3

Men zegt dat zodra de Leraar verscheen, de leden van alle kasten toestroomden om zijn leringen te horen, alsmede dieren, goden en af en toe een heilige, en dat allen gesticht en geestelijk gesteund heengingen. Algemeen werd aangenomen dat hij een verlichte was, met uitzondering van degenen die geloofden dat hij een bedrieger, zondaar, misdadiger of grappenmaker was.

Niet ieder die tot deze laatste categorie behoorde, rekende zich tot zijn vijanden; daarentegen beschouwden niet allen die gesticht en geestelijk gesteund werden zich als zijn vrienden en aanhangers. Zijn volgelingen noemden hem Mahasamatman en sommigen zeiden dat hij een god was. En toen men gezien had dat hij als leraar werd aanvaard, dat men hem met respect bejegende, dat hij vele aanzienlijken telde onder zijn volgelingen en dat hij tot ver over de grenzen een reputatie had verworven, werd hij ook Tathagatha genoemd, hetgeen betekent Hij Die Volbracht Heeft. Opgemerkt dient te worden, dat de godin Kali (in haar sentimentele buien soms bekend als Doerga) zich nooit formeel geuit heeft ten aanzien van zijn boeddhaschap, doch hem wel de zonderlinge eer aandeed hem haar hulde te betuigen bij monde van haar heilige lijfbeul, in plaats van door een gewone huurmoordenaar …

De ware Dhamma zal niet verdwijnen voordat

een valse Dhamma in de wereld opstaat.

Wanneer de valse Dhamma opstaat, zal de

ware Dhamma voor hem verdwijnen,

Samyutta-nikaya (II, 224)


Nabij de stad Alundil lag een heilig woud, waarin bomen met blauwe schors en op veren gelijkende purperen bladeren. Het was befaamd om zijn schoonheid en om zijn rust, die men anders slechts aantreft in de schemer van een heiligdom. Het was het eigendom geweest van de koopman Vasoe, tot deze het bij zijn reïncarnatie aan de leraar had geschonken, die nu eens bekend stond als Mahasamatman, dan weer als Tathagatha en de Verlichte. In dat woud verbleef de leraar met zijn volgelingen en als zij rond het middaguur naar de stad liepen, bleven hun bedelnappen nooit leeg.

In de buurt van het heilige woud bevond zich altijd een groot aantal pelgrims, gelovigen, nieuwsgierigen en klaplopers. Zij kwamen te paard, zij kwamen per boot, zij kwamen te voet.

Alundil was niet bijzonder groot. Er stonden zowel hutten met rieten daken als houten bungalows; de hoofdweg was ongeplaveid en leek op een karrespoor; er waren twee grote en vele kleine bazaars; er waren grote korenvelden, eigendom van de Vaisya’s, bebouwd door de Soedra’s, die als blauwgroene meren rondom de stad wuifden en wiegden; er waren vele herbergen voor de voortdurende stroom reizigers op doortocht, hoewel er niet een zo goed was als de legendarische herberg van Hawkana in het verre Mahartha; er waren heilige mannen en barden; en er was een Tempel. De Tempel stond op een lage heuvel in het centrum van de stad en had geweldige poorten naar alle vier kanten. Deze poorten en de aangrenzende muren, waren laagsgewijs versierd met decoratieve beeldhouwwerken, voorstellende musici en dansers, krijgers en demonen, goden en godinnen, dieren en artiesten, verliefden en halfmensen, bewakers en deva’s (goden). De poorten gaven toegang tot de eerste binnenplaats, die weer muren en poorten bevatte, die op hun beurt weer naar de tweede binnenplaats leidden. Op de eerste binnenplaats stond een kleine bazaar, waar offergaven voor de goden werden verkocht. Er stonden ook talloze kleine altaren, gewijd aan de lagere godheden. Daar op die binnenplaats bevonden zich op ieder uur van de dag bedelaars, mediterende heilige mannen, lachende kinderen, kletsende vrouwen; er brandde wierook, er zongen vogels, er gorgelden zuiveringstanks en er zoemden gebedsmachines.

De tweede binnenplaats echter, met zijn geweldige altaren, gewijd aan de belangrijkste goden, was een middelpunt van godsdienstig leven. Mensen dreunden hun gebeden op, mompelden verzen uit de Veda’s, stonden, knielden of lagen in het stof voor de geweldige stenen beelden, vaak zo zwaar met bloemen omkranst en ingesmeerd met rode kumkum pasta en omgeven door zoveel offers, dat het onmogelijk was vast te stellen welke godheid daar letterlijk met gaven overladen werd. Van tijd tot tijd werd er op de hoorns van de Tempel geblazen, dan luisterde men een ogenblik waarderend naar de echo, en daarop begon het lawaai opnieuw.

Algemeen werd aanvaard dat Kali koningin van deze Tempel was. Haar grote witmarmeren beeld op het geweldige altaar domineerde de hele tweede binnenplaats. Haar vage glimlach, misschien uit minachting voor de andere goden en hun volgelingen, was op zijn manier even boeiend als de grijns van de tot een ketting geregen doodshoofden die zij om haar hals droeg. In haar handen droeg zij dolken; ze stond met éen been vooruit, als in twijfel of ze voor degenen die naar haar altaar kwamen, zou dansen óf hen zou vernietigen. Haar lippen waren vol en haar ogen groot. In het licht van toortsen scheen ze te bewegen. Daarom was het niet meer dan juist dat haar altaar recht tegenover dat van Yama, de god van de Dood, stond. De priesters en architecten hadden vanzelfsprekend beslist dat van alle goden hij er het meest voor in aanmerking kwam, iedere minuut van de dag tegenover haar te staan, zijn nimmer versagende doodsblik met de hare metend, haar vage glimlach met zijn grijns beantwoordend. Zelfs de zeer vromen maakten liever een omweg dan tussen de twee altaren door te lopen en na het vallen van de duisternis was dat gedeelte van de binnenplaats altijd een plaats van rust en stilte, die door late gelovigen gemeden werd. Toen de lentewind over het land blies, kwam vanuit het noorden de man die Rild genoemd werd. Een kleine man met wit haar, hoewel zijn jaren weinige waren. Rild, als een pelgrim in het zwart gekleed, maar toen ze hem door koorts geveld in een greppel vonden, met om zijn onderarm het rode koord van de wurger, zijn ware beroep: Rild. Rild kwam in de lente, ten tijde van het feest, naar Alundil met zijn blauwgroene velden, de met riet gedekte hutten en de houten bungalows, met de ongeplaveide hoofdweg en de vele herbergen, met de bazaars en de heilige mannen en de barden, met de grote godsdienstige renaissance en de Leraar daarvan, wiens faam tot ver over de grenzen gevestigd was — naar Alundil met de Tempel, waar zijn goddelijke patrones koningin was.

Het lentefeest.

Twintig jaar tevoren was Alundils kleine lentefeest een vrijwel plaatselijke aangelegenheid geweest. Maar nu, door de komst van talloze reizigers, aangetrokken door de aanwezigheid van de Verlichte, die de Weg van het Achtvoudige Pad onderwees, trok het lentefeest van Alundil zoveel pelgrims aan, dat de plaatselijke herbergen overvol waren. Eigenaars van tenten konden die tegen een flink bedrag verhuren. Ook stallen werden verhuurd om mensen onder te brengen. Zelfs kale stukken land werden verhuurd als campings.

Alundil had zijn Boeddha lief. Vele andere steden hadden geprobeerd hem weg te lokken van zijn purperen woud: Sjengodoe, Bloem van de Bergen, had hem een paleis aangeboden en een harem, als hij zijn onderricht op de hellingen wilde houden. Maar de Verlichte ging niet naar de berg. Kannaka, van de Slangen Rivier, had hem olifanten en schapen aangeboden, een huis in de stad en een villa buiten, paarden en bedienden, als hij maar aan zijn oever wilde prediken. Maar de Verlichte ging niet naar de rivier. De Boeddha bleef in zijn heilig woud en alles kwam tot hem. Met het verstrijken van de jaren werd het lentefeest groter en langer en uitgebreider, als een goed gevoede draak, met glanzende schubben. De plaatselijke Brahmanen waren het niet eens met de antirituele prediking van de Boeddha, maar door zijn aanwezigheid raakten hun geldkisten boordevol; dus leerden zij in zijn schaduw te leven en spraken het woord tirthika — ketter — nooit uit. Zo bleef de Boeddha dus in zijn heilig woud en alles kwam tot hem, ook Rild. Het lentefeest.

Op de avond van de derde dag begonnen de trommels te roffelen.

Op de derde dag, begonnen de machtige trommen van de kathakali hun snel geroffel. En het mijlenver hoorbare staccato van de trommels klonk over de velden tot in de stad, tot aan de andere kant van de stad, tot het purperen heilige woud en het dorre moerasland daarachter.

De trommelaars in witte moendoes, naakt tot het middel, hun donkere huid glanzend van transpiratie, werkten in ploegen, zó inspannend was het machtige getrommel dat zij voortbrachten; en niet eenmaal werd de geluidsstroom onderbroken, zelfs niet als de nieuwe ploeg slagwerkers zich voor de strak gespannen trommelvellen in positie stelde. Bij het vallen van de duisternis kwamen ze, de reizigers en de mensen uit de stad, die zich in beweging gezet hadden zodra zij het geluid van de trommen hadden gehoord, naar het veld waar het lentefeest werd gehouden. Het was zo groot als een slagveld van weleer. Daar zochten zij een plaats en wachtten op het vallen van de nacht en het begin van het treurspel, hun zoetruikende thee drinkend die zij kochten bij de stalletjes onder de bomen. Een groot, manshoog koperen olievat, met pitten die over de rand omlaag hingen, stond midden op het veld. De pitten werden aangestoken en naast de tenten van de acteurs flakkerden toortsen.

Het getrommel was op korte afstand oorverdovend en hypnotisch, het ritme was gecompliceerd, gesyncopeerd, verraderlijk. Omstreeks middernacht begon het religieuze gezang, stijgend en dalend met het trommelritme, de zinnen verstrikkend.

Er trad een korte stilte in toen de Verlichte en zijn monniken verschenen, hun gele pijen waren bijna oranje in het licht van de vlammen. Maar zij wierpen hun kappen af en gingen met gekruiste benen op de grond zitten. Na een poosje vulden nog slechts het gezang en de stemmen van de trommen de geest van de toeschouwers. Toen de acteurs verschenen, gigantisch gegrimeerd, met enkelbellen aan hun voeten, rinkelend als zij op de grond stampten, was er geen applaus, doch slechts aandacht en vervoering. De Kathakali-dansers waren beroemd van jongsaf aan waren zij getraind zowel in acrobatiek als in de eeuwenoude vormen van de klassieke dans. Zij kenden de negen belangrijkste bewegingen van de nek en de oogballen en de honderden handhoudingen die vereist waren voor de heropvoering van de oude heldendichten van liefde en strijd, van de ontmoetingen van goden en demonen, van de ridderlijke gevechten en bloedig verraad aan de overlevering. De musici schreeuwden de woorden van de verhalen uit, terwijl de acteurs, die nooit spraken, de ontzagwekkende heldendaden van Rama en van de Pandava-broeders uitbeeldden.

Groen en rood, zwart en grimmig wit beschilderd slopen zij over het veld, hun gewaden golvend, hun met spiegeltjes bezette heiligenkransen glanzend in het licht van de lamp. Af en toe flakkerde of sputterde de lamp en dan was het alsof een stralenkrans van heilig of onheilig licht om hun hoofden speelde en de hele bedoeling van de gebeurtenis uitgewist werd, waardoor de toeschouwers een ogenblik lang het gevoel kregen dat zijzelf de illusie waren en dat de figuren met de grote lichamen van de cyclopendans de enig echte dingen in de wereld waren.

De dans zou voortduren tot het aanbreken van de dag om te eindigen bij het opgaan van de zon. Maar voor het aanbreken van de dag kwam een drager van de gele pij uit de richting van de stad, werkte zich door de menigte heen en fluisterde de Verlichte iets in het oor.

De Boeddha maakte aanstalten op te staan, scheen zich toen te bedenken en ging weer zitten. Hij gaf de monnik een opdracht. De monnik knikte en verdween van het feestterrein.

De Boeddha bepaalde met onbewogen gezicht zijn aandacht weer bij het drama. Een monnik die vlak bij hem zat, zag dat hij met zijn vingers op de grond trommelde en kwam tot de conclusie, dat de Verlichte het ritme van de trommels volgde, want het was algemeen bekend dat hij verheven was boven dingen als ongeduld.

Toen het treurspel ten einde was en Soerya, de zon, de Hemelen boven de oostelijke horizon van de wereld roze kleurde, leek het alsof de zojuist afgelopen nacht de menigte gevangen had gehouden in een spannende, angstwekkende droom, waaruit zij nu pas werd vrijgelaten, om doodmoe de nieuwe dag te beginnen.

De Boeddha en zijn volgelingen begaven zich onmiddellijk op weg in de richting van de stad.

Zij bleven onderweg nergens rusten, maar liepen door Alundil met snelle, zij het waardige passen.

Toen zij weer bij het purperen woud aankwamen, beval de Verlichte zijn monniken ter ruste te gaan en verdween zelf in de richting van een klein paviljoen, diep in het woud.

De monnik die hem tijdens het treurspel de boodschap had gebracht, zat in het paviljoen te wachten. Hij verzorgde een reiziger met hoge koorts, die hij gevonden had in de moerassen waar hij vaak wandelde om beter te kunnen mediteren over het rottingsproces dat zijn lichaam na zijn dood zou ondergaan.

Tathagatha sloeg de man op de slaapmat gade. Zijn lippen waren dun en bleek; hij had een hoog voorhoofd, hoge juk beenderen, grijze wenkbrauwen, puntige oren; en Tathagatha veronderstelde, dat wanneer de oogleden zouden worden opgeslagen, de ogen daarachter lichtblauw of grijs zouden zijn. Er was iets doorschijnends, iets fragiels in dat bewusteloze lichaam, dat misschien gedeeltelijk door de koorts werd veroorzaakt die zijn lichaam teisterde, doch niet alléén daardoor. De kleine man maakte helemaal niet de indruk dat hij behoorde tot de dragers van het voorwerp dat Tathagatha nu in zijn handen hield. Op het eerste gezicht leek hij eerder een zeer oude man. Maar wie hem wat aandachtiger bekeek, besefte dat zijn kleurloze haar en zijn tengere gestalte niet wezen op hoge ouderdom en werd dan wellicht getroffen door iets kinderlijks in zijn verschijning. Tathagatha meende te kunnen opmaken uit de toestand van zijn huid, dat hij zich niet vaak behoefde te scheren.

Misschien kon er een boosaardige trek om de mondhoeken liggen. Misschien ook niet.

De Boeddha hief het rode wurgkoord op, het voorwerp dat slechts gedragen werd door de heilige beulen van de godin Kali. Hij betastte het zijden koord dat als een slang door zijn hand gleed, enigszins vettig. Hij twijfelde er niet aan dat het op een dergelijke manier om zijn keel zou moeten glijden. Bijna onbewust hield hij het vast en maakte met zijn handen de voor de daad noodzakelijke bewegingen.

Toen keek hij op en zag de wijd open ogen van de monnik die hem had staan aankijken, glimlachte zijn onverstoorbare glimlach en legde het koord weg. Met een vochtige doek verwijderde de monnik het zweet van het bleke voorhoofd. De man op de slaapmat rilde bij de aanraking en zijn ogen gingen open. Ze gloeiden van koorts en onderscheidden niets, maar Tathagatha kreeg een heftige schok toen hij die ogen ontmoette. Ze waren donker, bijna gitzwart en het was onmogelijk te zeggen waar de pupil eindigde en de iris begon. Het was een ware schok ogen met een dergelijke kracht in zo’n broos en afgeleefd lichaam te vinden. Hij strekte zijn hand uit en raakte die van de man aan. Het was of hij staal aanraakte, koud en ondoordringbaar. Hij krabde met zijn nagel over de rug van de rechterhand. Geen krabbel of kras was te zien en zijn nagel was weggeleden, alsof hij op een glasplaat gekrabbeld had. Hij drukte de duimnagel van de man in en liet weer los. Er trad geen plotselinge kleurverandering op. Het was of die handen dood waren, of mechanische voorwerpen.

Hij zette zijn onderzoek voort. Het verschijnsel eindigde even boven de polsen, trad weer op andere plaatsen op. Zijn handen, borst, buik, nek en delen van zijn rug waren in het doodsbad ondergedompeld, hetgeen die onkwetsbaarheid veroorzaakte. Totale onderdompeling zou natuurlijk fataal geweest zijn; maar zoals het nu was, had de man zijn gevoel geruild voor onzichtbare handschoenen, een borstharnas, schouderstukken en een rugschild, alles van staal. Hij was inderdaad een van de geselecteerde moordenaars van de verschrikkelijke godin.

‘Wie weet nog meer van de aanwezigheid van deze man?’ vroeg de Boeddha.

‘De monnik Simha,’ antwoordde de ander, ‘die mij geholpen heeft hem hierheen te dragen.’

‘Heeft hij ook dat gezien?’ vroeg Tathagatha met een blik op het rode koord. De monnik knikte.

‘Ga hem dan halen. Breng hem onmiddellijk bij me. En geen woord hierover tegen iemand.

Zeg maar dat er een pelgrim ziek geworden is en dat we hem hier verplegen. Ikzelf zal de verzorging op mij nemen en hem behandelen.’

‘Ja, Verlichte.’

De monnik haastte zich weg uit het paviljoen. Tathagatha ging naast de slaapmat zitten en wachtte.

Het duurde twee dagen voor de koorts afnam en er weer uitdrukking kwam in die donkere ogen. Maar gedurende die twee dagen kon iedereen die langs het paviljoen kwam de stem van de Verlichte horen, aanhoudend en op éen dreun, alsof hij zich tot de slapende hem toevertrouwde persoon richtte. Af en toe mompelde de man zelf of sprak hij hard op, zoals vaak het geval is bij koortspatiënten. De tweede dag opende de man plotseling zijn ogen en keek recht omhoog. Toen fronste hij zijn voorhoofd, en draaide zijn hoofd om.

‘Goede morgen, Rild,’ zei Tathagatha.

‘Zijt gij …?’ vroeg de ander met een onverwachte bariton.

‘Iemand die de weg naar bevrijding predikt,’ antwoordde hij.

‘De Boeddha?’

‘Zo word ik wel genoemd.’

‘Tathagatha?’

‘Ook zo word ik genoemd.’

De ander probeerde zich op te richten, hetgeen niet lukte en ging weer liggen. Zijn ogen lieten de serene trek op het gezicht voor hem niet los. ‘Hoe komt het dat gij mijn naam kent?’ vroeg hij tenslotte. ‘Gij hebt hardop gesproken in uw koorts.’

‘Ja, ik ben ernstig ziek geweest en heb ongetwijfeld geijld. In dat vervloekte moeras heb ik die koortsaanval gekregen.’

Tathagatha glimlachte. ‘Een van de nadelen van het alleen reizen is, dat er niemand is om je te helpen als je komt te vallen.’

‘Inderdaad,’ bevestigde de ander, zijn ogen vielen weer dicht en zijn ademhaling werd regelmatiger. Tathagatha bleef in de lotuszit wachten. Toen Rild weer wakker werd, was het avond. ‘Dorst,’ zei hij.

Tathagatha gaf hem water. ‘Honger?’ vroeg hij. ‘Nee, nog niet. Mijn maag zou in opstand komen.’ Hij steunde zich op een elleboog en keek zijn verzorger aan. Toen zonk hij weer achterover op de mat. ‘Gij zijt het,’ ver kondigde hij. ‘Ja,’ antwoordde de ander. ‘Wat zult gij doen?’

‘Je te eten geven als je honger hebt.’

‘Ik bedoel, daarna.’

‘De wacht houden als je slaapt, opdat je niet weer een nieuwe koortsaanval krijgt.’

‘Dat bedoelde ik niet.’

‘Ik weet het.’

‘Als ik gegeten en gerust heb en mijn kracht terug heb — wat dan?’

Tathagatha glimlachte terwijl hij het zijden koord van onder zijn pij te voorschijn haalde.

‘Niets,’ antwoordde hij. ‘helemaal niets,’ en legde het koord over Rilds schouder en trok zijn hand terug.

De ander schudde zijn hoofd en leunde achterover. Hij betastte het rode koord over de hele lengte. Hij wond het om zijn vingers en toen om zijn pols. Hij streelde het. ‘Het is heilig,’ zei hij na enige tijd. ‘Dat schijnt zo.’

‘Gij kent het gebruik en het doel?’

‘Natuurlijk.’

‘Waarom doet gij dan helemaal niets?’

‘Ik hoef niets te doen. Alle dingen komen tot mij. Als er iets gedaan moet worden, zal jij het zelf doen.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Ook dat weet ik’.

De man staarde naar de schaduwen boven hem. ‘Ik zal nu proberen iets te eten,’ kondigde hij aan. Tathagatha gaf hem brood en bouillon, die hij bleek te kunnen verdragen. Toen dronk hij nog wat water en toen hij klaar was, haalde hij diep adem. ‘Gij hebt de Hemel beledigd,’ constateerde hij. ‘Daarvan ben ik me bewust.’

‘En gij hebt afbreuk gedaan aan de glorie van een godin, wier oppermacht hier nooit in twijfel is getrokken.’

‘Ik weet het.’

‘Maar ik heb mijn leven aan u te danken en ik heb uw brood gegeten …’ Er kwam geen antwoord.

‘En daarom moet ik een heilige gelofte breken,’ eindigde Rild. ‘Ik kan u niet doden, Tathagatha.’

‘Dan dank ik mijn leven aan het feit dat jij je leven aan mij dankt. Laten we zeggen dat we daarmee quitte staan.’ Rild grinnikte even. ‘Het zij zo,’ zei hij. Wat ga je nu doen, nu je je opdracht hebt verzaakt?’

‘Ik weet het niet. Mijn zonde is te groot dan dat ik kan terugkeren. Nu heb ook ik de Hemel beledigd en de godin zal zich afwenden van mijn gebeden. Ik heb haar verraden.’

‘Als de zaken er zo voorstaan zou ik maar hier blijven. Dan ben je niet de enige die vervloekt is.’

‘Uitstekend,’ zei Rild. ‘Ik heb geen keus.’ Hij viel weer in slaap en de Boeddha glimlachte. In de dagen die volgden ging het feest voort en de Verlichte predikte tot de menigte die door het heilige purperen woud trok. Hij sprak van de eenheid aller dingen, groot en klein, van de wet van oorzaak, van worden en sterven, van de illusie van de wereld, van de vonk van het atman, van de weg naar redding door zelfverloochening en eenwording; hij sprak van realisering en verlichting, van de zinloosheid van het brahmaanse ritueel en vergeleek hun vormen met lege vaten. Velen luisterden, weinigen verstonden het en enkele bleven achter in het purperen woud om de gele pij van de zoeker aan te nemen.

En steeds als hij predikte, zat de man Rild vlakbij, gekleed in zijn zwarte pij en leren harnas, met zijn vreemde donkere ogen voortdurend op de Verlichte gevestigd. Twee weken na zijn herstel kwam Rild de leraar tegen, toen deze in het woud liep te mediteren. Hij ging naast hem lopen en sprak na een poosje.

‘Verlichte, ik heb naar uw leringen geluisterd en ik heb goed geluisterd. En veel heb ik over uw woorden nagedacht.’

De ander knikte.

‘Ik ben altijd een godsdienstig man geweest,’ zei hij, ‘anders zou ik niet verkozen zijn tot de functie die ik eens vervulde. Toen het mij onmogelijk geworden was, mijn opdracht te vervullen, voelde ik een grote leegte. Ik had mijn godin verzaakt en het leven had geen waarde meer voor mij.’ De ander luisterde zwijgend.

‘Maar ik heb uw woorden gehoord,’ zei hij, ‘en zij hebben mij met een zekere vreugde vervuld. Zij hebben mij een andere weg naar redding getoond en ik voel dat die weg beter is dan degene die ik vroeger volgde.’ De Boeddha bestudeerde zijn gezicht terwijl hij sprak. ‘Uw weg van zelfverloochening is een rechte weg en ik voel dat hij goed is. Hij voorziet in mijn behoeften. Daarom verzoek ik u om toestemming in uw gemeenschap van zoekers opgenomen te worden en uw pad te volgen.’

‘Ben je er zeker van,’ vroeg de Verlichte, ‘dat je niet slechts tracht jezelf te straffen voor hetgeen als een mislukking of als een zonde op je geweten heeft gedrukt?’

‘Daarvan ben ik zeker,’ zei Rild. ‘Ik heb uw woorden opgenomen en heb de waarheid ervaren die zij bevatten. In dienst van de godin heb ik meer mannen gedood dan er purperen bladeren zijn aan gindse tak. En dan tel ik nog niet eens vrouwen en kinderen. Ik ben niet gemakkelijk met woorden te overtuigen, ik heb er te veel gehoord, in alle toonaarden — smekende woorden, betogende woorden, vloeken. Maar uw woorden hebben mij bewogen en zij zijn beter dan de leringen van de Brahmanen. Ik zou gaarne uw beul worden, en al uw vijanden naar de andere wereld helpen met een geel koord — of met een zwaard, of een las of met mijn handen, want ik ben bedreven op alle wapens, en heb me drie levens lang geoefend in het gebruik ervan — maar ik weet dat dat uw manier niet is.

Leven en Dood zijn voor u een en gij zoekt de vernietiging van uw vijanden niet. Ik vraag dus om tot uw Orde te worden toegelaten. Voor mij is dat niet zo moeilijk als voor iemand anders.

Men moet afstand doen van huis en gezin, afkomst en eigen dom opgeven. Mij ontbreken al deze dingen. Men moet zijn eigen wil verloochenen, wat ik reeds gedaan heb. Al wat ik nodig heb, is een gele pij.’

‘Je mag hem hebben,’ zei Tathagatha, ‘met mijn zegen.’

Rild trok de pij aan van een boeddhistische monnik en begon te vasten en te mediteren. Na een week, toen het lente feest bijna ten einde was, vertrok hij met zijn bedelnap naar de stad, in gezelschap van de andere monniken. Maar hij keerde niet met hen terug.

De dag ging over in de avond, de avond in duisternis. De bazuinen van de Tempel hadden reeds de laatste klanken van de nagaswaram doen horen en vele reizigers hadden sindsdien het feest verlaten.

Lange tijd liep de Verlichte in het heilige woud te mediteren. Toen verdween ook hij. De Boeddha keerde de moerassen de rug toe en liep door het bos in de richting van Alundil. in de vage schaduw van de rotsige heuvels, door de blauwgroene velden, de stad Alundil in, waar steeds nog grote drukte heerste en velen zich te buiten gingen in drinkgelagen, en de straten van Alundil uit naar de heuvel, waar de Tempel staat. Hij liep de eerste binnenplaats op. Het was hier rustig. De honden en kinderen en bedelaars waren vertrokken. De priesters sliepen. Een dommelende oppasser zat achter een toonbank in de bazaar. Vele altaren waren nu leeg, de beelden waren naar binnen gedragen. Voor verscheidene andere lagen nog volgelingen geknield in gebed. Hij liep de tweede binnenplaats op. Voor het beeld van Ganesja zat een asceet op een gebedskleedje. Ook hij zag er uit als een beeld, zoals hij daar volkomen bewegingloos zat. Vier olielampen flikkerden op de binnenplaats, de dansende lichten verdiepten de schaduwen rond de meeste altaren. Kleine votieflampjes wierpen een zwak schijnsel op enkele beelden.

Tathagatha stak de binnenplaats over en bleef staan voor de hoge figuur van Kali, aan wier voeten een klein lampje brandde. Haar glimlach scheen te leven, toen ze neerkeek op de man die voor haar stond.

Gedrapeerd over haar uitgestrekte hand, eenmaal om de punt van haar dolk gewonden, hing een scharlakenrood wurgkoord.

Tathagatha glimlachte ook naar haar en op dat moment leek het haast of ze haar voorhoofd fronste.

‘Dat betekent dat hij zijn ontslag genomen heeft, mijn waarde,’ merkte hij op.

‘Je hebt deze ronde verloren.’

Het leek of ze instemmend knikte.

‘Het doet me genoegen dat ik in zo’n korte tijd zo’n erkenning heb gevonden,’ vervolgde hij.

‘Maar ook als je je doel bereikt had, meisje, zou het je weinig gebaat hebben. Het is nu te laat. Ik heb iets op gang gebracht, dat je niet ongedaan kunt maken. Te velen hebben de oude woorden gehoord. Jij hebt gedacht dat ze verloren gegaan waren, ik trouwens ook.

Maar we hadden allebei ongelijk. De godsdienst waardoor jij regeert is zeer oud, godin, maar ook mijn protest stoelt op een eerbiedwaardige overlevering. Noem me dus maar een protesterende en denk eraan — ik ben nu meer dan een man. Goedenacht.’

Hij verliet de Tempel en het altaar van Kali, waar de ogen van Yama op zijn rug gevestigd geweest waren.

Het duurde vele maanden voor het wonder geschiedde en toen het geschiedde, leek het helemaal niet op een wonder, want het was langzaam in zijn werk gegaan. Rild, die uit het noorden gekomen was toen de lentewind over het land blies, met de dood om zijn arm en het zwarte vuur in zijn ogen — Rild, met de witte wenkbrauwen en de puntige oren sprak op een middag toen de lente voorbij was en de lange zomerdagen onder de Brug der Goden hingen. Hij sprak met die onverwachte bariton om te antwoorden op een vraag die hem door een reiziger gesteld was. De man stelde hem een tweede vraag en toen een derde. Hij bleef spreken en enkele andere monniken en verscheidene pelgrims verzamelden zich rondom hem. De antwoorden op de vragen die nu gesteld werden door allen om hem heen, werden langer en langer, want het werden gelijkenissen, voorbeelden, allegorieën.

Toen gingen zij aan zijn voeten zitten; zijn donkere ogen schenen peilloos diep en zijn stem klonk alsof hij uit de Hemel kwam, duidelijk en zacht, melodisch en overredend. Zij luisterden. Toen gingen de reizigers heen. Maar zij ontmoetten andere reizigers op hun weg en spraken met hen en voor de zomer voorbij was, kwamen pelgrims naar de purperen wouden en verzochten deze discipel van de Boeddha te ontmoeten en zijn woorden te horen.

Tathagatha predikte mét hem. Samen onderwezen zij de Weg van het Achtvoudige Pad, de glorie van het Nirwana, de illusie van de wereld en de ketenen waarmee de wereld de mens bindt.

En toen kwamen er tijden dat zelfs de zachtsprekende Tathagatha luisterde naar de woorden van zijn discipel, die alle dingen die hijzelf predikte verwerkt had, lang had gemediteerd en nu, alsof hij toegang had gevonden tot een geheime zee, zijn staalharde hand doopte in verborgen wateren en daarna waarheid en schoonheid sprenkelde over de hoofden van de toehoorders.

De zomer ging voorbij. Er bestond nu niet langer twijfel over het feit dat er twee verlichting hadden ontvangen: Tathagatha en zijn tengere discipel die zij Soegata noemden. Er werd zelfs beweerd dat Soegata een genezer was en dat, wanneer zijn ogen een vreemd licht uitstraalden en zijn ijzige handen een vergroeide arm of been aanraakten, dat lichaamsdeel weer volkomen recht groeide. Er werd ook gezegd dat een blinde man plotseling weer ziende geworden was tijdens een van Soegata’s preken.

Er waren twee dingen waarin Soegata geloofde: de Weg naar verlossing en Tathagatha, de Boeddha. ‘Verlichte,’ zei hij op een dag tot hem, ‘mijn leven was leeg tot gij mij het Ware Pad toonde. Zeg mij, toen gij verlicht werd, voordat gij begon te prediken, was het toen als een uitbarsting van vuur en als het geraas van water. Was het als of gij overal waart en deel van alles uitmaakte — de wolken en de bomen, de dieren in het woud, alle mensen, de sneeuw op de bergtop en de beenderen in de grond?’

‘Ja,’ zei Tathagatha.

‘Ik ken eveneens de vreugde van alle dingen,’ zei Soegata. ‘Ja, ik weet het,’ zei Tathagatha.

‘Ik begrijp nu waarom gij eens gezegd hebt dat alle dingen tot u komen. Zo’n dogma in de wereld gebracht te hebben — ik begrijp nu waarom de goden afgunstig waren. Arme goden!

Zij zijn te beklagen. Maar gij weet het. Gij kent alle dingen.’

Tathagatha gaf geen antwoord.

Toen opnieuw de lentewinden over het land gingen en het jaar een volledige kringloop had beschreven sinds de komst van de tweede Boeddha, klonk er op een dag uit de hemel een angstwekkende kreet.

De burgers van Alundil liepen de straat op om naar de lucht te kijken. De Soedra’s op de velden legden hun werk neer en keken omhoog. In de grote Tempel op de heuvel viel plotseling een stilte. In het purperen woud aan de andere kant van de stad draaiden de monniken hun hoofd om. Hij doorschreed de hemel, degene die geboren was om de wind te regeren. .. Hij kwam vanuit het noorden — groen en rood, geel en bruin… zijn zweefvlucht was als een dans, zijn weg was de lucht…

Weer klonk er een kreet en daarna het geklapwiek van geweldige vleugels toen hij omhoog vloog langs de wolken om te verdwijnen tot een klein zwart stipje.

Toen viel hij omlaag, als een meteoor die in vlammen uit barst. Al zijn kleuren laaiden hel brandend op, naarmate hij groter en groter werd, tot het alle begrip te boven ging dat er iets kon leven dat zó groot was, zó snel, zó prachtig… Half geest, half vogel, legende die de lucht verduistert. Rijdier van Visjnoe, wiens snavel strijdwagens verplettert. De Garoeda cirkelde boven Alundil.

Cirkelde en verdween toen achter de rotsheuvels aan de andere kant van de stad.

Garoeda! Het woord vloog door de stad, over de velden, de Tempel, het woud.

Of zou hij alleen vliegen? Het was bekend dat slechts een god de Garoeda als rijdier gebruiken kon. Er volgde een stilte. Na die kreten en die donderende vleugelslagen vervielen de stemmen als vanzelfsprekend tot een gefluister.

De Verlichte stond op de weg voor het woud, zijn monniken liepen om hem heen en keken in de richting van de rotsheuvels.

Soegata kwam naast hem staan. ‘Het was nog maar een lente geleden …’ zei hij. Tathagatha knikte.

‘Rild heeft gefaald,’ zei Soegata. ‘Wat is er voor nieuws op komst uit de Hemel?’ De Boeddha haalde zijn schouders op. ‘Ik maak me bezorgd om u, Leraar,’ zei hij. ‘In al mijn levens zijt gij mijn enige vriend geweest. Uw lering heeft mij vrede gebracht. Waarom kunnen zij u niet met rust laten? Gij zijt de onschuldigste mens die er bestaat en uw lering is de vriendelijkste.

Welke schade zoudt gij hun kunnen berokkenen?’

De ander wendde zich af.

Op dat moment rees de Garoeda met een geweldige vleugel slag en een schorre kreet uit zijn geopende snavel nog een maal boven de heuvels uit. Dit keer cirkelde hij niet meer boven de stad, maar klom tot grote hoogte de hemelen in en zwenkte toen naar het noorden.

De snelheid waarmee hij voorbijvloog was zo groot, dat hij binnen enkele ogenblikken verdwenen was.

‘Zijn berijder is afgestegen en achtergebleven,’ suggereerde Soegata. De Boeddha liep het purperen woud in.

Hij kwam te voet vanachter de heuvels van steen.

Hij kwam bij een rotsspleet en vervolgde zijn weg, zijn rode leren laarzen maakten geen geluid op het rotsachtige pad.

Voor hem klonk het geluid van stromend water, waar een stroompje zijn weg kruiste. Hij sloeg zijn bloedrode mantel terug over zijn schouder toen hij een bocht in het pad nader de, de rode greep van zijn kromme sabel schitterde in zijn rode schede.

Hij liep om een rotsblok heen en bleef staan.

Voor hem stond iemand te wachten, naast de boomstam die over het water lag.

Een ogenblik vernauwden zijn ogen zich, toen deed hij weer een stap naar voren.

De man die daar stond, was tenger. Hij droeg de donkere kleding van een pelgrim, met daarover heen een leren harnas waaraan een kort, gebogen lemmet van fonkelend staal hing. Het hoofd van de man was glad geschoren op een kleine lok wit haar na. Zijn wenkbrauwen boven de zwarte ogen waren wit en zijn huid was bleek; zijn oren waren puntig.

De reiziger hief zijn hand op en sprak de man aan. ‘Goede middag, pelgrim.’

‘De man antwoordde niet, maar deed een stap naar voren om hem de weg te versperren. Hij ging voor de boomstam staan die over de stroom lag.

‘Neem me niet kwalijk, waarde pelgrim, maar ik sta op het punt hier over te gaan en gij staat mij in de weg,’ zei hij. ‘Gij hebt het mis, Heer Yama, wanneer gij denkt dat gij hier over kunt,’ antwoordde de ander.

De Man in het Rood glimlachte en toonde een lange rij gelijkmatige witte tanden. ‘Het is altijd prettig herkend te worden,’ merkte hij op, ‘zelfs door iemand die op ander gebied onjuiste inlichtingen verstrekt.’

‘Ik scherm niet met woorden,’ zei de man in het zwart. ‘Oh nee?’ De ander trok zijn wenkbrauwen overdreven vragend op. ‘Waar schermt gij dan wel mee, Heer? Toch niet met dat kromme stuk metaal, dat gij draagt?’

‘Jawel.’

‘Ik hield het aanvankelijk voor een soort barbaarse gebedsstaf. Ik heb gehoord dat dit een gebied is vol vreemde erediensten en primitieve sekten. Een ogenblik dacht ik dat gij een aanhanger waart van zo’n bijgelovige sekte. Maar als het, zoals gij zegt, inderdaad een wapen is, dan neem ik aan dat gij ermee kunt omgaan?’

‘Enigszins,’ antwoordde de man in het zwart. ‘Goed,’ zei Yama, ‘want ik houd er niet van een man te moeten doden die niet weet wat hij doet. Ik voel me echter verplicht u uit te leggen dat u, wanneer gij voor de Hoogste Rechter staat, zelfmoord ten laste gelegd zal worden.’ De ander glimlachte flauwtjes.

‘Zodra gij gereed zijt, dodengod, zal ik het uw geest gemakkelijk maken, zijn vleselijk omhulsel te verlaten.’

‘Nog éen zo’n opmerking,’ zei Yama, ‘en ik maak snel een eind aan dit gesprek. Noem mij een naam om de priesters te kunnen zeggen voor wie ze de plechtigheden moeten houden.’

‘Kort geleden heb ik afstand gedaan van mijn laatste naam,’ antwoordde de ander, ‘en daarom moet Kali’s gemaal zijn dood aanvaarden uit handen van een naamloze.’

‘Rild, je bent een dwaas,’ zei Yama en hij trok zijn zwaard. De man in het zwart trok het zijne.

‘En het is niet meer dan juist dat je zonder naam je verdoemenis tegemoet gaat. Je hebt je godin bedrogen.’

‘Het leven is vol bedrog,’ antwoordde de ander voordat hij toesloeg. ‘Door u nu op deze wijze te bestrijden, bedrieg ik ook de lering van mijn nieuwe meester. Maar ik moet de ingevingen van mijn hart volgen. Noch mijn oude, noch mijn nieuwe naam past daarom bij mij en zij zijn ook niet verdiend — noem mij dus niet bij name!’

Toen werd zijn zwaard als vuur dat overal fel uitsloeg, knetterde en loeide.

Yama deinsde voor deze aanval terug, gaf langzaam terrein prijs en bewoog slechts zijn pols bij het pareren van de slagen die op hem gericht waren.

Toen hij tien passen achteruit was gegaan, bleef hij staan en ging niet verder achteruit. Zijn afwerende bewegingen werden iets ruimer, maar zijn uitvallen kwamen onverhoeds en werden afgewisseld met schijnbewegingen en onverwachte aanvallen.

Zij kruisten het zwaard tot hun zweet met stralen op de grond stroomde; en toen begon Yama langzaam op te dringen en dwong hij zijn tegenstander tot terugtrekken. Stap voor stap herwon hij de tien passen die hij had prijsgegeven.

Toen zij weer op de plek stonden waar de eerste slag gevallen was, gaf Yama boven het gekletter van het staal toe: ‘Je hebt je lessen goed geleerd, Rild! Zelfs beter dan ik gedacht had! Gefeliciteerd!’

Terwijl hij dat zei, maakte zijn tegenstander een dubbele schijnbeweging en scoorde een lichte touche die zijn schouder trof, waarbij bloed te voorschijn kwam dat onmiddellijk ineenvloeide met de kleur van zijn kleding. Daarop sprong Yama naar voren, doorbrak de verdediging van de ander en bracht hem een slag toe tegen de zijkant van zijn hals, die hem had kunnen onthoofden. De man in het zwart herstelde zich, schudde zijn hoofd, pareerde een nieuwe aanval en deed een uitval die op zijn beurt weer gepareerd werd.

‘Dus het doodsbad beschermt je nek,’ zei Yama. ‘Dan zal ik ergens anders wel een plek vinden waar ik doorheen kan komen,’ en zijn zwaard zong een snelle zang, toen hij een aanval onder de gordel probeerde.

Yama haalde nu alles uit zijn zwaard, gesteund door de oefening van eeuwen en de meesters van die eeuwen. Toch ving de ander zijn aanvallen op, pareerde naar alle zijden, trok zich steeds meer terug, maar slaagde erin hem van zich af te houden en ondernam steeds weer tegenaanvallen. Toen stond hij met zijn rug naar de stroom en kon niet verder terug. Yama hield iets in en merkte op: ‘Een halve eeuw geleden was je korte tijd mijn leerling en ik zei toen tot mezelf: ‘Deze man heeft het in zich een meester te worden. Ik had het niet bij het verkeerde eind, Rild. Je bent waarschijnlijk de grootste zwaardvechter uit alle eeuwen die ik me herinneren kan. Ik kan je bijna je afvalligheid vergeven als ik je vaardigheid zie. Het is inderdaad jammer…’

Hij richtte een schijnaanval op de borst, maar omging op het laatste ogenblik de afweerbeweging, zodat hij met de scherpte van zijn zwaard de pols van de ander raakte. De man in het zwart sprong achteruit, pareerde heftig en deed een uitval naar Yama’s hoofd, en stond toen in positie bij het begin van de boomstam die over de kloof lag waar heel in de diepte het water stroomde.

‘Je hand ook al, Rild! De godin was inderdaad kwistig met haar bescherming. Probeer dit eens!’

Het staal gierde toen hij doel trof en met een haal de biceps van de ander openreet.

‘Aha! Die plek heeft ze overgeslagen!’ schreeuwde hij. ‘Laten we het nog eens proberen!’

Hun zwaarden kletterden op elkaar, gingen uiteen, maakten schijnbewegingen, aanvallen, pareerden, riposteerden. Yama zette zijn verdediging tegen een geweldige aanval in een plotselinge aanval om en zijn langere zwaard deed opnieuw bloed vloeien uit de bovenarm van zijn tegenstander. De man in het zwart stapte op de boomstam en deed een venijnige aanval op het hoofd, die door Yama werd afgeslagen. Yama viel nog heviger aan, dwong hem achteruit op de boomstam te springen en gaf er toen een trap tegen. De ander sprong achteruit en kwam op de andere oever terecht. Zodra zijn voeten de grond raakten, trapte hij eveneens, waardoor de boomstam in beweging kwam. Hij rolde weg voordat Yama erop kon springen, maakte zich los van de oevers, sloeg naar beneden in de stroom, bleef een ogen blik dobberen en dreef toen weg in westelijke richting.

‘Het is maar een sprong van een meter of twee, Yama! Kom er maar overheen!’ schreeuwde de ander.

De dodengod glimlachte. ‘Kom maar snel op adem’, zei hij, ‘zolang je nog kunt. Adem is de minst gewaardeerde gave van de goden. Niemand zingt daar liederen over, prijst de goede lucht, door koning en bedelaar ingeademd, door meester en door hond. Maar owee, als je geen adem meer hebt! Waardeer iedere ademtocht, Rild, alsof het je laatste was, want die laatste ademtocht nadert!’

‘Men zegt dat je op dit gebied wijs bent, Yama,’ zei de man die Rild en Soegata genoemd werd. ‘Er wordt gezegd dat je een god bent, wiens koninkrijk de dood is en wiens kennis zich uitstrekt tot aan gene zijde van het gezichtsveld der sterfelijken. Ik zou je daarom iets willen vragen, terwijl we hier niets staan te doen.’

‘Yama glimlachte niet meer zijn spottende glimlach, zoals hij op alle voorafgaande beweringen van zijn tegenstander had gedaan. Dit keer lag er iets plechtigs in. ‘Wat wens je te weten? Ik sta je als laatste genade een vraag toe.’

‘Toen riep de man die Rild en Soegata genoemd werd in de oude woorden van de Katha Upanishad: ‘Twijfel heerst over de man die dood is. Sommigen zeggen dat hij nog steeds bestaat. Anderen zeggen van niet. Dat zou ik willen horen uit uw mond.’

Yama antwoordde met de oude woorden: ‘Op dit punt staan zelfs de goden in twijfel. Het is niet gemakkelijk te begrijpen, want de aard van de atman is onnaspeurbaar. Stel me een andere vraag, onthef me ervan u deze gunst te verlenen!’

‘Vergeef mij dat geen onderwerp zozeer mijn geest vervult als dit, o Dood, maar een tweede zoals gij is niet te vinden en geen gunst begeer ik heden meer dan deze.’

‘Behoud uw leven en verdwijn,’ zei Yama en stak zijn zwaard in de schede. ‘Ik onthef u van uw noodlot. Kies zonen en kleinzonen, vraag olifanten, paarden, kudden rund vee en goed. Vraag elke andere gunst — jonkvrouwen, strijdwagens, muziekinstrumenten, alles zal ik u geven en alles zal voor u klaar staan, maar vraag mij niet naar de dood!’

‘O Dood,’ zong de ander, ‘dat alles beklijft slechts kort. Behoud uw maagden, uw paarden, uw dans en uw liederen. Geen gunst aanvaard ik dan slechts die ene waarom ik vroeg. Verhaal mij, o Dood, van wat aan gene zijde van het leven ligt en waaraan mensen en zelfs de goden hun twijfel hechten. ’

Yama bleef doodstil staan en vervolgde het gedicht niet. ‘Goed dan, Rild’, zei hij, met zijn ogen in die van de ander, ‘maar het is geen koninkrijk dat met woorden beschreven kan worden. Ik moet het je laten zien.’

Zo bleven zij een ogenblik staan; toen wankelde de man in het zwart. Hij sloeg zijn arm voor zijn gezicht, bedekte zijn ogen en een snik ontsnapte aan zijn keel.

Toen dat geschiedde, trok Yama zijn mantel van zijn schouders en wierp die als een net over de stroom.

Daar deze opzettelijk aan de randen was verzwaard, viel hij als een net over zijn tegenstander.

Terwijl de man in het zwart probeerde zich te bevrijden, hoorde hij de snelle voetstappen, daarna een dreun, toen Yama’s bloedrode laarzen op de oever aan zijn zijde neer kwamen.

Hij wierp de mantel van zich af, zette zich in positie en pareerde Yama’s nieuwe aanval. De grond achter hem liep langzaam op en hij trok zich verder en verder terug tot waar de helling steiler werd en Yama’s hoofd niet hoger kwam dan tot zijn gordel. Toen sloeg hij op zijn tegenstander in. Langzaam won Yama hoogte. ‘Dodengod, dodengod,’ zong hij, ‘vergeef mij mijn aanmatigende vraag en zeg me dat gij niet gelogen hebt.’

‘Dat zal je gauw genoeg te weten komen,’ zei Yama naar zijn benen uithalend.

Hij richtte een aanval op zijn hart die een andere man zou hebben geveld. Maar zijn zwaard schampte af op de borst van zijn tegenstander.

Toen kwam hij op een plek waar de grond was omgewoeld en de kleine man sloeg toe, nog eens en nog eens en deed een regen van vuil en grint op zijn tegenstander neerkomen.

Yama hield zijn linkerhand voor zijn ogen, maar toen werd hij bekogeld met grotere stukken steen. Ze rolden over de grond en toen hij er met zijn laarzen over struikelde verloor hij zijn evenwicht en gleed achterover de helling af. De ander schopte toen tegen zwaardere stenen, trapte zelfs een groot rotsblok los, dat naar beneden rolde en sprong daar achteraan, zijn zwaard hoog geheven.

Yama was niet in staat tijdig weer op de been te komen om de aanval af te weren en gleed verder omlaag tot aan de stroom. Hij slaagde erin op de rand van de kloof te blijven liggen, maar zag toen het rotsblok aankomen en probeerde opzij weg te kruipen en uit te wijken.

Toen hij zich met beide handen afzette, viel zijn zwaard in de kloof en in het water. Hij dook ineen en zag de kans zijn dolk te trekken om de aanval uit de hoogte van de ander te pareren. Het rotsblok kwam met een klap in de stroom terecht. Zijn linkerhand schoot naar voren en greep de pols die het zwaard had geleid. Hij stootte omhoog met zijn dolk en voelde hoe zijn eigen pols werd vastgegrepen.

Daar stonden zij, hun krachten in evenwicht, tot Yama plotseling een zittende houding aannam en zich opzij liet rollen om de ander van zich af te werpen. Maar zij hielden elkaar nog steeds in bedwang en zij rolden verder. Toen was de rand van de kloof naast hen, onder hen, boven hen. Hij voelde het zwaard uit zijn hand slaan door de klap in de rivierbedding.

Toen zij naar adem snakkend weer boven kwamen, hield elk van beiden slechts water in zijn hand. ‘Tijd voor de laatste doop,’ zei Yama, en hij sloeg om zich heen met zijn linkerhand.

De ander ving de slag op en haalde zelf uit. Ze dreven met de stroom mee naar links, tot hun voeten houvast vonden op de rotsige bodem en ze al wadend door het water hun gevecht voortzetten. De stroom werd wijder en ondieper naar mate zij verder kwamen, totdat het water nog maar tot hun middel kwam. Op sommige plaatsen glooide de oever al tot dicht boven het wateroppervlak.

Yama viel keer op keer aan, zowel met zijn vuisten als met de zijkant van zijn handen; maar het was of hij tegenover een standbeeld stond, want de man die Kali’s heilige beul geweest was, ving iedere slag op zonder dat er iets aan zijn gelaatsuitdrukking veranderde en beantwoordde ze met sla gen die beenderen zouden kunnen verbrijzelen. De meeste slagen werden door het water afgeremd of door Yama’s verdediging afgeweerd, maar een ervan raakte hem tussen zijn ribben en zijn heupbeen en een andere schampte af van zijn linkerschouder en belandde op zijn wang. Yama probeerde ruggelings zwemmend ondieper water te bereiken.

De ander sprong bovenop hem, maar kreeg een trap van een rode laars tegen zijn buik, terwijl hij aan zijn pij naar voren werd gesleurd. Hij vloog over Yama’s hoofd heen en kwam op zijn rug op een stuk leisteen terecht Yama richtte zich op in knielende houding en wendde zich naar de ander toe, die zijn evenwicht herkreeg en een dolk uit zijn gordel trok. Toen hij ineendook droeg zijn gezicht nog steeds een blik van onverstoorbaarheid. Een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar, maar dit keer knipperde de ander niet.

‘Nu kan ik je doodsblik weerstaan, Yama,’ zei hij, ‘zonder daardoor tot stilstand gebracht te worden. Je hebt me te goed onderwezen!’

Maar toen hij een plotselinge voorwaartse beweging maakte, gleden Yarna’s handen langs zijn middel en sloeg hij zijn natte sjerp als een zweep over de dijbenen van de ander.

Hij greep hem vast en drukte hem tegen zich aan, toen hij naar voren viel en zijn dolk moest loslaten; en met een krachtige beweging kwamen ze in dieper water terecht. ‘Niemand zingt hymnen voor de adem,’ zei Yama, ‘maar owee, als je geen adem meer hebt!’

Toen dook hij naar beneden, de ander met zich meetrek¬kend, zijn armen als stalen beugels om zijn lichaam ge¬klemd.

Later, veel later, toen de natte figuur naast de stroom stond, zei hij zacht en hijgend: ‘Jij was … de grootste … die tegen mij opstond … in alle eeuwen die ik me kan herinneren … Het is inderdaad jam-mer …’

Toen stak hij de stroom over en vervolgde zijn weg door de rotsige heuvels, te voet.

Toen de reiziger de stad Alundil bereikt had, ging hij de eerste de beste herberg binnen. Hij nam een kamer en liet het bad gereedmaken. Hij baadde zich, terwijl een bediende zijn kleding reinigde.

Voor hij aan tafel ging, liep hij naar het venster en keek neer op de straat. De stank van hippomanders hing in de lucht en het gemompel van vele stemmen drong van bene¬den af tot hem door.

Mensen verlieten de stad. Op de binnenplaats achter hem werden voorbereidingen getroffen voor het vertrek van een ochtendkaravaan. Deze nacht was het einde van het lente¬feest. Beneden op straat werd nog steeds handel gedreven, moeders susten vermoeide kinderen en een prins kwam met zijn mannen terug van de jacht met twee vuurhanen achter op de rug van een dravende hippomander gebonden. Hij zag een vermoeide prostituée iets bespreken met een priester die nog vermoeider scheen, want hij schudde voortdurend met zijn hoofd en liep tenslotte weg. Eén maan stond al hoog in de lucht — en fonkelde als goud onder de Brug der Goden — en een tweede, kleinere maan was juist boven de horizon verschenen. Er zat een koele tinteling in de avond¬lucht die boven de luchtjes van de stad uit de geur van alle groeiende lentedingen meevoerde: uitbottende knoppen en tere grasjes, de zuivere lucht van het blauwgroene lenteko¬ren, de vochtige grond, het bezinksel dat buiten hun oevers getreden rivieren achterlaten. Als hij zich vooroverboog, kon hij de Tempel zien die op de heuvel stond. Hij gaf een bediende opdracht hem zijn maaltijd op zijn ka¬mer te brengen en een wapenhandelaar te laten komen. Hij at langzaam zonder speciale aandacht aan zijn voedsel te besteden en toen hij klaar was, werd de koopman bin¬nengelaten.

De man had een aantal wapens bij zich en daaruit koos hij tenslotte een lang, gebogen zwaard en een korte rechte dolk, die hij beide in zijn gordel stak.

Toen ging hij naar buiten en liep in de avond langs de met ‘wagensporen doorgroefde hoofdstraat van de stad. In por¬tieken stonden verliefde paren met elkaar te vrijen. Hij pas¬seerde een huis waar rouwenden een dode beweenden. Een bedelaar hinkte een half blok achter hem aan, tot hij zich omdraaide en hem in de ogen keek en zei: ‘Je bent niet kreupel,’ waarop de man zich weghaaste en in de menigte verdween die voorbij deinde. Boven zijn hoofd barstte het vuurwerk in de lucht uiteen en een regen van rode slierten daalde naar de aarde. Uit de Tempel klonk het geluid van de kalebashoorns die nagaswaram-muziek ten gehore brachten. Er strompelde een man een deur uit en schoof langs hem heen en hij brak met éen slag de pols van de man toen hij diens hand op zijn beurs voelde. De man vloekte en riep om hulp, maar hij duwde hem in de goot en liep door, zijn twee begeleiders met een duistere blik weg¬kijkend.

Tenslotte bereikte hij de Tempel, aarzelde een ogenblik en ging toen naar binnen.

Hij liep achter een priester aan die een altaarbeeldje droeg op de tweede binnenplaats.

Hij overzag de binnenplaats en liep toen snel naar de plaats die door het beeld van de godin Kali werd ingenomen. Hij keek lange tijd naar haar, trok zijn zwaard en legde het aan haar voeten. Toen hij het opnam en zich omdraaide, zag hij dat de priester naar hem keek. Hij knikte de man toe, die onmiddellijk naar hem toekwam en hem goedenavond wen¬ste.

‘Goedenavond, priester,’ antwoordde hij. ‘Moge Kali uw zwaard wijden, krijger.’

‘Dank u. Dat heeft zij reeds gedaan.’

De priester glimlachte. ‘Gij zegt het alsof gij het zeker weet.’

‘En dat is aanmatigend, vindt ge?’

‘Het kon wel eens van minder goede smaak getuigen.’

‘Niettemin voelde ik haar kracht over mij komen toen ik opkeek naar haar altaar.’

De priester huiverde. ‘Ondanks mijn ambt,’ zei hij, ‘is dat een gevoel waarvan ik liever verschoond blijf.‘ “Vreest gij haar kracht?’

‘Laten we zeggen,’ zei de priester, ‘dat het altaar van Kali ondanks zijn pracht, niet zo veelvuldig bezocht wordt als dat van Laksjmi, Sarasvati, Sitala, Ratri en de andere minder vreesaanjagende godinnen.’

‘Maar zij is groter dan al die anderen.’

‘En schrikwekkender.’

‘Ja? Ondanks haar kracht is zij geen onrechtvaardige godin.’

De priester glimlachte. ‘Welke man van boven de twintig verlangt rechtvaardheid, krijger? Ik voor mij vind genade veel aantrekkelijker. Geef mij altijd maar een vergevensgezinde godheid.’

‘Een goede opvatting,’ zei de ander, ‘maar ik ben, zoals gij zegt, een krijger. Mijn natuur lijkt op de hare. Wij denken hetzelfde, de godin en ik. Over het algemeen zijn we het op de meest punten met elkaar eens. Als wij dat niet zijn dan denk ik eraan dat ze ook een vrouw is.’

‘Ik woon hier,’ zei de priester, ‘en ik spreek niet zo vertrouwelijk over de aan mijn zorg toevertrouwde goden.’

‘Dat wil zeggen in het openbaar,’ zei de ander. ‘Praat mij niet van priesters. Ik heb met velen van jullie een glas gedronken en weet dat jullie even godslasterlijk zijn als de rest van de mensheid.’

‘Er is een tijd en een plaats voor alles,’ zei de priester, omkijkend naar Kali’s beeld.

‘Ja, ja. En zeg me nu eens waarom de treden van Yama’s altaar de laatste tijd niet zijn geschrobd. Ze zijn stoffig.’

‘Gisteren zijn ze nog schoongemaakt, maar sindsdien hebben er zoveel mensen over gelopen dat ze weer stoffig geworden zijn.’

De ander glimlachte. ‘Waarom liggen er dan geen offeranden aan zijn voet, geen overblijfselen van offers?’

‘Niemand schenkt de Dood bloemen,’ zei de priester. ‘Ze komen slechts om te kijken. Dan gaan ze weer weg. Wij priesters vinden altijd dat die twee beelden daar goed staan, Zijn ze niet een verschrikkelijk paar? De Dood en de Meesteres van de Vernietiging?’

‘Een machtig span,’ zei de ander. ‘Maar wilt gij soms beweren dat niemand Yama een offer brengt? Helemaal niemand?’

‘Behalve wij priesters, wanneer de kalender der wijdingsdiensten dat voorschrijft en af en toe een man uit de stad, wanneer een geliefd persoon op sterven ligt en hem directe incarnatie is geweigerd — anders niemand. Ik heb nooit iemand in eenvoud, oprecht, uit goede wil of genegenheid een offer zien brengen aan Yama.’

‘Hij moet zich wel beledigd voelen.’

‘Dat is niet het geval, krijger. Want zijn niet alle levende dingen op zichzelf al offeranden van de Dood.’

‘Gij hebt inderdaad gelijk. Hij heeft geen behoefte aan hun goede wil of genegenheid. Gaven zijn niet noodzakelijk, want hij neemt wat hij wenst.’

‘Net als Kali,’ stemde de priester in. ‘En in beide godheden heb ik vaak rechtvaardiging gezocht voor het atheïsme. Ongelukkig genoeg manifesteren zij zichzelf te sterk in de wereld dan dat hun bestaan afdoend kan worden ontkend. Helaas.’

De krijger lachte. ‘Een priester die een gelovige is tegen wil en dank. Ik mag dat wel. Dat werkt op mijn lachspieren. Hier, koop een vat soma — om te offeren!’

‘Dank, krijger. Ik zal het doen. Wilt ge met mij een klein plengoffer brengen — op de Tempel?’

‘Bij Kali, dat doe ik!’ zei de ander. ‘Maar een kleintje!’

Hij liep met de priester naar het hoofdgebouw en een trap af naar de kelder, waar zij een vat soma aansloegen en twee bekers vulden.

‘Op uw gezondheid en een lang leven,’ zei hij, zijn beker heffend.

‘Op uw sombere patroons — Yama en Kali,’ zei de priester. ‘Dank u.’

Zij sloegen het sterke brouwsel achterover en de priester vulde de bekers opnieuw. ‘Om uw keel te warmen tegen de koude van de nacht.’

‘Uitstekend.’

‘Het is plezierig die reizigers weer te zien vertrekken.’ zei de priester. ‘Hun godsvrucht heeft de Tempel verrijkt, maar ondertussen het personeel ontzettend vermoeid.’

‘Op het vertrek van de pelgrims!’

‘Op het vertrek van de pelgrims!’

Ze dronken opnieuw.

‘Ik dacht dat de meesten gekomen waren om de Boeddha te zien,’ zei Yama.

‘Dat is ook zo,’ antwoordde de priester, ‘maar aan de andere kant zijn ze er niet op gebrand de goden daardoor tegen zich in het harnas te jagen. Gewoonlijk brengen ze dus een offer aan de Tempel of doen een gift voor gebeden alvorens naar het purperen woud te gaan. ’

‘Wat weet gij van degene die Tathagatha wordt genoemd en van zijn leer?’

De ander keek de andere kant op. ‘Ik ben een priester van de goden en een Brahmaan, krijger. Ik wens niet over deze man te spreken.’

‘Hij is dus ook tot u gekomen?’

‘Genoeg! Ik heb u mijn wensen kenbaar gemaakt. Ik wens over dit onderwerp niet te spreken.’

‘Het doet er niet toe — en binnenkort doet het er nog minder toe. Bedankt voor de soma. Goedenavond, priester.’

‘Goedenavond, krijger. Mogen de goden glimlachend neer zien op uw pad.’

‘Ik wens u hetzelfde.’

Hij beklom de trap en verliet de Tempel en vervolgde te voet zijn weg door de stad.

Toen hij het purperen woud bereikte, stonden er drie manen aan de hemel, kleine lichtjes tussen de bomen, bleke bloesems van vuur in de lucht boven de stad en deed een vochtig briesje het struikgewas om hem heen ritselen. Zwijgend bewoog hij zich voort en ging het woud binnen. Toen hij de lichtjes bereikt had, stond hij tegenover rijen roerloze, zittende gestalten. Ze droegen allen een gele pij met een gele kap over het hoofd getrokken. Er zaten er zo honderden en niemand zei een woord. Hij wendde zich tot degene die het dichtst bij hem zat. ‘Ik ben gekomen om Tathagatha, de Boeddha te zien,’ zei hij. De man scheen hem niet te horen. ‘Waar is hij?’

De man gaf geen antwoord.

Hij boog zich voorover en keek de monnik in de half gesloten ogen. Het was alsof de ander sliep, want de ogen ontmoetten de zijne niet.

Toen verhief hij zijn stem, zodat iedereen in het woud hem kon horen:

‘Ik ben gekomen om Tathagatha, de Boeddha, te ontmoeten,’ zei hij. ‘Waar is hij?’ Het was of hij tot een veld met stenen sprak. ‘Denkt gij hem zo te kunnen verbergen?’ riep hij luid.

‘Denkt gij dat ik hem niet zou kunnen vinden, omdat gij met zovelen zijt, allen hetzelfde gekleed, en omdat gij mij niet wilt antwoorden?’

Slechts de wind die diep uit het woud kwam, zuchtte. De lichten flakkerden en de purperen bladeren ritselden. Hij lachte. ‘Misschien hebt gij gelijk,’ gaf hij toe. ‘Maar eens moet gij u toch bewegen wanneer gij van plan zijt verder te leven — en ik kan even lang wachten als wie dan ook.’ Toen ging hij op de grond zitten, met zijn rug tegen de blauwe bast van een hoge boom en zijn zwaard over zijn knieën. Onmiddellijk werd hij door slaap overvallen. Hij knikkebolde verscheidene malen. Toen kwam zijn kin op zijn borst te rusten en hij snurkte.

Hij liep over een blauwgroene vlakte, het gras boog neer om een pad voor hem te vormen. Aan het eind van dat pad stond een geweldige boom, een boom zoals er geen groeit op de wereld, een boom die met zijn wortels de wereld bijeen houdt en met zijn takken omhoog streeft om met zijn bladeren de sterren te bereiken. Aan de voet daarvan zat een man met gekruiste benen en een vage glimlach op zijn lippen. Hij wist dat die man de Boeddha was en hij naderde hem en bleef voor hem staan.

‘Gegroet, gij Dood,’ zei de zittende man, die gekroond werd met een roze aureool dat glansde in de schaduw van de boom.

Yama gaf geen antwoord, maar trok zijn zwaard. De Boeddha bleef glimlachen en toen Yama een stap naar voren deed, hoorde hij een geluid als van verre muziek. Hij bleef staan en keek om zich heen, zijn zwaard nog opgeheven.

Zij kwamen elk uit hun richting, de vier heersers over de wereld, afgedaald van de Berg Soemernoe: de Meester van het Noorden naderde, gevolg door zijn Yaksja’s, allen in goud gekleed en op gele paarden gezeten, met schilden die straalden met een gouden licht; de Engel van het Zuiden naderde, gevolgd door zijn leger, de Koembhanda’s, gezeten op blauwe strijdrossen en met saffieren schilden; uit het Oosten kwam de heerser wiens ruiters schilden van paarlen dragen en die allen in het zilver gekleed zijn; en vanuit het Westen kwam degene wiens Naga’s bloedrode paarden bereden, allen gekleed in rood en met schilden van koraal voor hen uit. Het leek of hun hoeven het gras niet raakten en het enige geluid in de lucht was de muziek, die steeds luider werd.

‘Waarom naderen de Heersers over de wereld?’ hoorde Yama zichzelf vragen.

‘Zij komen om mijn lichaam weg te dragen,’ antwoordde de Boeddha nog steeds glimlachend.

De vier Heersers hielden de teugels in, achter hen bleven hun legers staan en Yama stond nu tegenover hen.

‘Gij zijt gekomen om zijn beenderen weg te dragen,’ zei Yama, ‘maar wie zal de uwe weghalen?’

De Heersers stegen af.

‘Gij zult deze man niet hebben, o Dood,’ zei de Meester van het Noorden, ‘want hij behoort aan de wereld en wij van de wereld zullen hem verdedigen.’

‘Hoort naar mij, gij Heersers, die op Soemernoe woont,’ zei Yama, terwijl hij zijn Aspect aannam. ‘In uw handen ligt het lot der wereld, maar de Dood neemt de sterveling die hij wenst en wanneer hij dat verkiest. Het is u niet gegeven mijn attributen of hun uitwerking te betwisten.’ De vier Heersers plaatsten zich tussen Yama en Tathagatha in.

‘Wij betwisten uw gedrag ten opzichte van deze, Heer Yama. Want in zijn handen houdt hij het lot van onze wereld. Gij zult hem slechts aanraken na de vier Machten ten val gebracht te hebben.’

‘Het zij zo,’ zei Yama. ‘Wie van u is de eerste die zich tegen mij keert?’

‘Ik,’ zei de spreker en trok zijn gouden zwaard. Yama met zijn Aspect, sneed door het zachte metaal als door boter en sloeg met de platte kant van zijn kromme sabel naar het hoofd van de Heerser, waardoor hij hem op de grond wierp.

Een kreet steeg op uit de rijen Yaksja’s en twee gouden ruiters kwamen naar voren om hun leider weg te dragen. Toen keerden zij hun paarden en reden terug naar het Noorden.- ‘Wie volgt?’

De Heerser van het Oosten stelde zich voor hem op. Hij droeg een recht zwaard van zilver en een net van manestralen. ‘Ik,’ zei hij en hij wierp het net.

Yama zette er zijn voet op, greep het vast en rukte de ander uit zijn evenwicht. Toen de Heerser naar voren struikelde, keerde hij zijn zwaard om en raakte hem met de knop op de kaak.

Twee zilveren krijgers keken hem woedend aan, sloegen toen hun ogen neer en droegen hun Meester weg naar het Oosten, een spoor van dissonanten volgde hen. ‘De volgende!’ zei Yama.

Toen kwam de zware leider van de Naga’s op hem af, gooide zijn wapens neer en trok zijn tuniek uit. ‘Ik zal met u worstelen, dodengod,’ zei hij.

Yama legde zijn wapens af en ontdeed zich van zijn bovenkleding.

En al die tijd zat de Boeddha in de schaduw van de grote boom en glimlachte alsof het kruisen der wapenen niets voor hem betekende.

De Aanvoerder der Naga’s greep Yama met zijn linkerhand achter in de nek en trok zijn hoofd naar voren. Yama deed bij hem hetzelfde; en de ander gooide toen zijn lichaam om en sloeg zijn rechterarm over Yama’s linkerschouder en om zijn nek en had zo zijn hoofd omklemd, dat hij nu met geweld tegen zijn heup drukte, daarbij zijn lichaam draaiend, terwijl hij de ander voorover trok.

Yama reikte omhoog achter de rug van de Aanvoerder der Naga’s, greep diens linkerschouder in zijn linkerhand en stak toen zijn rechterhand achter de knieën van de Heerser, zodat hij hem vanuit zijn schouders met beide benen van de grond tilde.

Een ogenblik lang hield hij hem als een kind in de armen, toen hief hij hem op tot schouderhoogte en trok zijn armen weg.

Toen de Heerser tegen de grond sloeg, viel Yama met zijn knieën boven op hem en stond weer op. De ander niet. Toen de ruiters uit het Westen vertrokken waren, stond nog slechts de Engel uit het Zuiden voor de Boeddha, geheel in het blauw gekleed.

‘En gij?’ vroeg de dodengod, zijn wapens weer opnemend. ‘Ik zal geen wapens van staal of leer of steen opheffen, zoals een kind zijn speelgoed neemt, om u tegemoet te treden, God van de Dood. Noch zal ik de krachten van mijn lichaam meten met de uwe,’ zei de Engel. ‘Ik weet dat ik overwonnen zal worden als ik deze dingen doe, want niemand kan op wapens met u in het krijt treden.’

‘Klim dan op uw blauwe hengst en verdwijn,’ zei Yama, ‘als gij niet wenst te strijden.’

De Engel antwoordde niet, maar wierp zijn blauwe schild de lucht in, zodat het rondwentelde als een saffieren wiel en groter en groter werd zolang het boven hen hing. Toen viel het op de grond en zonk erin weg, zonder enig geluid, nog steeds in omvang toenemend, terwijl het uit het gezicht verdween en het gras sloot zich weer boven de plek waar het was neergekomen. ‘En wat heeft dat te betekenen?’ vroeg Yama. ‘Ik strijd niet actief. Ik verdedig slechts. Ik beschik over de macht van het passieve verzet. Ik beschik over de macht van het leven, zoals gij over de macht van de dood beschikt. Waar gij alles kunt vernietigen dat ik tegen u inzet, kunt gij niet alles vernietigen, o Dood. Ik beschik over de macht van het schild, niet van het zwaard. Het leven zal tegen u in het strijdperk treden, Heer Yama, om uw slachtoffer te verdedigen.’

Toen draaide de Blauwe Verschijning zich om, besteeg zijn blauwe hengst en reed naar het Zuiden met de Koembhanda’s achter zich aan. Het geluid van de muziek vergezelde hen niet, maar bleef in de lucht hangen. Yama kwam opnieuw naar voren met zijn zwaard in zijn hand. ‘Hun pogingen zijn op niets uitgelopen,’ zei hij. ‘Uw tijd is gekomen.’

Hij deed een uitval met zijn zwaard.

Maar de slag trof geen doel, want een tak van de grote boom viel tussen hen in en sloeg het kromme zwaard uit zijn hand.

Hij bukte zich om het op te rapen, maar het gras boog eroverheen om het te bedekken en weefde zich tot een dicht, onbreekbaar net.

Vloekend trok hij zijn dolk en sloeg opnieuw toe.

Een geweldige tak zwiepte omlaag, precies voor zijn doel, zodat zijn lemmet diep in het hout verdween. Toen sprong de tak weer de lucht in en nam het wapen met zich mee, ver buiten zijn bereik.

De ogen van de Boeddha waren in meditatie gesloten en zijn stralenkrans glansde in de schaduw.

Yama deed een stap naar voren, hief zijn handen op, maar het gras weefde zich rond zijn enkels ineen en hield hem vast.

Een ogenblik worstelde hij met de onbuigzame kracht van wortels. Toen gaf hij het op, hief beide handen omhoog en wierp zijn hoofd ver in de nek, terwijl de dood uit zijn ogen sprong.

„Hoort mij, gij Machten’ riep hij. ‘Vanaf dit ogenblik zal deze plek de vloek van Yama dragen!

Geen levend wezen zal zich ooit weer op deze grond bewegen! Geen vogel zal zingen, geen slang hier kruipen! Het zal hier naakt zijn en verstard, een plaats van rotsen en drijfzand!

Geen grasspriet zal zich hier ooit oprichten. Vervloekt en geoordeeld zijn de verdedigers van mijn vijand!’

Het gras begon te verdorren, maar voordat het hem had losgelaten, weerklonk een geweldig splinterend en krakend geluid, toen de boom, wiens wortels de wereld bijeenhielden en in wiens takken de sterren als vissen in een net gevangen zaten, bezweek en middendoor spleet. De bovenste tak ken scheurden de lucht uiteen, de wortels reten een kloof in de grond, de bladeren vielen over hem heen als blauwgroene regen. Een massief stuk stam bedreigde hem en wierp een zwarte schaduw voor zich uit.

In de verte zag hij de Boeddha zitten, in meditatie verzonken, alsof hij niets merkte van de chaos die er om hem heen losbarstte.

Toen was er nog slechts duisternis en een geluid als het gerommel van de donder.

Yama schudde zijn hoofd, zijn ogen plotseling wijd open. Hij zat in het purperen woud, zijn rug tegen de stam van een blauwe boom geleund, zijn zwaard over zijn knieën. Niets scheen veranderd te zijn.

De rijen monniken zaten nog als in meditatie verzonken voor hem. De bries was nog koel en vochtig en de lichtjes flakkerden nog steeds.

Yama stond op. Hij wist nu waar hij heen moest om degene te vinden die hij zocht.

Hij liep langs de monniken, volgde een verhard pad dat diep het woud in leidde.

Hij bereikte een purperen paviljoen, maar het was leeg. Hij liep door, steeds langs het pad, tot waar het woud een wildernis werd. Hier was de grond vochtig en een zwakke mist steeg om hem op. Maar de weg voor hem was nog steeds duidelijk te zien in het schijnsel van de drie manen. Het pad leidde omlaag, de blauwe en purperen bomen waren hier kleiner en meer vergroeid dan eerst. Waterpoelen, waarop rottende vlokken schuim glinsterend dreven, werden aan weerszijden van het pad zichtbaar. Een stank van moerasland drong in zijn neus en in het struikgewas klonk het snuiven van vreemde wezens.

Hij hoorde zingen, ver achter zich en besefte dat de monniken achter hem wakker geworden waren en door het woud liepen. Zij bundelden niet langer hun gedachten om hem het visioen van de onoverwinnelijkheid van hun leider te laten zien. Hun gezang was waarschijnlijk een signaal voor … Daar!

Hij zat op een rots in het midden van een veld, in het maanlicht.

Yama trok zijn zwaard en naderde.

Toen hij ongeveer twintig pas van hem vandaan was, draaide de ander zijn hoofd om.

‘Gegroet, o Dood,’ zei hij. ‘Gegroet, Tathagatha.’

‘Zeg mij waarom gij hier zijt.’

‘Er is besloten dat de Boeddha moet sterven.’

‘Dat is geen antwoord op mijn vraag. Waarom zijt gij gekomen?’

‘Zijt gij niet de Boeddha?’

‘Men heeft mij Boeddha genoemd en Tathagatha en de Verlichte en bij nog vele andere namen. Maar in antwoord op uw vraag, nee, ik ben de Boeddha niet. Gij zijt reeds geslaagd in datgene wat gij u voorgenomen had te doen. Gij hebt vandaag de ware Boeddha vermoord.’

‘Mijn geheugen zal wel verzwakt zijn, want ik moet bekennen dat ik mij niet herinner iets dergelijks gedaan te hebben.’

‘De ware Boeddha werd door ons Soegata genoemd,’ antwoordde de ander. ‘Voordien stond hij bekend als Rild.’

‘Rild!’ Yama grinnikte. ‘Wil je beweren dat hij meer was dan een beul die je door praten van zijn werk hebt afgehouden?’

‘Veel mensen zijn beulen die door praten van hun werk zijn afgehouden;’ antwoordde de man op de rots. ‘Rild heeft zijn taak vrijwillig opgegeven, en volgde de Weg. Hij was de enige die ik ooit gekend heb, die werkelijk de verlichting verworven heeft.’

‘Je hebt toch een vreedzame godsdienst verspreid?’

‘Ja.’

Yama gooide zijn hoofd in de nek en lachte. ‘Goden! Dan is het maar goed dat je geen strijdende godsdienst preekt! Je belangrijkste discipel, verlicht en wel, heeft me vanmiddag bijna vermoord!’

Er verscheen een vermoeide trek op het brede gelaat van de Boeddha. ‘Denk je dat hij je werkelijk had kunnen verslaan?’

Yama zweeg een ogenblik. Toen zei hij: ‘Nee.’

‘Denk je dat hij dat wist?’

‘Misschien,’ antwoordde Yama.

‘Hebben jullie elkaar vóór vandaag nooit gekend? Hebben jullie elkaar nooit bezig gezien?’

‘Ja,’ zei Yama. ‘We kenden elkaar.’

‘Dan kende hij jouw vaardigheid en besefte hoe het treffen zou aflopen.’ Yama zweeg.

‘Uit vrije wil is hij martelaar geworden en ik wist het op dat moment niet. Ik neem niet aan dat hij vertrok in de hoop je te kunnen verslaan.’

‘Waarom dan?’

‘Om iets te bewijzen.’

‘Wat zou hij zo hebben willen bewijzen?’

‘Ik weet het niet. Ik weet alleen dat het zo zijn moet als ik gezegd heb, want ik kende hem. Ik heb te vaak naar zijn preken geluisterd, naar zijn subtiele gelijkenissen, om te geloven dat hij zoiets zonder doel zou doen. Je hebt de ware Boeddha verslagen, dodengod. Je weet wie ik ben.’

‘Siddhartha,’ zei Yama. ‘Ik weet dat je een bedrieger bent. Ik weet dat je geen Verlichte bent. Ik weet dat iedereen die tot de Eersten behoort, zich jouw leer herinneren kan. Jij verkoos die weer nieuw leven in te blazen, alsof die van jezelf was. Je wilde die leer verspreiden in de hoop een verzet in het leven te roepen tegen de godsdienst waarbij de ware goden regeren. Ik bewonder de poging. Zeer geraffineerd opgezet en uitgevoerd. Maar volgens mij heb je een zeer grote vergissing gemaakt door een pacifistisch geloof te nemen om oppositie te voeren tegen een actief geloof. Ik ben nieuwsgierig waarom je dat hebt gedaan, er waren toch talloze geschikte godsdiensten waaruit je kon kiezen.’

‘Misschien wilde ik alleen maar weten hoe zo’n tegenstroom zou lopen,’ antwoordde de ander. ‘Nee, Sam, dat is het niet,’ antwoordde Yama. ‘Ik geloof dat het slechts een onderdeel is van een groter plan en dat je al die jaren — waarin je voorgaf een heilige te zijn en dingen preekte waarin je zelf niet echt geloofde — bezig bent geweest andere plannen te smeden. Een groot leger kan misschien in een korte tijd oppositie vormen. Eén kleine man moet zijn oppositie over een periode van vele jaren uitspreiden, zo hij tenminste een kans op succes wil hebben. Jij weet dat en nu je het zaad van dit gestolen geloof hebt gezaaid, ben je van plan tot een nieuwe fase der oppositie over te gaan. Je probeert een eenmans antithese tegen de Hemel te vormen, de wil der goden door de jaren heen te bestrijden, op vele manieren en vanachter vele maskers. Maar daar zal hier een eind aan komen, valse Boeddha.’

‘Waarom, Yama?’

‘Alles is zeer zorgvuldig overwogen,’ zei Yama. ‘Wij wensten van jou geen martelaar te maken, hetgeen meer dan ooit de groei zou bevorderen van hetgeen jij gepreekt hebt. Aan de andere kant neemt het aantal van je volgelingen toe wanneer jij niet tot staan gebracht wordt. Daarom werd besloten dat je je einde moest ontvangen uit handen van een vertegenwoordiger van de Hemel — waaruit zou blijken welke godsdienst de sterkste is. Dus martelaar of niet, het Boeddhisme zal voortaan een tweederangs godsdienst zijn. Daarom moet je nu de ware dood sterven.’

‘Toen ik vroeg “Waarom?” bedoelde ik iets heel anders. Je hebt op de verkeerde vraag geantwoord. Ik bedoelde, waarom ben jij gekomen om dit te doen, Yama? Waarom ben jij, meester op alle wapens, meester der wetenschappen, gekomen als loopjongen van een troep dronken lichaamverruilers die niet eens goed genoeg zijn om je zwaard te poetsen of je reageerbuisjes uit te wassen? Waarom verneder jij, die de meest vrije geest van allen kon zijn, je door degenen die onder je staan te dienen?’

‘Daarvoor zal je dood ellendig zijn.’

‘Waarom? Ik heb slechts een vraag gesteld die niet alleen bij mij, maar ook bij anderen moest opkomen. Ik voelde me niet beledigd toen je me een valse Boeddha noemde. Ik weet wie ik ben. Wie ben jij, dodengod?’ Yama stak zijn zwaard in zijn gordel en haalde er een pijp uit, die hij eerder op de dag in de herberg had gekocht. Hij stopte hem met tabak, stak hem aan en begon te roken. ‘Het is duidelijk dat we nog wat langer moeten praten, al was het alleen maar om wederzijds enige vraagpunten op te helderen,’ zei hij. ‘ik kan er dus evengoed mijn gemak van nemen.’ Hij ging op een vlakke rots zitten. ‘In de eerste plaats: een man kan op sommige punten de meerdere zijn van zijn makkers en hen desondanks dienen, wanneer zij tenminste een gezamenlijk doel nastreven dat zijn persoonlijk belang te boven gaat. Ik geloof dat ik een dergelijk doel dien, anders zou ik het niet doen. Ik neem aan dat jij het zelfde denkt over wat jij doet, anders zou je dit miserabele ascetenleven niet op je nemen — hoewel ik zie dat je niet zo mager bent als je volgelingen. Naar ik me herinner is je enkele jaren geleden in Mahartha goddelijkheid aangeboden, maar jij stak de draak met Brahma, plunderde het paleis van Karma en hebt alle gebedsmachines van de stad met penningen volgestopt…’

De Boeddha grinnikte. Ook Yama lachte even en vervolgde toen: ‘Er zijn geen Progressivisten meer in de wereld, behalve jij. Het is een verkeerd geschilpunt en had eigenlijk nooit een punt mogen worden. Ik heb een zeker respect voor de manier waarop jij je door de jaren heen van je taak hebt gekweten. Ik ben zelfs zover gekomen, dat als iemand je er van kon overtuigen dat je tegenwoordige toestand hopeloos is, je er misschien toe gebracht kan worden je onder de Hemelingen te scharen. Ik ben in feite hierheen gekomen om je te doden, maar wanneer je je nu laat overtuigen en mij je woord geeft en belooft je dwaze strijd te staken, dan ben ik bereid borg voor je te staan. Je gaat met me mee naar de Hemelse Stad en je accepteert nu datgene wat je eens geweigerd hebt. Ik krijg de anderen wel mee, want ze hebben me nodig.’

‘Nee,’ zei Sam, ‘want ik ben er niet van overtuigd dat mijn positie hopeloos is en ik ben vast van plan de vertoning voort te zetten.’

Uit het kamp in het purperen woud klonk gezang. Een van de manen verdween achter de boomtoppen.

‘Waarom proberen je volgelingen je niet te redden?’

‘Ze komen als ik roep, maar ik roep ze niet. Dat heb ik niet nodig.’

‘Waarom hebben ze me die dwaze droom laten dromen?’ De Boeddha haalde zijn schouders op. ‘Waarom hebben ze me niet in mijn slaap vermoord?’

‘Dat is hun gewoonte niet.’

‘Maar jij zou het wel gedaan hebben, hè? Als je er kans toe zag. Als niemand te weten zou komen dat de Boeddha het gedaan had?’

‘Misschien,’ zei de ander. ‘Zoals je weet zijn de persoonlijke krachten en zwakheden van een leider niet kenmerkend voor de essentie van zijn zaak.’

Yama trok aan zijn pijp. De rook slingerde zich om zijn hoofd, dwarrelde omhoog en vermengde zich met de mist die nu dichter werd.

‘Ik weet dat we hier alleen zijn en jij ongewapend bent,’ zei Yama.

‘We zijn hier alleen. Mijn koffer staat een stuk verderop.’

‘Je koffer?’

‘Ik ben hier klaar. Je hebt het goed geraden. Ik ben begonnen met wat ik juist achtte. Als ons gesprek geëindigd is, vertrek ik.’

Yama grinnikte. ‘Het optimisme van een revolutionair geeft altijd reden tot verbazing. Hoe denk je te vertrekken? Op een vliegend tapijt?’

‘Ik ga zoals iedereen gaat.’

‘Hoe nederig. Zullen de krachten van de wereld opstaan om je te verdedigen? Ik zie geen grote boom die je met zijn takken zou kunnen beschutten. Er is geen gras dat me bij mijn voeten kan vasthouden. Zeg eens eerlijk, hoe je denkt te vertrekken?’

‘Ik wil je liever verrassen.’

‘Als we eens vochten? Ik houd er niet van een ongewapende man af te slachten. Als je werkelijk je spullen hier ergens in de buurt hebt verborgen, haal dan je zwaard. Dat is beter dan helemaal geen kans te hebben. Ik heb zelfs horen zeggen dat Heer Siddhartha in zijn dagen een geweldig zwaard vechter was.’

‘Nee, dank je. Een andere keer misschien. Maar nu niet.’ Yama trok nog eens aan zijn pijp, rekte zich uit en geeuwde. ‘Ik heb je geen vragen meer te stellen. Het heeft geen zin met jou te redetwisten. Ik heb niets meer te zeggen. Is er nog iets dat jij aan dit gesprek zou willen toevoegen?’

‘Ja,’ antwoordde Sam. ‘Hoe gaat het met die snol Kali? Er doen zo veel verschillende geruchten de ronde, dat ik begin te geloven dat er geen man is voor wie ze niet…’ Yama smeet zijn pijp weg, die zijn schouder raakte en een waterval van vonken langs zijn arm joeg. Zijn kromzwaard glansde boven zijn hoofd toen hij naar voren sprong. Maar toen hij op het zand voor de rots terechtkwam, leek hij te verstarren. Hij viel bijna, maar wist zijn evenwicht te bewaren en bleef op de been. Hij deed alle moeite, maar kon zich niet bewegen.

‘Het ene drijfzand,’ zei Sam, ‘is sneller dan het andere. Het is je geluk dat je in een langzame soort vastzit. Je hebt dus genoeg tijd. Ik zou ons gesprek willen voortzetten als ik de mogelijkheid zag je over te halen om je aan mijn zijde te scharen. Maar ik weet dat dat niet het geval is, evenmin als jij mij kunt overhalen om naar de Hemel te gaan.’

‘Ik kom hier uit,’ zei Yama zachtjes en staakte zijn pogingen om zich te bevrijden. ‘Hoe dan ook, ik kom eruit en dan kom ik je achterna.’

‘Ja,’ zei Sam. ‘Ik geloof je. Ik zal je straks zeggen hoe je dat moet doen. Maar op dit ogenblik ben je wat iedere leraar zich zou wensen — een geboeide toehoorder die de oppositie vertegenwoordigt. Ik heb dus een korte preek voor jou, Heer Yama.’

Yama hief zijn zwaard op, besloot toen toch maar het niet weg te slingeren en stak het weer in de schede.

‘Spreek,’ zei hij, en hij slaagde erin de ander in de ogen te kijken.

Sam wankelde even, maar sprak toen:

‘Het is verbazingwekkend,’ zei hij, ‘hoe dat muterende brein van jou een kracht kon voortbrengen die in staat is zijn kennis over te brengen op elk nieuw brein dat jij wenst te bezitten. Het is jaren geleden dat ik voor het laatst gebruik gemaakt heb van mijn macht zoals nu — maar het gaat niet als vroeger. Het schijnt dat mijn kracht mij óok volgt, welk lichaam ik ook wens aan te nemen. Ik geloof dat dat met de meesten van ons nog steeds het geval is. Ze zeggen dat Sitala temperaturen op grote afstand kan regelen. Als ze een nieuw lichaam aanneemt, neemt ze haar kracht mee in haar nieuwe natuur, hoewel die in het begin erg zwak is. Ik heb gehoord dat Agni alle voorwerpen waar hij een poos naar kijkt in brand kan steken alleen door het te willen. Neem nou eens die doodsblik waarmee jij me op het ogenblik bekijkt. Is het niet verbazingwekkend hoe je deze gave overal en altijd behouden hebt door de eeuwen heen? Ik heb me vaak afgevraagd wat de natuurwetenschappelijke basis van dit verschijnsel is. Heb je dat ooit onderzocht?’

‘Ja,’ zei Yama en zijn ogen brandden onder zijn donkere wenkbrauwen.

‘En wat is de verklaring? Iemand wordt met een superieur stel hersens geboren, later wordt zijn psyche overgeplant in normale hersens en toch blijven zijn superieure gaven bij die van overplanting intact. Hoe komt dat?’

‘Omdat je in werkelijkheid slechts éen ego hebt, dat zowel elektrisch als chemisch is. Het begint onmiddellijk zijn nieuwe omgeving te wijzigen. In het nieuwe lichaam komen veel dingen voor die je ego als ziek aanmerkt en probeert te genezen en in de oude vorm terug te brengen. Als de vorm die je nu bezit als lichaam onsterfelijk gemaakt wordt, dan gaat die na een zekere tijd op je originele lichaam lijken.’

‘Interessant.’

‘Daardoor is de overgeplante kracht in het begin zwak, maar wordt sterker naarmate de tijd verstrijkt. Daarom is het het beste een attribuut te cultiveren en misschien ook nog mechanische hulpmiddelen te gebruiken.’

‘Goed. Dat is iets wat me nooit duidelijk is geweest. Bedankt. Tussen twee haakjes, blijf gerust doorgaan met die doodsblik — het doet pijn, weet je. Dat is dus al heel wat. En wat de preek betreft — een trots en arrogant man, net zo iemand als jij — met erkende, bewonderenswaardige didactische gaven — moest eens een onderzoek verrichten op het gebied van een zekere misvormende en degenererende ziekte.

Op een dag kreeg hij het zelf. Daar hij er nog geen geneesmiddel voor had ontdekt, nam hij de tijd om zichzelf in een spiegel te bekijken en zei: “Ik zie er eigenlijk helemaal niet slecht uit.” Jij bent nét zo, Yama. Jij probeert geen verbetering te brengen in je toestand. In plaats daarvan ben je er trots op. In je woede heb je jezelf verraden, zodat ik weet dat ik het bij het juiste eind heb als ik beweer dat de naam van jouw ziekte Kali is. Jij zou geen krachten in de handen van onwaardigen leggen als die vrouw je er niet om gevraagd had. Ik ken haar van vroeger en ik ben er zeker van dat ze niet veranderd is. Ze kan geen man liefhebben. Ze geeft alleen maar om degenen wier giften chaos betekenen. Als ze je niet meer kan gebruiken, zet ze je opzij, dodengod. Ik zeg dit niet omdat wij vijanden zijn, maar eerder als man tot man. Ik weet het. Geloof me, ik weet het. Misschien treft het heel ongelukkig dat je nooit echt jong geweest bent, Yama, en je eerst liefde in de lente niet gekend hebt… De moraal van mijn preek op deze kleine berg is deze — zelfs een spiegel kan je jezelf niet tonen, als je jezelf niet wenst te zien. Dwarsboom haar éen keer om de waarheid van mijn woorden te beproeven, al gaat het maar om een kleinigheid en let op hoe snel zij daarop reageert en hoe. Wat doe je als je eigen wapens tegen je gekeerd worden, dodengod?’

‘Ben je uitgepraat?’ vroeg Yama.

‘Ongeveer. Een preek is een waarschuwing en je bent nu gewaarschuwd.’

‘Wat je kracht ook moge zijn, Sam, ik zie dat hij op het ogenblik bestand is tegen mijn doodsblik. Prijs jezelf gelukkig dat ik verzwakt ben …’

‘Dat doe ik, want mijn hoofd staat op barsten. Die verdomde ogen van jou!’

‘Er komt een dag dat ik je kracht opnieuw op de proef zal stellen en zelfs als hij dan nog tegen de mijne bestand is, kom je die dag ten val. Zo niet door mijn attribuut, dan door mijn zwaard.’

‘Als dat een uitdaging is, dan neem ik die voorlopig niet aan. Ik stel voor dat je eerst mijn woorden nagaat voordat je probeert je waar te maken.’

Het zand kwam reeds tot halverwege Yama’s dijbenen. Sam zuchtte en klom omlaag van zijn hoge zitplaats. ‘Er leidt slechts éen veilig pad naar deze rots en ik sta op het punt dat te volgen, hier vandaan. Wel zal ik je vertellen hoe je je leven kunt redden, als je er niet te trots voor bent. Ik heb de monniken opgedragen mij hier te hulp te komen zodra zij om hulp horen roepen. Ik heb je al eerder gezegd dat ik niet van plan was om hulp te roepen en dat is juist.

Wanneer jij echter met die machtige stem van je om hulp begint te brullen, dat zijn ze hier voor je nog dieper weg zakt. Ze zullen je veilig op de vaste grond brengen en je verder geen kwaad doen, want zo zijn zij. Ik vind het een aardig idee dat de god van de dood gered wordt door de monniken van Boeddha. Goedenacht, Yama, ik ga je nu verlaten.’

Yama glimlachte. ‘Er komt nog eens een andere tijd, Boeddha,’ zei hij. ‘En ik kan wachten. Vlucht nu zo ver en zo snel je kunt. De wereld is niet groot genoeg om je voor mijn gramschap te verbergen. Ik zal je achtervolgen en ik zal je een verlichting bijbrengen die puur hellevuur is.’

‘Intussen,’ zei Sam, ‘stel ik voor dat je de hulp van mijn volgelingen inroept, tenzij je je verdiept in de moeilijke kunst van modderademhaling.’

Hij zocht zijn weg door het veld en voelde Yama’s ogen op zijn rug branden.

Toen hij het pad bereikte, keerde hij zich om. ‘En misschien wil je in de Hemel zeggen,’ zei hij, ‘dat ik voor zaken de stad uit moest.’ Yama gaf geen antwoord.

‘Ik geloof dat ik wapens ga kopen,’ eindigde hij, ‘een paar heel speciale wapens. En als je me achtervolgt, neem dan je vriendinnetje mee. Als ze belangstelling krijgt voor wat ze ziet, haalt ze je misschien wel over om naar de tegenpartij over te lopen.’

Toen betrad hij het pad en verdween fluitend in de nacht, onder een witte en een gouden maan.

Загрузка...