te praten.’
‘Zoek je raad of een gesprek?’
‘Allebei.’
‘Ga zitten.’
‘Dank je. Ik ben bang.’
‘Heb je ook honger?’
‘Nee.’
‘Wil je wat fruit of een kop soma?’
‘Goed.’
‘Waar ben je bang voor en hoe kan ik je helpen?’
‘Ik heb Heer Yama hier weg zien gaan …
‘Ja.’
‘Toen ik naar zijn gezicht keek, besefte ik dat er werkelijk een god van de Dood bestaat en dat er ook een kracht is die zelfs goden angst kan aanjagen …’
‘Yama is sterk en hij is mijn vriend. De Dood is machtig en niemands vriend. Maar die twee horen bij elkaar en dat is vreemd. Agni is ook sterk en hij is Vuur. Hij is mijn vriend. Krisjna zou sterk kunnen zijn als hij dat wilde. Maar dat wil hij nooit. Hij verbruikt lichamen aan de lopende band. Hij drinkt soma en maakt muziek en versiert vrouwen. Hij haat het verleden en de toekomst. Hij is mijn vriend. Ik ben de minste onder de Lokapala’s en ik ben niet sterk.
Wat voor lichaam ik ook draag, het wordt snel vet. Ik ben meer vader dan broer voor mijn vrienden. En ik kan hun dronkenschap en muziek en liefde en vuur waarderen, want dat zijn dingen des levens en evenzo kan ik van mijn vrienden als mensen of als goden houden.
Maar de andere Yama maakt ook mij angstig, Ratri. Want als hij zijn Aspect aanneemt, is hij een vacuüm dat dit arme vet doet beven. Dan is hij niemands vriend. Trek er je dus niets van aan als je mijn vriend vreest. Je weet, als een god verontrust is, snelt zijn Aspect hem te hulp, oh godin van de Nacht, zoals bijvoorbeeld ook nu schemering daalt in dit prieel, hoewel de dag nog lang niet ten einde is. Je bent zo juist een verontruste Yama gepasseerd.’
‘Hij is wel heel plotseling vertrokken.’
‘Ja.’
‘Mag ik vragen waarom?’
‘Sorry, dat is vertrouwelijk.’
‘Heeft het iets met Brahma te maken?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik geloof dat Brahma dood is. Ik ben bang dat ze Yama opgedragen hebben zijn moordenaar te zoeken. Ik ben zo bang dat hij mij vindt, al laat ik een eeuw van nacht over de Hemel dalen. Natuurlijk vindt hij me en ik kan het vacuüm niet verdragen.’
‘Wat weet jij van deze zogenaamde moord?’
‘Ik geloof dat ik óf de laatste ben die Brahma in leven heeft gezien, óf de eerste die hem dood gezien heeft, dat hangt er van af hoe je zijn laatste stuiptrekkingen interpreteert.’
‘In wat voor omstandigheden?’
‘Gistermorgen was ik al vroeg naar zijn Paviljoen gegaan om een goed woordje te doen voor Vrouwe Parvati, in de hoop dat hij dan niet meer boos op haar zou zijn en haar zou laten terugkomen. Ik kon hem in de Tuin van Zijn Vreugde vinden en dus ging ik daarheen …’
‘Wie had je dat gezegd?’
‘Een van zijn vrouwen. Ik ken haar naam niet.’
‘Ga door. Wat gebeurde er toen?’
‘Ik vond hem aan de voet van het blauwe beeld dat op de viena speelt. Hij had stuiptrekkingen. Hij ademde niet. Toen hielden de stuiptrekkingen op en lag hij helemaal stil.
Ik kon geen hartslag en geen pols voelen. Ik riep toen een gedeelte van de nacht terug, dat ik mij in schaduwen kon hullen en de Tuin verlaten.’
‘Waarom heb je niet om hulp geroepen? Misschien was het nog niet te laat.’
‘Omdat ik wilde dat hij doodging, natuurlijk. Ik haatte hem om wat hij Sam heeft aangedaan en omdat hij Parvati en Varoena heeft verdreven en wat hij met de Archivaris Tak heeft gedaan en omdat. . .’
‘Genoeg. Zo kan je wel door blijven gaan. Ben je direct uit de Tuin vertrokken, of ben je nog in het Paviljoen geweest?’ Toen ik langs het Paviljoen liep zag ik datzelfde meisje. Ik maakte mezelf zichtbaar voor haar en zei dat ik Brahma niet kon vinden en later nog wel eens terug zou komen . .. Hij is toch dood, nietwaar? Wat moet ik nu doen?’
‘Neem nog wat fruit en wat soma. Ja, hij is dood.’
‘Zoekt Yama mij?’
‘Natuurlijk. Hij zoekt iedereen die daar in de buurt is gezien. Het was zonder twijfel een redelijk snelwerkend vergif en jij was daar omstreeks het moment van zijn dood. Natuurlijk zoekt hij je om je aan een psycho-onderzoek te onderwerpen, net als alle anderen. Daaruit zal blijken dat jij het niet gedaan hebt. Ik stel dus voor dat je eenvoudig af wacht tot je in hechtenis wordt genomen. En vertel deze geschiedenis verder aan niemand.’
‘Wat moet ik tegen Yama zeggen?’
‘Als hij jou te pakken krijgt voordat ik hem kan bereiken, vertel hem dan alles, ook dat je met mij gesproken hebt, want ik kan anders natuurlijk niet weten dat dit gebeurd is. Het overlijden van een der Trimoerti wordt altijd zo lang mogelijk geheimgehouden, zelfs als dat levens kost!’
‘Maar de Heren van Karma kunnen het toch in je herinnering lezen als je voor hen verschijnt om geoordeeld te worden.’
‘Het gaat erom dat ze het vandaag niet in jouw herinnering lezen. Het aantal goden dat weet dat Brahma dood is, blijft heel klein. Daar Yama waarschijnlijk zelf het officiële onderzoek leidt als ontwerper van het psycho-onderzoek, geloof ik niet dat ze iemand van het gele wiel erbij zullen halen om de machines te bedienen. Maar ik moet in elk geval weten of Yama dit doet — of het anders aan hem voorstellen — en wel onmiddellijk.’
‘Voor je weggaat…’
‘Ja?’
‘Je zei dat slechts enkelen het mogen weten, desnoods ten koste van levens. Betekent dat dat ik . . .?’
‘Nee. Jij blijft leven, omdat ik je bescherm.’
‘Waarom?’
‘Omdat je mijn vriend bent.’
Yama bediende de machine die de geest onderzoekt. Hij onderzocht zevenendertig lieden die in de loop van de dag voorafgaande aan de godenmoord toegang tot Brahma’s Tuin konden hebben gehad. Daarvan waren er elf goden of godinnen met inbegrip van Ratri, Sarasvati, Vayt, Mara, Laksjmi, Moeroegan, Agni en Krisjna.
Van die zevenendertig goden en mensen werd niemand schuldig bevonden.
Koebera, de technicus, stond naast Yama en bekeek de psychobanden.
‘Wat nu, Yama?’
‘Ik weet het niet.’
‘Misschien was de moordenaar onzichtbaar.’
‘Misschien.’
‘Denk je van niet?’
‘Ik denk van niet.’
‘Als we eens iedereen in de stad onderzochten?’ Iedere dag komen en gaan er velen, via vele in- en uitgangen.’
‘Heb je aan de mogelijkheid gedacht dat het een van de Rakasha’s zou kunnen zijn? Ze bewegen zich weer vrij in de wereld zoals je weet — en ze haten ons.’
‘De Rakasha’s vergiftigen hun slachtoffers niet. Bovendien geloof ik niet dat er éen door de demonenwerende wierook in kan.’
‘Wat nu?’
‘Ik ga terug naar mijn laboratorium om na te denken.’
‘Mag ik met je mee naar de Grote Hal van de Dood?’
‘Van mij wel!’
Koebera ging met Yama terug; en terwijl Yama nadacht, bestudeerde Koebera de catalogus van originele bandopnamen die hij had opgezet toen hij met de eerste onderzoekmachines experimenteerde. Zij waren afgelegd, ze waren natuurlijk incompleet; alleen de Heren van Karma hielden de levensloop van iedereen in de Hemelse Stad tot op de dag bij. Koebera wist dat natuurlijk.
De drukpers werd herontdekt in een stad die Keenset genoemd wordt, aan de rivier de Vedra. Daar werden ook experimenten met modern sanitair gehouden. Ook verschenen twee bijzonder goede Tempelartiesten op het toneel en een oude glassnijder maakte een dubbelfocusbril en begon er nog een te slijpen. Alles duidde erop dat zich in een van de stadstaten een renaissance voltrok.
Volgens Brahma was het tijd dat er iets tegen het Progressivisme werd ondernomen.
In de Hemel werd een leger opgericht en de Tempels van steden die aan Keenset grensden, riepen de gelovigen op zich gereed te maken voor de heilige oorlog. Sjiva de Vernietiger droeg slechts een symbolische drietand, want zijn ware geloof lag in de vuurstaf die hij aan zijn zijde droeg.
Brahma van het gouden zadel en de zilveren sporen, droeg een zwaard, een wiel en een boog.
De nieuwe Roedra droeg de boog en pijlkoker van de oude. Heer Mara droeg een glanzende mantel die voortdurend van kleur veranderde en niemand kon zeggen welke wapens hij droeg of wat voor een strijdwagen hij gebruikte. Want wie lang naar hem staarde, kreeg een duizelig gevoel en de dingen om hem heen veranderden van vorm, met uitzondering van zijn paarden, uit wier mond voortdurend bloed droop dat rookte als het op de grond viel.
Toen werden er vijftig halfgoden uitgekozen, die nog steeds hun best deden ongeregelde Attributen onder bedwang te krijgen en maar al te zeer verlangden hun Aspect te versterken en op het slagveld eer te verwerven. Krisjna bedankte voor de strijd en vertrok naar Kaniboerrha om daar op zijn fluit te spelen.
Hij vond hem liggend op de met gras begroeide berghelling aan de andere kant van de Stad, starend naar de met sterren bezaaide lucht. ‘Goedenavond.’
Hij draaide zijn hoofd om en knikte.
‘Hoe gaat het ermee, beste Koebera?’
‘Uitstekend, heer Kalkin. En hoe gaat het met jou?’
‘Best. Heeft jouw omvangrijke figuur soms een sigaret voor me?’
‘Ik ben nooit zonder.’
‘Bedankt.’
‘Vuurtje?’
‘Ja.’
‘Was dat een kauw die om de Boeddha cirkelde, voordat mevrouw Kali zijn ingewanden eruit rukte?’
‘Heb je geen plezieriger onderwerp van gesprek?’
‘Je hebt een zwakke Brahma gedood en nu heeft een machtige zijn plaats ingenomen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Je hebt een sterke Sjiva gedood, maar een gelijkwaardige vervangt hem nu.’
‘Het leven is vol veranderingen.’
‘Wat was je bedoeling? Wraak?’
‘Wraak is niet meer dan een zinsbegoocheling. Hoe kan een man iets doden dat noch werkelijk leeft noch sterft, maar dat slechts bestaat als een weerspiegeling van het Absolute?’
‘Toch heb je het uitstekend opgeknapt, zelfs als het, zoals jezelf zegt, slechts een vervanging is.’
‘Bedankt.’
‘Maar waarom heb je het gedaan? … En ik wil graag een rechtstreeks antwoord hebben.’
‘Ik was van plan de complete hiërarchie van de Hemel uit te wissen. Maar het ziet er nu haar uit dat dit plan de weg gaat van alle goede voornemens.’
‘Zeg eens waarom je het gedaan hebt.’
‘Als jij mij vertelt hoe je mij op het spoor gekomen bent…’
‘Akkoord. Waarom?’
‘Ik vond dat de mensheid beter zonder goden kan leven. Als ik ze allemaal opruimde kon de mensheid opnieuw beginnen met blikopeners en blikken om die daarmee te openen en dergelijke dingen, zonder vrees voor hemelse toorn. We hebben lang genoeg die arme dwazen vertrapt. Ik wilde ze een kans geven vrij te zijn, op te bouwen wat zij zelf wensen.’
‘Maar zij leven en ze leven en ze leven.’
‘Soms, soms ook niet. Net als de goden.’
‘Je was zo ongeveer de laatste Progressivist van de wereld, Sam. Maar niemand had gedacht dat je ook de gevaarlijkste was.’
‘Hoe heb je me gevonden?’
‘Het viel me in dat Sam verdachte nummer een moest zijn, als hij niet dood geweest was.’
‘En ik dacht nog wel dat dat een afdoende alibi was.’
‘Dus vroeg ik me af of de mogelijkheid bestond dat Sam aan de dood was ontsnapt. Ik kon geen mogelijkheid bedenken, behalve een verandering van lichaam. Toen vroeg ik me af wie er op de dag dat Sam stierf, een nieuw lichaam had aangenomen. Dat was alleen Heer Moeroegan. Maar dat klopte niet, want hij deed dat pas nadat Sam gestorven was en niet ervoor. Ik zette dat een ogenblik uit mijn hoofd. Jij — Moeroegan — was onder de zevenendertig verdachten, je werd onderzocht en door Heer Yama onschuldig bevonden. Het zag ernaar uit dat ik op een verkeerd spoor zat, tot ik een heel eenvoudige manier ontdekte om de zaak te controleren.
Yama kan het psycho-onderzoek zelf vervalsen, dus waarom zou een ander niet evengoed daartoe in staat zijn. Ik herinnerde me toen dat juist Kalkins Attribuut controle had over bliksem en elektromagnetische verschijnselen. Hij kon met zijn geest de machine hebben gesaboteerd, zodat er geen kwaad geregistreerd werd. De manier om dat te controleren was daarom niet na te gaan wat de machine had gelezen, maar veeleer hóe hij het had gelezen. Evenals vingerafdrukken en afdrukken van handpalmen is het registratiepatroon van geen twee geesten hetzelfde. Maar van lichaam tot lichaam houdt iemand dezelfde geest, ondanks het feit dat er een ander stel hersens bij betrokken is. Ongeacht de gedachten die door de geest gaan, zijn de gedachtenpatronen zélf kenmerkend voor de persoon. Ik heb de jouwe vergeleken met die van Moeroegan, die ik in Yama’s laboratorium heb opgezocht. Zij waren niet gelijk. Ik weet niet hoe je die lichaamsverwisseling hebt klaargespeeld, maar ik wist wie je was.’
‘Heel knap, Koebera. En wie is er nog meer op de hoogte met deze vreemde redenering?’
‘Nog niemand. Maar ik vrees dat Yama er ook snel achter zal komen. Hij lost altijd problemen op.’
‘Waarom stel je dan je leven in de waagschaal door mij op te sporen?’
‘Iemand bereikt over het algemeen niet jouw leeftijd of mijn leeftijd, zonder voor rede vatbaar te zijn. Ik wist dat je in elk geval naar me zou luisteren voordat je toeslaat. En ik weet ook dat mij geen kwaad zal overkomen, omdat wat ik te zeggen heb goed is.’
‘Wat is je voorstel?’
‘Ik sta voldoende positief tegenover jouw daden om je te helpen uit de Hemel te ontsnappen.’
‘Liever niet!’
‘Jij wilt deze strijd winnen, nietwaar?’
‘Ja, en ik doe het op mijn eigen manier.’
‘Hoe?’
‘Ik ga terug naar de Stad en vernietig er zoveel mogelijk, voordat ze me tot staan kunnen brengen. Als er genoeg groten vallen, zijn de anderen niet meer in staat de boel bij elkaar te houden.’
‘En als jij valt? Wat moet er dan gebeuren met de wereld en de zaak die je voorstaat? Ben je dan in staat opnieuw op te staan om die te verdedigen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar hóe ben je erin geslaagd terug te komen?’
‘Er is een tijd geweest dat ik in de macht van een demon was. Hij vatte sympathie voor me op en toen we eens in gevaar verkeerden, vertelde hij me dat hij “mijn vlammen had versterkt”, zodat ik onafhankelijk van mijn lichaam kon voortbestaan. Ik had dat vergeten tot ik mijn verminkte lichaam onder me op straat zag liggen. Ik kende slechts éen plaats waar ik misschien een ander lichaam zou kunnen krijgen en dat was het Paviljoen van de “Goden van Karma”. Moeroegan zou daar juist geholpen worden. Zoals je zegt bestaat mijn kracht in elektrodirectie. Ik merkte dat die ook zonder hulp van het brein werkt, toen de circuits tijdelijk onderbroken waren en ik stapte in Moeroegans nieuwe lichaam en Moeroegan ging naar de hel.’
‘Het feit dat je me dat allemaal zo maar vertelt, duidt er op dat je van plan bent me hem achterna te sturen.’
‘Het spijt me, waarde Koebera, want ik mag je wel. Als je me op erewoord verzekert dat je alles zult vergeten wat ik je verteld heb en dat je zult wachten tot iemand anders het ontdekt, dan laat ik je levend gaan.’
‘Nogal riskant.’
‘Ik weet dat je nog nooit een gegeven erewoord gebroken hebt, hoewel je even oud bent als de heuvels van de Hemel.’
‘Wie is de eerste god die je wilt afmaken?’
‘Heer Yama natuurlijk, want die zit me het dichtst op de hielen.’
‘Dan moet je mij eerst doden, Sam, want hij is een broeder Lokapala en mijn vriend.’
‘Ik weet zeker dat we het allebei betreuren als ik je moet doden.’
‘Heb je in je omgang met de Rakasha’s misschien iets van hun hartstocht voor gokken overgehouden?’
‘Waarom?’
‘Als jij wint, dan heb je mijn woord dat ik over dit alles geen woord zal spreken. Als ik win, dan vluchten we samen op de rug van Garoeda.’
‘En wat doen we?’
‘Een vuistgevecht-op-de-plaats!’
‘Met jou, dikzak? En ik in mijn prachtige nieuwe lichaam?’
‘Ja.’
‘Dan mag jij beginnen.’
Op een donkere heuvel aan het uiteinde van de Hemel stonden Sam en Koebera tegenover elkaar.
Koebera balde zijn rechtervuist en stootte vóór op Sams kaak.
Sam viel, bleef een ogenblik liggen, stond toen langzaam weer op.
Hij wreef zijn kaak en keerde weer terug naar de plek waar hij gestaan had.
‘Je bent sterker dan je er uit ziet, Koebera’, zei hij en sloeg toe.
Koebera lag op de grond en hapte naar lucht. Hij probeerde op te staan, bedacht zich, kreunde en krabbelde toen overeind.
‘Ik had niet gedacht dat je nog op de been zou komen,’ zei Sam.
Koebera ging weer tegenover hem staan. Een donkere vochtige streep liep over zijn kin.
Toen hij zijn plaats weer in nam, voelde Sam even een rilling over zijn rug lopen. Koebera wachtte, nog hijgend.
Verpletter de grijze muur van de nacht. Vlucht Onder een rots. Verberg u Van razernij wordt uw ingewand tot water. Hoe heftig deze aanval die pijnt uw ruggegraat. . . ‘Sla toe!’ zei Sam en Koebera glimlachte en sloeg toe. Daar lag hij stuiptrekkend, en de stemmen van de nacht mengden zich met die der insekten en de wind en de zucht van grassen kwamen tot hem.
Beef, als het laatste blad van het jaar dat loslaat. Uw borst herbergt ijs, ruw ijs. In uw hersens zijn geen woorden meer, daar draaien slechts de kleuren van paniek. Sam bewoog langzaam zijn hoofd en hees zich op zijn knieën.
Ter aarde val opnieuw, rol u ineen als een bal en ween. Want zo begon de mens en zo eindigt hij. Het heelal is een zwarte bal, die rolt. Het verplettert hetgeen het aanraakt . . . Het rolt tot u. Vlucht! Nog een kort moment kan u beschoren zijn, een uur misschien, voordat het over u komt. . . Hij hief zijn handen naar zijn gezicht, liet ze weer zakken, staarde omhoog naar Koebera, ging staan. ‘Jij hebt de kamer gebouwd genaamd Vrees’, zei hij, ‘in het Paviljoen van de Stilte. Ik herinner me je kracht, oude god. Hij is ontoereikend.’
Er draaft een onzichtbaar paard door de weiden van uw geest. Gij kent hem aan zijn hoefslag, ieder daarvan is een wonde…
Sam nam zijn positie weer in, balde zijn vuist. De lucht siddert boven u. De grond opene zich onder uw voeten. Dat lange, dat zich achter u stelt als een schaduw, wat is dat?
Sam beefde, maar zijn vuist sloeg toe.
Koebera wankelde, zijn hoofd viel opzij, maar hij wist over eind te blijven. Sam sidderde toen Koebera met zijn rechter arm uithaalde voor de laatste slag. ‘Ouwe god, je speelt vals’, zei hij.
Koebera glimlachte door het bloed heen en zijn vuist schoot naar voren als een zwarte bal.
Yama zat met Ratri te praten, toen opeens de kreet van de ontwaakte Garoeda de stilte van de nacht verstoorde. ‘Dat is nog nooit gebeurd,’ zei hij. Langzaam brak de hemel open.
‘Misschien is het Heer Visjnoe die vertrekt…’
‘Hij gaat nooit ’s nachts. En zoëven heb ik nog met hem staan praten, maar hij heeft niets in die richting gezegd.’
‘Dan vergrijpt de een of andere god zich aan zijn rijdier!’
‘Nee! naar het nest, Vrouwe. Snel! Misschien heb ik u nodig.’
Hij trok haar met zich mee naar het stalen nest van de vogel.
Garoeda was wakker en lag niet aan de ketting, maar hij had zijn kap nog op. Koebera had de bewusteloze Sam naar het nest gedragen, bond hem zo in het zadel vast. Hij liet zich weer op de grond zakken en schakelde een laatste verbinding in.
Het dak van de kooi schoot weg. Toen nam hij de lange metalen pikhaak en Mep terug naar de touwladder. De vogelstank was overweldigend. Garoeda bewoog zich rusteloos in zijn kooi en schudde zijn veren die tweemaal zo groot als een mens waren. Langzaam klom hij omhoog.
En juist toen hij zijn zitplaats had ingenomen en de riemen vastgespte, naderden Yama en Ratri de kooi. ‘Koebera!’ Wat is dat voor idioterie?’ schreeuwde Yama. ‘Op grote hoogte word je altijd duizelig!’
‘Dringende zaken, Yama,’ antwoordde hij, ‘en het kost me een dag om de donderwagen gebruiksklaar te maken.’
‘Wat voor zaken, Koebera? En waarom neem je geen gondel?’
‘Garoeda is sneller. Dat vertel ik je wel als ik terug ben.’
‘Kan ik je helpen?’
‘Nee, dank je.’
‘Heer Moeroegan dan misschien?’
‘In dit geval, ja.’
‘Jullie stonden toch nooit met elkaar op goede voet?’
‘Nu ook niet, maar ik heb zijn hulp nodig.’
‘Heil, Moeroegan! … Waarom antwoordt hij niet?’
‘Hij slaapt, Yama.’
‘Je hebt bloed op je gezicht, broeder.’
‘Ik heb daarnet een ongelukje gehad.’
‘En Moeroegan ziet er ook enigszins verkreukeld uit!’
‘Door hetzelfde ongelukje.’
‘Hier klopt iets niet, Koebera. Wacht, ik kom de kooi in.’
‘Buiten blijven, Yama!’
‘Lokapala’s geven elkaar geen bevelen. We zijn gelijken.’
‘Blijf daar, Yama! Ik neem Garoeda’s kap af!’
‘Nee!’
Plotseling bliksemden Yama’s ogen en zijn in het rood geklede gestalte scheen langer te worden. Koebera boog zich voorover en lichtte met de pikhaak de kap van de ogen van de Vogel. Garoeda hief zijn kop en krijste opnieuw.
‘Ratri,’ zei Yama, ‘leg schaduwen over Garoeda’s ogen, zodat hij niet kan zien.’
Yama liep naar de ingang van de kooi. Duisternis, zwart als een donderwolk, omgaf de kop van de Vogel. ‘Ratri!’ riep Koebera. ‘Haal die duisternis hier weg en bedek Yama ermee, anders is alles verloren!’ Ratri aarzelde slechts een ogenblik en deed toen wat haar gevraagd werd.
‘Kom hier en gauw!’ riep hij. ‘Klim op Garoeda en ga met ons mee! We hebben je dringend nodig!’ Ze ging de kooi in en werd aan het gezicht onttrokken toen de duisternis zich verder en verder als een inktpoel uitstrekte, waarin Yama tastend zijn weg zocht. De ladder zwiepte op en neer toen Ratri Garoeda beklom. Garoeda krijste en schoot de lucht in, want Yama was naar voren gekomen en had met zijn zwaard in de hand naar het eerste het beste voorwerp geslagen dat hij voelde. Rondom hen golfde de nacht en ver onder hen lag de Hemel. Zij waren op grote hoogte toen de koepel zich begon te sluiten.
Garoeda schoot naar de poort en krijste opnieuw. Ze konden nog net op tijd passeren; toen zette Koebera de Garoeda aan.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ratri.
‘Naar Keenset, bij de rivier Vedra,’ antwoordde hij. ‘En dit is Sam. Hij leeft nog.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Hij is de man die door Yama gezocht wordt.’
‘Zal hij hem ook in Keenset zoeken?’
‘Ongetwijfeld, vrouwe. Ongetwijfeld. Maar voordat hij hem vindt, hebben we ons tenminste beter kunnen voorbereiden.’
In de dagen die voorafgingen aan de Grote Strijd, verzamelden de verdedigers zich in Keenset. Koebera en Sam en Ratri brachten de waarschuwing. Keenset was zich al bewust van het feit dat zijn buren in opstand waren gekomen, maar wist nog niet dat de hemelse wrekers in aantocht waren. Sam drilde de troepen die tegen de goden zouden strijden en Koebera hen die tegen de mensen zouden optrekken. Er werd een zwarte wapenrusting gesmeed voor de godin van de Nacht van wie gezegd werd ‘Verjaag de wolf en de wolvin, verlos ons van de dief, Oh Nacht.’ En op de derde dag stond er een toren van vuur voor Sams tent op de vlakte buiten de stad.
‘Hier is de Heer van de Hellebron die gekomen is om zijn gelofte gestand te doen, Siddhartha!’ zie de stem in hem. ‘Taraka! Hoe heb je me gevonden — hoe heb je me herkend?’
‘Ik kijk naar de vlammen die je ware wezen uitmaken, niet naar het vlees dat het verbergt. Dat weet je.’
‘Ik dacht dat je dood was.’
‘Dat scheelde ook niet veel. Die twee drinken inderdaad met hun ogen iemands leven op! Zelfs het leven van iemand als ik.’
‘Dat heb ik je toch gezegd. Heb je je legioenen meegebracht?’
‘Ja, ik heb mijn legioenen meegebracht.’
‘Mooi zo. De goden gaan deze plaats aanvallen.’
‘Ik weet het. Ik heb vele malen de Hemel boven op zijn ijsberg bezocht, en mijn spionnen zijn daar nog. Zodoende weet ik dat ze zich gereed maken om hierheen te komen. Ze hebben ook mensen uitgenodigd aan de strijd deel te nemen. Hoewel ze niet geloven dat ze menselijke hulp nodig zullen hebben, voelen ze er alles voor hen aan de vernietiging van de stad Keenset te laten deelnemen.’
‘Dat is begrijpelijk,’ zei Sam en staarde in de grote werveling van gele vlammen. ‘Wat heb je nog meer voor nieuws?’
‘De Man in het Rood komt ook.’
‘Dat was te verwachten.’
‘Hij gaat zijn dood tegemoet. Ik moet hem verslaan.’
‘Hij gebruikt een demonenwerend middel.’
‘Daar vind ik wel iets op om dat buiten werking te stellen, of anders dood ik hem van een afstand. Ik verwacht hem tegen het vallen van de avond.’
‘Hoe komt hij?’
‘In een vliegtuig — niet zo’n grote als de donderwagen die we eens probeerden te stelen, maar wel erg snel. Ik kon hem niet tijdens de vlucht aanvallen.’
‘Komt hij alleen?’
‘Ja — behalve dan de machines.’
‘Machines?’
‘Ja. Zijn vliegtuig zit vol met vreemde machinerieën.’
‘Dat belooft niet veel goeds.’
De toren nam een oranje kleur aan.
‘Maar er komen ook anderen.’
‘En je zei dat hij alleen kwam.’
‘Dat is zo.’
‘Zeg me dan wat je werkelijk bedoelt.’
‘De anderen komen niet uit de Hemel.’
‘Waar dan wel vandaan?’
‘Ik heb veel gereisd sinds jouw vertrek naar de Hemel. Ik ben kriskras de wereld doorgetrokken op zoek naar bondgenoten onder degenen die de Goden van de Stad eveneens haten. Tussen twee haakjes, in je laatste incarnatie heb ik serieus geprobeerd je van de katten van Kaniboerrha te redden.’
‘Dat weet ik.’
‘De goden zijn sterk, sterker dan ze ooit waren.’
‘Maar wie komen ons dan te hulp?’
‘Heer Nirriti de Zwarte, die alles haat, haat de Goden van de Stad het meest van al. Hij stuurt een duizendtal niet-levenden om in de vlakten bij de Vedra te vechten. Hij zei dat wij Rakasha’s na de slag een keus mogen maken uit de nog overgebleven lichamen van de geestlozen die hij heeft geschapen.’
‘Ik ben niet dol op de hulp van de Zwarte, maar in mijn situatie blijft me niet veel keus over. Wanneer komen ze?’
‘Vannacht. Maar Dalissa komt eerder. Ik voel haar zelfs nu al naderen.’
‘Dalissa? Die …?’
‘De laatste van de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed. Zij alleen is naar de diepten ontkomen toen Doerga en Heer Kalkin naar de koepel bij de zee reden. Al haar eieren werden vernield en ze kan geen nieuwe meer leggen, maar in haar lichaam draagt ze de brandende macht van de zeegloed met zich mee.’
‘En je denkt dat zij mij zal helpen?’
‘Geen ander. Ze is de laatste van haar soort. Ze biedt alleen hulp aan een gelijke.’
‘Maar je moet weten dat degene die bekend stond als Doerga, nu het lichaam van Brahma heeft, onze voornaamste vijand.’
‘Ja, en daardoor nemen jullie allebei een leidende functie in. Ze had misschien de andere kant gekozen als Kali vrouw gebleven was. Maar nu heeft ze zich blootgegeven. Ze liet op jou haar keuze vallen.’
‘Daarmee is de stand weer gelijk.’
‘De Rakasha’s drijven op dit ogenblik olifanten, hippomanders en grote katten te zamen om tegen onze vijanden in te zetten.’
‘Goed.’
‘En ze roepen de vuurgeesten op.’
‘Uitstekend.’
‘Dalissa is nu vlakbij. Ze wacht op de bodem van de rivier en komt boven zodra we haar nodig hebben.’
‘Doe haar mijn groeten,’ zei Sam. Hij draaide zich om en ging zijn tent binnen.
‘Dat zal ik doen.’
Hij liet de flap achter zich neervallen.
Toen de God van de Dood omlaagkwam uit de lucht en neerstreek op de vlakte bij de Vedra, besprong Taraka de Rakasha hem in de vorm van een grote kat uit Kaniboerrha.
Maar hij werd onmiddellijk teruggeworpen. Yama was nog omgeven door het demonenwerend middel en Taraka kon hem daardoor niet benaderen.
De Rakasha sprong weg, verliet het kattelichaam ‘dat hij had aangenomen en werd een wervelwind van zilveren stofjes. ‘Dodengod!’ het woord spatte uiteen in Yama’s hoofd. ‘Her inner je je de Hellebron?’
Onmiddellijk daarop werden rotsen en stenen en zand in de wervelwind opgezogen en door de lucht naar Yama gesmeten, die met een zwaai van zijn mantel zijn ogen beschermde, maar zich verder niet bewoog. Na een poosje stierf het geweld weg.
Yama had zich niet bewogen. De grond om hem heen was bezaaid met puin, maar vlak in zijn buurt lag niets. Yama liet zijn mantel zakken en keek naar de wervelwind. ‘Wat is dat voor toverij?’ klonken de woorden. ‘Hoe komt het dat je nog overeind staat?’
Yama bleef Taraka aanstaren. ‘Hoe komt het dat je nog kunt wervelen?’ vroeg hij.
‘Ik ben de grootste onder de Rakasha’s. Ik heb je doodsblik al eerder weerstaan.’
‘En ik ben de grootste onder de goden. Ik heb in de Hellebron je hele legioen weerstaan.’
‘Je bent een lakei van Trimoerti.’
‘Je hebt het mis. Ik ben hierheen gekomen om tegen de Hemel te strijden, in naam van het Progressivisme. Groot is mijn haat en ik heb wapens meegebracht om tegen Trimoerti te gebruiken.’
‘Dan geloof ik dat ik me het genoegen moet ontzeggen onze strijd op het ogenblik voort te zetten .. ’
‘Dat lijkt me wel aan te bevelen!’
‘En je wilt zeker naar onze leider gebracht worden?’
‘Ik vind zelf de weg wel.’
‘Tot ziens dan, Heer Yama …’
‘Goedendag, Rakasha.’
Taraka schoot als een brandende pijl de lucht in en verdween uit het zicht.
Sommigen beweren dat Yama zijn besluit genomen had toen hij daar in de grote vogelkooi stond, te midden van duisternis en vogelvuil. Anderen beweren dat hij kort daar op Koebera’s redenering tot de zijne maakte, met behulp van de bandopnamen in de Grote Hal van de Dood. Hoe het ook zij, toen hij de tent op de vlakte bij de Vedra binnenging, begroette hij de man daarbinnen met de naam Sam. Die man legde zijn hand op zijn zwaard en keek hem aan.
‘Dood, je gaat voor in de strijd,’ zei hij.
‘Er heeft een verandering plaatsgehad,’ antwoordde Yama.
‘Wat voor verandering?’
‘Verandering van positie. Ik ben hier om me tegen de wil van de Hemel te verzetten.’
‘Hoe?’
‘Te vuur en te zwaard!’
‘Waarom die verandering?’
‘In de Hemel vinden echtscheidingen plaats. En er is bedrog. En schande. De dame is te ver gegaan en ik weet nu waarom, Heer Kalkin. Ik omhels jouw Progressivisme niet en ik verwerp het ook niet. Het belangrijke punt voor mij is dat het de enige macht in de wereld vertegenwoordigt die zich tegen de Hemel verzet. Als je daar geen bezwaar tegen hebt en mijn zwaard wilt aanvaarden, schaar ik me aan jouw zijde.’
‘Ik aanvaard je zwaard, heer Yama.’
‘Ik zal het trekken tegen iedereen van de Hemelse horde, behalve tegen Brahma zelf die ik niet het hoofd zal bieden.’
‘Aangenomen.’
‘Vergun me dan je wagenmenner te zijn.’
‘Graag, als ik een strijdwagen had.’
‘Ik heb er een meegenomen, een heel speciale. Ik heb er lang aan gewerkt en hij is nog niet helemaal klaar. Maar hij voldoet. Ik moet hem echter vannacht nog afmaken, want de strijd begint morgen bij het aanbreken van de dag.’
‘Dat dacht ik al. De Rakasha’s hebben me gewaarschuwd voor troepenbewegingen hier in de buurt.’
‘Ja, ik heb hen gezien toen ik over hen heen vloog. De hoofdaanval komt uit het noordoosten, dwars over de vlakten. De goden komen er later bij.
Maar er komen ongetwijfeld ook troepen uit andere richtingen, ook van de rivier.’
‘Wij beheersen de rivier. Dalissa van de Gloed wacht op de bodem. Als het zover is kan zij geweldige golven doen ontstaan en de rivier laten kolken en buiten haar oevers laten treden.’
‘Ik dacht dat de Gloed was uitgedoofd!’
‘Met uitzondering van haar is dat ook zo. Zij is de laatste.’
‘Ik neem aan dat de Rakasha’s aan onze zijde vechten?’
‘Ja, en anderen …’
‘Wat voor anderen?’
‘Ik heb de hulp aanvaard van — lichamen zonder geest — een oorlogstroep daarvan — van Heer Nirriti.’
Yama’s ogen vernauwden zich en hij snoof.
‘Dat kan je niet doen, Siddhartha. Vroeg of laat moet hij vernietigd worden en dan is het niet goed aan zo iemand verplichtingen te hebben.’
‘Ik weet het, Yama, maar ik ben tot ’t uiterste gedreven. Ze komen vannacht al…’
‘Als we winnen, Siddhartha, als we de Hemelse Stad om verwerpen, de oude godsdienst vernietigen, de mens vrije beschikking geven over de industriële vooruitgang, zal er nog steeds oppositie zijn. Dan moet Nirriti, die al die eeuwen gewacht heeft op het verdwijnen van de goden, worden bestreden en verslagen. Als dat niet gebeurt, begint alles weer van voren af aan — en de Goden van de Stad hebben bij hun onbehoorlijk gedrag nog een zekere mate van fatsoen.’
‘Ik geloof dat hij ons tóch te hulp zou zijn gekomen, of we hem wel of niet vragen.’
‘Ja, maar door hem uit te nodigen of door zijn aanbod aan te nemen, heb je een verplichting tegenover hem.’
‘Dan zal ik die situatie onder het oog moeten zien als het zover is.’
‘Dat is politiek, neem ik aan. Maar ik houd er niet van.’ Sam schonk enkele glazen van de zoete donkere wijn van Keenset in. ‘Ik geloof dat Koebera je straks wil zien,’ zei hij en bood hem de bokaal aan.
‘Wat doet hij?’ vroeg Yama. Hij nam de bokaal aan en dronk hem in éen teug leeg.
Hij drilt de troepen en doceert de verbrandingsmotor voor alle mensen met hersens hier,’ zei Sam. ‘Zelfs als we verliezen is het niet uitgesloten dat enkele het overleven en ergens een heenkomen vinden.’
‘Om er enig nut van te verwachten, zullen ze meer moeten weten dan iets over motoren alleen . ..’
‘Hij heeft zich al dagenlang hees gepraat en de klerken schrijven het allemaal op: geologie, mijnbouw, metallurgie, petrochemie…’
‘Als we meer tijd hadden, zou ik hem helpen. Zoals de zaken er nu voorstaan, is het waarschijnlijk voldoende als tien procent het overleeft. Niet morgen, of overmorgen, maar…’
Sam dronk zijn glas leeg, vulde de bokalen weer. ‘Op morgen, wagenmennner!’
‘Op het bloed, Dwinger, op het bloed en het doden!’
‘Er zal misschien enig bloed van onszelf vloeien, dodengod. Maar zolang we erin slagen een behoorlijk aantal vijanden mee te nemen…’
‘Ik kan niet sterven, Siddhartha, tenzij door eigen verkiezing.’
‘Hoe is dat mogelijk, Heer Yama?’
‘Laat de Dood zijn eigen geheimpjes bewaren, Dwinger. Want misschien zal ik mijn optie in deze strijd niet benutten.’
‘Zoals je wilt, Heer.’
‘Op je gezondheid en een lang leven!’
‘Op de jouwe.’
De dageraad kleurde roze boven de dag van de strijd. Van de rivier kwam een lichte mist opzetten. De Brug der Goden fonkelde als goud in het oosten, reikte in een donkerder nuance terug tot in de voorbije nacht en spleet de hemelen als een brandende equator.
De krijgers van Keenset wachtten buiten de stad, op de vlakte bij de Vedra. Vijfduizend man, met zwaarden en bogen, pieken en slingers bewapend, wachtten op de strijd. Een duizendtal zombies stond in de voorste gelederen, aangevoerd door de levende wachtmeesters van de Zwarte, die al hun bewegingen leidde door tromgeroffel. Zwarte zijden sjerpen fladderden van hun helmen in de wind als slangen van rook.
Vijfhonderd lansiers werden in de achterhoede gehouden. Zilveren cyclonen, de Rakasha’s, hingen in de lucht. In de halfverlichte wereld werd af en toe het gegrom van een dier uit de wildernis gehoord. Vuurgeesten gloeiden op boomtakken, op lansen en op lansvaantjes.
De hemel was wolkeloos. Het gras van de vlakte was nog vochtig en glanzend. De lucht was koel, de grond nog zacht genoeg om voetsporen vast te houden. Grijs en groen en geel waren de kleuren die het oog troffen en de Vedra stroomde tussen haar oevers en voerde bladeren van de bomen met zich mee. Men zegt dat iedere dag zich herhaalt in de wereldgeschiedenis. Hij rijst op uit duisternis en koude in een vaag licht en een begin van warmte, ergens midden op de ochtend knippert het bewustzijn met de ogen en worden gedachten gewekt in een warboel van onlogische en ongebonden emoties, en alles komt omstreeks het middaguur tezamen, ook de langzame helling naar de avond, het mysterieuze visioen van de schemering, het einde van alle energie dat weer nacht is. De dag brak aan.
Aan de andere kant van de vlakte werd een donkere lijn zichtbaar. Een trompetstoot sneed door de lucht en de lijn gleed naderbij.
Sam stond in zijn strijdwagen aan het hoofd van de formatie. Hij droeg een glanzende wapenrusting en hield in zijn hand een lange, grauwe lans des doods. Hij hoorde de woorden van Dood, zijn in het rood geklede wagenmenner: ‘Hun eerste golf bestaat uit hippomandercavalerie.’ Sam staarde naar de lijn in de verte. ‘Inderdaad,’ zei zijn wagenmenner. ‘Uitstekend.’
Hij maakte een gebaar met zijn lans en de Rakasha’s rolden naar voren als een vloedgolf van wit licht. De zombies rukten op.
Toen de witte golf en de donkere lijn elkaar raakten, klonken er verwarde kreten, gefluit en gekletter van wapenen. De donkere lijn bleef staan, grote stofwolken klokten erboven. Toen werden de verzamelde roodieren in de flank van de vijand gedreven en weerklonken de geluiden van de wakker geschudde wildernis.
De zombies marcheerden op de maat van een langzame, aanhoudende trommelslag en de vuurgeesten zweefden voor hen uit, en waar zij passeerden verschrompelde het gras. Sam knikte Dood toe. Zijn wagen bewoog zich op zijn luchtkussen langzaam voorwaarts. Achter hem kwam het leger van Keenset in beweging. Heer Koebera lag in een zware verdoving voor dood in een geheime kelder onder de stad. Vrouwe Ratri reed op een zwarte merrie in de achterhoede van de lansiersformatie. ‘Hun aanval is gebroken,’ zei Dood. ‘Ja.’
‘Hun hele cavalerie is teruggeslagen en de beesten vallen hen nog steeds aan. Zij hebben hun gelederen nog niet opnieuw geformeerd. De Rakasha’s smijten lawines uit de hemel omlaag alsof het regent. Daar komt de vuurgolf.’
‘Ja.’
‘We vernietigen hen. Ze zien nu de geestloze lievelingen van Nirriti als éen enkele man op hen afkomen, in de pas en zonder vrees, op de maat van het tromgeroffel, perfect en angstaanjagend, en er is niets achter hun ogen, helemaal niets. Als ze omhoog kijken, zien ze ons in een donderwolk en zien ze dat Dood jouw wagen ment. Hartkloppingen zijn hun deel en koude trekt op in hun spieren. Zie je hoe de beesten onder hen huishouden?’
‘Ja.’
‘Laat geen hoornsignalen in onze gelederen klinken, Siddhartha. Want dit is geen slag, dit is een slachtpartij.’
‘Ja.’
De zombies sloegen alles neer wat hen in de weg kwam en als zijzelf vielen stortten ze neer zonder een kreet te uiten, want voor hen was het allemaal hetzelfde en woorden betekenen niets voor een niet-levende. Zij veegden het veld schoon en nieuwe golven krijgers rukten aan. Maar de cavalerie was gebroken. Het voetvolk kon geen standhouden tegen de lansiers en de Rakasha’s, de zombies en de infanterie van Keenset.
De strijdwagen met de vlijmscherpe randen, gereden door Dood, sneed door de vijand als een vlam door een veld. Projectielen en speren weken midden in de lucht scherp af van hun baan, voordat zij de wagen of de inzittenden konden raken. Donkere vuren dansten in de ogen van Dood toen hij de twee ringen greep waarmee hij de koers van de wagen bepaalde.
Steeds weer reed hij meedogenloos op de vijand in, terwijl Sams lans als de tong van een slang uitschoot wanneer zij door de gelederen reden. Ergens klonk het signaal voor een terugtocht. Maar er waren slechts weinigen die aan de oproep gehoor gaven. ‘Wrijf je ogen uit, Siddhartha,’ zei Dood, ‘en roep een nieuwe formatie op. Het is tijd de aanval te forceren. Manjoesri van het Zwaard moet het sein tot de aanval geven.’
‘Ja, Dood, ik weet het.’
‘We hebben het veld in onze macht, maar niet de dag. De goden kijkën toe en schatten onze kracht.’ Sam hief zijn lans ten teken en opnieuw kwamen de troepen in beweging. Toen heerste er weer een stilte. Plotseling was er geen wind meer, geen geluid. De lucht was blauw. De grond was een grijsgroene platgetrapte vlakte. In de verte hing trillend een stofgordijn.
Sam overzag de gelederen, hief zijn lans naar voren. Op dat ogenblik klonk een donderslag.
‘De goden komen het slagveld op,’ zei Dood die naar boven keek.
De donderwagen passeerde boven hun hoofd. Maar er daalde geen regen of vernietiging neer. ‘Hoe komt het dat we nog in leven zijn?’ vroeg Sam.
‘Ik geloof dat ze ons liever een veel smadelijker nederlaag bereiden. Ze kunnen er ook voor terugschrikken om hun donderwagen tegen diens schepper te gebruiken — en terecht.’
‘In dat geval…’ zei Sam, en hij gaf zijn troepen het signaal voor de aanval. De wagen bracht hem voorwaarts. Achter hem volgden de strijdkrachten van Keenset. Zij achterhaalden de uitvallers. Zij vernietigden de wacht die probeerde hen tegen te houden. Te midden van een regen van pijlen braken zij door de boogschutterslinie heen.
Toen stonden zij tegenover de kern: de heilige kruisvaarders die gezworen hadden de stad Keenset met de grond gelijk te maken. Het hoornsignaal van de Hemel klonk. De gelederen van vijandige menselijke krijgers weken uiteen. De vijftig halfgoden reden naar voren.
Sam hief zijn lans. ‘Siddhartha,’ zei Dood, ‘Heer Kalkin werd nooit verslagen in de strijd.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik heb de Talisman van de Dwinger bij me. De gordel die vernietigd werd op de brandstapel op Wereldeinde was imitatie. Ik heb het origineel bewaard om het te bestuderen. Maar daar heb ik de kans niet voor gekregen. Blijf even staan, dan doe ik hem je om.’
Sam hief zijn armen op en Dood gespte de gordel van schelpen om zijn middel. Toen beduidde hij de strijdkrachten van Keenset halt te houden. Dood reed hem naar voren, alleen, om de halfgoden te ontmoeten.
Rond de hoofden van enkelen speelde de nimbus van een beginnend aspect. Anderen droegen vreemde wapenen om daarin hun vreemde attributen te concentreren. Vuur kwam omlaag en lekte aan de wagen. Winden geselden hem. Donderslagen beukten hen. Sam maakte een gebaar met zijn lans en drie van zijn tegenstanders wankelden en vielen van hun hippomanders.
Toen stuurde Dood zijn wagen midden in hun gelederen. De randen zijn messcherp en de snelheid driemaal zo groot als die van een paard en tweemaal als die van een hippomander.
Ze doken een mist in, een mist gekleurd door bloed. Zware projectielen werden op hem afgevuurd en verdwenen naar deze of gene kant. Ultrasonische kreten teisterden zijn oren, maar konden gedeeltelijk afgezwakt worden. Zonder een spier te vertrekken hief Sam zijn lans hoog boven zijn hoofd. Even vertrok zijn gezicht in plotselinge woede en de bliksem sprong van zijn voorhoofd. Hippomanders en ruiters verbrandden en schrompelden in elkaar. De stank van verkoold vlees drong in zijn neus. Hij lachte en Dood zwenkte de wagen voor een nieuwe aanval. ‘Zien jullie me?’ schreeuwde Sam naar de hemel. ‘Pas dan op! En kijk uit! Jullie hebben een grote fout gemaakt!’
‘Hou je mond,’ zei Dood. ‘Je praat te vroeg! Bespot geen god voordat hij dood is!’
En de wagen zwenkte opnieuw door de gelederen van halfgoden en geen van hen kon hem raken. Trompetgeschal vulde de lucht. Het heilige leger snelde zijn voorvechters te hulp.
De strijders van Keenset trokken op om hen aan te vallen. Sam stond rechtop in de wagen en rondom hem vielen de projectielen neer, zonder hem te raken. Dood reed hem door de gelederen van de vijand, als een wig, als een rapier. Hij zong en zijn lans was als de tong van een sissende slang, die flitsend uitschoot. De Talisman gloeide rond zijn middel.
‘We grijpen hen!’ zei hij.
‘Er zijn alleen halfgoden en mensen op het slagveld,’ zei Dood. ‘Ze stellen nog steeds onze kracht op de proef, slechts weinigen kunnen zich de volle kracht van Kalkin herinneren.’
‘De volle kracht van Kalkin?’ vroeg Sam. ‘Die is nog nooit losgebarsten, Dood. In al de eeuwen van de wereld niet. Laat ze maar opkomen en de hemelen zullen wenen over hun lijken en de Vedra rood van bloed zijn … Horen jullie me? Horen jullie me, goden? Kom op! Ik daag jullie uit, hier op dit slagveld! Meet je krachten met mij!’
‘Nee,’ zei Dood. ‘Nog niet!’
Boven hen ging de donderwagen weer voorbij. Sam hief zijn lans en een hels vuurwerk spatte om het passerende voertuig uiteen.
‘Je had hun niet moeten laten merken dat je dat kunt! Nog niet!’
Toen drong door het geraas van de slag de stem van Taraka tot hem door.
‘Ze trekken naar de rivier, Dwinger! En een andere groep valt de poorten van de stad aan!’
‘Zeg Dalissa dan dat ze naar boven komt en de Vedra moet laten zieden door de kracht van de Gloed! En neem jij je Rakasha’s mee naar de poorten van Keenset en vernietig de indringer!’
‘Tot je dienst, Dwinger!’ en Taraka was verdwenen. Een verblindende lichtstraal schoot uit de donderwagen en sneed door de gelederen van de verdedigers. ‘Het is zover,’ zei Dood en hij zwaaide met zijn mantel. Helemaal achteraan richtte Vrouwe Ratri zich op in de stijgbeugels van haar rijdier, de zwarte merrie. Ze hief de zwarte sluier die ze over haar wapenrusting droeg. Van beide zijden klonken kreten toen de zon zijn aangezicht bedekte en de duisternis over het veld neerdaalde. De lichtstraal verdween van onder de donderwagen, niets brandde meer.
Slechts een zwak fosforesceren, zonder duidelijke oorsprong, bleef om hen heen. Dit geschiedde toen Heer Mara het veld opzwenkte in zijn veelkleurige wolkenwagen, getrokken door paarden die stromen dampend bloed uitbraakten.
Sam reed hem tegemoet, maar een grote groep krijgers kwam tussenbeide en voor ze zich een weg hadden kunnen banen, was Mara al het veld overgestoken, iedereen neermaaiend die hem in de weg stond.
Sam hief zijn lans en fronste zijn voorhoofd, maar zijn doel werd in nevel gehuld en vaag en de bliksemschichten vielen achter of naast hem neer.
Toen begon er op een afstand, in de rivier, een zacht licht te schijnen. Het klopte warm en iets als een tentakel scheen een ogenblik boven het wateroppervlakte zweven. Uit de stad klonk het geluid van strijdgewoel. De lucht was vol demonen. De grond scheen zich te bewegen onder de voeten van de legers.
Sam hief zijn lans, een lichtstraal zigzagde naar de hemel en liet nog een twaalftal ter aarde storten.
Nog meer beesten gromden, hijgden en jankten. Zij renden door de gelederen van vriend en vijand en doodden aanhangers van beide kanten.
De zombies bleven moorden, opgezwiept door de donkere wachtmeesters en aanhoudend tromgeroffel en vuurgeesten klemden zich aan de borst van de lijken vast alsof zij zich aan hen voedden.
‘We hebben de halfgoden verslagen,’ zei Sam. ‘Laten we het nu met Heer Mara proberen.’
Ze reden zoekend over het veld, te midden van geschreeuw en gejammer, verpletterden degenen die weldra een lijk zouden zijn en degenen die dat reeds waren. Toen zij de gekleurde wagen ontdekten, zetten zij hem na. Hij draaide zich tenslotte om en keek hen aan. Geluiden van de strijd in de verte drongen vaag tot hen door. Duisternis heerste alom.
Dood hield ook de teugels in en zij keken elkaar door de nacht met fonkelende ogen aan. ‘Ben je bereid tot een gevecht, Mara?’ riep Sam. ‘Of moeten we je als een hond onder de voet lopen?’
‘Spreek niet tot mij over je soortgenoten, de hond en de teef, Dwinger!’ antwoordde hij. ‘Jij bent het toch, nietwaar, Kalkin? Dat is jouw gordel. Dit is jouw soort oorlog. En het waren jouw bliksemstralen die vriend en vijand troffen. Je bent dus toch nog in leven gebleven?’
‘Ik ben het,’ zei Sam en hij liet zijn lans zakken. ‘En de krengengod om je wagen te mennen!’ Dood hief zijn linkerhand met de palm naar voren. ‘Ik beloof je de dood, Mara,’ zei hij. ‘Zo niet uit de hand van Kalkin, dan uit de mijne. Zo niet vandaag, dan een andere keer. Maar nu gaat het ook tussen ons.’
Aan hun linkerzijde werd de rivier steeds woeliger. Dood boog zich naar voren en de wagen schoot op Mara af. De paarden van de Dromer steigerden en bliezen vuur uit hun neusgaten. Ook zij sprongen naar voren. De pijlen van Roedra zochten hen in de duisternis, maar ook zij veranderden van richting als zij op de Dood en zijn wagen werden afgevuurd: ze ontploften naast de wagen met korte lichtflitsen.
In de verte dreinde de zware tred der olifanten die trompetterend door de Rakasha’s achtervolgd over de vlakte renden. Toen klonk er een machtig gebrul. Mara groeide uit tot een reus en zijn wagen werd een berg. Zijn paarden overspanden eeuwen in hun galop. Bliksemschichten sprongen van Sams lans als waterdruppels van een fontein. Een sneeuwstorm kolkte plotseling om hem heen en de koude der interstellaire ruimte versteende hem. Op het allerlaatste ogenblik zwenkte Mara zijn wagen en deed een sprong omlaag. Zij raakten de wagen in de flank en hun voertuig kraakte onheilspellend toen zij het aan de grond zetten.
Het gebrul was nu oorverdovend en het flakkerende licht van de rivier was een felle gloed geworden. Een golf dampend water klotste over de vlakte toen de Vedra buiten zijn oevers trad.
Er klonken nog meer kreten en het wapengekletter hield aan. Nog was het tromgeroffel van Nirriti in de duisternis te horen en er kwam een vreemd geluid van boven toen de donderwagen daalde. ‘Waar is hij?’ schreeuwde Sam.
‘Hij verbergt zich,’ zei Dood. ‘Maar hij kan niet eeuwig verborgen blijven.’
‘Vervloekt. Winnen we of verliezen we?’
‘Dat is een mooie vraag, maar ik ken het antwoord niet.’
Het water schuimde over de wagen. ‘Kan je ons weer op gang krijgen?’
‘Niet in deze duisternis en met al dat water om ons heen.’
‘Wat gaan we dan nu doen?’
‘Geduld oefenen en een sigaret roken.’ Hij leunde achter over en stak een lucifer aan. Na een poosjes naderde een van de Rakasha’s en bleef in de lucht boven hen zweven.
‘Dwinger!’ meldde de demon, ‘de troepen die de stad nu aanvallen, zijn uitgerust met afstotendheid!’ Sam hief zijn lans en uit de punt schoot een bliksemflits. Voor een fractie van een seconde werd het veld verlicht. Overal lagen doden. Overal waren kleine groepjes te bekennen. Sommige mannen waren nog in gevecht gewikkeld. Tussen hen lagen de kadavers.
Grote katten zwierven nog vretend rond. De vuurgeesten waren gevlucht voor het water dat de gevallenen met modder had overdekt en degenen die nog op hun benen konden staan, had doorweekt. Kapotte wagens en dode hippomanders en paarden staken er tussen omhoog. En overal zwierven de zombies. Hun ogen zagen niet, maar zij bleven de hun verstrekte bevelen op volgen en vermoordden elk levend wezen dat op hun pad kwam. In de verte roffelde af en toe nog een trommel. In de stad was de strijd nog aan de gang.
‘Zoek de dame in het zwart,’ zei Sam tegen de Rakasha, ‘en zeg haar dat ze de duisternis opheft.’
‘Ja,’ zei de demon en vloog terug naar de stad.
De zon scheen weer en Sam beschutte zijn ogen tegen het felle licht. Het bloedbad zag er nog erger uit onder de blauwe lucht en de gouden brug. Aan de andere kant van het veld stond de donderwagen op hoger terrein. De zombies slachtten de laatste mannen die zij in het oog kregen af. Maar toen zij zich omkeerden om naar meer levende wezens te zoeken, hield het tromgeroffel op en vielen zezelf om.
Sam stond met Dood in de wagen. Zij zochten om zich heen naar tekenen van leven.
‘Niets beweegt zich meer,’ zei Sam. ‘Waar zijn de goden?’
‘Misschien in de donderwagen.’
De Rakasha kwam opnieuw naar hen toe. ‘De verdedigers kunnen de stad niet houden,’ berichtte hij. ‘Zijn de goden daar zelf in de aanval?’
‘Roedra is er en zijn pijlen richten grote verwoestingen aan. En Heer Mara. Ook Brahma zelf, geloof ik — en nog vele anderen. Er heerst grote verwarring. Ik heb me gehaast.’
‘Waar is Vrouwe Ratri?’
‘In Keenset; ze wacht daar in haar Tempel.’
‘Waar zijn de andere goden?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik ga naar de stad,’ zei Sam, ‘om bij de verdediging te helpen.’
‘En ik pak de donderwagen,’ zei Dood, ‘om die tegen de vijand te gebruiken — als hij nog bruikbaar is. Zo niet, dan is Garoeda er nog.’
‘Ja,’ zei Sam en steeg op. Dood sprong uit de wagen. ‘Vaarwel.’
‘Vaarwel.’
Zij staken het bloedige slagveld over, ieder op zijn eigen manier. Hij beklom de korte helling. Zijn rode leren laarzen maakten geen geluid op het gras. Hij sloeg zijn rode mantel over zijn rechterschouder naar achteren en inspecteerde de donderwagen. ‘Hij is door de bliksem beschadigd.’
‘Ja,’ zei hij.
Hij keek verbaasd om naar de spreker die naast de staart stond. Zijn wapenrusting glansde als brons, maar het was geen brons. Hij was bewerkt met veel slangefiguren. Op zijn blinkende helm droeg hij de horens van een stier en in zijn linkerhand hield hij een glimmende drietand.
‘Broeder Agni, jij in de wereld!’
‘Ik ben niet langer Agni, maar Sjiva, Heer van Vernietiging.’
‘Je draagt zijn wapenrusting op een nieuw lichaam en je hebt zijn drietand. Maar niemand kan de drietand van Sjiva zo snel hanteren. Daarom draag je de witte handschoen aan je rechterhand en de bril op je voorhoofd.’ Sjiva hief zijn hand op en schoof de bril over zijn ogen. ‘Het is zo, ik weet het. Gooi die drietand weg, Agni. Geef mij je handschoenen en je staf, je gordel en je bril.’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik respecteer je macht, dodengod, je snelheid, je kracht, je vaardigheid. Maar ze zijn allemaal te ver van je vandaan om je te helpen. Je kunt me niet benaderen, want voor die tijd heb ik je al verbrand. Dood, je moet sterven.’ Hij greep naar de staf die aan zijn gordel hing.
‘Probeer je het geschenk van Dood tegen zijn gever te gebruiken?’ Onderwijl had hij de bloedrode kromsabel in zijn hand.
‘Vaarwel, Dharma. Je dagen zijn ten einde.’ Hij hief de staf op.
‘In naam van een vriendschap die eens bestaan heeft,’ zei de man in het rood, zal ik je je leven schenken als je je aan me onderwerpt.’ De staf zwaaide.
‘Je hebt Roedra gedood om de naam van mijn vrouw te verdedigen.’
‘Dat was om de eer van de Lokapala’s te redden. Nu ben ik de God van de Vernietiging en éen met Trimoerti!’ Hij richtte de vuurstaf en Dood zwaaide met zijn rode mantel.
Er kwam een lichtflits, zo verblindend, dat drie kilometer verder de verdedigers op de muren van Keenset het zagen en er zich over verbaasden.
De aanvallers waren Keenset binnengedrongen. Er brandden overal vuren en er klonken kreten en het geluid van metaal op hout en van metaal op metaal. De Rakasha’s lieten gebouwen instorten op de indringers die zij niet konden naderen. Er waren slechts weinig aanvallers en verdedigers. De meesten van hen waren op de vlakte omgekomen.
Sam stond op de hoogste toren van de Tempel en keek neer op de overwonnen stad.
‘Ik heb je niet kunnen redden, Keenset,’ zei hij. ‘Ik heb het geprobeerd, maar het is me niet gelukt.’
Ver beneden hem, op straat, spande Roedra zijn boog.
Toen Sam hem zag, hief hij zijn lans.
De bliksem trof Roedra en de pijl spatte uiteen.
Toen de rook opgetrokken was, zag men op de plaats waar Roedra gestaan had een krater midden in een verkoold stuk grond.
Verderop verscheen Heer Vayoe op een dak en riep de winden op om de vuren aan te wakkeren. Sam hief nogmaals zijn lans, maar toen stonden er twaalf Vayoe’s op twaalf daken.
‘Mara!’ zei Sam. ‘Vertoon jezelf, Dromer! Als je tenminste durft.’
Er klonk gelach, overal om hem heen.
‘Als ik klaar ben, Kalkin,’ klonk de stem uit de rokerige lucht, ‘dan durf ik. Maar de keuze is aan mij… Ben je niet duizelig? Wat zou er gebeuren als je naar beneden sprong? Zouden de Rakasha’s je opvangen? Zouden je demonen je redden?’
Bliksemstralen troffen alle gebouwen in de buurt van de Tempel, maar boven het geluid uit klonk het gelach van Mara. Het stierf weg in de verte, terwijl nieuwe vuren knetterden.
Sam ging zitten en keek naar de brandende stad. De geluiden van het gevecht stierven weg. Er waren nog slechts vlammen.
Hij voelde een stekende pijn in zijn hoofd, die weer weg trok. Toen kwam het opnieuw en nu bleef het. Toen teisterde het zijn hele lichaam en hij schreeuwde het uit. Brahma, Vayoe, Mara en vier halfgoden stonden beneden in de straat.
Hij probeerde zijn lans op te heffen, maar zijn hand trilde zo, dat hij hem liet vallen. Kletterend viel hij op de stenen en was verdwenen. De scepter, die een schedel en een wiel was, werd op hem gericht.
‘Kom naar beneden, Sam!’ zei Brahma, en zwaaide met de scepter, zodat de brandende pijnen zich verplaatsten. ‘Jij en Ratri zijn de enige overlevenden. Jij bent de laatste! Geef je over!’
Hij strompelde overeind en greep met zijn handen zijn stralende gordel. Hij wankelde en zei met opeengeklemde tanden:
‘Goed dan! Ik kom omlaag, maar als een bom in jullie midden!’
Maar toen werd de lucht verduisterd, verlicht, verduisterd. Een geweldige kreet steeg op boven het geluid van de vlammen.
‘Dat is Garoeda!’ zei Mara. ‘Waarom komt Visjnoe nu?’
‘Garoeda werd gestolen! Heb je dat vergeten?’ De grote vogel dook op de brandende stad, als een reusachtige feniks naar zijn in vlammen staande nest. Sam keek omhoog en zag hoe de kap plotseling over Garoeda’s ogen viel. De Vogel klapwiekte, viel toen loodrecht neer in de richting van de goden die voor de Tempel stonden.
‘Rood!’ schreeuwde Mara. ‘De ruiter! Hij draagt rood!’ Brahma zwaaide met de krijsende scepter. Hij richtte hem met beide handen op de kop van de neerduikende Vogel. Mara maakte een gebaar en Garoeda’s vleugels schenen vlam te vatten. Vayoe hief beide armen en een wind als een orkaan besprong het rijdier van Visjnoe, wiens snavel strijdwagens verplettert. Nog eens krijste hij en sloeg zijn vleugels uit om zijn afdaling af te remmen. De Rakasha’s zwermden rond zijn kop en sloegen en trapten hem en dwongen hem te dalen.
Hij vloog langzamer, langzamer, maar kon niet stoppen. De goden verspreidden zich. Garoeda sloeg tegen de grond en de grond beefde. Tussen de rugveren kwam Yama te voorschijn met zijn zwaard in de hand. Hij deed drie stappen en viel op de grond. Mara kwam uit een ruïne te voorschijn en sloeg tweemaal met de zijkant van zijn hand achter in zijn nek.
Sam sprong op, voordat de tweede slag viel, maar hij kwam niet op tijd op de grond. De scepter krijste weer en alles om hem heen begon te draaien. Hij probeerde zijn val te breken. Hij minderde vaart. De grond was vijftien meter onder hem — tien — vijf … Van de grond steeg een bloedig waas op, toen werd alles zwart.
‘Heer Kalkin is eindelijk verslagen,’ zei iemand zacht.
Brahma, Mara en twee halfgoden, genaamd Bora en Tikan, waren de enige overgeblevenen om Sam en Yama uit de stervende stad Keenset bij de rivier Vedra weg te dragen. Vrouwe Ratri liep voor hen uit, met een strop om haar hals.
Ze brachten Sam en Yama naar de donderwagen die nog zwaarder beschadigd was dan toen zij hem verlieten, een groot gat gaapte in de rechterflank en een gedeelte van de staart ontbrak. Zij sloegen hun gevangenen in de boeien, ontnamen de Bedwinger de Talisman en Dood de rode mantel. Toen stuurden zij een boodschap naar de Hemel en na enige tijd kwamen er luchtgondels om hen naar de Hemelse Stad terug te brengen.
‘We hebben overwonnen,’ zei Brahma. ‘Keenset bestaat niet meer.’
‘Een dure overwinning, vind ik,’ zei Mara. ‘Maar we hebben gewonnen!’
‘En de Zwarte beweegt alweer.’
‘Hij wilde alleen onze kracht beproeven.’
‘Wat moet hij er wel van denken? We hebben een heel leger verloren. En zelfs goden zijn vandaag gestorven.’
‘We hebben gestreden tegen Dood, de Rakasha’s, Kalkin, Nacht en de Moeder van de Gloed. Nirriti zal zijn hand niet. meer tegen ons opheffen, niet na een dergelijke overwinning.’
‘Machtig is Brahma,’ zei Mara en draaide zich om. De Heren van Karma werden bijeengeroepen om over de gevangenen te oordelen. Vrouwe Ratri werd uit de Stad verbannen en veroordeeld om als een sterveling door de wereld te zwerven en steeds te worden gereïncarneerd in lichamen van middelbare leeftijd zonder het minste vrouwelijke schoon, lichamen die niet de volle kracht van haar Aspect of Attribuut konden dragen. Ze werd zo genadig behandeld omdat men van oordeel was dat zij slechts bij toeval medeplichtig was en door Koebera, die zij vertrouwd had, was misleid.
Toen zij Heer Yama ter berechting lieten halen, werd hij dood in zijn cel gevonden. In zijn tulband had een klein metalen doosje verstopt gezeten. Dat doosje was ontploft. De Heren van Karma lieten een lijkschouwing houden en beraadslaagden.
‘Waarom heeft hij geen vergif genomen als hij wenste te sterven?’ vroeg Brahma. ‘Het is toch gemakkelijker een pil te verbergen dan een doosje.’
‘Misschien,’ zei een van de Heren van Karma, ‘had hij er gens in de wereld nog een ander lichaam en heeft hij geprobeerd daarheen radiografisch te verhuizen met behulp van dit toestel dat zichzelf na gebruik vernietigde.’
‘Is dat mogelijk?’
‘Nee, natuurlijk niet. De apparatuur voor een reïncarnatie is daarvoor veel te groot en te gecompliceerd. Maar Yama pochte altijd dat hij alles kon. Hij heeft eens geprobeerd me ervan te overtuigen dat hij zo’n instrument kon maken. Maar er moet tussen de twee lichamen direct contact zijn met behulp van vele leidingen en kabels. En een instrument van zo geringe omvang kan onmogelijk voldoende kracht hebben opgewekt.’
‘Wie heeft voor jou de psychotest geconstrueerd?’ vroeg Brahma.
‘Heer Yama.’
‘En voor Sjiva, de donderwagen? En voor Agni de vuurstaf? En voor Roedra zijn verschrikkelijke boog? De Drietand? De Schitterende Speer?’
‘Yama.’
‘Dan zou ik je willen meedelen dat op ongeveer hetzelfde ogenblik dat dit kleine doosje gebruikt moet zijn, een grote generator in de Grote Hal van de Dood schijnbaar vanzelf in werking kwam. Hij liep iets minder dan vijf minuten en schakelde zichzelf toen weer uit.’
‘Radiografische krachtoverbrenging?’ Brahma haalde zijn schouders op. ‘Het wordt tijd Sam te veroordelen.’
Zo geschiedde het. En daar hij al eens eerder zonder veel effect was gestorven, werd besloten hem niet ter dood te veroordelen.
Dienovereenkomstig werd hij gereïncarneerd, maar niet naar een ander lichaam. Er werd een radiotoren opgericht, Sam werd onder narcose gebracht, overdrachtkabels werden op de juiste manier bevestigd, maar naar geen ander lichaam: zij werden bevestigd aan de omvormer van de toren. Zijn atman werd door de geopende koepel geprojecteerd op de grote magnetische wolk die de gehele planeet omcirkelde en die de Brug der Goden genoemd werd. Toen kreeg hij de unieke onderscheiding van een tweede begrafenis in de Hemel. Heer Yama werd voor het eerst begraven, maar toen Brahma de rook van de brandstapel zag opstijgen, vroeg hij zich af waar Yama in werkelijkheid was. ‘De Boeddha is naar het Nirwana gegaan,’ zei Brahma. ‘Preekt dat in de Tempels! Zingt het in de straten!
Zijn heengaan was heerlijk! Hij heeft de oude godsdienst hervormd en we zijn nu beter dan ooit tevoren! En laat ieder die er anders over denkt zich Keenset herinneren!’ Ook dat geschiedde.
Maar Heer Koebera werd nooit gevonden. De demonen waren vrij. Nirriti was sterk.
En elders in de wereld waren er mensen die zich dubbelfocus-brilleglazen herinnerden en toiletten met waterspoeling en petrochemie en verbrandingsmotoren, en ook dat de zon op zekere dag haar aangezicht had verborgen voor de gerechtheid van de Hemel.
Men hoorde Visjnoe zeggen dat de windernis tenslotte tot de Stad was doorgedrongen.