Jon

De bijlen galmden dag en nacht.

Jon kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had geslapen. Als hij zijn ogen sloot, droomde hij van gevechten en als hij wakker was, vocht hij. Zelfs in de Koningstoren kon hij het onophoudelijke gehak van brons, vuursteen en gestolen staal op hout horen, en als hij in de verwarmingsschuur op de Muur probeerde uit te rusten, was het nog luider. Mans liet ook met voorhamers werken, en met lange, getande zagen van vuursteen en been. Een keer, toen hij uitgeput in slaap sukkelde, klonk er een enorm gekraak uit het spookbos, en een wachtboom viel met veel geraas om in een wolk van stof en naalden.

Toen Owen bij hem kwam, lag hij rusteloos wakker onder een berg huiden op de vloer van de verwarmingsschuur. ‘Heer Sneeuw,’ zei Owen, terwijl hij aan zijn schouder schudde, ‘de dageraad.’ Hij stak Jon een hand toe om hem overeind te trekken. Anderen ontwaakten ook, en bij het laarzen aantrekken en zwaardriemen omgespen stootten ze elkaar in de nauwe schuur voortdurend aan. Niemand zei iets. Ze waren allemaal te moe om te spreken. Maar weinigen van hen verlieten de laatste dagen de Muur. Het duurde te lang om met de kooi op en neer te gaan. Slot Zwart hadden ze overgelaten aan maester Aemon, ser Wynten Kloek en nog een paar anderen die te oud of te ziek waren om te vechten.

‘Ik droomde dat de koning kwam,’ zei Owen blij. ‘Maester Aemon stuurde een raaf, en koning Robert kwam op volle sterkte. In mijn droom zag ik zijn gouden banieren.’

Jon glimlachte gedwongen. ‘Dat zou nog eens een welkome aanblik zijn, Owen.’ De pijnscheut in zijn been negerend sloeg hij een zwarte bontmantel om zijn schouders, raapte zijn kruk op en liep naar buiten, de Muur op, om weer een dag onder ogen te zien. Een windvlaag woelde met ijzige tentakels zijn lange bruine haar om. Een halve mijl noordwaarts kwamen de wildlingenkampen in beweging. Hun kampvuren krabden met rookvingers aan de bleke ochtendlucht. Langs de bosrand hadden ze hun tenten van huid en bont en zelfs een primitieve zaal van houtblokken en gevlochten takken opgeslagen. In het oosten stonden de paarden aangedie ze voortrolden. ‘Hier komen onze ontbijtpijlen,’ verkondigde Pyp opgewekt, zoals elke ochtend. Goed dat hij er de spot mee kan drijven, dacht Jon. Iemand moet dat toch doen. Drie dagen geleden had een van die ontbijtpijlen Rode Alyn van het Rozenwoud in zijn been geraakt. Je kon zijn lichaam nog aan de voet van de Muur zien liggen, als je de moeite nam om je ver genoeg naar voren te buigen. Jon was wel gedwongen om te denken dat ze beter konden glimlachen om Pyps grap dan piekeren over Alyns lijk. De schermen waren schuine houten schilden, zo breed dat er vier, vijf mannen van het vrije volk achter konden schuilen. De schutters duwden ze naderbij en knielden er dan achter om door sleuven in het hout hun pijlen af te schieten. De eerste keer dat de wildlingen ermee kwamen aanrollen, had Jon om brandpijlen geroepen en er een stuk of zes in brand geschoten, maar daarna had Mans ze met verse huiden bedekt, en geen enkele brandpijl ter wereld kon ze nu nog vlam doen vatten. De broeders gingen zelfs weddenschappen aan, wie van de strooien wachtposten de meeste pijlen zou opvangen voor hij uit elkaar viel. Ed van de Smarten ging met vier stuks aan de leiding, maar Othel Yarwijck, Tommerjon en Wate van het Lange Meer hadden er ieder drie. Pyp was ook de eerste geweest die de vogelverschrikkers naar hun ontbrekende broeders was gaan noemen. ‘Dan lijkt het of we met meer zijn,’ had hij gezegd.

‘Meer met pijlen in hun buik,’ klaagde Gren, maar Pyps gewoonte leek zijn broeders een hart onder de riem te steken, dus hield Jon de namen in stand en liet hij het wedden doorgaan. Op de rand van de Muur stond een Myrisch oog van sierkoper op drie dunne spinnenpoten. Maester Aemon had het gebruikt om naar de sterren te turen totdat zijn eigen ogen hem in de steek hadden gelaten. Jon draaide de buis omlaag om de vijand te observeren. Ook van deze afstand was Mans Roovers enorme witte tent van aaneengenaaide berenvellen nauwelijks over het hoofd te zien. De Myrische lenzen brachten de wildlingen zo dichtbij dat hij gezichten kon onderscheiden. Van Mans zelf was vanochtend geen spoor te bekennen, maar de vrouw met wie hij leefde, Dalla, porde buiten het vuur op, terwijl haar zuster Val naast de tent een geit molk. Dalla’s buik was zo dik dat het een wonder was dat ze zich nog kon bewegen. Dat kind komt nu heel snel, dacht Jon. Hij draaide het oog naar het oosten en zocht tussen de tenten en bomen totdat hij de schildpad vond. Die komt nu ook heel snel. De wildlingen hadden de afgelopen nacht een van de dode mammoets gevild en waren nu bezig de verse, bloedige huid over het dak van de schildpad te slingeren, nog een extra laag boven op de schapenvachten en de huiden van wilde dieren. De schildpad had een ronde bovenkant en acht reusachtige wielen, en onder de huiden zat een stevig houten raamwerk. Toen de wildlingen waren begonnen hem in elkaar te timmeren, had Satijn gedacht dat ze een schip aan het bouwen waren. Hij zat er niet ver naast, De schildpad was een ondersteboven gekeerde romp die van voren en achteren open was: een zaal op wielen.

‘Hij is klaar, hè?’ vroeg Gren.

‘Zo goed als.’ Jon duwde het oog opzij. ‘Waarschijnlijk komt hij er vandaag nog aan. Heb je de vaten gevuld?’

‘Allemaal. Ze zijn vannacht stijf bevroren, Pyp heeft het nagekeken.’

Gren was erg veranderd sinds Jon vriendschap had gesloten met de forse, lompe jongen met de rode nek. Hij was een halve voet gegroeid, zijn borst en schouders waren breder geworden en hij had sinds de Vuist van de Eerste mensen zijn haar niet meer geknipt of zijn baard bijgesneden. Daardoor leek hij even ruig en groot als een oeros, de spotnaam waarmee ser Alliser Doren hem tijdens hun training had opgezadeld. Maar op dit moment zag hij er moe uit. Toen Jon dat zei, knikte hij. ‘Ik heb de hele nacht hun bijlen gehoord. Kon niet slapen van al dat gehak.’

‘Ga dan nu slapen.’

‘Ik heb geen…’

‘Wel degelijk. Je moet uitgerust zijn. Schiet op, ik laat je heus niet door het gevecht heen slapen.’ Hij dwong zichzelf te glimlachen. ‘Jij bent de enige die die verdomde vaten kan verplaatsen.’

Gren liep pruttelend weg en Jon keerde zich weer naar het veroog toe om het wildlingenkamp af te zoeken. Zo nu en dan vloog er een pijl over zijn hoofd, maar die had hij geleerd te negeren. Het was een ver schot onder een moeilijke hoek, en de kans om geraakt te worden was miniem. Hij zag nog steeds geen spoor van Mans Roover in het kamp, maar wel ontdekte hij rondom de schildpad Tormund Reuzendoder en twee van diens zoons. De zoons worstelden met de mammoethuid, terwijl Tormund aan een geroosterde geitenpoot knaagde en bevelen bulderde. Elders trof hij de wildling-gedaanteverwisselaar Varamyr Zesvachten aan, die op de voet gevolgd door zijn schaduwkat door het geboomte liep. Toen hij de kettingen van de windas hoorde rammelen en de ijzeren kooideur kreunend hoorde opengaan, wist hij dat Hob er was met het ontbijt, zoals elke ochtend. De aanblik van Mans’ schildpad had Jon alle eetlust benomen. Hun olie was bijna op, en de laatste ton pek was al twee nachten geleden van de Muur gerold. Binnenkort zouden ook hun pijlen op raken, en er waren geen pijlmakers die voor meer konden zorgen. Bovendien was er eergisterennacht een raaf uit het westen gekomen, van ser Denys Mallister. Naar het scheen had Bouwen Mars de wildlingen tot de Schaduwtoren achtervolgd en van daaraf het schemerdonker van de Kloof in. Bij de Schedelbrug was hij op de Huiler en driehonderd wildlingen gestuit en had een bloedige veldslag gewonnen. Maar de overwinning was duur betaald. Meer dan honderd broeders waren gesneuveld, onder wie ser Endries Tarth en ser Aladal Windasch. De ouwe Granaatappel zelf was zwaar gewond naar de Schaduwtoren terug gedragen. Maester Mullin verpleegde hem, maar het kon wel een poosje duren voordat hij weer in staat was naar Slot Zwart terug te keren.

Toen hij dat had gelezen, had hij Zei op hun beste paard naar Molstee gestuurd om bij de dorpelingen te bepleiten dat ze de Muur zouden bemannen. Ze was niet meer teruggekomen. Toen hij Mulling achter haar aan zond, vertelde die na terugkomst dat het hele dorp verlaten was, zelfs het bordeel. Zei moest hen zijn gevolgd, rechtstreeks de koningsweg af. Misschien moeten we dat allemaal maar doen, peinsde hij mistroostig.

Hij dwong zichzelf om te eten, honger of niet. Het was al erg genoeg dat hij niet kon slapen, hij kon niet ook nog eens zonder eten. Bovendien zou dit weleens mijn laatste maaltijd kunnen zijn. De laatste maaltijd voor ons allemaal. Dus had Jon zijn buik vol met brood, spek, uien en kaas toen hij Paard hoorde schreeuwen:

‘HIJ KOMT ERAAN!’

Niemand hoefde te vragen wie ‘hij’ was. Ook had Jon het Myrische oog van de maester niet nodig om hem tussen de tenten en bomen te voorschijn te zien kruipen. ‘Hij lijkt niet echt op een schildpad,’ merkte Satijn op. ‘Schildpadden hebben geen vacht.’

‘De meesten hebben ook geen wielen,’ zei Pyp.

‘Steek de krijgshoorn,’ beval Jon, en Kets gaf twee lange stoten om Gren en de overige slapers, die ’s nachts op wacht hadden gestaan, te wekken. Als de wildlingen kwamen, hadden ze alle mannen nodig op de Muur. De goden weten dat het er toch al weinig genoeg zijn. Jon keek naar Pyp, Kets en Satijn, naar Paard en Owen de Onnozele, naar Tim Knooptong, Mulling, Reservelaars en alle anderen, en probeerde zich voor te stellen hoe ze lijf aan lijf en mes aan mes in de vrieskou van de tunnel tegen krijsende wildlingen vochten, met niet meer dan een paar ijzeren tralies ertussenin. Daar zou het op neerkomen, tenzij ze de schildpad konden tegenhouden voordat er een bres in de poort werd geslagen.

‘Hij is groot,’ zei Paard.

Pyp maakte een smakkend geluid. ‘Dat zal me een massa soep opleveren!’ De grap sloeg niet aan. Zelfs Pyp klonk vermoeid. Hij lijkt wel halfdood, dacht Jon, maar dat geldt voor ons allemaal. De Koning-achter-de-Muur had zoveel manschappen dat hij bij iedere aanval verse troepen tegen hen kon inzetten, maar die moesten allemaal door dezelfde handvol zwarte broeders worden afgeslagen, en daardoor waren ze nu afgepeigerd. De mannen onder het hout en de huiden moesten hard trekken, besefte Jon, hun schouders er stevig onder zetten en zich tot het uiterste inspannen om de wielen draaiend te houden, maar als de schildpad eenmaal recht op de poort afdenderde zouden ze hun touwen voor bijlen verwisselen. Jon was blij dat Mans vandaag tenminste geen mammoets had gestuurd. Hun ontzagwekkende kracht was aan de Muur verspild, en door hun afmetingen waren ze alleen maar een makkelijk doelwit. De meest recente had er anderhalve dag over gedaan om te sterven, zijn trieste getrompetter akelig om aan te horen.

De schildpad kroop traag tussen stenen, boomstronken en kreupelhout door. Hun eerdere aanvallen hadden het vrije volk zeker honderd levens gekost. De meesten lagen nog waar ze waren gesneuveld. Tussen de gevechten door kwamen de kraaien hun het hof maken, maar nu fladderden de vogels krijsend op. De aanblik van de schildpad beviel hun al net zomin als hem.

Jon wist dat Satijn, Paard en de overigen naar hem keken, in afwachting van zijn bevelen. Hij was zo moe dat hij er bijna geen meer kon bedenken. De Muur is van mij, hield hij zichzelf voor.

‘Owen, Paard, naar de katapulten. Kets, jij en Reservelaars bij de schorpioenen. De overigen spannen hun boog. Brandpijlen. Eens kijken of we hem in brand kunnen steken.’ Een zinloze onderneming, waarschijnlijk, maar het moest toch beter zijn dan machteloos toezien. Log en traag als hij was vormde de schildpad een makkelijk doelwit, en hun bogen en kruisbogen veranderden hem al snel in een lompe houten egel… maar de natte huiden beschermden het ding, net zoals ze de schilden hadden beschermd. De brandpijlen doofden al sputterend, vrijwel meteen nadat ze doel getroffen hadden. Jon vloekte binnensmonds. ‘Schorpioenen,’ beval hij. ‘Katapulten.’

De projectielen van de schorpioenen boorden zich diep in de huiden, maar richtten even weinig schade aan als de brandpijlen. De stenen stuiterden van het dak van de schildpad af en lieten wat deukjes in de dikke lagen huid achter. Een steen uit een van de blijden zou hem misschien verbrijzeld hebben, maar de ene was nog steeds kapot en de wildlingen liepen met een boog om de plek heen waar de andere zijn lading liet neerploffen.

‘Jon, hij blijft komen,’ zei Owen de Onnozele.

Dat zag hij zelf ook wel. Duim voor duim en stap voor stap kroop de schildpad over het lijkenveld naderbij, voortrollend, bolderend en wiebelend. Als de wildlingen hem eenmaal pal voor de Muur hadden gekregen zou hij hun alle bescherming geven die ze nodig hadden terwijl hun bijlen op de inderhaast gerepareerde buitenpoort inhakten. Eenmaal binnen, onder het ijs, zouden ze binnen enkele uren het losse puin uit de tunnel hebben geruimd, en dan waren er nog slechts twee ijzeren poorten, een paar half bevroren lijken en de luttele broeders die Jon nog in de strijd kon werpen om hun de weg te versperren en in het donker te vechten en te sterven.

Links van hem maakte de katapult een zoevend geluid, en de lucht werd met rondvliegende stenen gevuld. Ze kletterden als hagel op de schildpad neer en ketsten er zonder schade aan te richten vanaf. Van achter hun schermen schoten de wildling-boogschutters nog steeds pijlen af. Een sloeg er in het hoofd van een stropop, en Pyp zei: ‘Vier voor Wate van het Lange Meer! Nu staan er twee man gelijk!’ Maar de volgende pijl floot pal langs zijn eigen oor. ‘Verdorie!’ schreeuwde hij omlaag. ‘Ik doe niet aan de wedstrijd mee!’

‘Die huiden branden niet,’ zei Jon, evenzeer tegen zichzelf als tegen de anderen. Hun enige hoop school in een poging om de schildpad te verbrijzelen als hij de Muur bereikte. Daar hadden ze rotsblokken voor nodig. Hoe stevig de schildpad ook gebouwd was, een groot brok steen dat er van zevenhonderd voet hoogte pal bovenop kwakte moest onvermijdelijk enige schade aanrichten.

‘Gren, Owen, Kets, het is zover.’

Langs de verwarmingsschuur stonden een stuk of twaalf vaten van stevig eikenhout op een rij. Die waren gevuld met rotsgruis, het grint waarmee de zwarte broeders gewoonlijk de looproutes bestrooiden om vastere voet op de Muur te hebben. Gisteren, toen hij had gezien hoe het vrije volk de schildpad met schapenvellen afdekte, had Jon tegen Gren gezegd, zo veel mogelijk water in de tonnen te gieten. Het water zou door het gruis heen sijpelen, en ’s nachts zou de hele zaak stijf bevriezen. Het resultaat moest dan maar dienstdoen als rotsblok.

‘Waarom bevriezen?’ had Gren gevraagd. ‘Waarom rollen we die vaten er niet gewoon zó af?’

Jon had geantwoord: ‘Als ze op weg naar beneden tegen de Muur slaan, barsten ze open en vliegt het losse gruis alle kanten op. We gaan het geen kiezelsteentjes laten regenen op die smeerlappen!’

Hij en Gren zetten hun schouders tegen het ene vat, terwijl Kets en Owen met een tweede worstelden. Samen wrikten ze het heen en weer om het los te krijgen uit het ijs dat zich rond de bodem had gevormd. ‘Dat rotding weegt wel een ton,’ zei Gren.

‘Kantelen en rollen dan,’ zei Jon. ‘Voorzichtig, als het over je voet rolt ben jij straks Reservelaars nummer twee.’

Toen het vat eenmaal op zijn kant lag pakte Jon een toorts en zwaaide die vlak boven de Muur heen en weer, net genoeg om het ijs een klein beetje te laten smelten. Over het vliesdunne laagje water was het vat makkelijker te rollen. Te makkelijk, want ze raakten het bijna kwijt. Maar ten slotte slaagden ze er gevieren in hun rotsblok met vereende krachten naar de rand te rollen en weer rechtop te zetten.

Tegen de tijd dat Pyp schreeuwde: ‘Schildpad aan de deur!’ hadden ze vier vaten op een rij boven de poort staan. Jon zette zich schrap met zijn gewonde been en boog zich naar voren om te kijken. Overhangende weergangen. Die had Mars moeten laten bouwen. Er was zoveel wat ze hadden moeten doen. De wildlingen sleepten de dode reuzen bij de poort vandaan. Paard en Mulling bestookten hen met stenen en Jon meende iemand neer te zien gaan, maar de stenen waren te klein om enig effect op de schildpad zelf te hebben. Hij vroeg zich af wat het vrije volk zou doen met de dode mammoet die in de weg lag, maar toen zag hij het. De schildpad was bijna even breed als een zaal, dus duwden ze hem gewoon over het karkas heen. Er ging een siddering door zijn been, maar Paard greep zijn arm om hem in veiligheid te brengen. ‘Niet zo ver naar voren buigen,’ zei de jongen.

‘We hadden weergangen moeten maken.’ Jon meende het kraken van bijlen op hout te horen, maar zijn oren tuitten vermoedelijk alleen maar van angst. Hij keek naar Gren. ‘Ga je gang.’

Gren stelde zich achter een vat op, zette zijn schouder ertegen en begon grommend te duwen. Owen en Mulling kwamen hem te hulp. Het vat schoof een voet op, en nog een, en plotseling was het weg.

Ze hoorden de bons toen het onderweg naar beneden tegen de Muur sloeg, en daarna, veel harder, het gekraak en geraas van versplinterend hout, gevolgd door geschreeuw en gegil. Satijn juichte en Owen de Onnozele danste in kringetjes rond, terwijl Pyp zich naar voren boog en riep: ‘Die schildpad zat vol met konijnen, kijk ze eens weghuppelen!’

‘Nog een!’ blafte Jon, en Gren en Kets wierpen zich tegen het volgende vat aan en lieten het door de lucht zeilen. Toen ze klaar waren, was de voorkant van Mans’ schildpad één verbrijzelde, versplinterde puinhoop. Aan de andere kant tuimelden de wildlingen naar buiten en krabbelden haastig weg naar hun kamp. Satijn raapte zijn kruisboog op en stuurde hen een paar bouten achterna om ze nog sneller weg te krijgen. Gren grijnsde in zijn baard, Pyp maakte grappen, en vandaag zou er niemand sneuvelen. Maar morgen… Jon wierp een blik op de schuur. Waar kortgeleden nog twaalf vaten gruis hadden gestaan, resteerden er nu nog acht. Op dat ogenblik merkte hij hoe moe hij was, en hoeveel pijn zijn wond deed. Ik moet slapen. Op zijn minst een paar uur. Hij zou maester Aemon om wat droomwijn vragen, dat hielp. ‘Ik ga naar de Koningstoren,’ zei hij. ‘Roep me maar als Mans iets in zijn schild voert. Pyp, de Muur is van jou.’

‘Van mij?’ zei Pyp.

‘Van hem?’ zei Gren.

Glimlachend verliet hij hen en daalde af in de kooi. Die beker droomwijn bleek inderdaad te helpen. Hij was nog niet op het smalle bed in zijn cel gaan liggen of hij werd door slaap overmand. Zijn dromen waren vreemd en vormeloos, vervuld van vreemde stemmen, uitroepen en kreten, en het geluid van een krijgshoorn die laag en luid weergalmde, een enkele, diepe, dreunende toon die in de lucht bleef hangen.

Toen hij wakker werd was de lucht achter het schietgat dat hem tot venster diende, zwart, en vier mannen die hij niet kende torenden boven hem uit. Een van hen had een lantaarn bij zich. ‘Jon Sneeuw,’ zei de langste van hen kortaf, ‘trek je laarzen aan en kom mee.’

Zijn eerste, slaapdronken gedachte was dat de Muur gevallen moest zijn terwijl hij sliep, dat Mans Roover meer reuzen of een tweede schildpad had gestuurd en de poort had geramd. Maar toen hij zijn ogen uitwreef zag hij dat de vreemdelingen allemaal in het zwart waren. Het zijn mannen van de Nachtwacht, drong het tot hem door. ‘Waarheen? Wie zijn jullie?’

De lange man gebaarde, en twee anderen trokken Jon uit zijn bed. Met de lantaarn voorop voerden ze hem zijn cel uit en een halve trap op naar het bovenvertrek van de ouwe Beer. Hij zag maester Aemon bij het vuur staan, zijn handen om de knop van een stok van sleedoornhout. Septon Cellador was zoals gewoonlijk half beschonken en ser Wynten Kloek zat in een vensterbank te slapen. De overige broeders waren vreemden. Op een na. Ser Alliser Doren, die er in zijn met bont afgezette mantel en gepoetste laarzen vlekkeloos uitzag, keerde zich om en zei: ‘Aha. Daar is de overloper, heer. De bastaard van Ned Stark van Winterfel.’

‘Ik ben geen overloper, Doren,’ zei Jon koeltjes.

‘We zullen zien.’ In de leren stoel achter de tafel waaraan de ouwe Beer zijn brieven had geschreven, zat een forse, brede man met een onderkin. Jon kende hem niet. ‘Ja, we zullen zien,’ zei hij nogmaals. ‘Je ontkent hopelijk niet dat je Jon Sneeuw bent, Starks bastaard?’

‘Heer Sneeuw, zoals hij zich graag noemt.’ Ser Alliser was een zuinige, slanke man, robuust en pezig, en op dit ogenblik waren zijn harde ogen donker van genoegen.

‘U hebt mij zelf heer Sneeuw genoemd,’ zei Jon. Ser Alliser was er tijdens zijn periode als wapenmeester van Slot Zwart dol op geweest de jongens die hij opleidde van bijnamen te voorzien. De ouwe Beer had Doren naar Oostwacht-aan-Zee gestuurd. Die anderen moeten mannen uit Oostwacht zijn. De vogel heeft Cottaar Piek bereikt en hij heeft hulp gestuurd. ‘Hoeveel mannen hebt u meegebracht?’ vroeg hij aan de man achter de tafel.

‘Ik ben degene die hier de vragen stelt,’ antwoordde de man met de onderkin. ‘Jij wordt van eedbreuk, lafhartigheid en desertie beschuldigd, Jon Sneeuw. Ontken je dat je op de Vuist van de Eerste Mensen je broeders aan hun lot hebt overgelaten en hebt laten omkomen en je bij de wildling Mans Roover hebt gevoegd, die zich Koning-achter-de-Muur noemt?’

‘Aan hun lot overgelaten…?’ Jon kon het bijna niet uit zijn keel krijgen.

Toen nam Maester Aemon het woord. ‘Heer, Donal Nooy en ik hebben deze zaken besproken nadat Jon Sneeuw pas bij ons was teruggekeerd, en we waren tevreden met Jons uitleg.’

‘Welnu, ik ben niet tevreden, maester,’ zei de man met de onderkin. ‘Ik wil die uitleg zelf aanhoren, wees daarvan verzekerd!’

Jon slikte zijn boosheid in. ‘Ik heb niemand aan zijn lot overgelaten. Ik heb de Vuist samen met Qhorin Halfhand verlaten om de Snerpende Pas te verkennen. Op zijn bevel heb ik mij bij de wildlingen gevoegd. De Halfhand vreesde dat Mans misschien de Winterhoorn had gevonden…’

‘De Winterhoorn?’ Ser Alliser grinnikte. ‘En moest je ook hun snaaien tellen, heer Sneeuw?’

‘Nee, maar hun reuzen heb ik wel zo goed mogelijk geteld.’

‘Sér,’ snauwde de man met de zware kaken. ‘Je spreekt ser Alliser met ser aan, en mij als heer. Ik ben Janos Slink, heer van Harrenhal en bevelhebber van Slot Zwart, tot het moment dat Bouwen Mars terugkomt met zijn garnizoen. Je zult de beleefdheid in acht nemen. Ik wens niet aan te horen hoe de bastaard van een verrader de spot drijft met een gezalfde ridder als de goede ser Alliser.’ Hij hief een hand op en wees met een vlezige vinger naar Jons gezicht. ‘Ontken je dat je met een wildlingenvrouw naar bed bent geweest?’

‘Nee.’ Jons verdriet om Ygritte was nog te vers om haar nu te verloochenen. ‘Nee, heer.’

‘Het was zeker ook de Halfhand die je bevel had gegeven om die ongewassen hoer te naaien?’ vroeg ser Alliser meesmuilend.

‘Ser. Het was geen hoer, ser. De Halfhand had me opgedragen om nergens voor terug te deinzen, wat de wildlingen ook van me vroegen… maar ik zal niet ontkennen dat ik verder ben gegaan dan noodzakelijk was, dat ik… om haar gaf.’

‘Dus je geeft toe dat je een eedbreker bent,’ zei Janos Slink. De helft van de mannen in Slot Zwart bracht zo nu en dan een bezoekje aan Molstee om in het bordeel naar ondergrondse schatten te graven, maar hij zou Ygritte niet onteren door haar met de hoeren van Molstee te vergelijken. ‘Ik heb mijn geloften gebroken met een vrouw, dat geef ik toe, ja.’

‘Ja, heer!’ Als Slink boos keek, trilde zijn onderkin. Hij was even breed als de ouwe Beer, en als hij net zo oud werd zou hij ongetwijfeld ook even kaal worden. De helft van zijn haar was al uitgevallen, al kon hij niet ouder zijn dan veertig.

‘Ja, heer,’ zei Jon. ‘Ik reed met de wildlingen mee en at met hen, zoals de Halfhand mij had bevolen, en ik deelde mijn slaapvachten met Ygritte. Maar overgelopen ben ik niet, dat zweer ik u. Zodra dat mogelijk was, ben ik de Magnar ontvlucht, en ik heb nooit de wapens opgenomen tegen mijn broeders of het rijk.’

De oogjes van heer Slink bestudeerden hem. ‘Ser Glendon,’ gelastte hij, ‘leid de andere gevangene binnen.’

Ser Glendon was de lange kerel die Jon van zijn bed had gelicht. Toen hij het vertrek verliet gingen er vier mannen met hem mee, maar ze kwamen al snel terug met een gevangene, een kleine, vale, gehavende man die aan handen en voeten geketend was. Hij had maar een wenkbrauw, zijn haar groeide in een punt op zijn voorhoofd en zijn snor leek een vuile streep op zijn bovenlip, maar zijn gezicht was dik, bont en blauw en de meeste van zijn voortanden waren uitgeslagen. De mannen uit Oostwacht smeten de gevangene ruw op de vloer. Heer Slink keek met een frons op hem neer. ‘Is dit degene die je bedoelde?’

De gevangene knipperde met zijn geelwitte ogen. ‘Jawel.’ Pas op dat moment zag Jon dat het Ratelhemd was. Zonder zijn wapenrusting is hij een heel ander mens, dacht hij. ‘Jawel,’ herhaalde de wildling, ‘da’s de lafbek die de Halfhand vermoord heeft. Dat was hoog in de Vorstkaken, toen we de overige kraaien achterhaald en allemaal afgemaakt hadden. Met deze hier hadden we ook afgerekend als-ie niet om z’n waardeloze leven gesmeekt had en ons had aangeboden om bij ons te komen, als we ’m hebben wilden. De Halfhand zwoer dat-ie de lafbek nog eerder dood zou slaan, maar z’n wolf scheurde Qhorin half aan stukjes, en deze hier haalde hem de keel open.’ Hij wierp Jon een half tandeloze glimlach toe en spuwde bloed op zijn voet.

‘Wel?’ vroeg Slink op ruwe toon aan Jon. ‘Ontken je dat? Of wil je beweren dat Qhorin je opgedragen had, hem te doden?’

‘Hij zei…’ Jon zocht moeizaam naar woorden. ‘Hij zei dat ik alles moest doen wat ze van me vroegen.’

Slink keek het bovenvertrek rond, naar de andere mannen uit Oostwacht. ‘Denkt die jongen dat ik uit een knollenkar op mijn achterhoofd gevallen ben?’

‘Ditmaal zullen je leugens je niet redden, heer Sneeuw,’ zei ser Alliser Doren waarschuwend. ‘We trekken de waarheid wel uit je, bastaard.’

‘Ik heb de waarheid al gezegd. Onze garrons bezweken bijna, en Ratelhemd zat ons op de hielen. Qhorin zei tegen me dat ik moest doen of ik me bij de wildlingen aansloot. “Je moet niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen,” zei hij. Hij wist dat ze van me zouden eisen dat ik hem doodde. Ratelhemd zou hem toch wel hebben gedood, dat wist hij ook.’

‘Dus nu wil je beweren dat de grote Qhorin Halfhand bang voor déze figuur was?’ Slink keek naar Ratelhemd en snoof.

‘Iedereen vreest de Beenderheer,’ gromde de wildling. Ser Glendon gaf hem een trap, en hij verviel weer in stilzwijgen.

‘Dat heb ik nooit beweerd,’ hield Jon vol.

Slink sloeg met een vuist op tafel. ‘Ik heb genoeg gehoord! Ser Alliser wist wel wat voor vlees hij met jou in de kuip had. Je liegt dat je barst, bastaard. Maar dat duld ik niet, wees daarvan verzekerd. Je mag die eenarmige smid dan misleid hebben, maar niet Janos Slink. O nee! Janos Slink is niet iemand die makkelijk leugens slikt. Dacht je dat ik zaagsel in mijn hoofd had?’

‘Ik weet niet wat u in uw hoofd hebt. Heer.’

‘Als heer Sneeuw iets is, dan is het wel arrogant,’ zei ser Alliser.

‘Hij heeft Qhorin vermoord, zoals zijn medeoverlopers heer Mormont hebben vermoord. Het zou me niets verbazen als het allemaal deel uitmaakte van eenzelfde, afschuwelijk complot. Benjen Stark heeft er misschien ook de hand in gehad. Hoe weten we dat hij op dit moment niet bij Mans Roover in de tent zit? U weet hoe die Starks zijn, heer.’

‘Zeker,’ zei Janos Slink. ‘Ik ken ze maar al te goed.’

Jon pelde zijn handschoen af en toonde zijn verbrande hand. ‘Ik heb mijn hand verbrand toen ik heer Mormont tegen een ondode verdedigde. En mijn oom was een man van eer. Hij zou nooit zijn geloften gebroken hebben.’

‘Evenmin als jij?’ zei ser Alliser spottend.

Septon Cellador schraapte zijn keel. ‘Heer Slink,’ zei hij, ‘deze jongen weigerde zijn beloften fatsoenlijk in de sept te zeggen. Hij heeft het achter de Muur voor een hartboom gedaan. De goden van zijn vader, zei hij, maar het zijn ook de goden van de wildlingen.’

‘Het zijn de goden van het noorden, septon.’ Maester Aemon klonk hoffelijk, maar vastberaden. ‘Heren, toen Donal Nooy was gesneuveld, heeft deze jongeman het bevel over de Muur op zich genomen en hem tegen al de furie van het noorden verdedigd. Hij heeft zich moedig, trouw en vindingrijk betoond. Zonder hem zou u bij aankomst Mans Roover in deze stoel hebben aangetroffen, heer Slink. U doet hem groot onrecht aan. Jon Sneeuw was heer Mormonts persoonlijke oppasser en schildknaap. Hij was voor die taak gekozen omdat de opperbevelhebber vond dat hij een grote belofte inhield.’

‘Een belofte?’ zei Slink. ‘Die kan vals blijken te zijn. Hij heeft het bloed van Qhorin Halfhand aan zijn handen. U beweert dat Mormont hem vertrouwde, maar wat zegt dat? Ik weet hoe het is om verraden te worden door mensen die je vertrouwt. O ja. En ik weet ook hoe wolven zijn.’ Hij wees naar Jons gezicht. ‘Zijn vader is als verrader gestorven.’

‘Mijn vader is vermoord.’ Het kon Jon niet meer schelen wat ze met hem deden, maar hij zou niet toelaten dat ze nog meer leugens over zijn vader opdisten.

Slink liep paars aan. ‘Moord? Onbeschofte welp! Koning Robert was nog niet koud toen heer Eddard zich tegen zijn zoon keerde.’ Hij kwam overeind. Hij was korter dan Mormont, maar zijn borst en armen waren vlezig, en zijn maag paste daar goed bij. Een kleine gouden speer met een punt van rood email hield zijn mantel op de schouder bijeen. ‘Je vader is door het zwaard gestorven, maar hij was hooggeboren, een Hand des Konings. Voor jou is een strop mooi genoeg. Ser Alliser, breng deze overloper naar een ijscel.’

‘Heel verstandig, heer.’ Ser Alliser greep Jon bij zijn arm. Jon rukte zich los en greep de ridder zo woest bij de keel dat hij hem van de vloer tilde. Hij zou hem gewurgd hebben als de mannen uit Oostwacht hem niet hadden weggetrokken. Doren wankelde achteruit en wreef over de afdrukken die Jons vingers op zijn hals hadden achtergelaten. ‘Nu zien jullie het zelf, broeders. Die knaap is een wildling.’

Загрузка...