Arya

EIke keer dat ze ’s ochtends wakker werd, voelde ze zich hol vanbinnen. Maar het was geen honger, al had ze dat soms ook. Het was een soort gat, een leegte waar haar hart was geweest, waar haar broers hadden gewoond, en haar ouders. Ook haar hoofd deed pijn. Niet zo erg als eerst, maar nog steeds vrij erg. Daar was Arya aan gewend geraakt, en de buil slonk tenminste al. Maar het gat in haar binnenste bleef even groot. Dat wordt nooit meer beter, zei ze bij zichzelf als ze ging slapen. Er waren ook morgens waarop Arya helemaal niet wakker wilde worden. Dan dook ze met dichtgeknepen ogen weg onder haar mantel en probeerde zich weer in slaap te wensen. Als de Jachthond haar nou maar met rust had gelaten, dan had ze dag en nacht geslapen.

En gedroomd. De dromen waren nog het beste. Ze droomde bijna elke nacht van wolven. Een grote roedel wolven, met haar aan het hoofd. Zij was groter dan alle andere, sterker, vlugger, sneller. Ze rende paarden voorbij en was leeuwen de baas. Als ze haar tanden ontblootte, gingen er zelfs mensen voor haar op de loop. Haar buik was nooit lang leeg, en haar vacht hield haar warm, ook als de wind guur was. Haar broeders en zusters waren bij haar, een heleboel en nog meer, woest en vreselijk, en van haar. Zij zouden haar nooit verlaten.

Maar waar haar nachten met wolven gevuld waren, behoorden haar dagen aan de hond. Sandor Clegane dwong haar elke ochtend om op te staan, of ze wilde of niet. Dan vloekte hij haar uit met zijn raspende stem, of hij rukte haar overeind en schudde haar. Een keer smeet hij een helm vol koud water zo over haar hoofd. Ze sprong sputterend en huiverend op en wilde hem een schop geven, maar hij lachte alleen maar. ‘Droog je af en ga de paarden voeren, verdomme,’ zei hij tegen haar, en dat deed ze. Ze hadden er nu twee, Vreemdeling en een rossige hakkenei die Arya Angsthaas had genoemd, omdat Sandor zei dat ze net als zij tweeën van de Tweeling moest zijn weggerend. Ze hadden haar de ochtend na de slachtpartij in een veldje gevonden, waar ze zonder ruiter rondzwierf. Het was een redelijk goed paard, maar Arya kon een lafbek geen goed hart toedragen. Vreemdeling zou gevochten hebben. Toch zorgde ze zo goed als het ging voor de merrie. Het was beter dan bij de Jachthond op het paard zitten. En Angsthaas mocht dan een bangerik zijn, ze was tevens jong en sterk. Arya dacht dat ze Vreemdeling wel achter zich zou kunnen laten, als het daar ooit van kwam.

De Jachthond hield haar niet meer zo nauwlettend in het oog als eerst. Soms leek het hem niets te kunnen schelen of ze bleef of wegging, en hij bond haar ’s nachts niet meer in een mantel. Op een nacht vermoord ik hem in zijn slaap, zei ze bij zichzelf, maar dat deed ze niet. Op een dag rijd ik weg op Angsthaas, en dan krijgt hij me niet te pakken, dacht ze, maar dat deed ze ook niet. Waar moest ze heen? Winterfel was weg. De broer van haar grootvader was in Stroomvliet, maar hij kende haar evenmin als zij hem. Misschien zou vrouwe Smalhout bereid zijn haar in Eikelhove op te nemen, maar misschien ook niet. Bovendien wist Arya niet eens zeker of ze Eikelhove zou kunnen terugvinden. Soms dacht ze dat ze misschien terug kon gaan naar Sharna’s herberg, als het wassende water die niet weggespoeld had. Dan kon ze bij Warme Pastei gaan wonen, of misschien zou heer Beric haar daar vinden. Angui zou haar leren boogschieten, en dan kon ze naast Gendry rijden en vogelvrij zijn, zoals Wenda, het witte reekalf in de liederen. Maar dat was alleen maar stom, iets waar Sansa over zou dromen. Warme Pastei en Gendry hadden haar bij de eerste de beste gelegenheid in de steek gelaten, en heer Beric en de vogelvrijen waren alleen maar op haar losgeld uit, net als de Jachthond. Ze wilden haar geen van allen echt hebben. Zz; zijn nooit mijn wolvenpak geweest, zelfs Warme Pastei en Gendry niet. Ik ben stom geweest om dat te denken, gewoon een stom klein meisje, en helemaal geen wolf.

Dus bleef ze bij de Jachthond. Ze reden elke dag verder en sliepen nooit twee keer op dezelfde plek. Stadjes, dorpen en kastelen meden ze zoveel mogelijk. Een keer vroeg ze aan Sandor Clegane waar ze naartoe gingen. ‘Weg,’ zei hij. ‘Meer hoef je niet te weten. Voor mij ben je nu geen flikker meer waard, en ik wil je niet horen mekkeren. Ik had je dat ellendige kasteel in moeten laten rennen.’

‘Inderdaad,’ beaamde ze, en ze dacht aan haar moeder.

‘Dan zou je nu dood zijn. Je zou eigenlijk dank je wel moeten zeggen. Je zou een mooi liedje voor me moeten zingen, net als je zuster.’

‘Heb je haar ook met een bijl geslagen?’

‘Ik heb je met het plat van die bijl geslagen, stompzinnige kleine teef. Als ik je met het scherp had getroffen zouden er nu nog flinters van je hoofd de Groene Vork af drijven. En nou hou je je stomme kop dicht. Als ik ook maar een greintje verstand had, gaf ik je aan de zwijgende zusters. Die snijden meisjes die te veel kletsen de tong af.’

Dat was onredelijk. Afgezien van die ene keer zei Arya bijna niets. Er verstreken hele dagen waarop ze geen van tweeën spraken. Zij was te leeg voor woorden, en de Jachthond te kwaad. Ze kon voelen hoe woedend hij was, ze kon het aan zijn gezicht zien, aan de manier waarop zijn mond verstrakte en vertrok, aan de blikken die hij haar toewierp. Zodra hij zijn bijl pakte om hout voor het vuur te hakken werd hij door een kille razernij bevangen en hakte hij woest op de boom, de omgevallen stam of de afgebroken tak in totdat ze twintig keer zoveel aanmaakhout en brandhout hadden als nodig was. Soms was hij daarna zo stijf en moe dat hij meteen ging liggen en insliep zonder zelfs maar een vuur aan te steken. Arya haatte dat, en hem ook. Dat waren de nachten waarin ze het langst naar de bijl staarde. Hij lijkt vreselijk zwaar, maar ik wed dat ik hem wel kan zwaaien. En ze zou hem bepaald niet met het plat treffen.

Zo nu en dan vingen ze op hun zwerftocht een glimp van andere mensen op: boeren in het veld, zwijnenhoeders met hun varkens, een melkmeisje dat een koe meevoerde, een schildknaap die over een pad vol diepe voren met een boodschap onderweg was. Ze had er ook geen behoefte aan, met hen te praten. Het was of ze in een ver land woonden en een rare vreemde taal spraken. Ze hadden niets met haar te maken, noch zij met hen.

Bovendien was het niet veilig om gezien te worden. Zo nu en dan trokken er colonnes ruiters over de kronkelende boerenwegen, voorafgegaan door de wapperende tweelingtorens van Frey. ‘Op jacht naar verdwaalde noorderlingen,’ zei de Jachthond als ze voorbij waren. ‘Zodra je hoeven hoort, meteen je hoofd buigen. Het zit er niet in dat het vrienden zijn.’

Op een dag, in een hol in de grond tussen de wortels van een omgevallen eik, kwamen ze oog in oog met nog een overlevende van de Tweeling. Het insigne op zijn borst vertoonde een roze maagd, dansend in wapperende zijde, en hij vertelde hun dat hij een boogschutter van ser Marq Pijper was, al was hij zijn boog kwijt. Zijn linker schoudergewricht was helemaal verdraaid en gezwollen. Een klap van een strijdhamer, zei hij. Die had zijn schouder gebroken en zijn maliën diep in zijn vlees gedreven. ‘Het was een noorderling,’ huilde hij. ‘Met het insigne van een bloedige man, en hij zag het mijne en maakte een grap: rode man en roze maagd, misschien waren die voor elkaar gemaakt. Ik dronk op zijn heer, Holten, hij dronk op ser Marq, en samen dronken we op heer Edmar, jonkvrouw Roslin en de Koning in het Noorden. En toen sloeg hij me dood.’ Zijn ogen schitterden koortsachtig toen hij dat zei, en Arya zag dat het waar was. Zijn schouder was gruwelijk opgezwollen, en zijn hele linkerzij zat onder de pus en het bloed. Hij stonk ook. Hij ruikt als een lijk. De man smeekte hen om een slokje wijn.

‘Als ik wijn had gehad, had ik die zelf wel opgedronken,’ zei de Jachthond tegen hem. ‘Ik kan je water geven, en de genadeslag.’

De boogschutter keek hem langdurig aan en zei toen: ‘Jij bent Joffry’s hond.’

‘Tegenwoordig mijn eigen hond. Wil je dat water nog?’

‘Ja.’ De man slikte. ‘En de genade ook. Alsjeblieft.’

Ze waren een eindje daarvoor een klein vennetje gepasseerd. Sandor gaf Arya zijn helm en droeg haar op om die te vullen, dus sjokte ze terug naar de waterkant. De modder welde over de tenen van haar laarzen. Ze gebruikte de hondenkop als emmer. Het water liep er door de oogspleten uit, maar onder in de helm was een heleboel over.

Toen ze terugkwam hief de boogschutter zijn hoofd op, en ze goot het water in zijn mond. Hij slikte het even snel in als zij kon gieten, en wat hij niet kon inslikken liep langs zijn wangen in zijn bakkebaarden, die vol zaten met geronnen bloed, totdat er lichtroze tranen aan zijn baard hingen. ‘Goed,’ zei hij. ‘Maar ik wou dat het wijn was. Ik had graag wijn gewild.’

‘Ik ook.’ De Jachthond duwde bijna teder zijn dolk in de borst van de man. Dankzij zijn lichaamsgewicht drong de punt door diens wapenrok, maliën en de dikke voering daaronder. Toen hij het zwarte mes eruit trok en aan de dode afveegde, keek hij Arya aan.

‘Op die plek zit het hart, meisje. Zo maak je iemand dood.’

Dat is één manier. ‘Begraven we hem?’

‘Waarom?’ zei Sandor. ‘Hij maalt er niet om en wij hebben geen schop. Laat hem maar aan de wolven en de wilde honden over. Jouw broeders en de mijne.’ Hij keek haar scherp aan. ‘Maar eerst keren we hem binnenstebuiten.’

Er zaten twee zilveren hertenbokken en bijna dertig kopertjes in de beurs van de schutter. In het heft van zijn dolk zat een mooie roze steen. De Jachthond woog het mes op zijn hand en smeet het toen naar Arya. Ze ving het bij het heft op en stak het in haar riem. Daarna voelde ze zich iets beter. Het was Naald niet, maar wel van staal. De dode had ook een pijlkoker, maar zonder boog waren pijlen nergens goed voor. Zijn laarzen waren Arya te groot en de Jachthond te klein, dus die lieten ze achter. Zij nam ook zijn ronde helm, al zakte die bijna tot over haar neus, zodat ze hem naar achteren moest kantelen om iets te zien. ‘Hij moet ook een paard hebben gehad, anders zou hij niet ontkomen zijn,’ zei Clegane, terwijl hij rondtuurde. ‘Maar dat rotbeest is ’m kennelijk gesmeerd. Geen idee hoe lang hij hier al was.’

Tegen de tijd dat ze het heuvelland aan de voet van de Maanbergen bereikten, was het grotendeels gestopt met regenen. Arya kon de zon, de maan en de sterren zien en kreeg de indruk dat ze op weg naar het oosten waren. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze nogmaals. Ditmaal gaf de Jachthond antwoord. ‘Je hebt een tante in het Adelaarsnest. Misschien heeft zij wel een losprijs voor je magere nek over, al mogen de goden weten waarom. Als we de hoge weg eenmaal gevonden hebben, kunnen we die tot aan de Bloedpoort volgen.’

Tante Lysa. Die gedachte gaf Arya een leeg gevoel. Ze wilde haar moeder, niet haar moeders zuster. Haar moeders zuster kende ze evenmin als haar oudoom, de Zwartvis. We hadden het kasteel in moeten gaan. Ze konden niet echt wéten of haar moeder of Robb dood waren. Ze hadden ze uiteindelijk niet zien sterven. Misschien had heer Frey ze alleen maar gevangengenomen en lagen ze geketend in zijn kerker, of misschien brachten de Freys ze naar Koningslanding, zodat Joffry hun hoofd eraf kon hakken. Wéten deden ze het niet. ‘We moeten terug,’ besloot ze plotseling. ‘We moeten terug naar de Tweeling om mijn moeder te halen. Ze kan niet dood zijn. We moeten haar helpen.’

‘Ik dacht dat je zuster degene was die al die liederen in haar kop had,’ gromde de Jachthond. ‘Het kan zijn dat Frey je moeder in leven heeft gelaten met het oog op losgeld, dat is waar. Maar ik ga haar niet in mijn piere eentje uit dat kasteel plukken, bij de zevenvoudige hel!’

‘Niet in je eentje. Ik ga ook mee.’

Hij stootte een geluid uit dat bijna een lach was. ‘Die ouwe schrikt zich te pletter.’

‘Je bent gewoon bang om dood te gaan,’ zei ze schamper. Nu lachte Clegane echt. ‘Voor de dood ben ik niet bang. Alleen voor vuur. En nu je kop houden, of ik snij je tong er zelf uit om de zwijgende zusters de moeite te besparen. We gaan naar de Vallei.’

Arya geloofde niet dat hij haar tong echt zou afsnijden. Hij zei het alleen maar, zoals Roodoog altijd had gezegd dat hij haar bloedig zou ranselen. Toch zou ze het er niet op aan laten komen. Sandor Clegane was Roodoog niet. Roodoog hakte niemand doormidden en sloeg ook niemand met een bijl. Zelfs niet met het plat van een bijl.

Die nacht sliep ze in met haar gedachten bij haar moeder, en bij de vraag of ze de Jachthond in zijn slaap moest doden en vrouwe Catelyn zelf moest gaan redden. Als ze haar ogen sloot zag ze op haar netvlies het gezicht van haar moeder. Ze is zo dichtbij dat ik haar bijna kan ruiken…

en toen rook ze haar inderdaad. Het was een vage geur, overstemd door andere luchtjes, van mos, modder en water, de stank van rottende biezen en rottende mensen. Ze stapte langzaam over de zachte ondergrond naar de oever van de rivier en likte wat water op. Toen hief ze haar kop op en snoof. De lucht was grijs en met wolken bezwangerd, de rivier groen en vol drijvende dingen. De ondiepten waren met lijken verstopt waarvan sommige nog bewogen als het water ertegenaan golfde. Andere waren op de oevers aangespoeld. Haar broers en zusters zwermden eromheen en rukten het machtige, bestorven vlees eraf.

De kraaien waren er ook. Ze krijsten tegen de wolven en vulden de lucht met veren. Hun bloed was warmer, en een van haar zusters had naar een opfladderende kraai gehapt en een vleugel te pakken gekregen. Dat maakte dat ze zelf ook een kraai wilde. Ze wilde het bloed proeven, de botten tussen haar tanden horen kraken, haar buik met warm in plaats van met koud vlees vullen. Ze had honger en overal om haar heen was vlees, maar ze wist dat ze niet kon eten.

De lucht was nu sterker. Ze spitste haar oren en luisterde naar het gegrom van haar troep, het krijsen van boze kraaien, het suizen van vleugels en de klank van stromend water. Ergens ver weg hoorde ze paarden en de kreten van levende mensen, maar die waren niet van belang. Alleen de geur was van belang. Ze snoof opnieuw de lucht op. Daar was het, en nu zag ze het ook: iets bleeks en wits dat de rivier afdreef en ronddraaide toen het een boomstronk raakte. De biezen bogen ervoor door. Ze plonsde luidruchtig door de ondiepten en wierp zich met malende poten in het diepere water. De stroom was sterk, maar zij was sterker. Ze zwom, afgaand op haar neus. De geuren van de rivier waren krachtig en nat, maar het waren niet de geuren die haar trokken. Ze peddelde achter de scherpe, rode zweem van koud bloed aan, de zoetelijke, kleffe stank van de dood. Ze maakte er jacht op, zoals ze zo vaak onder het geboomte op roodwild had gejaagd, en ten slotte achterhaalde ze de geuren en sloot haar kaak zich om een bleke, witte arm. Ze schudde eraan om hem in beweging te brengen, maar proefde slechts dood en bloed in haar bek. Ze was inmiddels moe, en alleen nog in staat het lichaam naar de kant te slepen. Toen ze het op de modderige oever trok kwam een van haar broertjes aansluipen met zijn tong uit zijn bek. Er was een grauw voor nodig om hem te verjagen, anders was hij gaan vreten. Pas toen nam ze de tijd om het water uit haar vacht te schudden. Het witte ding lag met het gezicht omlaag in de modder, haar dode vlees gerimpeld en bleek, terwijl er koud bloed uit de keel sijpelde. Sta op, dacht ze. Sta op, eet, en ren met ons mee.

Op het geluid van paarden wendde ze haar kop. Mannen. Ze kwamen van beneden de wind, en daarom had ze geen lucht van hen gekregen, maar nu waren ze bijna bij haar. Mannen te paard met wapperende zwarte, gele en roze vleugels en lange, blinkende klauwen in de hand. Een paar van haar jongere broeders lieten hun tanden zien om het gevonden voedsel te verdedigen, maar zij viel naar ze uit tot ze zich verspreidden. Zo was de wet van de wildernis. Herten, hazen en kraaien vluchtten voor wolven, en wolven vluchtten voor de mens. Ze liet haar koude witte buit liggen, daar waar ze die de modder in had gesleept en ging ervandoor, en ze schaamde zich niet.

Die ochtend hoefde de Jachthond Arya niet toe te schreeuwen of wakker te schudden. Ze was voor de verandering eerder wakker dan hij en had zelfs de paarden gedrenkt. Ze ontbeten in stilte, totdat Sandor zei. ‘Wat je moeder betreft…’

‘Het doet er niet meer toe,’ zei Arya dof. ‘Ik weet dat ze dood is. Ik heb haar in een droom gezien.’

De Jachthond keek haar langdurig aan. Toen knikte hij, en er werd niet meer over gepraat. Ze reden door naar de bergen. Hoger in de heuvels stuitten ze op een geïsoleerd dorpje temidden van grijsgroene wachtbomen en hoge blauwe krijgsdennen. Clegane besloot het risico te nemen en het dorp in te rijden. ‘We hebben eten nodig,’ zei hij, ‘en een dak boven ons hoofd. Zij zullen niet weten wat er in de Tweeling is gebeurd, en met een beetje geluk word ik niet herkend.’

De dorpelingen waren net een houten palissade om hun huizen aan het bouwen, en toen ze de brede schouders van de Jachthond zagen boden ze hun voedsel, onderdak en zelfs geld aan in ruil voor mankracht. ‘Als er ook wijn bij is, doe ik het,’ gromde hij hun toe. Ten slotte ging hij akkoord met bier, en hij dronk zich elke avond in slaap.

Zijn droom om Arya aan vrouwe Arryn te verkopen, vervloog echter in die heuvels. ‘Boven ons dorp vriest het al, en in de hoge passen ligt sneeuw,’ zei de dorpsoudste. ‘Als jullie niet doodvriezen of van de honger omkomen, worden jullie wel door schaduwkatten gepakt, of door holenberen. En dan zijn de clans er nog. De Verbrande Mannen zijn nergens bang voor sinds Timet Eenoog uit de oorlog is teruggekeerd. En een halfjaar geleden leidde Gunthor, zoon van Gurn, de Steenkraaien omlaag naar een dorp, nog geen acht mijl hiervandaan. Ze namen alle vrouwen en iedere schepel graan mee en doodden de helft van de mannen. Ze hebben nu staal, goeie zwaarden en maliënkolders, en ze houden de hoge weg in het oog, de Steenkraaien, de Melkslangen, de Nevelzonen, allemaal. Kan zijn dat je er een paar meeneemt, maar uiteindelijk maken ze jou af en gaan ervandoor met je dochter.’

Ik ben zijn dochter niet, zou Arya geroepen hebben als ze niet zo moe was geweest. Ze was niemands dochter meer. Ze was niemand. Niet Arya, niet Wezel, niet Nans, niet Arry, niet Braadkuiken, en zelfs niet Bultenkop. Ze was alleen nog maar een meisje dat overdag met een hond meedraafde en ’s nachts van wolven droomde.

Het was stil in het dorp. Ze hadden strozakken zonder al te veel luizen, het eten was eenvoudig maar voedzaam en de lucht rook naar dennen. Toch besloot Arya al snel dat ze er een hekel aan had. De dorpelingen waren lafaards. Geen van hen keek zelfs maar naar het gezicht van de Jachthond, althans niet voor lang. Sommige vrouwen probeerden haar een jurk aan te trekken en haar naaldwerk te laten doen, maar ze waren vrouwe Smalhout niet en Arya wilde er niets van weten. En er was een meisje dat haar achterna begon te lopen, de dochter van de dorpsoudste. Ze was even oud als Arya, maar nog echt een kind: ze huilde als ze haar knie schaafde en nam overal haar lappenpop mee naartoe. De pop was zo gemaakt dat hij min of meer op een wapenknecht leek, en daarom noemde het meisje hem ser Krijgsman en schepte erover op dat hij haar beschermde. ‘Ga weg,’ zei Arya tegen haar. ‘Laat me nou met rust.’ Maar dat deed ze niet, dus ten slotte pakte Arya haar de pop af, scheurde hem open en pulkte met een vinger de lompenvulling uit de buik. ‘Nu lijkt hij echt op een krijgsman!’ zei ze, waarna ze de pop in een beek gooide. Daarna viel het meisje haar niet meer lastig en bracht Arya haar dagen door met het verzorgen van Angsthaas en Vreemdeling en met zwerftochten door de bossen. Soms zocht ze een stok en oefende zich in het Naaldwerk, maar dan schoot haar weer te binnen wat er bij de Tweeling was gebeurd en sloeg ze met de stok tegen een boomstam tot hij brak.

‘Misschien moeten we hier maar een poosje blijven,’ zei de Jachthond na veertien dagen tegen haar. Hij was dronken van het bier, maar eerder broeierig dan slaperig. ‘In het Adelaarsnest zullen we nooit komen, en in het rivierengebied jagen de Freys waarschijnlijk nog steeds op overlevenden. Het klinkt alsof ze wel zwaarden kunnen gebruiken, met al die plunderende clanleden hier. Wij rusten dan wat uit en vinden misschien een manier om je tante een brief te sturen.’ Toen ze dat hoorde, keek Arya duister. Ze wilde niet blijven, maar ze wist ook niet waar ze anders heen moest. De volgende morgen, toen de Jachthond vertrok om bomen om te hakken en met houtblokken te zeulen, kroop zij weer in bed. Maar toen het werk klaar was en de hoge houten palissade er stond, maakte de dorpsoudste duidelijk dat er geen plaats voor hen was. ‘We zullen de komende winter moeite genoeg hebben om onze eigen monden te voeden,’ legde hij uit. ‘En jij… iemand als jij brengt bloed met zich mee.’

Sandors mond verstrakte. ‘Dus jullie weten wie ik ben.’

‘Ja. Hier komen weliswaar geen reizigers, maar we gaan naar de markt en naar jaarmarkten. We hebben van koning Joffry’s hond gehoord.’

‘Als die Steenkraaien jullie bezoeken, zullen jullie nog blij zijn met een hond.’

‘Kan zijn.’ De man aarzelde en raapte toen al zijn moed bij elkaar. ‘Maar er wordt gezegd dat de lust tot vechten u bij het Zwartewater is vergaan. Ze zeggen…’

‘Ik weet wat er gezegd wordt.’ Sandors stem klonk als twee houtzagen die over elkaar knarsten. ‘Betaal me uit en we zijn vertrokken.’

Toen ze weggingen had de Jachthond een beurs vol kopertjes, een zak zuur bier en een nieuw zwaard. Eigenlijk was het een heel oud zwaard, al was het nieuw voor hem. In ruil daarvoor had hij de eigenaar de lange bijl gegeven die hij zich bij de Tweelingen had toegeëigend en waarmee hij Arya die buil op haar hoofd had bezorgd. Het bier was binnen een dag op, maar Clegane sleep het zwaard iedere avond en vervloekte de man met wie hij het had geruild om elke keep en roestplek. Als de lust tot vechten hem vergaan is, waarom zou het hem dan iets kunnen schelen of zijn zwaard scherp is? Dat was geen vraag die Arya hem durfde te stellen, maar ze dacht er vaak over na. Was dat de reden dat hij bij de Tweeling op de vlucht was geslagen en haar ontvoerd had?

Terug in het rivierengebied merkten ze dat de regens van lieverlee waren gestopt en dat de rivieren aan het zakken waren. De Jachthond sloeg af naar het zuiden, terug naar de Drietand. ‘We gaan toch naar Stroomvliet,’ vertelde hij Arya terwijl ze een haas roosterden die hij had gedood. ‘Misschien wil de Zwartvis wel een wolvin kopen.’

‘Hij kent me niet. Hij kan niet eens weten of ik het wel ben.’

Arya was het zat om naar Stroomvliet te gaan. Ze had het idee dat ze al jaren naar Stroomvliet ging zonder er ooit te komen. Telkens als ze naar Stroomvliet ging, kwam ze op een veel slechtere plek terecht. ‘Hij zal je geen losgeld geven. Hij zal je waarschijnlijk gewoon ophangen.’

‘Dat mag hij gerust proberen.’ Hij draaide aan het spit. Dat klinkt niet alsof de lust tot vechten hem vergaan is. ‘Ik weet waar we heen kunnen,’ zei Arya. Ze had nog een broer over. Jon wil me wel hebben, zelfs als niemand anders me wil. Hij zal me ‘zusje’ noemen en met zijn hand door mijn haar woelen. Maar het was een heel eind en ze dacht niet dat ze er op eigen houtje zou komen. Ze was niet eens in staat geweest om Stroomvliet te bereiken. ‘We kunnen naar de Muur.’

Sandors lach was een halve grom. ‘Het wolventeefje wil bij de Nachtwacht, hè?’

‘Mijn broer dient op de Muur,’ zei ze koppig.

Zijn mond vertrok. ‘De Muur is duizenden mijlen ver weg. Alleen al om de Nek te bereiken moeten we ons dwars door die rotzakken van een Freys heen vechten. In de moerassen zitten hagedisleeuwen die elke dag wolf voor het ontbijt eten. En als we heelhuids het noorden bereiken zit de helft van de kastelen daar vol met ijzergeborenen, en daarnaast zijn er ook nog eens duizenden van die ellendige rotnoorderlingen.’

‘Ben je daar bang voor?’ vroeg ze. ‘Is de lust tot vechten je vergaan?’

Even dacht ze dat hij haar zou slaan. Maar inmiddels was de haas bruin. Het vel knisperde en het vet droop ploppend in het kook vuur. Sandor haalde hem van de stok, trok hem met zijn grote handen in stukken en smeet de helft in Arya’s schoot. ‘Lusten doe ik alles,’ zei hij terwijl hij er een poot af draaide, ‘maar om jou of je broer geef ik geen ene sodemieter. Ik heb ook een broer.’

Загрузка...