4

Hoe de Heer van het Licht afdaalde in de bron der demonen om een overeenkomst met de leider van de Rakasha’s te sluiten. Hij handelde in goed vertrouwen, maar Rakasha’s zijn Rakasha’s. Dat wil zeggen: onheilstichtende wezens, taai en sterk in hoge mate, die in staat zijn ongeveer alle vormen aan te nemen. De Rakasha’s zijn bijna onverwoestbaar. Hun voornaamste gemis is een echt lichaam; hun voornaamste deugd, hun eergevoel waar het hun speelschulden betreft. Dat de Heer van het Licht naar de Hellebron ging, toont aan dat hij waarschijnlijk enigszins in het onzekere verkeerde over de toestand van de wereld …

Toen goden en demonen, allen nakomelingen van Prajapati, met elkaar in strijd gewikkeld waren, bedienden de goden zich van het levensprincipe van de Oedgitha in de mening dat zij daarmede de demonen zouden verslaan.

Zij mediteerden over de Oedgitha, die in de neus zetelt, doch de demonen besmetten deze met kwaad. Daarom speurt de neus het welriekende, doch ook de stank. Zo is de adem met kwaad bezoedeld.

Zij mediteerden over de Oedgitha die in woorden zetelt, doch de demonen besmetten deze met kwaad. Daarom spreekt de mond de waarheid, doch ook het bedrog. Zo is het woord met het kwaad bezoedeld.

Zij mediteerden over de Oedgitha die in het oog zetelt, doch de demonen besmetten deze met kwaad. Daarom ziet het oog de schoonheid, doch ook het verfoeilijke. Zo is het gezicht met kwaad bezoedeld.

Zij mediteerden over de Oedgitha die in het oor zetelt, doch de demonen besmetten deze met kwaad. Daarom hoort het oor het welluidende, doch ook de wanklank. Zo is het gehoor met kwaad bezoedeld.

En toen mediteerden zij over de Oedgitha die in de geest zetelt, doch de demonen besmetten deze met kwaad. Daarom denkt de geest wat zuiver, waar en goed is, doch ook wat ongepast, onwaar en verdorven is. Zo is het denken met kwaad bezoedeld.

Chhandogya Upanishad (I, ii, 1-6)


De Hellebron begint op de top van de wereld en voert omlaag tot de wortels ervan.

Hij is waarschijnlijk even oud als de wereld zelf; moet dat althans zijn, want hij maakt die indruk. Eerst komt de poort. Dat is een geweldige gepolijste stalen deur, door de Eersten opgericht, zwaar als de zonde, drie keer zo hoog als een man en half zo breed. Hij is een hele el dik en draagt een koperen ring, zo groot als een hoofd, een gecompliceerd slot met drukplaat en een inscriptie ongeveer luidende:

‘Verdwijn. Dit is geen plaats om te vertoeven. Wie toch probeert hier binnen te komen zal falen en wordt vervloekt. Wie er desondanks in slaagt, behoeft zich later niet te beklagen dat hij niet gewaarschuwd was en hoeft ons ook niet lastig te vallen met gebeden op zijn sterfbed.’ Was getekend: ‘De Goden.’

Deze plaats bevindt zich bij de top van een bijzonder hoge berg, Channa geheten, midden in een gebied van zeer hoge bergen, Ratnagaris genaamd. Er ligt altijd een sneeuwdek en regenbogen rusten als een bontrand op ijspegels, die afhangen van de ijskappen der rotsen.

De lucht is er scherp als een zwaard. De hemel helder als het oog van een kat. Slechts heel weinig voeten hebben ooit het pad naar de Hellebron betreden. Degenen die er een bezoek gebracht hebben, kwamen veelal alleen maar om te kijken, om te zien of de grote deur werkelijk bestond; en als zij huiswaarts keerden en vertelden dat zij hem gezien hadden, werden ze meestal bespot.

Veelzeggende krassen op het slot bevestigden dat er werkelijk enkele geprobeerd hebben zich toegang te verschaffen. Maar passend gereedschap om de grote deur te forceren konden zij niet vervoeren of aanbrengen. Het steile pad dat naar de Hellebron leidt, is de laatste honderd meter nog geen vijfentwintig centimeter breed en er kunnen hoogstens zes man dicht opeengepakt staan op wat er overgebleven is van de eens zo brede rand vóór die deur. Het verhaal gaat dat Pannalal de Wijze, na zijn geest met meditatie en ascese te hebben gescherpt, de werking van het slot had geraden en de Hellebron was binnengegaan om een dag en een nacht in de berg te verblijven. Sedertdien werd hij Pannalal de Krankzinnige genoemd. De top genaamd Channa, waarin de grote deur zit, ligt vijf dagreizen van een dorpje in het verre noordelijke koninkrijk Malwa. Dit bergdorpje dat het dichtst bij Channa ligt, heeft zelf geen naam, want het wordt bevolkt door een trots en onafhankelijk slag mensen, dat niet wenst dat hun woonplaats opgenomen wordt op de kaarten van de belastinggaarders van de radjah. Van de radjah kan volstaan worden te zeggen, dat hij van middelmatige lengte is en van middelbare leeftijd, sluw, enigszins gezet, noch vroom, noch bijzonder berucht en fabelachtig rijk. Hij is rijk omdat hij zijn onderdanen hoge belastingen oplegt. Wanneer zijn onderdanen zich beginnen te beklagen en geruchten van revolutie door het rijk gaan, verklaart hij een naburig koninkrijk de oorlog en verdubbelt de belastingen. Als de oorlog niet goed verloopt, executeert hij verscheidene generaals en laat zijn Minister van Vrede onderhandelen over een verdrag. Als het om de een of andere reden bijzonder goed gaat, laat hij smartegeld betalen voor de hem aangedane belediging. Gewoonlijk echter loopt alles uit op een wapenstilstand, waardoor zijn onderdanen verbitterd zijn over de nodeloze strijd en zich neerleggen bij de hoge belastingen. Zijn naam is Videgha en hij heeft vele kinderen. Hij is dol op grakvogels, die schunnige liedjes kunnen leren zingen, op slangen, die hij af en toe grakvogels te eten geeft die niet kunnen zingen, en op dobbelen. Van kinderen houdt hij niet bijzonder. De Hellebron begint bij de grote deur, hoog in de bergen in de meest noordeljke hoek van Videgha’s koninkrijk, waarachter geen andere koninkrijken van mensen meer liggen. Hij begint daar en loopt spiraalsgewijs omlaag door het hart van de berg Channa. Als een kurketrekker slingert hij zich door uitgestrekte, niet door mensen in kaart gebrachte grotwegen, die zich ver onder de Ratnagari-keten uitstrekken. De diepste doorgangen reiken omlaag tot de wortels van de wereld. De reiziger was op weg naar deze deur. Hij was .eenvoudig gekleed, hij reisde alleen en hij scheen precies te weten waar hij heenging en wat hij deed. Hij klom langs het pad de Channa op en zocht zijn weg langs de grimmige bergwand.

Het kostte hem het grootste deel van de ochtend om zijn bestemming, de deur, te bereiken.

Toen hij ervoor stond, rustte hij een ogenblik uit, dronk wat water uit zijn veldfles, veegde zijn mond met de rug van zijn hand af en glimlachte.

Toen ging hij zitten, met zijn rug tegen de deur en at zijn brood op. Toen hij klaar was, gooide hij de bladeren waarin zijn brood verpakt was geweest over de rand en keek toe hoe ze wegdreven op de wind en uit het gezicht verdwenen. Hij stak zijn pijp aan en rookte in alle rust. Toen hij was uitgerust stond hij op en keek opnieuw naar de deur.

Zijn hand beroerde de drukplaat en maakte langzaam een aantal bewegingen. Er klonk een muzikaal geluid van achter de deur toen hij zijn hand terugtrok.

Toen greep hij de ring en trok eraan, zijn schouderspieren spanden zich. De deur bewoog, eerst langzaam, toen sneller. Hij stapte opzij en de deur zwaaide open, tot over de rand. Er zat een tweede ring, precies gelijk aan de eerste, aan de binnenkant van de deur. Hij greep die vast toen de deur langs hem heen ging, zetten zich schrap en zorgde ervoor dat de deur niet zó ver openzwaaide dat de ring buiten zijn bereik kwam.

Een warme luchtstroom kwam uit de opening achter hem. Hij sloot de deur weer achter zich en bleef alleen even staan om een van de vele fakkels aan te steken die hij bij zich droeg.

Toen liep hij een gang door die wijder werd naarmate hij verder kwam.

De vloer begon plotseling te dalen en na een paar honderd passen was het plafond al zo hoog, dat het onzichtbaar werd.

Na tweehonderd passen stond hij aan de rand van de bron. Hij stond nu in een uitgestrekte duisternis, slechts doorbroken door de vlammen van zijn fakkel. De wanden waren verdwenen, behalve achter hem en aan zijn rechterhand. Vlak voor hem hield de vloer op.

Daar was iets dat leek op een bodemloze put. Hij kon de overkant ervan niet zien, maar hij wist dat de opening ongeveer rond van vorm was; en hij wist ook dat de put wijder werd naarmate hij dieper werd. Hij daalde erin af over het pad dat zich langs de wand van de put omlaag spiraalde en kon de warme lucht voelen die uit de diepte opsteeg. Het pad was aangelegd. Dat was te voelen, ondanks het feit dat het steil was. Het was griezelig smal en, op vele plaatsen kapot en hier en daar lagen puinbergen. Maar de constante helling was het bewijs dat het volgens plan was aangelegd.

Hij bewoog zich voorzichtig langs het pad. Links van hem was rotsmuur. Rechts was niets.

Het duurde een eeuwigheid, maar eindelijk zag hij ver onder zich, midden in de lucht, een klein lichtje flikkeren. Maar door de kromming van de muur draaide het pad zich geleidelijk, zodat dat lichtje niet langer in de verte zweefde, maar nu onder hem en enigszins rechts van hem hing. Door een volgende draai van het pad kwam het recht voor hem.

Toen hij de nis in de muur passeerde waarin de vlam verborgen was, hoorde hij een stem in zijn binnenste het uitschreeuwen:

‘Bevrijd me, Meester en ik zal de wereld aan uw voeten leggen!’

Maar hij haastte zich erlangs en keek niet eens naar de opening, waarin iets zichtbaar werd dat bijna een gezicht was.

Meer lichten werden nu zichtbaar, drijvend op de oceaan van duisternis die onder hem lag.

De put werd voortdurend breder. Hij was gevuld met opflakkerende lichtflitsen, als vlammen, maar het waren geen vlammen; met vormen, gezichten, vaag bekende verschijningen. En als hij voorbijging, klonk uit elk daarvan een kreet: ‘Bevrijd me! Bevrijd me!’ Maar hij hield niet in.

Hij bereikte de bodem van de put en liep er dwars overheen, langs rotsblokken en diepe kloven in de oneffen bodem. Tenslotte bereikte hij de tegenoverliggende wand, waarin een groot oranje vuur danste.

Het werd kersrood toen hij naderde en toen hij ervoor bleef staan, was het blauw als het hart van een saffier. Het was tweemaal zo groot als hijzelf, trilde en kronkelde. Kleine vlammetjes lekten in zijn richting, maar zij trokken weer terug alsof ze op een onzichtbare versperring stuitten. Gedurende zijn afdaling was hij zoveel vlammen gepasseerd, dat hij de tel was kwijtgeraakt. Hij wist ook dat er in de grotten die op de bronbodem uitkwamen nog meer verborgen waren.

Elke vlam die hij op zijn weg naar beneden gepasseerd was, had hem aangeroepen, waarbij elk zijn eigen manier van communicatie gebruikt had, zodat de woorden als trommelslagen in zijn hoofd hadden geklonken: dreigende woorden en smekende, verontschuldigende en belovende woorden. Maar vanuit dit grote blauwe vuur, dat groter was dan alle andere, kwam geen boodschap tot hem. Geen vormen kronkelden in het heldere hart. Het was een vuur en het bleef een vuur.

Hij stak een nieuwe fakkel aan en klemde die tussen twee rotsblokken.

‘Je bent dus teruggekeerd, gehate’

De woorden troffen hem als zweepslagen. Hij vermande zich, keek toen in het blauwe vuur en antwoordde: ‘Word jij Taraka genoemd?’

‘Hij die mij hier heeft bedwongen moet weten hoe ik genoemd word,’ kwam het antwoord.

‘Denk niet, Siddhartha, dat je niet herkend wordt omdat je een ander lichaam draagt. Ik zie de energiestromen die je ware gedaante vormen — niet het vlees dat hen verbergt.’

‘O juist,’ antwoordde de ander.

‘Ben je gekomen om me in mijn gevangenschap te bespotten?’

‘Heb ik je soms bespot in de dagen waarin ik je bedwongen heb?’

‘Nee.’

‘Ik deed wat gedaan moest worden om mijn eigen soort te redden. De mensheid was zwak en klein in getal. Jouw troep overviel hen en zou hen vernietigd hebben.’

‘Jij hebt onze wereld gestolen, Siddhartha. Je hebt ons hier geketend. Wat voor nieuwe beledigingen wil je ons aandoen?’

‘Misschien is er een mogelijkheid tot enig herstel.’

‘Wat verlang je?’

‘Bondgenoten.’

‘Je wenst dat wij in een strijd aan je zijde staan?’

‘Zo is het.’

‘En als dat voorbij is, probeer je ons dan opnieuw te bedwingen?’

‘Niet als we van tevoren tot een soort overeenkomst kunnen komen.’

‘Zeg me je voorwaarden,’ zei het vuur. “In de dagen van weleer liepen de jouwen, zichtbaar en onzichtbaar, door de straten van de Hemelse Stad.’

‘Dat klopt.’

‘Die is nu beter beschermd.’

‘Hoe?’

‘Visjnoe de Behouder en Yama-Dharma, Heer van de Dood, hebben naar men zegt de hele Hemel en niet alleen de Stad — zoals in de dagen van weleer — onder een ondoordringbare koepel geborgen.’

‘Er bestaat niet zoiets als een ondoordringbare koepel’

‘Ik herhaal alleen wat ik heb gehoord.’

‘Er voeren vele wegen de stad in, Heer Siddhartha.’

‘Kun je die allemaal voor me vinden?’

‘Is dat de prijs voor mijn bevrijding?’

‘Voor je eigen bevrijding — ja.’

‘En wat gebeurt er met mijn soortgenoten?’

‘Als ook zij bevrijd willen worden, moeten jullie allen bereid zijn mij te helpen de Stad te belegeren en in te nemen.’

‘Bevrijd ons en de Hemel zal vallen’

‘Spreek je ook namens de anderen?’

‘Ik ben Taraka. Ik spreek namens allen.’

‘En wat voor garantie kan je me geven, Taraka, dat je je woord zult houden?’

‘Mijn woord? Ik zweer met alle plezier op alles wat je maar wilt…’

‘Het gemak waarmee je met eden omspringt boezemt niet veel vertrouwen in. Je sterkte is tevens je zwakheid bij iedere afspraak. Je bent zó sterk, dat je niet in staat bent je door iemand anders te laten controleren. Je hebt geen goden om bij te zweren. Het enige dat je nakomt, zijn je speelschulden en er bestaat hier geen aanleiding om te gaan gokken.’

‘Jij beschikt over de kracht ons te controleren.’

‘Individueel waarschijnlijk wel. Maar niet collectief.’

‘Het is een moeilijk probleem,’ zei Taraka. ‘Ik zou alles willen geven om vrij te zijn maar het enige dat ik dan bezit is kracht — pure kracht, in wezen niet te bedwingen. Een grotere kracht zou die misschien de baas kunnen worden, maar dat is niet het antwoord. Ik weet echt niet hoe ik je voldoende zekerheid kan geven dat ik mijn woord zal houden. Als ik in jouw schoenen stond, zou ik mijzelf zeker niet vertrouwen.’

‘Daar komen we niet uit. Ik zal jou vrijlaten — jou alleen — dan kan je de Pool bezoeken en de verdedigingswerken van de Hemel verkennen. En in die tijd moet ik verder over het probleem nadenken. Doe jij dat ook, dan kunnen we misschien na je terugkeer een bevredigende regeling treffen.’

‘Aangenomen! Bevrijd me uit deze hel’. ‘Ken dan mijn kracht, Taraka,’ zei hij. ‘Zoals ik je bedwingen kan, zo kan ik je bevrijden — zó’. Het vuur sprong uit de muur naar voren. Het rolde samen tot een vuurbal en tolde rond de bron als een komeet; het straalde als een kleine zon en verlichtte de duisternis; het veranderde van kleur op zijn rondedans, waardoor de rotsen spookachtig en tegelijkertijd sprookjesachtig glansden.

Toen zweefde het boven het hoofd van de man die Siddhartha genoemd werd en liet zijn woorden dreigend op hem neerkomen:

‘Je weet niet hoe gelukkig ik me voel nu mijn kracht weer vrij is. Ik heb zin jouw kracht nog eens op de proef te stellen.’

De man onder hem haalde zijn schouders op. De vuurbal smolt samen. Naarmate hij ineenkromp, werd hij helderder en langzaam kwam hij neer op de grond. Daar bleef hij trillend liggen, als een bloemblad dat van een of andere reusachtige bloem was afgevallen; toen zweefde hij langzaam over de vloer van de Hellebron en ging de nis weer in.

‘Ben je tevreden?’ vroeg Siddhartha.

‘Ja,’ was het antwoord na enige tijd. ‘Je kracht is nog onverminderd, Bedwinger. Bevrijd me nog een keer.’

‘Ik begin genoeg te krijgen van die sport, Taraka. Het is misschien beter dat ik je hier achterlaat en ergens anders hulp ga zoeken.’

‘Nee! Ik heb je mijn woord gegeven! Wat wil je nog meer?’

‘Ik zou willen dat er tussen ons geen na-ijver bestond. Of je helpt me in deze zaak, of je doet het niet. Dat is alles. Kies en blijf bij je keuze — en je woord.’

‘Uitstekend. Bevrijd me en ik zal de Hemel op de berg van sneeuw en ijs bezoeken en jou verslag uitbrengen over zijn zwakke punten.’

‘Ga dan’

Dit keer kwam het vuur langzamer omhoog. Het zweefde voor hem, nam een ruwe menselijke vorm aan.

‘Waaruit bestaat jouw kracht, Siddhartha? Hoe kan je doen wat je doet?’ vroeg deze hem.

‘Noem het maar elektrodirectie,’ zei de ander, ‘energiebeheersing door de geest. Je kunt het ook anders zeggen. Maar hoe je het ook noemt, probeer niet opnieuw de strijd ermee aan te binden. Ik kan je ermee ombrengen zonder dat er een stoffelijk wapen aan te pas komt. Ga nu!’ Taraka verdween als brandend hout in een rivier en Siddhartha stond te midden van de rotsen; zijn fakkel verlichtte de duisternis om hem heen.

Hij rustte uit en een gemompel van stemmen vulde zijn geest — stemmen die beloofden, verlokten, smeekten. Visioenen van rijkdom en pracht kwamen hem voor ogen.

Verwonderlijke harems werden hem voorgespiegeld en tafels toverachtig toebereid. Geuren van muskus en amber en de blauwgrijze rook van brandende wierook dreven om hem heen en vertroostten zijn ziel. Hij liep te midden van bloemen, gevolgd door maagden met glanzende ogen, die zijn wijnbekers droegen en glimlachten; een zilveren stem zong hem toe en onaardse wezens dansten op de oppervlakte van een nabijgelegen meer.’

‘Bevrijd ons, bevrijd ons,’ zongen zij. Maar hij glimlachte en keek toe en deed niets. Langzamerhand veranderden de gebeden en verzoeken en beloften in een koor van vloeken en dreigementen. Gewapende skeletten naderden hem met baby’s aan hun blikkerende zwaarden gespietst. Overal om hem heen waren putten waaruit vuurtongen en zwavelstank opstegen. Vlak voor zijn gezicht bengelde een slang aan een tak en spoog zijn vergif. Een regen van spinnen en padden daalde op hem neer.

‘Bevrijd ons of oneindige kwellingen zullen uw deel zijn!’ schreeuwden de stemmen.

‘Als jullie zo doorgaan,’ zei hij, ‘wordt Siddhartha kwaad en verliezen jullie de enige kans op vrijheid die je nog hebt.’ Toen werd alles om hem heen stil, en insluimerend ledigde hij zijn geest.

Hij at tweemaal daar in de grot en legde zich toen opnieuw te slapen.

Later keerde Taraka terug in de vorm van een vogel met grote klauwen en bracht hem verslag uit: ‘Mijn soort kan binnenkomen door de luchtgaten,’ zei hij, ‘maar mensen niet. Er zijn ook vele liftschachten in de berg en door de grootste zouden veel mensen gemakkelijk kunnen opstijgen. Natuurlijk worden ze bewaakt. Maar als de wachten neergeslagen en de alarminstallaties onklaar gemaakt worden, zou het kunnen. Op bepaalde tijden wordt de koepel zelf op verscheidene plaatsen geopend om vliegtuigen te laten vertrekken of binnenkomen.’

‘Uitstekend,’ zei Siddhartha. ‘Enige weken reizen hiervandaan heb ik een koninkrijk, waar ik regeer. Sinds jaren zit daar een regent op mijn plaats, maar als ik terugkeer, kan ik een leger op de been brengen. Er verspreidt zich nu een nieuwe godsdienst over het land. De mensen denken nu waarschijnlijk minder aan de goden dan ooit tevoren.’

‘Wil je de Hemel plunderen?’

‘Ja, ik wens de schatten van de hemel voor de wereld open te leggen.’

‘Dat klinkt mij aangenaam in de oren. Het zal niet gemakkelijk zijn, maar met een leger van krijgers en een leger van mijn soort moeten we het kunnen klaarspelen. Laat mijn volk nu vrij, dan kunnen we beginnen.’

‘Ik geloof dat ik je gewoon moet vertrouwen,’ zei Siddhartha.

‘Ja, laten we beginnen,’ en hij liep over de bodem van de Hellebron naar de eerste diepe tunnel die omlaag voerde. Die dag bevrijdde hij er vijfenzestig, waardoor de grotten met kleur en beweging en licht werden gevuld. De lucht weergalmde van luide vreugdekreten en het geruis waarmee ze door de Hellebron zweefden, voortdurend van vorm veranderend en jubelend om hun vrijheid. Zonder enige waarschuwing nam een van hen de vorm van een vliegende slang aan en dook met uitgestrekte klauwen op hem neer.

Een kort ogenblik van volledige concentratie. Toen uitte het een korte, afgebroken kreet en viel uiteen in een regen van blauwwitte vonken.

Die vervaagden en toen was er niets meer. Er heerste stilte in de grot en overal aan de muren flakkerden de lichten.

Siddhartha richtte zich tot het grootste lichtpunt, Taraka. ‘Heeft die me soms aangevallen om mijn kracht op de proef te stellen?’ vroeg hij. ‘Om te zien of ik ook werkelijk kan doden zoals ik je zei?’

Taraka naderde en zweefde voor hem. ‘Hij viel niet aan op mijn verzoek,’ zei hij. ‘Ik geloof dat hij door zijn opsluiting gek is geworden.’

Siddhartha haalde zijn schouders op.

‘Vermaken jullie jezelf maar een poosje,’ zei hij. ‘Ik wil uitrusten,’ en hij vertrok uit de kleine grot. Hij keerde terug naar de bodem van de bron, waar hij op zijn deken ging liggen en indommelde.

Toen droomde hij. Hij vluchtte.

Zijn schaduw viel voor hem uit en onder het lopen werd die groter.

De vorm groeide uit tot het niet langer zijn schaduw was, maar een groteske figuur.

Plotseling wist hij dat zijn schaduw overdekt werd door die van zijn vervolger: overdekt, overweldigd, overstroomd en overwonnen.

Toen raakte hij een ogenblik in een verschrikkelijke paniek, daar op die kale vlakte waarover hij vluchtte. Hij wist dat het nu zijn eigen schaduw was. De dreiging die hem achtervolgd had, was verdwenen. Hij wist dat hij zichzelf bedreigde.

Wetende dat hij tenslotte zichzelf weer had ingehaald lachte hij luidkeels en had echt de behoefte te schreeuwen.

Toen hij weer wakker werd, merkte hij dat hij liep. Hij liep op het pad dat zich in de Hellebron omhoog slingerde. Onderweg passeerde hij de gevangen vuren. En weer schreeuwden allen hem toe toen hij langs kwam: ‘Bevrijd ons, meesters!’

En langzaam ontdooiden de ijsranden rond zijn geest. Meesters.

Meervoud. Niet enkelvoud.

Meesters, hadden zij gezegd.

Hij wist toen dat hij daar niet alleen liep.

Geen enkele dansende, flikkerende vorm bewoog zich in de duisternis om heen en onder hem.

Degenen die bedwongen waren, waren nog steeds gevangen.

Degenen die hij bevrijd had, waren verdwenen.

Nu klom hij langs de steile wand van de Hellebron en geen fakkel verlichtte zijn pad. Maar toch kon hij zien.

Hij zag alle oneffenheden van het rotsachtige pad, alsof het door maanlicht beschenen werd.

Hij wist dat zijn eigen ogen daartoe niet in staat waren.

En hij was in het meervoud aangesproken.

En zijn lichaam bewoog zich, maar niet onder invloed van zijn wil.

Hij probeerde te blijven staan, stil te staan, maar hij bleef het pad volgen en op dat moment bewogen zijn lippen zich en vormden woorden:

‘Je bent wakker geworden, zie ik. Goedemorgen.’

Er vormde zich een vraag in zijn hoofd, die onmiddellijk door zijn eigen mond werd beantwoord:

‘Ja, en hoe voel je je nu jezelf bedwongen bent, Dwinger, bedwongen in je eigen lichaam?’

Siddhartha gaf een nieuwe gedachte vorm: ‘Ik achtte niemand van de jouwen in staat mij buiten mijn wil te beheersen — zelfs niet in mijn slaap.’

‘Om eerlijk te zijn,’ zei de ander, ‘ik had het ook niet gedacht. Maar ik had de gebundelde krachten van velen van mijn soortgenoten tot mijn beschikking. Ik vond het de moeite waard het te proberen.’

‘En die anderen? Waar zijn die?’

‘Weg. Ze zwerven door de wereld tot ik ze oproep.’

‘En degenen die nog gebonden zijn? Als je gewacht had, had ik die ook bevrijd.’

‘Wat kunnen mij die anderen schelen? Ik ben nu vrij en ik heb weer een lichaam! Wat doet de rest ertoe?’

‘Ik neem aan dat je belofte mij te helpen niets inhoudt?’

‘Toch wel,’ antwoordde de demon. ‘We komen op die zaak terug, ik zou zeggen binnen een maand. Het idee spreekt me werkelijk aan. Een oorlog tegen de goden kan iets geweldigs zijn. Maar eerst wil ik een poosje genieten van de geneugten des vlezes. Waarom zou je me een beetje plezier misgunnen na al die eeuwen van verveling en gevangenschap die jij me hebt aangedaan?’

‘Ik moet toch vaststellen dat ik je het gebruik van mijn persoon misgun.’

‘Hoe het ook zij, je zult er voorlopig in moeten berusten. Ook jij zult in de gelegenheid zijn te genieten van de dingen waarvan ik geniet. Waarom zou je er niet het beste van maken?’

‘Wil je beweren dat je inderdaad van plan bent oorlog tegen de goden te voeren?’

‘Ja. Ik wou dat ik er vroeger aan gedacht had. Misschien zouden we dan nooit bedwongen zijn. Misschien zouden er dan geen mensen en geen goden meer op deze wereld zijn. Maar we zijn nooit sterk in samenwerken geweest. Geestelijke onafhankelijkheid hoort bij persoonlijke onafhankelijkheid. Ieder streed zijn eigen strijd in het algemene conflict met de mensheid. Ik ben de leider, dat is waar — uit hoofde van het feit dat ik ouder en sterker en wijzer ben dan de anderen. Ze komen bij mij om raad, ze dienen me als ik beveel. Ik heb hen nooit allen ten strijde geroepen. Maar ik ga dat binnenkort doen. Het nieuwtje zal er veel toe bijdragen de sleur te verbreken.’

‘Ik stel voor dat je niet wacht, want een “binnenkort” is er niet, Taraka.’

‘Waarom niet.’

‘Ik ben naar de Hellebron gekomen met de toorn der goden, in alle hevigheid uitgebarsten achter mij. Er zijn nu zesenzestig demonen op de wereld losgelaten. Heel binnenkort worden de goden zich bewust van jouw aanwezigheid. Ze zullen begrijpen wie dit gedaan heeft en ze zullen maatregelen tegen ons nemen. Het verrassingselement is dan verloren.’

‘In de dagen van weleer hebben we de goden ook bestreden …’

‘Maar dit zijn de dagen van weleer niet, Taraka. De goden zijn nu sterker, veel sterker. Jij bent lang bedwongen geweest en door de eeuwen heen is hun macht toegenomen. Zelfs als jij het eerste leger van Rakasha’s in de geschiedenis aanvoert en mij helpt in de strijd die ik met een machtig leger van soldaten voer — zelfs dan is het eindresultaat nog onzeker. Als je nu wacht is alles verloren.’

‘Ik wou dat je niet zo tegen me sprak, Siddhartha, want je verontrust me.’

‘Dat is ook mijn bedoeling. Al ben je nog zo krachtig, als je de Man in het Rood tegenkomt, drinkt hij met zijn ogen je leven uit. Hij komt hierheen, naar de Ratnagaris, want hij zit achter me aan. Dat de demonen vrij zijn, is voor hem een teken dat in deze richting wijst. Waarschijnlijk brengt hij anderen mee. Je zult ontdekken dat hij jullie allemaal de baas is.’

De demon antwoordde niet. Zij bereikten het hoogste punt van de bron en Taraka liep de tweehonderd passen naar de grote deur die nu openstond. Hij stapte naar buiten, op de rand, en keek omlaag.

‘Je twijfelt aan de macht van de Rakasha’s, hè Dwinger?’ vroeg hij. En toen: ‘Kijk.’ Hij stapte over de rand. Ze vielen niet. Ze dreven als de bladeren die hij had laten vallen — hoe lang geleden nu? Omlaag.

Zij landden op een pad halverwege de berg genaamd Chan- na.

‘Ik houd niet alleen je zenuwstelsel in bedwang,’ zei Taraka, ‘maar je hele lichaam, ik heb het helemaal ingesponnen met mijn kracht. Laat hem maar komen die Man in het Rood, die met zijn ogen het leven uitdrinkt. Ik wil hem best ontmoeten.’

‘Al kan je op lucht wandelen,’ zei Siddhartha, ‘je praat nu toch voorbarig.’

‘Prins Videgha houdt niet ver van hier hof, in Palamaidsu,’ zei Taraka, ‘want op mijn terugkeer uit de Hemel heb ik daar een bezoek gebracht. Ik weet dat hij dol is op gokken.

Daarom gaan we daar heen.’

‘En als de God des Doods eens mee kwam doen met dat spelletje?’

‘Laat hem komen,’ riep de ander. ‘Je begint me te vervelen, Dwinger. Goedenacht, ga maar weer slapen’ Het werd duister en er kwam een grote stilte, die groeide en weer inkromp.

De dagen die volgden vielen uiteen in duidelijk herkenbare fragmenten.

Stukken van gesprekken en gezang drongen tot hem door, kleurrijke gezichten op veranda’s, kamers, tuinen. En eens keek hij in een kerker waar mannen op pijnbanken waren vastgebonden en hij hoorde zichzelf lachen. Tussen die fragmenten door had hij dromen en visioenen. Ze werden verlicht door vuur, zij dropen van bloed en tranen. In een donkere eindeloze kathedraal speelde hij met dobbelstenen die zonnen en planeten waren. Boven zijn hoofd spogen meteoren vuur en kometen beitelden vurige bogen in een gewelf van zwart glas. Hij voelde een vreugde, gemengd met vrees en hij wist dat dat voornamelijk van een ander was, maar gedeeltelijk ook van hem. De vrees — die was alleen van hem.

Als Taraka te veel wijn had gedronken of hijgend op zijn brede lage bed in de harem lag, werd zijn greep wat losser op het lichaam dat hij gestolen had. Maar Siddhartha was nog verzwakt door de geestelijke klap en zijn lichaam was dronken of vermoeid; hij wist dat de tijd nog niet gekomen was om zich met het meesterschap van de Heer der Demonen te meten.

Bij tijden zag hij niet met de ogen van het lichaam dat eens het zijne geweest was, maar zoals een demon ziet, in alle richtingen, en stroopte hij vlees en botten van degenen tussen wie hij doorliep om de vlammen van hun wezen te zien in alle kleuren en schakeringen van hun hartstochten, flikkerend van hebzucht en begeerte en jaloezie, laaiend van begerigheid en honger, smeulend van haat, verblekend van angst en pijn. Zijn hel was veelkleurig, slechts enigszins verzacht door het koude blauwe vuur van het intellect van een geleerde, het witte licht van een stervende monnik, de roze stralenkrans van een edele vrouwe, die uit zijn gezichtsveld vluchtte en de dansende, natuurlijke kleuren van kinderen in hun spel.

Hij sloop door hoge hallen en over brede veranda’s van het koninklijk paleis van Palamaidsu, die nu de zijne waren. Prins Videgha lag geketend in zijn eigen kerker. Zijn onderdanen in heel het koninkrijk wisten niet dat er een demon op de troon zat. Alles scheen zo te zijn als het altijd geweest was. Siddhartha had visioenen waarin hij op een olifant door de straten van de stad reed. Alle vrouwen hadden het bevel gekregen voor de deur van hun woning te gaan staan.

Uit al die vrouwen koos hij degenen die hem bevielen en liet ze naar zijn harem overbrengen. Siddhartha besefte met een schok dat hij daadwerkelijk mee uitkoos, dat hij met Taraka de deugden van deze of gene getrouwde vrouw, dame of meisje besprak. Hij was aangestoken door de lusten van de Heer der Demonen en het werden zijn eigen lusten. En in dit besef werd hij waakzamer en het was niet steeds de hand van de demon die de wijnbeker naar zijn lippen bracht of de zweep in de kerker hanteerde. Steeds langer duurden die perioden van volledig bewustzijn, en met een zekere afschuw stelde hij vast, dat in hemzelf, en in ieder mens, een demon verborgen ligt die in staat is gehoor te geven aan zijn eigen soortgenoten.

Toen op een dag bond hij de strijd aan met de macht die zijn lichaam beheerste en hem naar zijn wil boog. Hij was grotendeels hersteld, leefde samen met Taraka in alles wat hij deed, als zwijgend toeschouwer én als actief deelnemer. Zij stonden op het balkon boven de tuin en keken uit over het licht. Taraka had met een enkel gebaar alle bloemen zwart gemaakt.

Hagedisachtige wezens bevolkten de bomen en de vijvers. Ze kwaakten en fladderden in de schaduw. De wierookdamp en de walmen die de lucht vervulden, waren dik en walgelijk.

Donkere rookslierten kronkelden als slangen over de grond.

Er waren drie aanslagen op zijn leven gepleegd. De kapitein van de paleiswacht was de laatste die het geprobeerd had. Maar zijn zwaard was in zijn hand in een reptiel veranderd en trof hem in zijn gezicht, stak zijn ogen uit en vulde zijn aderen met vergif waardoor hij zwart werd en afzichtelijk opzwol en gillend om een slok water stierf. Siddhartha observeerde de demon nauwkeurig en sloeg op dat ogenblik toe.

Zijn kracht was weer langzaam toegenomen, sedert de dag in de Hellebron, toen hij hem voor het laatst had gehanteerd. Vreemd onafhankelijk van zijn hersenen, zoals Yama hem eens verteld had, wentelde de kracht als een langzaam draaiend wiel midden in de ruimte die hijzelf was. Het draaide nu weer sneller en hij zette het in tegen de kracht van de ander.

Een kreet ontsnapte Taraka’s mond en een tegenactie van zuivere energie raakte Siddhartha als een speer. Hij slaagde erin die gedeeltelijk af te buigen en een deel van de kracht in zich op te nemen. Maar binnen in hem voelde hij toch pijn en verwarring toen de aanval op zijn wezen op zijn hevigst was.

Hij nam de tijd niet om op de pijn te letten, maar sloeg op nieuw toe, zoals een lansier een aanval doet op het donkere hol van een vreselijk beest.

Weer hoorde hij hoe een kreet aan zijn lippen ontsnapte. Toen richtte de demon zwarte muren op tegen zijn kracht. Maar een voor een vielen die muren onder zijn aanval. En tijdens die strijd spraken zij:

‘Man van vele lichamen,’ zei Taraka, ‘waarom misgun je me enkele dagen in dit ene lichaam? Het is niet het lichaam waarin je geboren werd en ook jij leent het slechts tijdelijk. Waarom voel je mijn aanraking dan als een bezoedeling? Er komt een dag waarop je weer een ander lichaam draagt, dat niet door mij is aangeraakt. Waarom beschouw je mijn aanwezigheid dan als een verontreiniging, als een ziekte? Komt het soms omdat er in jezelf iets leeft dat ook in mij leeft? Komt het omdat ook jij het behagen voelt zoals de Rakasha’s dat kunnen, omdat ook jij de pijn die je veroorzaakt als een genot ervaart, als je je wil kunt laten zegevieren? Is het soms daarom? Omdat ook jij deze dingen kent en er naar verlangt, maar omdat je ook die menselijke vloek in je draagt die schuldgevoel genoemd wordt? Als dat zo is, bespot ik je om je weekheid, Dwinger. En ik zal over je zegevieren.’

‘Het komt doordat ik ben die ik ben, demon,’ zei Siddhartha, terwijl hij een nieuwe energieaanval deed. ‘Het komt doordat ik een man ben die af en toe verlangt naar betere dingen dan maag en fallus. Ik ben niet de heilige waarvoor de boeddhisten mij aanzien en ik ben niet de legendarische held. Ik ben een man die veel angst kent en die zich af en toe schuldig voelt. Maar ik ben vooral een man die op weg gegaan is om iets te verrichten waarbij jij me de weg verspert. Daarom erf je mijn vloek — of ik win of verlies, Taraka, je noodlot is al veranderd. Dat is de vloek van Boeddha — je zult nooit meer dezelfde zijn als vroeger.’ En die gehele dag stonden zij op het balkon, hun kleding doornat van het zweet.

Als een standbeeld stonden zij daar, tot de zon was ondergegaan en het gouden spoor de duistere holte van de nacht spleet. Er kwam een maan op boven de tuinmuur. Even later voegde zich daar een tweede bij. ‘Wat is de vloek van de Boeddha?’ vroeg Taraka steeds weer opnieuw. Maar Siddhartha gaf geen antwoord. Hij had de laatste muur omgehaald en zij schermden nu met krachten als vlammende pijlen.

Uit een Tempel in de verte klonk het geluid van eentonige trommelslagen, en af en toe kwaakte er een wezen in de tuin, krijste er een vogel of zette zich een zwerm insekten. op hen neer, deed zich te goed aan hun bloed en zoemde weer weg.

Toen, als een sterrenregen kwamen zij, rijdend op de nacht wind … de Bevrijden uit de Hellebron, de andere demonen die op de wereld waren losgelaten.

Zij gaven gehoor aan Taraka’s oproep en voegden hun krachten bij de zijne.

Hij werd een wervelwind, een vloedgolf, een bliksemstorm. Siddhartha voelde hoe hij werd overspoeld door een reusachtige lawine, verpletterd, gesmoord, begraven. Het laatste waarvan hij zich bewust werd, was de lach in zijn keel.

Hoelang het duurde voor hij weer bijkwam, wist hij niet. Het ging ditmaal erg langzaam en toen hij wakker werd, bevond hij zich in een paleis waar demonen als bedienden rondliepen.

Toen de verdoving van geestelijke vermoeidheid van hem afviel, was er iets vreemds om hem heen. De groteske braspartijen duurden voort. In de kerkers werden feesten gehouden, waar de demonen lijken weer tot leven brachten om hun slachtoffers na te jagen en te omhelzen. Duistere wonderen werden gewrocht, zoals het woud van kromme bomen dat uit de marmeren plavuizen midden in de troonzaal ontsproot — een woud waarin mannen sliepen zonder te ontwaken, schreeuwend wanneer oude nachtmerries door nieuwe verdreven werden. Iets zeer vreemds had zijn intrede gedaan in het paleis. Taraka vermaakte zich niet langer.

‘Wat is de vloek van de Boeddha?’ vroeg hij opnieuw, toen hij Siddhartha’s aanwezigheid weer op de zijne voelde drukken.

Siddhartha gaf niet onmiddellijk antwoord. De ander vervolgde: ‘Ik voel dat ik je binnenkort je lichaam ga teruggeven. Ik krijg genoeg van deze sport, van dit paleis. Ik word moe en ik geloof dat de dag nadert waarop we oorlog gaan voeren tegen de Hemel. Wat zeg je daarvan, Dwinger? Ik heb je gezegd dat ik mijn woord zou houden.’ Siddhartha antwoordde niet.

‘Ik heb met de dag minder plezier! Weet jij soms hoe dat komt, Siddhartha? Kan jij me zeggen waarom er nu vreemde gevoelens bij me opkomen, die mijn beste momenten vergallen, me verzwakken en me neerwerpen, juist dan als ik verrukt moest zijn, als ik vervuld moest zijn van vreugde? Is dat de vloek van de Boeddha?’

‘Ja,’ zei Siddhartha.

‘Verlos me dan van je vloek, Dwinger en ik vertrek vandaag nog. Ik geef je je omhulsel van vlees terug. Ik verlang weer naar de koude, zuivere wind van de bergen! Wil je me nu bevrijden?’

‘Te laat, leider der Rakasha’s. Je hebt dit jezelf aangedaan.’

‘Wat heb ik mezelf aangedaan? Hoe heb je me dit keer bedwongen?’

‘Herinner je je hoe je me gesard hebt toen we op het balkon worstelden? Je zei me toen dat ook ik genoot van de wreedheden die jij verricht. Je had gelijk, want iedereen verenigt in zich iets van de duisternis en iets van het licht. Een mens heeft vele uiteenlopende eigenschappen en is geen pure, heldere vlam, zoals jij eens was. Zijn verstand ligt dikwijls overhoop met zijn emoties, zijn wil met zijn verlangens … zijn idealen zijn vaak strijdig met zijn omgeving en als hij ze volgt is hij zich scherp bewust van het verlies van het oude — maar als hij ze niet volgt, voelt hij de smart van het verzaken aan een nieuwe en edele droom. Wat hij ook doet, het vertegenwoordigt zowel winst als verlies, iets komt en iets gaat. Altijd betreurt hij dat wat verdwenen is en vreest hij een gedeelte van het nieuwe. Verstand stelt zich tegenover traditie. Emoties stellen zich tegenover de beperkingen die zijn medemensen hem opleggen. Uit die wrijving komt altijd datgene voort dat jij de vloek van de mens noemde en dat jij bespotte — schuldgevoel! Weet dan dat toen wij samen leefden in hetzelfde lichaam en ik deelnam aan alles wat je deed — en lang niet altijd tegen mijn zin — er op de weg die we volgden ook verkeer in de andere richting was. Zoals jij mijn wil boog naar jouw wensen, zo werd jouw wil op zijn beurt gebogen door mijn afkeer voor sommige van je daden. Je hebt geleerd wat schuldgevoel is en dat zal altijd als een schaduw over je eten en je drinken vallen. Daarom is je genot voorbij. Daar om probeer je nu te vluchten. Maar het zal je niet baten. Het zal je volgen over de hele wereld. Het zal met je opstijgen tot in het rijk van de koude, zuivere winden. Het zal je achtervolgen, waar je ook gaat. Dat is de vloek van de Boeddha.’

Taraka bedekte zijn gezicht met zijn handen. ‘Dus dat is huilen,’ zei hij na een poosje.

Siddhartha antwoordde niet.

‘Vervloekt jij, Siddhartha,’ zei hij. ‘Je hebt me opnieuw bedwongen en gebonden aan een nog verschrikkelijker gevangenis dan de Hellebron.’

‘Je hebt jezelf gebonden. Jij was het die ons verbond verbrak. Ik heb me eraan gehouden.’

‘De mens lijdt als hij zijn verbond met demonen verbreekt,’ zei Taraka. ‘Maar geen Rakasha heeft ooit zo geleden.’ Siddhartha antwoordde niet.

Toen hij de volgende morgen aan zijn ontbijt zat, werd er op de deur van zijn kamer gebonsd.

‘Wie waagt het mij te storen?’ riep hij. De deur vloog naar | binnen open, de scharnieren werden uit de muur gerukt en de zware houten grendel knapte als een droge tak. De Rakasha rende de kamer binnen. De kop van een gehoornde tijger op de schouders van een aap, geweldige hoeven als voeten, klauwen als handen. Uit zijn bek kwam rook en hij werd een ogenblik onzichtbaar, maar hernam daarna zijn vorm, vervaagde weer en keerde weer terug. Zijn klauwen dropen van iets dat geen bloed was en op zijn borst had hij een grote brandwond. De lucht was vervuld met de stank van gezengd haar en verschroeid vlees. ‘Meester!’ schreeuwde het monster. ‘Er is een vreemdeling die toegang tot u verlangt!’

‘En je hebt hem er niet van kunnen overtuigen dat ik niet te spreken ben?’

‘Heer, twintig menselijke bewakers wilden hem tegenhouden, maar hij maakte een gebaar…

hij maakte een gebaar met zijn hand in hun richting, toen kwam er een lichtflits, zó helder, dat zelfs de Rakasha’s er niet in konden kijken. Het duurde slechts een seconde — toen waren ze allemaal verdwenen, alsof ze nooit bestaan hadden … Er was ook een groot gat in de muur achter de plek waar ze gestaan hadden … Er was geen puin. Slechts een glad, schoon gat.’

‘En toen heb jij hem aangevallen?’

‘Vele Rakasha’s besprongen hem — maar hij heeft iets waardoor hij ons afstoot. Hij maakte weer een gebaar en drie van ons soort waren verdwenen, verdwenen in het licht dat hij werpt… Ik kreeg niet de volle kracht te verduren, maar werd slechts geschampt. Daarom heeft hij mij gezonden om zijn boodschap over te brengen … Ik kan mezelf niet meer houden …’

En met die woorden verdween hij en een bol van vuur hing op de plaats waar hij gestaan had. Zijn woorden waren nog slechts in de geest op te vangen, geluidloos. ‘Hij verzoekt u onmiddellijk bij hem te komen. Anders, zei hij, zal hij dit paleis verwoesten.’

‘Hebben de drie die hij verbrand heeft ook hun eigen vorm weer aangenomen?’

‘Nee,’ antwoordde de Rakasha. ‘Zij zijn niet meer …’

‘Beschrijf die vreemdeling!’ beval Siddhartha en bracht met moeite de woorden over zijn lippen.

‘Hij is zeer groot,’ zei de demon, ‘en hij draagt een zwarte broek en zwarte laarzen. Boven het middel draagt hij vreemde kleding. Het ziet er uit als een witte handschoen zonder naden, die hij alleen aan zijn rechterhand draagt. Die handschoen reikt over zijn hele arm en over zijn schouders, omhult zijn nek en sluit daarna stevig en soepel om zijn hele hoofd. Slechts het onderste deel van zijn hoofd is zichtbaar, want voor zijn ogen zitten grote zwarte lenzen die wel tien centimeter uitsteken. Aan zijn gordel draagt hij een korte schede van hetzelfde witte materiaal als zijn kleding — daar steekt echter geen dolk in, maar een staf. Tussen zijn schouders en nek zit onder zijn kledij een bult, alsof hij daar een klein pakje draagt.’

‘Heer Agni!’ zei Siddhartha. ‘Je hebt de God van het Vuur beschreven.’

‘Ja, dat moet wel,’ zei de Rakasha. ‘Want toen ik verder dan het vlees keek, naar de kleuren van zijn werkelijke wezen, zag ik een gloed, alsof ik midden in het hart van de zon keek. Als er een God van het Vuur bestaat, dan moet hij het zijn.’

‘Dan moeten we vluchten,’ zei Siddhartha, ‘want er is een geweldige brand op komst. Tegen hem kunnen we niet vechten, laten we dus snel verdwijnen.’

‘Ik vrees de goden niet,’ zei Taraka, ‘en ik zou de kracht van deze god wel eens willen beproeven.’

‘Je kunt niet zegevieren over de Heer van het Vuur,’ zei Siddhartha. ‘Zijn vuurstaf is onoverwinnelijk. Hij heeft hem van de dodengod gekregen.’

‘Dan zal ik hem die ontrukken en tegen hem keren.’

‘Niemand kan hem hanteren zonder blind te worden en een hand te verliezen! Daarom draagt hij die vreemde kledij. Laten we hier geen tijd meer verknoeien.’

‘Ik moet het zelf zien,’ zei Taraka. ‘Ik moet.’

‘Laat je pas ontdekte schuldgevoel je niet dwingen tot een flirt met zelfvernietiging.’

‘Schuldgevoel?’ zei Taraka, ‘die nietige rat die aan mijn geest knaagt, waarvan jij me verteld hebt? Nee, het is geen schuldgevoel, Dwinger. Nieuwe krachten zijn opgestaan in de wereld, waarin ik eens iedereen de baas was, met uitzondering van jou. De goden waren vroeger niet zó sterk, en als ze inderdaad meer kracht gekregen hebben, moet die kracht beproefd worden — door mij! Het ligt in mijn natuur, die kracht is, iedere nieuwe kracht die opstaat te bestrijden en of te overwinnen, of te worden bedwongen. Ik moet de kracht van Heer Agni beproeven en hem overheersen.’

‘Maar we zitten samen in dit lichaam!’

‘Dat is zo … Als dit lichaam vernietigd wordt, dan zal ik je met mij meedragen, dat beloof ik je. Ik heb je vlam al versterkt naar onze wijze. Als dit lichaam sterft, zal je blijven voortbestaan als een Rakasha. Eens hebben onze mensen ook lichamen gehad en ik beheers de kunst die vlammen te versterken, zodat ze onafhankelijk van het lichaam kunnen branden. Dat heb ik ook voor jou gedaan, vrees dus niet.’

‘Hartelijk bedankt.’

‘Laten we het vuur tegemoet treden en het doven!’ Ze verlieten de koninklijke vertrekken en daalden de trap af. Ver onder hen jammerde prins Videgha in zijn slaap, een gevangene in zijn eigen kerker.

Zij kwamen door de deur achter de draperieën van de troon. Toen zij die wegschoven, zagen ze dat de grote hal leeg was op degenen na die in het donkere woud lagen te slapen en de man die midden op de vloer stond met een witte arm over een naakte arm geslagen en een zilveren staf in de vingers van zijn gehandschoende hand. ‘Zie je hoe hij daar staat?’ zei Siddhartha. ‘Hij vertrouwt op zijn kracht, en terecht. Hij is Agni van de Lokapala’s. Hij kan tot de verste horizon zien alsof die aan zijn voeten ligt. En hij kan even ver reiken. Men zegt dat hij op een nacht met die staf zelfs de manen geraakt heeft. Hij hoeft het uiteinde ervan maar tegen een contact in zijn handschoen te houden of het Universele Vuur barst uit met een verblinden de schittering, wist alle materie uit en verstrooit de energie die hem in de weg staat. Het is nog niet te laat om te vluchten …’

‘Agni!’ hoorde hij zijn eigen mond roepen. ‘Je hebt gehoor verlangd van degene die hier regeert?’

De zwarte lenzen keerden zich in zijn richting. Agni’s lippen werden smalend opgetrokken in een glimlach die zich oploste in woorden:

‘Ik dacht wel dat ik jou hier zou vinden,’ zei hij. Zijn stem klonk nasaal en doordringend. ‘Al die heiligheid moest je wel te veel worden en je moest er tussenuit, hè? Moet ik je Siddhartha noemen, of Tathagatha, of Mahasamatman — of gewoon Sam?’

‘Jij dwaas,’ antwoordde hij. ‘Degene die je kende als de Dwinger der Demonen — onder al die namen — is nu zelf bedwongen. Je hebt het voorrecht te spreken tot Taraka van de Rakasha’s, Heer van de Hellebron!’ Er klonk een klik en de lenzen werden rood. ‘Ja, ik zie dat je de waarheid spreekt,’ antwoordde de ander. ‘Ik zie hier een geval van demonisch bezit. Heel interessant. Ongetwijfeld ook wat geforceerd.’ Hij haalde zijn schouders op en voegde er toen aan toe: ‘Maar ik kan er even goed twee tegelijk vernietigen.’

‘Denk je dat?’ vroeg Taraka en hief beide armen op. Toen klonk er een gerommel en het zwarte woud verspreidde zich een ogenblik later over de grond en verzwolg degene die daar stond, met de zwarte takken om hem heen gebogen. Het gerommel hield aan en de grond bewoog zich onder hun voeten. Boven hen klonk een gekraak en het geluid van brekend gesteente. Stof en gruis dwarrelden omlaag. Toen kwam er een verblindende lichtflits en de bomen waren verdwenen, korte stompjes en zwarte plekken op de grond achterlatend.

Met een gekraak en een geweldige dreun kwam de zoldering naar beneden.

Toen zij weer door de deur achter de troon gingen, zagen zij hoe de gestalte die nog in het midden van de hal stond, zijn staf boven zijn hoofd hief en er een kleine cirkel mee beschreef.

Een schitterende kegel schoot omhoog en smolt alles weg wat hij raakte. Er lag nog steeds een glimlach om Agni’s lippen toen de grote brokken steen omlaag stortten; geen ervan viel in zijn buurt.

Het gerommel duurde voort en de vloer kraakte en de muren begonnen te bewegen.

Zij sloegen de deur dicht en Sam voelde een vlaag van duizeligheid toen het venster, dat een ogenblik tevoren nog aan het andere eind van de gang was geweest, langs hem heen flitste.

Zij vlogen omhoog naar buiten door de lucht en een prikkelend, borrelend gevoel vulde zijn lichaam, alsof hij een vloeibaar wezen was waar een elektrische stroom doorheen ging. Toen hij door de ogen van de demon die naar alle richtingen kon kijken achterom keek, zag hij Palamaidsu al zo ver onder zich, dat het een schilderij leek dat ingelijst aan een muur opgehangen was. Op de hoge heuvel in het midden van de stad stortte het paleis van Videgha in elkaar en grote schitterende stralenbundels spoten als omgekeerde bliksemstralen uit de ruïne de hemelen in.

‘Dat is je antwoord, Taraka,’ zei hij. ‘Zullen we teruggaan om zijn kracht opnieuw op de proef te stellen?’

‘Ik moest het toch proberen,’ zei de demon.

‘Laat ik je nog een waarschuwing geven. Ik maakte geen grapje toen ik zei dat hij tot de verste horizon kan zien. Als hij uit die ruïne komt en in deze richting kijkt, ontdekt hij ons. Ik geloof niet dat jij sneller bent dan het licht, dus kan je beter lager vliegen en het terrein als dekking gebruiken.’

‘Ik heb ons onzichtbaar gemaakt, Sam.’

‘De ogen van Agni kunnen dieper in de rode en verder in de violette ruimte doordringen dan die van een mens.’

Ze verloren snel hoogte en Sam kon nog net zien dat het enige overblijfsel van het paleis van Videgha een stofwolk op een grijze heuvel was.

Als een wervelwind spoedden zij zich ver naar het noorden, tot tenslotte de Ratnagaris onder hen lag. Toen zij de berg — genaamd Channa bereikten, zweefden zij omlaag langs de top en landden op de rand voor de geopende ingang van de Hellebron.

Ze gingen naar binnen en sloten de deur.

‘Ze komen achter ons aan,’ zei Sam, ‘en zelfs de Hellebron zal er niet tegen bestand zijn.’

‘Wat zijn ze zeker van hun kracht,’ zei Taraka. ‘Om er maar éen te sturen!’

‘Vind je dat vertrouwen niet gerechtvaardigd?’

‘Nee,’ zei Taraka. ‘Maar hoe staat het met de Man in het Rood over wie je het had, die het leven met zijn ogen drinkt? Had je niet gedacht dat ze Heer Yama in plaats van Agni zouden sturen?’

‘Ja,’ zei Sam, terwijl ze verder liepen naar de bron, ‘ik was ervan overtuigd dat hij me zou achtervolgen en ik ben dat nog. Toen ik hem de laatste keer zag, heb ik hem wat in de moeilijkheden gebracht. Ik denk dat hij me overal zoekt. Wie weet, ligt hij misschien wel in een hinderlaag op de bodem van de Hellebron.’

Ze kwamen aan de rand van de bron en liepen het pad af. ‘Beneden is hij niet,’ verklaarde Taraka. ‘Als hier behalve de Rakasha’s iemand langs was gekomen, zou ik dat nu al weten van degenen die hier nog gebonden zijn.’

‘Hij komt, vast en zeker,’ zei Sam, ‘en als de Man in het Rood naar de Hellebron komt, houdt niets hem tegen.’

‘Maar velen zullen het proberen,’ zei Taraka. ‘Daar is de eerste.’

In een nis opzij van het pad kwam de eerste vlam in zicht. Toen zij passeerden, bevrijdde Sam hem. Hij zweefde de lucht in als een vlammende vogel en dook in een spiraal de bron in.

Stap voor stap daalden zij af en uit iedere nis kwam vuur te voorschijn en zweefde weg. Op Taraka’s aanwijzingen stegen er een paar op en verdwenen over de rand van de bron door de geweldige deur, waarop aan de buitenkant de woorden van de goden stonden gegrift.

Op de bodem van de bron aangekomen zei Taraka: ‘Laten we ook die bevrijden die in de spelonken zijn opgesloten.’ Ze vervolgden dus hun weg door de gangen en diepe grotten en bevrijdden de demonen, die daar opgesloten zaten. Na enige tijd — later kon hij niet meer vertellen hoelang het geduurd had — waren zij allemaal bevrijd. De Rakasha’s verzamelden zich toen in de grote grot, vormden grote vlammenbundels en al hun kreten vormden tezamen éen voortdurende klank die aanzwol en aanhield en in zijn hoofd dreunde, tot hij stomverbaasd merkte dat ze zongen.

‘Ja,’ zei Taraka, ‘dat is voor het eerst sinds eeuwen.’ Sam luisterde naar de trillingen in zijn hoofd en begreep toen iets van de bedoeling achter het gefluit en geloei, waar door de gevoelens die erbij hoorden zich in woorden en zinnen omzetten, die hem meer vertrouwd waren:

Als gevallen Vuur verbannen

Sinds de mens ons overwon

vormen wij ’t verdoemde leger

van de grote Hellebron.

Eens nog vóór de goden heersten

was de wereld óns terrein,

Als god- en mensheid zijn verdreven

zal het weer als vroeger zijn.

Bergen vallen, zeeën drogen,

manen doven in hun val,

als de Brug van Goud zal breken

en wat ademt sterven zal.

De vervloekte legioenen

wachten slechts, wat ook geschiedt,

Hellebron zal zegevieren,

want verdoemden sterven niet.

Sam huiverde bij het horen van hun lied, waarin zij hun vergane glorie ophaalden, in het vertrouwen dat zij altijd de langste adem zouden hebben, dat zij met de kosmische judo van een duw en een ruk en lang wachten, elke kracht het hoofd zouden kunnen bieden en zouden toezien hoe alles waarmee zij het niet eens waren, zich tegen zichzelf zou keren en verdwijnen. Op dat ogenblik geloofde hij bijna dat wat zij zongen ook waar was en dat er een dag zou komen waarop er niets anders meer zou bestaan dan de Rakasha’s, zwevend boven het geschonden uiterlijk van een dode wereld.

Toen leidde hij zijn gedachten in een andere richting en zette zijn zwaarmoedigheid van zich af. Maar in de dagen die volgden en af en toe zelfs nog jaren later, kwam het terug om hem het leven zuur te maken en aan zijn vreugden afbreuk te doen, hem in het onzekere te brengen, een schuld gevoel te bezorgen, bedroefd te maken en zo te vernederen.

Na een poos keerde een van de Rakasha’s die er opuit getrokken was weer terug en daalde in de bron af. Hij bleef in de lucht hangen en bracht verslag uit van wat hij gezien had. Terwijl hij sprak, vormde zijn vuur een T-vorm. ‘Dit is de vorm van die strijdwagen,’ zei hij, ‘die door de lucht schoot en toen omlaag kwam en in het dal achter de Zuidpiek daalde.’

‘Dwinger, ken je dat voertuig?’ vroeg Taraka.

‘Ik heb die beschrijving al eerder gehoord,’ zei Sam. ‘Het is de donderwagen van Heer Sjiva.

Beschrijf degene die hem bestuurde,’ zei hij tegen de de mon.

‘Het waren er vier, Heer.’

‘Vier’

‘Ja. Degene die gij hebt beschreven als Agni, Heer van het Vuur. Hij heeft iemand bij zich die horens heeft als een stier, ingeplant op een schitterende helm — zijn wapenrusting ziet er uit als oud brons, maar het is geen brons; hij is versierd met de figuren van vele slangen en belemmert hem allerminst in zijn bewegingen. In zijn ene hand houdt hij een blinkende drietand en hij draagt geen schild.’

‘Dat is Sjiva,’ zei Sam.

‘En in hun gezelschap bevindt zich nog iemand die helemaal in het rood gekleed is en een duistere blik heeft. Deze spreekt niet, maar laat af en toe zijn blik rusten op de vrouw die aan zijn linkerzijde loopt. Zij heeft blond haar en een blanke huid en haar wapenrusting past bij de zijne. Haar ogen zijn als de zee en ze glimlacht vaak met lippen die de kleur hebben van mensenbloed. Om haar nek draagt ze een halssnoer van doodskoppen. Ze draagt een boog, en aan haar gordel hangt een kort zwaard. Ze houdt in haar hand een vreemd instrument, een soort zwarte scepter, die eindigt in een zilveren doodskop, die tevens een wiel is.’

‘Die twee zijn Yama en Kali,’ zei Sam. ‘Luister naar mij, Taraka, machtigste van de Rakasha’s, dan zal ik je vertellen wie er tegen ons optrekken. De kracht van Agni ken je genoeg en over de Man in het Rood heb ik al gesproken. Ook de vrouw die links van de Dood loopt, drinkt met haar blik het leven van degene naar wie ze kijkt. Haar scepterwiel schalt als de trompetten die het eind van de Yoega aankondigen en allen die dat horen worden verbijsterd terneergeslagen. Zij is evenzeer te vrezen als haar Heer, die meedogenloos is en onoverwinnelijk. Maar die met de drietand is de Heer der Vernietiging zelf. Het is waar dat Yama de Koning van de Dood is en Agni Heer van het Vuur, maar de kracht van Sjiva is de kracht van de chaos. Hij bezit de kracht die atomen splijt, hij vernietigt alle dingen waartegen hij zich keert. Tegen dat viertal kan de bevrijde macht van de Hellebron zich niet staande houden. Laten we daarom deze plek onmiddellijk verlaten, want ze komen beslist hier heen.’

‘Heb ik je niet beloofd, Dwinger,’ zei Taraka, ‘dat ik je zou helpen de goden te bestrijden?’

‘Ja, maar ik sprak van een verrassingsaanval. Dezen hebben nu hun aspecten aangenomen en hun attributen gericht. Als zij gewild hadden, zou zelfs zonder dat zij hun strijdwagen hadden laten landen, Channa niet langer bestaan hebben en zou er op de plaats van deze berg nu een diepe krater zijn, hier te midden van de Ratnagaris. We moeten vluchten en hen later aanvallen.’

‘Herinner je je de vloek van de Boeddha?’ vroeg Taraka. ‘Herinner je je hoe je me geleerd hebt wat schuldgevoel was, Siddhartha? Ik herinner het me en ik geloof dat ik je deze zege schuldig ben. Ik ben je iets schuldig voor je lijden en ik zal je als betaling deze goden in handen geven.’

‘Nee Als je me werkelijk wilt dienen, doe het dan een andere keer! Dien me nu door me weg te dragen van deze plaats, ver weg en snel!’

‘Ben je bang voor deze ontmoeting, Heer Siddhartha?’

‘Ja, ja dat ben ik. Want het is waanzin! Hoe staat het in jullie lied — “we wachten, we wachten slechts, wat ook geschiedt!”? Hoe staat het met het geduld van de Rakasha’s? Jullie zeggen dat je kunt wachten tot zeeën uitdrogen en bergen omvallen, tot manen uit de lucht verdwijnen — maar je kunt blijkbaar niet wachten tot ik de tijd en het slagveld bepaal! Ik ken ze veel beter dan jij, die goden, want eens was ik een van hen. Overhaast je niet. Als je me van dienst wilt zijn, bespaar me dan deze ontmoeting!’

‘Goed. Ik zal naar je luisteren, Siddhartha. Je woorden maken indruk op me, Sam. Maar ik zou hun kracht toch even op de proef willen stellen. Ik stuur enkele Rakasha’s op hen af. Maar wij trekken ver weg, jij en ik, heel ver omlaag, naar de wortels der Wereld. Daar wachten we op het bericht van de overwinning. En als de Rakasha’s de strijd mochten verliezen, dan draag ik je ver hier vandaan en geef je je lichaam terug. Een paar uur nog wil ik het behouden, om van je hartstochten in dit gevecht te genieten.’ Sam boog zijn hoofd.

‘Het zij zo,’ zei hij. Hij voelde hoe alles in hem tintelde en bruiste toen hij van de grond werd opgelicht en weggedragen door uitgestrekte spelonken die nooit door mensen in kaart zijn gebracht.

Zij spoedden zich voort van het ene gewelf naar het andere gewelf, door tunnels en kloven en bronnen, door labyrinten en grotten en gangen van steen, en Sam zette zijn hersens in beweging om later de weg der herinnering te kunnen afleggen. Hij dacht aan de dagen toen hij het woord predikte, toen hij geprobeerd had de leringen van Gotama te enten op de stam van de godsdienst die de wereld regeerde. Hij dacht aan de vreemde man, Soegata, die tegelijkertijd dood en zegening in zijn handen had gedragen. In de loop der jaren zouden hun namen verdwijnen en hun daden door elkaar gehaald worden. Hij had te lang geleefd om niet te weten hoe de tijd legenden deed ontstaan. Er had een echte Boeddha bestaan, dat wist hij nu. De leer door hemzelf gebracht, hoezeer ook een imitatie, had de ware gelovige die verlichting bereikt had, aangetrokken en het mensdom met zijn heiligheid getekend en was toen vrijwillig in de handen van de Dood overgegaan. Tathagatha en Soegata zouden deel uitmaken van een en dezelfde legende, dat wist hij, en Tathagatha zou schitteren in het licht dat zijn discipel uitstraalde. Slechts de ene Dhamma zou blijven leven.

Toen gingen zijn gedachten terug naar de slag in de Hal van Karma en naar de machinerieën die nog op een geheime plaats verborgen werden gehouden. En hij dacht toen aan de talloze reïncarnaties die hij voor die tijd had ondergaan, aan de veldslagen die hij gevoerd had, aan de vrouwen die hij door de eeuwen heen had liefgehad; hij dacht aan wat de wereld zijn kon en wat hij was en waarom. Toen werd hij weer meegesleept door zijn woede op de goden. Hij dacht aan de dagen dat een handjevol van hen de Rakasha’s had bestreden en de Naga’s, de Gandharva’s en de Mensen van de Zee, de Katapoetna-demonen en de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed, de Dakshini’s en de Preta’s, de Skanda’s en de Pisaka’s en gewonnen had en de wereld had losgerukt uit de chaos en de eerste menselijke stad gebouwd. Hij had gezien hoe die stad alle stadia had doorgemaakt die een stad kan doormaken, tot ze nu werd bewoond door hen die met hun geest konden spelen, zich in goden konden veranderen, een aspect aannemen dat hun lichamen sterkte en hun wil krachtiger maakte en de macht van hun verlangens tot Attributen ontwikkelde, die met magische kracht aanvielen op degenen tegen wie zij gericht werden. Hij dacht aan die stad en die goden en wist van haar schoonheid en rechtvaardigheid, haar zonde en haar onrecht. Hij dacht aan haar pracht en kleur, scherp afstekend tegen de rest van de wereld en hij huilde van woede, omdat hij wist dat hij nooit meer overtuigd zou zijn van goed of kwaad als hij haar bestreed. Daarom had hij zo lang gewacht en niets ondernomen. Wat hij ook zou doen, zou tegelijkertijd op een overwinning en een nederlaag uitlopen, op succes en mislukking; en of het uiteindelijk resultaat van al zijn ondernemingen nu het einde of het voortbestaan van de droom van de stad zou zijn, de last van het schuldgevoel zou zijn deel zijn.

Zij wachtten in de duisternis.

Lange tijd wachtten zij zwijgend. De tijd ging voorbij als een oude man die een heuvel beklimt.

Zij stonden op een richel boven een zwarte poel en wachtten.

‘Hadden we niet langzamerhand iets moeten horen?’

‘Misschien. Misschien ook niet.’

‘Wat doen we?’

‘Wat bedoel je?’

‘Als ze niet komen. Hoelang blijven we dan hier wachten?’

‘Ze komen heus wel, zingend!’

‘Ik hoop het.’

Maar er klonk geen gezang, niets bewoog zich. Om hen heen hing de stilte van de tijd, die nergens steun vond!

‘Hoelang wachten we nu al?’

‘Ik weet het niet. Lang.’

‘Ik heb het gevoel dat er iets niet in orde is.’

‘Misschien heb je gelijk. Zullen we boven gaan kijken? Of zal ik je nu naar je vrijheid dragen?’

‘Laten we nog even wachten.’

‘Uitstekend.’

Weer heerste er stilte. Zij liepen op en neer.

‘Wat was dat?’

‘Wat?’

‘Een geluid.’

‘Ik hoor niets en we maken gebruik van dezelfde oren.’

‘Niet met lichamelijke oren … daar is het weer!’

‘Ik heb niets gehoord, Taraka.’

‘Daar is het weer. Net een kreet, maar er komt geen eind aan.’

‘Ver weg?’

‘Ja, ver weg. Luister eens zoals ik.’

‘Ja! Ik geloof dat het Kali’s scepter is. Dan moet de strijd nog aan de gang zijn.’

‘Zo lang? Dan zijn de goden toch sterker dan ik gedacht had.’

‘Nee, de Rakasha’s zijn sterker dan ik gedacht had.’

‘Of we winnen of verliezen, Siddhartha, de goden zijn op het ogenblik bezig. Als we hen kunnen passeren, misschien is hun voertuig onbewaakt. Voel je daarvoor?’

‘Wil je de donderwagen stelen? Dat is een idee.. Het is een machtig wapen en een even machtig vervoermiddel.

Hoe staan onze kansen?’

‘Ik ben ervan overtuigd dat de Rakasha’s hen zo lang dat nodig is kunnen ophouden — en het is een hele klim de Hellebron uit. Wij hoeven niet langs het pad te gaan. Ik word wel moe, maar ik kan ons beiden toch wel door de lucht dragen.’

‘Laten we boven gaan kijken.’

Zij verlieten de richel bij de zwarte poel en weer verstreek de tijd, toen zij zich omhoog bewogen.

Onderweg kwam hun een lichtbol tegemoet. Hij zette zich op de bodem van de spelonk en werd een boom van groen vuur.

‘Hoe staat het met het gevecht?’ vroeg Taraka. ‘We bieden weerstand,’ was het antwoord, ‘maar wij kunnen hen niet naderen.’

‘Waarom niet?’

‘Zij hebben iets om hen heen dat ons terugwerpt. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar we kunnen niet dicht erbij komen.’

‘Hoe vechten jullie dan?’

‘Met een regen van rotsblokken. We werken ook met vuur en water en wervelstormen.’

‘En hoe reageren ze daarop?’

‘De drietand van Sjiva baant dwars door alles heen een weg. Maar hoeveel hij ook vernietigt, we richten steeds nieuwe hindernissen op. Het lijkt wel of hij in de grond verankerd is, hij neutraliseert elke aanval van ons. Af en toe doet hij plotseling een uitval om te doden, terwijl de Heer van het Vuur de aanval afweert. De scepter van de godin remt ieder die hem tegemoet treedt en daarna wordt diegene het slachtoffer van de drietand of de hand of de ogen van de Dood.’

‘En jullie zijn er niet in geslaagd hun schade te berokkenen?’

‘Nee.’

‘Waar zijn ze?’

‘Op het pad in de bron, maar nog vrij dicht bij de top. Ze vorderen slechts langzaam.’

‘Hoe groot zijn onze verliezen?’

‘Achttien.’

‘Dan was het een fout om de strijd aan te binden. De verliezen zijn te groot en er is geen winst geboekt. Sam, wil je proberen die wagen in handen te krijgen?’

‘Het is allicht te proberen … Ja, vooruit maar.’

‘Ga,’ beval hij de Rakasha die voor hem heen en weer deinde.

‘Ga voorop, dan volgen wij je langzaam. Wij komen langs de tegenover hen liggende muur omhoog. Als wij zo ver zijn, val dan met dubbele kracht aan. Houd hen bezig waar je kunt, als wij passeren. En leid ze dan af om ons tijd te gunnen, hun strijdwagen uit het dal te stelen. Als dat voor elkaar is, kom ik in mijn ware gedaante naar jullie terug en kunnen we een eind aan het gevecht maken.’

‘Ik gehoorzaam,’ antwoordde de ander, hij schrompelde ineen tot een groene lichtslang en schuifelde weg voor hen uit. Zij volgden en gingen een gedeelte van de weg te voet om de kracht van de demon te bewaren voor de laatste noodzakelijke inspanning om de zwaartekracht te overwinnen. Zij hadden onder de Ratnagaris een grote afstand afgelegd en de terugweg leek eindeloos.

Maar eindelijk bereikten zij de bodem van de bron; het was er licht genoeg, zodat Sam zelfs met zijn lichamelijke ogen duidelijk om zich heen kon zien. Het kabaal was oorverdovend.

Als hij en Taraka zich door middel van woorden aan elkaar verstaanbaar hadden moeten maken, was er geen enkele communicatie mogelijk geweest.

Als een fantastische orchidee op een ebbehouten tak, bloeide het vuur tegen de muur van de bron. Als Agni zijn staf zwaaide, veranderde het van vorm en kromp ineen. De Rakasha’s dansten in de lucht als lichtgevende insekten. Stormwinden loeiden en vele stenen kletterden omlaag. En boven dat alles uit klonk het huilen van het zilveren doodskopwiel dat Kali als een waaier voor haar gezicht bewoog; en het werd zelfs nog verschrikkelijker toen het buiten gehoorbereik kwam, maar nog steeds krijste. Rotsen spleten en smolten weg en verdwenen in de lucht, withete stukken tolden rond als vonken uit een smeltoven. Zij kaatsten terug en rolden weg, rood opgloeiend in de schaduw van de Hellebron. De omringende muren van de bron vertoonden gaten, groeven en kerven op de plaatsen waar de vlammen en de chaos ze hadden geraakt. ‘Nu!’ zei Taraka. ‘Daar gaan we!’

Zij stegen op, langs de muur van de bron. De felheid van de aanval van de Rakasha’s nam toe en werd met een nog intensievere tegenaanval beantwoord. Sam sloeg zijn handen voor zijn oren, maar dat beschermde hem niet tegen de brandende naalden achter zijn ogen, iedere keer dat de zilveren doodskop in zijn richting werd gezwaaid. Even links van hem verdween plotseling een heel stuk rots. ‘Ze hebben ons niet ontdekt,’ zei Taraka. ‘Nog niet,’ antwoordde Sam. ‘Maar die vervloekte Vuurgod kan door een inktzee heen zien of een zandkorrel zich verplaatst. Als hij in onze richting kijkt, hoop ik dat je duiken kunt voor zijn …’

‘Wat zeg je daarvan?’ vroeg Taraka toen zij plotseling twaalf meter hoger waren en nog wat meer naar links.

Zij vlogen nu omhoog, gevolgd door een spoor van smeltend steen, slechts onderbroken, toen de demonen onder luid gejammer reusachtige rotsblokken losrukten en naar de goden smeten, vergezeld door orkanen en vuurgordijnen. Zij bereikten de bovenrand van de bron, kregen vaste voet en renden weg.

‘We moeten helemaal omlopen als we de gang willen bereiken die naar de deur leidt.’

Een Rakasha steeg op uit de bron en vloog naar hen toe.

‘Zij trekken terug!’ schreeuwde hij. ‘De godin is gevallen.

De Man in Rood helpt haar vluchten!’

‘Zij trekken niet terug,’ zei Taraka. ‘Ze proberen ons de weg af te snijden. Blokkeer het pad! Vernietig het! Snel!’

De Rakasha dook als een meteoor terug in de bron.

‘Dwinger, ik word moe. Ik weet niet of ik ons buiten van de richel helemaal naar de grond kan dragen.

‘Kan je het gedeeltelijk?’

‘Ja.’

‘Die eerste honderd meter, waar het pad zo smal is?’

‘Ik denk van wel.’

‘Goed!’ Zij renden.

Terwijl zij langs de rand van de Hellebron vluchtten, steeg er nog een Rakasha op en bleef naast hen zweven. ‘Ik breng nieuws,’ riep hij. ‘We hebben het pad tweemaal verwoest. Iedere keer brandt de Heer van het Vuur een nieuw pad!’

‘Dan baat niets meer! Blijf maar bij ons! We hebben je hulp voor wat anders nodig.’

Hij zweefde voor hen uit, een rode gloed verlichtte hun pad. Zij liepen om de bron heen en renden de tunnel door. Aan het einde ervan gekomen, duwden zij de deur wijd open en stapten naar buiten op de richel. De Rakasha die hen voor was gegaan, smeet de deur achter hen dicht en zei: ‘Ze komen!’

Sam stapte over de richel en viel. De deur boven hem begon te gloeien en smolt toen weg.

Met hulp van de tweede Rakasha daalden zij helemaal tot de voet van Channa, trokken langs een pad en verdwenen om een hoek. De voet van een berg beschermde hen nu tegen de goden. Maar een ogenblik later werd die rots gegeseld door vuur.

De tweede Rakasha schoot hoog de lucht in, draaide om zijn as en verdween.

Zij renden langs het pad in de richting van het dal waar de strijdwagen stond. Toen zij die bereikten, was de Rakasha weer teruggekeerd.

‘Kali en Yama en Agni komen nu naar beneden,’ zei hij. ‘Sjiva vormt de achterhoede en houdt de gang onder controle. Agni leidt de achtervolging. De Man in het Rood helpt de godin, die hinkt.’

Voor hen, in het dal, stond de donderwagen op een grote grasvlakte. Gestroomlijnd en zonder enige versiering, bronskleurig, hoewel hij niet van brons was. Hij zag er uit als een omgevallen gebedstoren of een geweldige huissleutel of een essentieel onderdeel van een hemels muziekinstrument dat uit een sterrenbeeld losgeraakt en op de grond gevallen was.

Hij maakte de indruk niet compleet te zijn, hoe wel er geen fout aan te ontdekken viel. Hij had die bepaalde schoonheid, die behoort bij de fraaiste wapens, die gebruikt moeten worden willen ze compleet zijn. Sam liep ernaar toe, vond de ingang en stapte in. ‘Kan je met die wagen overweg, Dwinger?’ vroeg Taraka. ‘Kan je hem door de hemelen jagen en vernieling over het land zaaien?’

‘Yama heeft de besturing ongetwijfeld zo eenvoudig mogelijk gehouden. Hij houdt van simpel. Ik heb vroeger met de hemelse straaljagers gevlogen en ik neem aan dat dit net zoiets is.’

Hij dook de cabine in, ging in de bestuurdersstoel zitten en staarde naar het bedieningspaneel voor hem. ‘Verdomme,’ zei hij, strekte zijn hand uit en trok hem terug.

De andere Rakasha verscheen plotseling weer, kwam door de metalen wand van het schip heen en bleef boven het bedieningspaneel hangen.

‘De goden naderen snel,’ kondigde hij aan. ‘Vooral Agni.’ Sam draaide een aantal schakelaars om en drukte toen op een knop. Op het bedieningspaneel gingen lichtjes branden en er klonk een gezoem. ‘Hoe ver is hij?’ vroeg Taraka.

‘Bijna halverwege. Met zijn vlammen verbreedt hij het pad. Hij rent eroverheen alsof het een grote weg is. Hij verbrandt alle obstakels en heeft zo ruim baan.’ Sam haalde een hendel over en draaide aan een knop en bekeek de meters voor hem. Er ging een trilling door het schip.

‘Ben je klaar?’ vroeg Taraka.

‘De motor moet warmlopen. Koud trekt hij niet. En dit instrumentarium is ingewikkelder dan ik dacht.‘ “Ze zitten ons vlak op de hielen.’

‘Ja.’

Boven het oplopende gebrom van de wagen uit klonk in de verte het lawaai van verscheidene explosies. Sam drukte de hendel nog een streep verder en draaide weer aan de knop. ‘Ik ga ze tegenhouden,’ zei de Rakasha en verdween weer zoals hij gekomen was.

Sam duwde de hendel nog twee strepen verder, ergens begon er iets te sputteren en toen was het stil. Het schip stond onbeweeglijk.

Hij drukte de hefboom weer in de eerste stand, draaide aan de knop en drukte op de starter.

Weer ging er een rilling door de wagen en ergens begon er iets te zoemen. Sam drukte de hendel een streep door, stelde de knop.

Na een ogenblik herhaalde hij het, en het gezoem werd een gebrom.

‘Afgelopen,’ zei Taraka. ‘Dood.’ ,Wie? Wat?’

‘Degene die de Heer van het Vuur ging tegenhouden. Hij heeft gefaald.’

Er klonken nog meer explosies.

‘De Hellebron wordt vernield,’ zei Taraka.

Sam wachtte met zijn hand op de hendel. Het zweet stond hem op zijn voorhoofd.

‘Daar komt hij — Agni!’

Sam keek door de lange, schuine pantserplaat. De Heer van het Vuur kwam het dal in.

‘Adieu, Siddhartha.’

‘Nog niet,’ zei Sam.

Agni keek naar de wagen, hief zijn staf. Er gebeurde niets.

Hij bleef staan en wees met zijn staf; toen liet hij hem zak ken, schudde hem heen en weer.

Hij hief hem weer op. En ook ditmaal schoot er geen vlam uit. Hij bracht zijn linkerhand achter zijn nek, verstelde iets in het pakje. En toen hij dat deed, straalde er licht uit zijn staf, en brandde een groot gat in de grond naast hem. Weer hief hij zijn staf op. Niets.

Toen rende hij naar het schip. ‘Elektridirectie?’ vroeg Taraka. ‘Ja.’

Sam haalde de hendel verder over, verdraaide de knop weer. Een geweldig gebrom klonk om hem heen. Hij drukte op een andere knop en toen kwam er een knetterend geluid achter uit het vaartuig. Hij draaide aan een andere knop toen Agni de ingang bereikte. Er was een vuurflits en een gekletter van metaal op metaal. Hij stond op uit zijn stoel, liep de cabine uit en de gang in.

Agni was binnengekomen en hief zijn staf.

‘Beweeg je niet — Sam! Demon!’ riep hij boven het gebrul van de motoren uit; en terwijl hij sprak, werden zijn lenzen rood en glimlachte hij. ‘Demon,’ zei hij, ‘beweeg je niet of je verbrandt samen met je gastheer!’

Sam sprong boven op hem.

Agni sloeg meteen tegen de grond, want hij had er niet op gerekend dat de ander hem zou aanvallen. ‘Kortsluiting, hè?’ zei Sam en mepte hem tegen zijn keel. ‘Of zonnevlekken?’ en hij sloèg hem tegen de slaap. Agni viel op zijn zij en Sam gaf hem nog een laatste slag met de zijkant van zijn hand, vlak boven het sleutelbeen. Hij schopte de staf de hele gang door en toen hij naar de deur liep om die te sluiten, wist hij dat het te laat was. ‘Ga nu, Taraka,’ zei hij, ‘vanaf dit moment is het mijn gevecht. Je kunt nu niets meer voor me doen.’

‘Ik heb beloofd je te helpen.’

‘Je kunt me nu niet helpen. Maak dat je wegkomt zolang het nog kan.’

‘Als je dat wilt… Maar ik moet je nog iets zeggen …’

‘Laat maar! Zodra ik weer in de buurt bent…’

‘Dwinger, ik heb dit van jou geleerd — het spijt me. Ik…’ Toen de doodsblik van Yama op hem viel en hem dieper trof dan zijn eigen wezen, ging er een verschrikkelijke stuiptrekking door hem heen.

Ook Kali keek hem in de ogen en hief intussen haar gillende scepter.

Het was of er een schaduw werd opgeheven en een andere neerviel.

‘Vaarwel, Dwinger,’ klonk het in zijn geest. Toen begon de doodskop te krijsen. Hij voelde zichzelf vallen. Ergens dreunde iets.

Het was in zijn hoofd. Het was overal om hem heen.

Hij werd door gedreun gewekt en hij had overal pijn alsof hij in het verband zat.

Er zaten kettingen om zijn polsen en zijn enkels. Hij lag in halfzittende houding op de vloer van een klein vertrek. Naast de deur zat de Man in het Rood rustig te roken.

Yama knikte, zei niets. ‘Waarom leef ik nog?’ vroeg Sam.

‘Je leeft nog omdat je een afspraak moet nakomen die je vele jaren geleden in Mahartha hebt gemaakt,’ zei Yama. ‘Brahma is er bijzonder op gebrand je nog eens te ontmoeten.’

‘Dat is in de loop der jaren wel duidelijk geworden.’

‘Ik zie dat je goed uit de modder gekomen bent.’ De ander glimlachte. ‘Je bent een schoft,’ zei hij. ‘Dat weet ik. Ik doe mijn best.’

‘Ik krijg de indruk dat je afspraak mislukt is?’

‘Helaas wel.’

‘Misschien kan je proberen je schadeloos te stellen. We zijn halverwege de Hemel.’

‘Denk je dat ik een kans heb?’

‘Misschien. De tijden veranderen. Brahma kon van de week wel eens in een vergevensgezinde bui zijn.’

‘Mijn arbeidstherapeut heeft me gezegd dat ik me in verloren zaken moet specialiseren.’ Yama haalde zijn schouders op.

‘Hoe staat het met de demon?’ vroeg Sam. ‘Die bij me was?’

‘Ik heb hem geraakt,’ zei Yama. ‘Hard. Ik weet niet of ik hem gedood heb of alleen maar verdreven. Maar daar hoef jij je nu geen zorgen meer over te maken. Ik heb je met een demonenafweermiddel behandeld. Als dat wezen nog in leven is, zal het lang duren voor hij hersteld is van ons contact. Misschien herstelt hij nooit. Hoe is het eigenlijk gekomen? Ik dacht dat jij als enige demonresistent was.’

‘Dat dacht ik ook. Wat is dat demonenafweermiddel?’

‘Ik heb een chemisch middel gevonden dat voor ons onschadelijk is, maar waartegen energiewezens niet bestand zijn!’

‘Handig. Had ik kunnen gebruiken toen ik hen bedwong.’

‘Ja. Wij hebben het gebruikt toen we de Hellebron ingingen.’

‘Dat was me een slag, voor zover ik kon zien.’

‘Ja,’ zei Yama. ‘Hoe is dat — demonische bezitname? Wat voel je als een andere wil je eigen wil overheerst?’

‘Vreemd,’ zei Sam, ‘en angstaanjagend en tegelijkertijd nog leerzaam ook.’

‘In welk opzicht?’

‘Eerst was het hun wereld,’ zei Sam. ‘Wij hebben hun die ontnomen. Mogen ze dan misschien zo zijn zoals wij zeggen dat ze zijn? In hun ogen zijn wij de demonen.’

‘Maar hoe voelt het nu aan?’

‘Als je wil door een andere wordt overheerst? Dat moet jij toch weten.’

Yama’s glimlach verdween, keerde toen weer terug. ‘Je zou graag willen dat ik je sloeg, nietwaar Boeddha? Dat zou je een superieur gevoel geven. Jammer, maar ik ben een sadist en doe het niet.’ Sam lachte.

‘Touché, Dood,’ zei hij. Ze zwegen een poos. ‘Heb je een sigaret voor me?’ Yama gaf hem er een, gaf hem vuur. ‘Hoe ziet de Eerste Basis er tegenwoordig uit?’

‘Je zult hem nauwelijks herkennen,’ zei Yama. ‘Als iedereen daar op dit moment zou sterven, zou hij de eerstvolgende tienduizend jaar nog perfect zijn. De bloemen zouden blij ven bloeien en de muziek zou blijven spelen en de fonteinen zouden in alle toonaarden blijven ruisen. Er zouden nog steeds warme maaltijden in de tuinpaviljoens klaar worden gezet. De stad zelf is onsterfelijk.’

‘Een passende verblijfplaats, neem ik aan, voor al degenen die zichzelf goden noemen.’

‘Zichzelf goden noemen?’ vroeg Yama. ‘Je hebt het bij het verkeerde eind, Sam.

Goddelijkheid is meer dan een woord. Het is een bestaansvorm. Je bereikt die niet door alleen onsterfelijk te zijn, want zelfs de eenvoudigste landarbeider kan het eeuwige leven bereiken. Is het dan soms de voorwaarde, verbonden aan een aspect? Nee. Iedere kundige hypnotiseur kan een spelletje spelen met imago’s. Is het de constructie van een attribuut?

Natuurlijk niet. Ik kan machines ontwerpen die krachtiger en nauwkeuriger zijn dan enig mens vermag. God zijn, betekent in staat zijn jezelf te zijn en wel tot op een dergelijke hoogte dat je hartstochten overeenkomen met de krachten van het universum, zodat degenen die naar je kijken dat weten zonder dat ze je naam horen uitspreken. Een oude dichter heeft eens gezegd dat de wereld vol is met echo’s en aansluitingen. Een ander schreef een lang gedicht over een hel, waarin ieder mens het lijden onderging dat in feiten overeenkwam met de krachten die zijn leven hadden geregeerd. God zijn, wil zeggen in staat zijn in jezelf de dingen te herkennen die belangrijk zijn en dan die ene toets aan te slaan die ze op éen lijn brengt met al het andere dat bestaat. Dan is men met voorbijgaan aan alle moraal, logica of esthetica, wind of vuur, zee, bergen, regen, zon of de sterren, de vlucht van een pijl, het eind van een dag, de omhelzing der liefde. Men regeert door zijn heersende hartstochten. Zij die dan naar de goden kijken zeggen dan, zonder zelfs hun namen te kennen: “Hij is Vuur. Zij is Dans. Hij is Vernietiging. Zij is Liefde.” Om dus te antwoorden op wat je gezegd hebt: zij noemen zich geen goden. Ieder ander, iedereen die hen aanschouwt, doet dat echter wel.’

‘Dat spelen ze zeker op hun fascistische banjo’s, hè?’

‘Je hebt het verkeerde bijvoeglijke naamwoord gebruikt.’

‘Jij hebt alle andere al gebruikt.’

‘Het ziet ernaar uit dat we het op dat punt nooit eens zullen worden.’

‘Als iemand je vraagt waarom je een wereld onderdrukt en je antwoordt met een massa dichterlijke onzin, nee. Ik neem aan dat we geen geestelijk contact kunnen hebben.’

‘Laten we dan een ander onderwerp van gesprek kiezen.’

‘Toch kijk ik naar jou en zeg ik: “Hij is de Dood”.’ Yama antwoordde niet.

‘Vreemde heersende hartstocht. Ik heb horen zeggen dat je al oud was voor je jong was …’

‘Je weet dat dat waar is.’

‘Je was een wonderkind op mechanisch gebied en een wapenspecialist. Je hebt je jeugd verloren in een vuuruitbarsting en diezelfde dag werd je een oude man. Is op dat ogenblik de dood je voornaamste hartstocht geworden? Of was dat al eerder het geval? Of later?’

‘Dat doet er niet toe,’ zei Yama.

‘Dien je de goden omdat je gelooft wat je tegen mij gezegd hebt — of omdat je het grootste deel van de mensheid haat?’

‘Ik heb niet tegen je gelogen.’

‘Dan is de Dood een idealist. Hoe amusant.’

‘Toch niet.’

‘Kan het zijn, Heer Yama, dat geen van beide veronderstellingen juist is? Dat je voornaamste hartstocht…’

‘Je hebt haar naam al eerder genoemd,’ zei Yama, ‘in dezelfde toespraak waarin je haar met een ziekte vergeleek. Je had toen ongelijk en je hebt nog steeds ongelijk. Ik wil die preek niet nog eens horen en daar ik op het ogenblik niet in het drijfzand zit, zal ik dat ook niet.’

‘Vrede,’ zei Sam. ‘Maar zeg me eens, wijzigen die heersende hartstochten van de goden zich nooit?’ Yama glimlachte.

‘De godin van de dans was eens de god van de oorlog. Het ziet er dus naar uit dat alles veranderen kan.’

‘Als ik de ware dood gestorven ben,’ zei Sam, ‘dan verander ik. Maar tot dat moment zal ik de Hemel haten met elke ademtocht. Als Brahma me laat branden, zal ik in de vlammen spugen. Als hij me laat wurgen, zal ik proberen de beul in zijn hand te bijten. Als mijn keel afgesneden wordt, moge mijn bloed het beulszwaard doen roesten. Is dat een heersende hartstocht?’

‘Je bent van materiaal waaruit goden gesneden worden!’ zei Yama.

‘Grote goden!’ zei Sam.

‘Vóór er gebeurt wat er gebeuren moet,’ zei Yama, ‘zal je worden toegestaan het huwelijk bij te wonen, zo heeft men mij verzekerd.’

‘Huwelijk? Jij en Kali? Al gauw?’

‘Bij volle kleine maan,’ antwoordde Yama. ‘Wat Brahma dus ook moge beslissen, ik kan je in elk geval nog iets te drinken aanbieden voor het zover is.’

‘Hartelijk dank, dodengod. Maar ik heb altijd begrepen, dat er in de Hemel niet getrouwd wordt.’

‘Die traditie staat op het punt verbroken te worden,’ zei Yama. ‘Geen enkele traditie is heilig.’

‘Veel geluk dan,’ zei Sam.

Yama knikte, geeuwde, stak nog een sigaret op.

‘Tussen twee haakjes,’ zei Sam, ‘welke executievorm is op het ogenblik in de Hemel “en vogue”? Ik vraag het louter informatief.’

In de Hemel wordt niet geëxecuteerd,’ zei Yama. Hij opende een kast en haalde er een schaakbord uit.

Загрузка...