George R.R. Martin Een storm van zwaarden: Bloed en goud

Daenerys

Haar Dothraki-verkenners hadden haar al ingelicht, maar Dany wilde het met eigen ogen zien. Ser Jorah Mormont reed met haar een berkenbosje door en een steile zandstenen heuvel op. ‘Dit is dichtbij genoeg,’ waarschuwde hij haar op de top.

Dany hield haar merrie in en keek over de velden naar de krijgsmacht van Yunkai die haar de weg versperde. Witbaard had haar de beste manier bijgebracht om de aantallen van de vijand te tellen. ‘Vijfduizend,’ zei ze na een ogenblik.

‘Zoiets dacht ik ook.’ Ser Jorah wees. ‘Daar op de flanken, dat zijn huurlingen. Lanciers en bereden schutters, met zwaarden en bijlen voor het man-tegen-mangevecht, beide zijden ongeveer vijfhonderd man sterk. Ziet u die banieren?’

De harpij van Yunkai hield een zweep en een ijzeren halsband in haar klauwen geklemd in plaats van een keten. Maar de huurlingen voerden hun eigen standaard, onder die van de stad die ze dienden: rechts vier kraaien tussen gekruiste bliksemschichten, links een gebroken zwaard. ‘De Yunkai zelf staan in het centrum,’ merkte Dany op. Van een afstand waren hun aanvoerders niet van die van Astapor te onderscheiden: hoge, blinkende helmen en mantels met blikkerende schijfjes koper erop vastgenaaid. ‘Zijn dat slavensoldaten die ze leiden?’

‘Grotendeels. Maar ze halen het niet bij de Onbezoedelden. Yunkai staat erom bekend dat ze bedslaven opleidt, geen krijgslieden.’

‘Wat denkt u? Kunnen we dit leger de baas?’

‘Met gemak,’ zei Jorah.

‘Maar niet zonder bloedvergieten.’ De bakstenen van Astapor hadden ruimschoots genoeg bloed opgezogen, die dag dat de stad was gevallen, al behoorde slechts weinig daarvan aan haar of de haren toe. ‘We kunnen hier misschien een veldslag winnen, maar dat is een te hoge prijs voor de inname van een stad.’

‘Dat risico is altijd aanwezig, khaleesi. Astapor was zelfgenoegzaam en kwetsbaar. Yunkai is gewaarschuwd.’

Dany dacht na. Vergeleken met haar eigen aantallen leek de krijgsmacht van de slavenhandelaars klein, maar de huurlingen waren te paard. Ze had te lang temidden van de Dothraki gereden om geen gepast ontzag te hebben voor wat bereden krijgslieden met voetvolk konden aanrichten. De Onbezoedelden kunnen hun stormloop wel weerstaan, maar mijn vrijgelatenen zullen worden afgeslacht. ‘De slavenhandelaars willen praten,’ zei ze. ‘Zend hun bericht dat ik hen vanavond in mijn tent te woord zal staan. En nodig de kapiteins van de huurlingencompagnieën ook bij mij uit, maar niet allemaal tegelijk. De Stormkraaien met het middaguur, de Tweede Zonen twee uur later.’

‘Zoals u wenst,’ zei ser Jorah. ‘Maar als ze niet komen…’

‘Ze komen wel. Ze zullen nieuwsgierig zijn naar de draken, en naar wat ik te zeggen heb, en de slimmeriken zullen het als een gelegenheid beschouwen om mijn kracht in te schatten.’ Ze wendde haar zilveren merrie. ‘Ik zal hen in mijn paviljoen opwachten.’

De hemel was loodgrijs en de wind fris toen Dany naar haar krijgsmacht terugreed. De diepe greppel die rond haar kamp werd gegraven, was al half gereed, en de bossen waren vol Onbezoedelden die takken van berkenbomen hakten om daar scherpe staken van te maken. De eunuchen konden niet in een onversterkt kamp slapen, of dat beweerde Grijze Worm althans. Hij hield toezicht op het werk. Dany hield even halt om met hem te spreken. ‘Yunkai heeft haar lendenen omgord voor de strijd.’

‘Heel goed, uwe genade. Dezen hier dorsten naar bloed.’

Toen ze de Onbezoedelden had gelast, uit hun eigen gelederen aanvoerders aan te wijzen, had een overweldigende meerderheid Grijze Worm voor de hoogste rang gekozen. Dany had Ser Jorah over hem aangesteld om hem tot bevelhebber op te leiden, en volgens de verbannen ridder had de jonge eunuch zich tot dusverre hard maar eerlijk betoond, een vlotte leerling met een nietsontziende aandacht voor details.

‘De Wijze Meesters hebben een slavenleger verzameld voor een treffen.’

‘Een slaaf in Yunkai leert alles over de zeven zuchten en zestien posities van het genot, uwe genade. De Onbezoedelden leren alles over de drie speren. Uw Grijze Worm hoopt dat aan u te bewijzen.’

Een van de eerste dingen die Dany na de val van Astapor had gedaan, was de gewoonte afschaffen om de Onbezoedelden dagelijks een nieuwe slavennaam te geven. De meeste vrijgeborenen hadden de naam weer aangenomen die ze bij hun geboorte hadden gekregen, voor zover ze die nog wisten. Anderen hadden zich naar helden of goden genoemd, en soms naar wapens, edelstenen of zelfs bloemen, met als gevolg dat de namen van sommige soldaten Dany hoogst eigenaardig in de oren klonken. Grijze Worm was Grijze Worm gebleven. Toen ze hem had gevraagd waarom had hij gezegd: ‘Dat is een geluksnaam. De naam waarmee deze hier geboren is, was vervloekt. Dat was de naam die hij droeg toen hij tot slaaf werd gemaakt. Maar Grijze Worm is de naam die deze hier geloot had op de dag dat Daenerys Stormgeboren hem vrijmaakte.’

‘Als het tot een treffen komt, laat Grijze Worm zich dan zowel wijs als moedig betonen,’ zei Dany tegen hem. ‘Spaar elke slaaf die vlucht of zijn wapens weggooit. Hoe minder doden er vallen, hoe meer er na afloop over zijn om zich achter ons te scharen.’

‘Deze hier zal eraan denken.’

‘Dat weet ik. Meld je met het middaguur bij mijn tent. Ik wil dat je samen met mijn andere aanvoerders aanwezig bent als ik met de huurlingkapiteins onderhandel.’

Op het terrein dat de Onbezoedelden hadden afgepaald werden de tenten in ordelijke rijen opgeslagen, en in het midden rees haar gouden paviljoen hoog op. Dicht bij het hare lag een tweede kampement, vijf keer zo groot, dat chaotisch uitwaaierde. Dit tweede kamp had geen greppels, geen tenten, geen wachtposten en geen lijnen voor de paarden. Wie een paard of een muilezel bezat sliep ernaast, uit angst voor diefstal. Geiten, schapen en half verhongerde honden liepen ongehinderd tussen horden vrouwen, kinderen en oude mannen door. Dany had Astapor achtergelaten in de handen van een raad van voormalige slaven, geleid door een genezer, een geleerde en een priester. Allemaal wijze lieden, dacht ze, en rechtvaardig. Niettemin hadden tienduizenden er de voorkeur aan gegeven haar naar Yunkai te volgen in plaats van in Astapor te blijven. Ik heb hun de stad gegeven, en de meesten waren te bang om haar aan te nemen.

De bonte schare vrijgelatenen was enorm, vergeleken bij haar eigen troepen, maar ze waren haar eerder tot last dan tot voordeel. Slechts een op de honderd had misschien een ezel, een kameel of een os, de meesten droegen wapens uit een of ander geplunderd slavenhandelaarsarsenaal, slechts een op de tien was sterk genoeg om te vechten, en niemand was getraind. Toch kon Dany het niet over haar hart verkrijgen hen in de steek te laten, zoals ser Jorah en haar bloedruiters haar dringend aanrieden. Ik heb ze gezegd dat ze vrij waren. Ik kan ze nu niet gaan vertellen dat het hun niet vrijstaat zich achter mij te scharen. Ze staarde naar de rook die van hun kookvuren opsteeg en onderdrukte een zucht. Ze mocht dan over de beste voetknechten ter wereld beschikken, ze beschikte tevens over de slechtste. Arstan Witbaard stond voor de ingang van haar tent, terwijl Sterke Belwas met gekruiste benen op het gras daarnaast een kom vijgen zat te eten. Zolang ze op mars waren, rustte de taak om haar te beschermen op hun schouders. Ze had Jhogo, Aggo en Rhakaro behalve tot haar bloedruiters ook tot haar ko’s benoemd, en op dit moment had ze hen harder nodig als aanvoerders van haar Dothraki dan als lijfwachten. Haar khalasar was klein, niet veel meer dan dertig krijgers te paard, voor het merendeel jongens zonder vlecht of kromgebogen oude mannen. Maar meer ruiterij bezat ze niet, en ze durfde niet zonder hen te gaan. De Onbezoedelden mochten dan de beste voetknechten ter wereld zijn, zoals ser Jorah beweerde, ze had ook verkenners en voorrijders nodig.

‘Yunkai wil oorlog,’ zei Dany in het paviljoen tegen Witbaard. Irri en Jhiqui hadden de grond met tapijten bedekt, terwijl Missandei een wierookstaafje aanstak om de muffe lucht te verdrijven. Drogon en Rhaegal lagen op een paar kussens te slapen, om elkaar heen gekruld, maar Viserion zat parmantig op de rand van haar lege bad. ‘Missandei, welke taal spreken die Yunkai, Valyrisch?’

‘Ja, uwe genade,’ zei het kind. ‘Een ander dialect dan dat van Astapor, maar voldoende verwant om verstaanbaar te zijn. De slavenhandelaars noemen zich de Wijze Meesters.’

‘Wijs?’ Dany ging met gekruiste benen op een kussen zitten en Viserion spreidde zijn witgouden vleugels en fladderde naar haar toe. ‘We zullen wel eens zien hoe wijs ze zijn,’ zei ze en krabde de draak op zijn geschubde kop, achter de horens.

Ser Jorah Mormont kwam een uur later terug, vergezeld door drie kapiteins van de Stormkraaien. Ze hadden zwarte veren op hun blinkende helmen en beweerden alle drie evenveel eer en gezag te bezitten. Dany bestudeerde hen terwijl Irri en Jhiqui wijn inschonken. Prendahl na Ghezn was een gezette Ghiscari met een breed gezicht en grijzend donker haar, Sallor de Kale had een kronkelend litteken op zijn bleke Qarthijnse wang en Daario Naharis was zelfs voor een Tyroshi nog flamboyant. Zijn baard was in drie punten geknipt en blauw geverfd, dezelfde kleur als zijn ogen en de krullen die tot op zijn kraag vielen. Goudverf sierde de uiteinden van zijn snor. Al zijn kleren hadden een gele tint, een schuimrandje botergeel Myrisch kant gluurde uit zijn kraag en manchetten, zijn wambuis was met koperen medaillons in de vorm van madeliefjes bestikt en gouden krullen slingerden zich langs zijn laarzen omhoog tot zijn dijen. In een riem van vergulde ringetjes stak een paar handschoenen van zacht geel suède, en zijn vingernagels waren blauw gelakt.

Maar het was Prendahl na Ghezn die namens de huurlingen het woord voerde. ‘U zou er goed aan doen met dat gepeupel ergens anders heen te gaan,’ zei hij. ‘U hebt Astapor door verraad ingenomen, maar Yunkai zal niet zo makkelijk vallen.’

‘Vijfhonderd van jullie Stormkraaien tegen tienduizend Onbezoedelden van mij,’ zei Dany. ‘Ik ben maar een jong meisje en heb geen verstand van oorlog voeren, maar het lijkt mij dat jullie weinig kans maken.’

‘De Stormkraaien staan niet alleen,’ zei Prendahl.

‘Stormkraaien staan helemaal niet. Die vluchten bij de eerste donderslag. Misschien zouden jullie al op de vlucht moeten zijn. Ik heb gehoord dat huurlingen berucht zijn om hun ontrouw. Wat hebt u eraan, standvastig te blijven als de Tweede Zonen overlopen?’

‘Dat doen ze niet,’ zei Prendahl stellig, niet onder de indruk. ‘En als ze het wel doen maakt het niet uit. De Tweede Zonen zijn niets. Wij strijden naast de onverzettelijke mannen van Yunkai.’

‘U vecht naast met speren bewapende schandknapen.’ Als ze haar hoofd bewoog, tinkelden de tweelingbelletjes in haar vlecht zacht. ‘Zodra de strijd ontbrandt, hoeft u niet meer om genade te smeken. Maar als u nu onze kant kiest kunt u het goud dat de Yunkai u hebben betaald, houden en bovendien een gedeelte van de buit opeisen. Later, als ik mijn koninkrijk heb veroverd, zult u nog rijker worden beloond. Vecht voor de Wijze Meesters en uw loon is de dood. Denkt u dat Yunkai haar poorten zal openen als mijn Onbezoedelden u voor haar muren afslachten?’

‘Vrouw, je balkt als een ezel, en je zegt al even weinig.’

‘Vrouw?’ Ze giechelde. ‘Moet dat een belediging voorstellen? Als ik jou voor een man hield, gaf ik je lik op stuk.’ Ze doorstond zijn starende blik. ‘Ik ben Daenerys Stormgeboren van het huis Targaryen, de Onverbrande, Moeder van Draken, Khaleesi van Drogo’s ruiters en koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros.’

‘Wat je bent,’ zei Prendahl na Ghezn, ‘is de hoer van een paardenheer. Als we je getemd hebben zal ik mijn hengst met je laten paren.’

Sterke Belwas trok zijn arakh. ‘Sterke Belwas zal de kleine koningin zijn smerige tong geven, als ze wil.’

‘Nee, Belwas. Ik heb deze mannen een vrijgeleide gegeven.’ Ze glimlachte. ‘Zeg me, zijn de Stormkraaien slaven of vrijen?’

‘Wij zijn een broederschap van vrije mannen,’ verklaarde Sallor.

‘Goed.’ Dany stond op. ‘Ga dan, en vertel jullie broeders wat ik heb gezegd. Sommigen willen misschien liever goud en glorie smaken dan de dood. Morgen wil ik antwoord hebben.’

De kapiteins van de Stormkraaien stonden eensgezind op. ‘Ons antwoord is nee,’ zei Prendahl na Ghezn. Zijn metgezellen volgden hem de tent uit… maar Daario Naharis keek voordat hij vertrok om en boog zijn hoofd in een beleefde afscheidsgroet. Twee uur later arriveerde de aanvoerder van de Tweede Zonen, alleen. Het bleek een boomlange Braavosi te zijn met lichtgroene ogen en een borstelige roodgouden baard die bijna tot zijn riem kwam. Zijn naam was Mero, maar hij noemde zich de Titanenbastaard. Mero sloeg zijn wijn meteen achterover, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en wierp Dany een schuine grijns toe. ‘Volgens mij heb ik thuis in een bordeel je tweelingzus genaaid. Of was je dat zelf?’

‘Vast niet. Zo’n geweldige man zou ik me ongetwijfeld nog herinneren.’

‘Dat is waar. Geen vrouw die ooit de Titanenbastaard vergeten heeft.’ De Braavosi stak zijn beker naar Jhiqui uit. ‘Als je die kleren nu eens uittrok en bij mij op schoot kwam zitten? Als je me dan bevalt zorg ik misschien dat de Tweede Zonen jouw kant kiezen.’

‘Als jij zorgt dat de Tweede Zonen zich achter mij scharen zal ik je misschien niet laten ontmannen.’

De grote kerel lachte. ‘Kleine meid, er is eens een vrouw geweest die me met haar tanden probeerde te ontmannen. Die heeft nu geen tanden meer, maar mijn zwaard is nog even lang en stevig als altijd. Wil ik het te voorschijn halen, zodat je het kunt zien?’

‘Hoeft niet. Zodra mijn eunuchen het afgehakt hebben kan ik het op mijn gemak bekijken.’ Dany nam een slok wijn. ‘Maar het is waar dat ik maar een jong meisje ben en geen verstand van oorlog voeren heb. Leg me eens uit hoe je met jouw vijfhonderd man tienduizend Onbezoedelden wilt verslaan. Zo onschuldig als ik ben, lijkt het me toch dat je weinig kans maakt.’

‘De Tweede Zonen hebben wel eens een grotere overmacht verslagen.’

‘De Tweede Zonen zijn wel eens voor een grotere overmacht op de loop gegaan. Toen de Drieduizend bij Qohor standhielden. Of wil je dat ontkennen?’

‘Dat was jaren en jaren geleden, voordat de Tweede Zonen door de Titanenbastaard werden geleid.’

‘Dus ze hebben hun moed aan jou te danken?’ Dany wendde zich tot ser Jorah. ‘Als de strijd ontbrandt, dood deze man dan als eerste.’

De verbannen ridder glimlachte. ‘Met genoegen, uwe genade.’

‘Uiteraard,’ zei ze tegen Mero, ‘kun je er ook weer met je staart tussen je benen vandoor gaan. Wij houden je niet tegen. Pak je Yunkaise goud en ga.’

‘Als je ooit de Titaan van Braavos had gezien, dwaas kind, dan zou je weten dat die geen staart heeft.’

‘Blijf dan, en vecht voor mij.’

‘Jij bent het wel waard om voor te vechten, dat is waar,’ zei de Braavosi, ‘en als ik vrij was zou ik je graag mijn zwaard laten kussen. Maar ik heb het geld van Yunkai aangenomen en een dure eed gezworen.’

‘Geld kan worden teruggegeven,’ zei ze. ‘Ik betaal je net zoveel en nog meer. Ik heb nog meer steden te veroveren, en een halve wereld verderop wacht mij een heel koninkrijk. Word mijn trouwe dienaar, en de Tweede Zonen zullen zich nooit meer hoeven verhuren.’

De Braavosi plukte aan zijn dikke rode baard. ‘Net zoveel en nog meer, en misschien nog een kusje erbij? Of meer dan een kusje? Voor zo’n geweldige man als ik?’

‘Misschien.’

‘Ik denk dat de smaak van je tong me wel zal bevallen.’

Ze kon voelen hoe kwaad ser Jorah was. Dat gepraat over kussen zint mijn zwarte beer helemaal niet. ‘Denk vanavond na over wat ik gezegd heb. Kan ik morgen je antwoord krijgen?’

‘Dat kan.’ De Titanenbastaard grijnsde. ‘Kan ik een flacon van deze heerlijke wijn meekrijgen voor mijn kapiteins?’

‘Je kunt een heel vat krijgen. Het komt uit de kelders van de Goede Meesters van Astapor, en ik heb er karren vol van.’

‘Geef me dan maar een kar. Ten teken van je hoogachting.’

‘Jij hebt flink dorst.’

‘Ik ben in alle opzichten flink. En ik heb veel broeders. De Titanenbastaard drinkt niet alleen, khaleesi.’

‘Die kar is voor jou, als je belooft op mijn gezondheid te drinken.’

‘Akkoord!’ bulderde hij. ‘Dubbel en dwars. We zullen drie dronken op je uitbrengen en je met zonsopgang antwoord geven.’

Maar toen Mero vertrokken was, zei Arstan Witbaard: ‘Die kerel heeft een slechte reputatie, zelfs in Westeros. Laat u door zijn optreden niet misleiden, uwe genade. Hij zal vanavond driemaal op uw gezondheid drinken en u morgen verkrachten.’

‘Deze keer heeft de oude man gelijk,’ zei ser Jorah. ‘De krijgsbende van de Tweede Zonen bestaat al heel lang, en het ontbreekt hun niet aan moed, maar onder Mero zijn ze bijna net zo slecht geworden als de Dappere Gezellen. Die man is even gevaarlijk voor zijn opdrachtgevers als voor zijn vijanden. Daarom is hij hier. Geen enkele van de Vrijsteden wil hem nog inhuren.’

‘Het is mij niet om zijn reputatie maar om zijn vijfhonderd ruiters te doen. En de Stormkraaien, is daar enige hoop op?’

‘Nee,’ zei ser Jorah onomwonden. ‘Die Prendahl heeft Ghiscari-bloed. Waarschijnlijk had hij verwanten in Astapor.’

‘Jammer. Nou ja, misschien hoeven we niet te vechten. Laten we maar afwachten en horen wat de Yunkai te zeggen hebben.’

De gezanten uit Yunkai arriveerden toen de zon onderging, vijftig man op schitterende zwarte paarden en één op een grote witte kameel. Hun helm was twee keer zo hoog als hun hoofd om te voorkomen dat de bizarre lussen, torens en figuren in het geoliede haar daaronder, geplet werden. Hun linnen rokken en tunieken waren donkergeel geverfd en op hun mantels waren koperen schijfjes genaaid.

De man op de witte kameel stelde zich voor als Grazdan mo Eraz. Hij was mager en gehard, met dezelfde blikkerende glimlach die Kraznys had gehad voordat Drogon zijn gezicht had verbrand. Zijn haar was opgebonden tot de hoorn van een eenhoorn die van zijn voorhoofd naar voren wees, en zijn tokar was afgezet met gouden franje van Myrische kant. ‘Het aloude, glorieuze Yunkai is de koningin der steden,’ zei hij toen Dany hem welkom heette in haar tent. ‘Onze muren zijn sterk, onze edelen trots en fel, en het volk is onbevreesd. In ons stroomt het bloed van het Ghis van weleer, een rijk dat al oud was toen Valyria nog een krijsende zuigeling was. Het is wijs van u om hier nu te zitten en met ons te spreken. Ons zult u niet licht veroveren.’

‘Goed. Mijn Onbezoedelden willen graag een potje vechten.’ Ze keek naar Grijze Worm, die knikte.

Grazdan haalde uitvoerig zijn schouders op. ‘Als u bloed wilt zien, laat het dan maar vloeien. Ik heb gehoord dat u uw eunuchen hebt vrijgelaten. Een Onbezoedelde heeft evenveel aan vrijheid als een haring aan een hoed.’ Hij glimlachte naar Grijze Worm, maar de eunuch had net zo goed van steen kunnen zijn. ‘De overlevenden zullen we weer tot slaven maken en gebruiken om Astapor op het gepeupel te heroveren. U kunnen we ook tot slavin maken, twijfelt u daar niet aan. In Lys en Tyrosh zijn huizen van plezier waar mannen een lief sommetje zullen betalen om de laatste Targaryen in bed te krijgen.’

‘Het is goed om te merken dat u weet wie ik ben,’ zei Dany mild.

‘Ik ga prat op mijn kennis van de onbeschaafde leeghoofden in het westen.’ Grazdan spreidde zijn handen in een gebaar van verzoening. ‘Niettemin, waarom zouden wij elkaar zulke harde woorden toevoegen? U hebt weliswaar een slachtpartij aangericht in Astapor, maar wij Yunkai zijn een zeer vergevingsgezind volk. Wij hebben niets tegen u, uwe genade. Waarom zoudt u zich stuklopen op onze machtige muren terwijl u elke man nodig hebt om uw vaders troon in het verre Westeros te heroveren? Bij die onderneming wenst Yunkai u juist alle goeds toe. En om dat te bewijzen heb ik een geschenk voor u meegebracht.’ Hij klapte in zijn handen, en twee van zijn begeleiders traden naar voren met een zware, met ijzer en goud beslagen cederhouten kist die ze aan haar voeten neerzetten. ‘Vijftigduizend gouden marken,’ zei Grazdan gladjes. ‘Voor u, als vriendschappelijk gebaar van de Wijze Meesters van Yunkai. Vrijelijk geschonken goud is toch beter dan buit die met bloed is betaald? Daarom zeg ik u, Daenerys Targaryen, neem deze kist en ga.’

Dany duwde met een kleine, geslipperde voet het deksel van de kist open. Die zat vol met gouden munten, precies zoals de afgezant had gezegd. Ze greep er een handvol van en liet ze door haar vingers glijden. Fel glanzend vielen en gleden ze omlaag, de meeste pas geslagen, met aan de ene kant een trappenpiramide en aan de keerzijde de harpij van Ghis. ‘Heel mooi. Ik vraag me af hoeveel van zulke kisten ik zal vinden wanneer ik uw stad inneem.’

Hij grinnikte. ‘Geen enkele, want dat zal u niet lukken.’

‘Ik heb ook een geschenk voor u.’ Ze sloeg de kist dicht. ‘Drie dagen. Op de ochtend van de derde dag, zend dan uw slaven weg. Allemaal. Alle mannen, vrouwen en kinderen krijgen een wapen en net zoveel voedsel, kleding, geld en goederen als ze dragen kunnen. Ze zullen die vrijelijk mogen kiezen uit de bezittingen van hun meester, als betaling voor al die jaren van slavernij. Zodra, alle slaven vertrokken zijn opent u uw poorten en laat u mijn Onbezoedelden binnen om uw stad te doorzoeken en zich ervan te vergewissen dat er geen onvrijen meer zijn. Als u dat doet, wordt Yunkai niet in brand gestoken of geplunderd en zal niemand van uw volk een haar gekrenkt worden. De Wijze Meesters krijgen de vrede waarnaar ze verlangen en zullen zich waarlijk wijs hebben betoond. Wat zegt u daarop?’

‘Ik zeg dat u gek bent.’

‘Meent u dat?’ Dany haalde haar schouders op en zei: ‘Dracarys:

De draken antwoordden. Rhaegal siste en blies rook uit, Viserion viel uit en Drogon spuwde kronkelend roodzwart vuur. Dat bereikte de slippen van Grazdans tokar, en in minder dan een hartslag had de zijde vlamgevat. Goudmarken stroomden over de tapijten toen de afgezant over de kist struikelde, en vloekend met zijn armen sloeg, totdat Witbaard een flacon water over hem uitgoot om de vlammen te doven. ‘U had mij onder ede een vrijgeleide beloofd!’ jammerde de vertegenwoordiger van Yunkai.

‘Maken alle Yunkai zo’n misbaar om een verschroeide tokar? Ik koop wel een nieuwe voor u… als u binnen drie dagen uw slaven loslaat. Anders krijgt u van Drogon een kus die nog heter is.’ Ze trok haar neus op. ‘U hebt zich bevuild. Neem uw goud mee en ga, en zorg ervoor dat de Wijze Meesters mijn boodschap te horen krijgen.’

Grazdan mo Eraz richtte een vinger op haar. ‘Die arrogantie zal je berouwen, hoer. Deze hagedisjes zullen je niet kunnen beschermen, dat beloof ik je. De lucht zal zwart zien van de pijlen zodra ze binnen drie mijl van Yunkai komen. Denk je dat het moeilijk is om een draak te doden?’

‘Moeilijker dan het doden van een slavenhandelaar. Drie dagen, Grazdan. Zeg dat maar. Aan het einde van de derde dag ben ik in Yunkai, of u de poorten nu wel of niet voor mij opent.’

Toen de Yunkai haar kamp verlieten, was het volledig donker. Het beloofde een sombere nacht te worden: maanloos, sterrenloos, met een gure, natte westenwind. Een mooie duistere nacht, dacht Dany. Overal rondom haar brandden de vuren, kleine oranje ster-ren, uitgestrooid over de heuvels en velden. ‘Ser Jorah,’ zei ze, ‘ontbied mijn bloedruiters.’ In afwachting van hun komst nam Dany op een stapel kussens plaats, omringd door haar draken. Toen ze verzameld waren, zei ze: ‘Een uur na middernacht, dat moet voldoende tijd zijn.’

‘Ja, khaleesi,’ zei Rakharo. ‘Tijd waarvoor?’

‘Om onze aanval voor te bereiden.’

Ser Jorah Mormont keek donker. ‘Tegen die huurlingen zei u…’

‘… dat ik morgenochtend antwoord wilde. Over vannacht heb ik niets beloofd. De Stormkraaien zijn mijn aanbod aan het bespreken. De Tweede Zonen zijn dronken van de wijn die ik aan Mero heb gegeven. En de Yunkai denken dat ze drie dagen de tijd hebben. We overvallen hen onder bescherming van de duisternis.’

‘Hun verkenners zullen ons in het oog houden.’

‘En in het donker zullen ze honderden kampvuren zien branden,’ zei Dany. ‘Als ze al iets zien.’

‘Khaleesi,’ zei Jhogo, ‘ik reken met die verkenners af. Het zijn geen ruiters, maar slechts slavenhandelaren op paarden.’

‘Precies,’ beaamde ze. ‘Ik denk dat we ze van drie kanten moeten aanvallen. Grijze Worm, jouw Onbezoedelden zullen op hun linker- en rechterflank toeslaan, terwijl mijn ko’s zich met mijn ruiterij in wigformatie dwars door hun centrum boren. Slavensoldaten zullen nooit standhouden tegen bereden Dothraki.’ Ze glimlachte. ‘Uiteraard ben ik maar een jong meisje dat weinig verstand van oorlog voeren heeft. Wat dunkt u, heren?’

‘Me dunkt dat u de zuster van Rhaegar Targaryen bent,’ zei ser Jorah met een meesmuilende halve glimlach.

‘Zeker,’ zei Arstan Witbaard, ‘en bovendien een koningin.’

Er was een uur nodig om alle details uit te werken. Nu komt het gevaarlijkste deel, dacht Dany toen haar aanvoerders naar hun commandoposten vertrokken. Ze kon alleen maar bidden dat het nachtelijk duister haar voorbereidingen voor de vijand zou verbergen. Tegen middernacht schrok ze op doordat ser Jorah langs Sterke Belwas stevende. ‘De Onbezoedelden hebben een huurling gevangen die het kamp binnen probeerde te sluipen.’

‘Een spion?’ Dat beangstigde haar. Als ze er een hadden gevangen, hoeveel waren er dan ontkomen?

‘Hij beweert dat hij geschenken komt brengen. Het is die gele zot met het blauwe haar.’

Daario Naharis. ‘Die. Hem zal ik aanhoren.’

Toen de verbannen ridder hem binnenleidde vroeg ze zich af of ooit twee mannen zo verschillend waren geweest. De Tyroshi was blond terwijl ser Jorah donker was; hij was lenig, de ridder potig; hij had golvende lokken terwijl de ander kalend was, maar zijn huid was glad en die van Mormont harig. En waar haar ridder zich eenvoudig kleedde, deed deze man een pauw nog verbleken, al had hij voor dit bezoek een stevige, zwarte mantel over zijn felgele opschik gehangen. Over een schouder droeg hij een zware zak van zeildoek.

‘Khaleesi!’ riep hij. ‘Ik breng u geschenken en goed nieuws. De Stormkraaien zijn de uwe!’ Toen hij glimlachte, blonk er een gouden tand in zijn mond. ‘En Daario Naharis eveneens!’

Dany twijfelde. Als deze Tyroshi als spion was gekomen, was deze verklaring misschien niet meer dan een wanhopig verzinsel dat diende om zijn huid te redden. ‘Wat zeggen Prendahl na Ghezn en Sallor daarvan?’

‘Weinig.’ Daario keerde de zak om, en de hoofden van Sallor de Kale en Prendahl na Ghezn rolden over haar tapijten. ‘Mijn geschenken aan de drakenkoningin.’

Viserion snoof aan het bloed dat uit Prendahls nek sijpelde en liet een vuurstraal ontsnappen die de dode pal in het gezicht trof en zijn bloedeloze wangen blakerde en verschroeide. Drogon en Rhaegal staken hun kop op toen ze de geur van geroosterd vlees roken.

‘Hebt u dat gedaan?’ vroeg Dany, die onpasselijk werd.

‘Geen ander.’ Als haar draken Daario Naharis al van zijn stuk brachten, dan wist hij dat goed te verbergen. Ze hadden net zo goed drie katjes kunnen zijn die met een muis speelden, meer aandacht besteedde hij niet aan hen.

‘Waarom?’

‘Omdat u zo mooi bent.’ Zijn handen waren groot en sterk, en iets in zijn helblauwe ogen en zijn forse, kromme neus wekte associaties met de felheid van een schitterende roofvogel. ‘Prendahl praatte te veel en zei te weinig.’ Rijk gekleed als hij was had zijn uitrusting toch het nodige te lijden gehad: op zijn laarzen zaten zoutspatten, het lak van zijn nagels was geschilferd, de kant was vuil van het zweet en onder aan zijn mantel zag ze rafels. ‘En Sallor peuterde in zijn neus alsof zijn snot van goud was.’ Hij stond daar met gekruiste polsen, en zijn handpalmen rustten op de gevesten van zijn wapens: op de linkerheup een kromme Dothraki arakh, een Myrisch stiletto op de rechter. De gevesten zelf waren twee identieke vrouwen van goud, naakt en wellustig.

‘Weet u die fraaie wapens ook te hanteren?’ vroeg Dany.

‘Prendahl en Sallor zouden zeggen van wel, als doden konden spreken. Een dag waarop ik geen vrouw heb bemind, geen vijand heb gedood en geen smakelijke maaltijd heb genuttigd, beschouw ik als niet geleefd… en de dagen waarop ik wel heb geleefd zijn talloos als de sterren aan de hemel. Ik heb het doden tot een kunst verheven, en menige acrobaat en vuurdanser heeft de goden onder tranen gesmeekt om slechts half zo snel en een kwart zo gracieus te mogen zijn. Ik zou u de namen kunnen noemen van iedereen die ik heb verslagen, maar voor ik klaar was zouden uw draken als kastelen zo groot zijn, de muren van Yunkai zouden tot geel stof verkruimelen en de winter zou komen en gaan en weer komen.’

Dany lachte. Het gepoch van deze Daario Naharis beviel haar wel. ‘Trek uw zwaard en draag het onder ede aan mij op.’

In een oogwenk vloog Daario’s arakh uit zijn schede. Zijn onderwerping was even buitensporig als al het andere, een zwiepende beweging die zijn gezicht tot bij haar tenen bracht. ‘Voor u mijn zwaard, voor u mijn leven, voor u mijn liefde. Mijn bloed, mijn lijf en mijn liederen zijn alle uw eigendom. Op uw bevel zal ik leven en sterven, schone koningin.’

‘Leef dan,’ zei Dany, ‘en vecht vannacht voor mij.’

‘Dat zou niet verstandig zijn, mijn koningin.’ Ser Jorah wierp Daario een harde, kille blik toe. ‘Laat deze man bewaken tot de strijd gestreden en gewonnen is.’

Ze dacht even na en schudde toen haar hoofd. ‘Als hij ons de Stormkraaien kan geven, zijn we verzekerd van de verrassing.’

‘En als hij u verraadt, gaat de verrassing verloren.’

Dany keek nogmaals op de huurling neer. De glimlach die hij haar toezond was dusdanig dat ze bloosde en haar hoofd afwendde. ‘Dat doet hij niet.’

‘Hoe weet u dat?’

Ze wees naar de brokken zwartgeblakerd vlees die de draken bezig waren te verslinden, de ene bloederige hap na de andere. ‘Dat lijkt mij het bewijs van zijn oprechtheid. Daario Naharis, houd uw Stormkraaien gereed om de achterhoede van de Yunkai te overvallen als ik tot de aanval overga. Kunt u veilig terug?’

‘Als ze me aanhouden, zeg ik dat ik op verkenning uit ben geweest en niets heb gezien.’ De Tyroshi stond op, boog, en schreed naar buiten.

Ser Jorah Mormont talmde nog. ‘Uwe genade,’ zei hij al te bot, ‘dat was een vergissing. We weten niets van deze man…’

‘We weten dat hij een groot strijder is.’

‘Een groot prater, bedoelt u.’

‘Hij brengt ons de Stormkraaien.’ En hij heeft blauwe ogen.

‘Vijfhonderd huurlingen wier trouw dubieus is.’

‘Ieders trouw is dubieus in tijden als deze,’ bracht Dany hem in herinnering. En ik zal nog tweemaal worden verraden, eenmaal om goud en eenmaal om liefde.

‘Daenerys, ik ben drie keer zo oud als jij,’ zei ser Jorah. ‘Ik heb gezien hoe vals de mensen zijn. Slechts weinigen zijn het vertrouwen waard, en Daario Naharis hoort daar niet bij. Zelfs de kleuren van zijn baard zijn vals.’

Dat maakte haar boos. ‘Terwijl die van uw baard echt is, bedoelt u dat? U bent de enige die ik ooit mag vertrouwen?’

Hij verstrakte. ‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘U zegt het dagelijks. Pyat Pree is een leugenaar, Xaro is een intrigant, Belwas een opschepper, Arstan een moordenaar… houdt u mij voor een jonge maagd die niet hoort wat u eigenlijk zegt?’

‘Uwe genade…’

Ze overstemde hem. ‘U hebt zich een betere vriend betoond dan enig ander die ik ooit heb gekend, en een betere broer dan Viserys ooit is geweest. U bent het hoofd van mijn Koninginnengarde, de bevelhebber van mijn leger, mijn meest gewaardeerde raadgever, mijn betrouwbare rechterhand. Ik eer, respecteer en koester u maar begeren doe ik u niet, Jorah Mormont, en ik heb genoeg van uw pogingen alle andere mannen ter wereld bij mij uit de buurt te houden, zodat ik wel op u en niemand anders moet vertrouwen. Dat dient nergens toe, en u zult mij er niet dierbaarder om worden.’

Toen ze begon had Mormont een kleur gekregen, maar tegen de tijd dat Dany uitgesproken was, zag hij weer bleek. Hij bleef doodstil staan. ‘Zoals mijn koningin beveelt,’ zei hij kortaf en koeltjes. Dany was verhit voor twee. ‘Dat doet ze. Ze beveelt het. En gaat u zich nu om uw Onbezoedelden bekommeren. U hebt een veldslag voor u die u moet winnen.’

Toen hij weg was, wierp Dany zich naast haar draken op de kussens. Ze had ser Jorah niet zo scherp willen toespreken, maar zijn eeuwige achterdocht had eindelijk haar draak gewekt. Hij zal het me wel vergeven, hield ze zichzelf voor. Ik ben zijn gebiedster. Dany betrapte zich op de vraag of hij gelijk had wat Daario betrof. Plotseling voelde ze zich erg alleen. Mirri Maz Duur had haar voorzegd dat ze nooit een levend kind zou baren. Met mij sterft het huis Targaryen uit. Dat maakte haar treurig. ‘Jullie moeten mijn kinderen zijn,’ zei ze tegen haar draken, ‘mijn drie woeste kinderen. Arstan zegt dat draken ouder worden dan mensen, dus jullie zullen doorleven als ik dood ben.’

Drogon boog zijn hals tot een lus om even in haar hand te happen. Zijn tanden waren vlijmscherp, maar als ze zo speelden drong hij nooit door haar huid heen. Dany lachte en rolde hem heen en weer tot hij brulde en zijn staart als een zweep liet knallen. Die is langer geworden, zag ze, en morgen zal hij nog langer zijn. Ze groeien nu snel, en als ze volgroeid zijn heb ik mijn vleugels. Op een draak gezeten zou ze haar mannen kunnen aanvoeren in de strijd, zoals ze in Astapor had gedaan, maar nu waren ze nog te klein om haar gewicht te dragen.

Middernacht kwam en ging, en stilte daalde over het kamp neer. Dany bleef met haar dienstmaagden in haar paviljoen terwijl Arstan Witbaard en Sterke Belwas de wacht hielden. Het wachten is het moeilijkst. Dat ze werkeloos in haar tent zat terwijl haar veldslag zonder haar werd uitgevochten bezorgde Dany het gevoel, weer half een kind te zijn.

De uren kropen met een slakkengang voorbij. Zelfs nadat Jhiqui de kramp uit haar schouders had gemasseerd was Dany te rusteloos om te slapen. Missandei bood aan een wiegeliedje van het Vreedzame Volk voor haar te zingen, maar Dany schudde haar hoofd. ‘Laat Arstan komen,’ zei ze.

Toen de oude man kwam had ze zich in haar hrakkar-vacht gewikkeld, waarvan de belegen geur haar nog steeds aan Drogo herinnerde. ‘Ik kan niet slapen terwijl er mannen voor mij sneuvelen, Witbaard,’ zei ze. ‘Vertel me meer over mijn broer Rhaegar, als u wilt. Dat was een mooi verhaal dat u mij op het schip vertelde, over zijn besluit, een krijgsman te zijn.’

‘Dank u dat u dat zegt, uwe genade.’

‘Viserys zei dat onze broer vele toernooien had gewonnen.’

Arstan boog eerbiedig zijn witte hoofd. ‘Het is niet aan mij om de woorden van zijne genade tegen te spreken…’

‘Maar?’ zei Dany scherp. ‘Vertel op. Ik beveel het.’

‘De moed en bekwaamheid van uw broer waren aan geen twijfel onderhevig, maar hij betrad zelden het strijdperk. De muziek der zwaarden is hem nooit zo dierbaar geweest als Robert of Jaime Lannister. Het was een plicht, een taak die de wereld hem had opgelegd. Hij kweet zich er goed van, omdat hij alles goed deed. Dat lag in zijn aard. Maar hij schepte er geen vreugde in. De mensen zeiden dat hij veel meer van zijn harp dan van zijn lans hield.’

‘Maar een paar toernooien moet hij toch hebben gewonnen,’ zei Dany teleurgesteld.

‘In zijn jeugd weerde zijne genade zich voortreffelijk in een toernooi in Stormeinde. Hij versloeg heer Steffon Baratheon, heer Jason Mallister, de Rode Adder van Dorne en een mysterieuze ridder die de beruchte Simon Toyn bleek te zijn, de aanvoerder van de vogelvrijen van het koningsbos. Hij brak die dag twaalf lansen tegen ser Arthur Dayn.’

‘Dus hij was de kampioen?’

‘Nee, uwe genade. Met die eer ging een andere ridder van de Koningsgarde strijken. Die wierp prins Rhaegar in de laatste rit uit het zadel.’

Dany wilde niet horen hoe Rhaegar van zijn paard geworpen was. ‘Maar welke toernooien heeft mijn broer gewonnen?’

‘Uwe genade.’ De oude man aarzelde. ‘Hij won het grootste toernooi van allemaal.’

‘Welk toernooi was dat?’ wilde Dany weten.

‘Het toernooi dat heer Whent in Harrenhal bij het Godsoog liet houden, in het jaar van de valse lente. Een gedenkwaardig evenement. Behalve het steekspel was er een ouderwetse mêlee tussen zeven groepen ridders, en verder een schutterswedstrijd, bijlwerpen, een paardenrace, een zangerstoernooi, een optreden van mommers en vele feesten en partijen. Heer Whent was even vrijgevig als rijk. De ruim gevulde beurzen die hij uitloofde trokken honderden uitdagers aan. Zelfs uw koninklijke vader kwam naar Harrenhal, terwijl hij de Rode Burcht al jaren niet had verlaten. De voornaamste heren en grootste kampioenen van de Zeven Koninkrijken namen aan dat toernooi deel, en de prins van Drakensteen was hen allemaal de baas.’

‘Maar dat was het toernooi waarin hij Lyanna Stark tot koningin van liefde en schoonheid kroonde!’ zei Dany. ‘Zijn vrouw, prinses Elia, was er ook bij, en toch gaf mijn broer de kroon aan dat meisje Stark, en later roofde hij haar van haar verloofde. Hoe kon hij dat nu doen? Had die vrouw uit Dorne hem zo slecht behandeld?’

‘Het is niet aan iemand als ik om te zeggen wat er wellicht in het hart van uw broer leefde, uwe genade. Prinses Elia was een goede en minzame vrouwe, al is ze nooit gezond geweest.’

Dany trok de leeuwenvacht dichter om haar schouders. ‘Viserys zei eens dat het mijn schuld was, omdat ik te laat geboren was.’

Dat had ze fel tegengesproken, wist ze nog. Ze was zelfs zo ver gegaan tegen Viserys te zeggen dat het zijn schuld was, omdat hij niet als meisje geboren was. Om die brutaliteit had hij haar hardhandig geslagen. ‘Als ik eerder was geboren, zei hij, was Rhaegar met mij getrouwd in plaats van met Elia, en alles zou anders gelopen zijn. Als Rhaegar meer geluk had gehad met zijn vrouw, dan had hij geen behoefte gehad aan die meid van Stark.’

‘Misschien niet, uwe genade.’ Witbaard zweeg even. ‘Maar ik weet niet zeker of Rhaegar het in zich had om gelukkig te zijn.’

‘U doet het voorkomen of hij een zuurpruim was,’ wierp Dany tegen.

‘Geen zuurpruim, dat niet, maar… prins Rhaegar had iets melancholieks, een gevoel…’ Weer aarzelde de oude man.

‘Zeg op,’ drong ze aan. ‘Een gevoel…’

‘… van doem. Hij was in smarten geboren, mijn vorstin, en dat heeft al zijn levensdagen een schaduw over hem geworpen.’

Viserys had het maar één keer over Rhaegars geboorte gehad. Misschien had hij het verhaal te triest gevonden. ‘Hij werd door de schaduw van Zomerhal gekweld, nietwaar?’

‘Ja. En toch was Zomerhal de plaats waar de prins het meest van hield. Zo nu en dan ging hij erheen, met zijn harp als enige gezelschap. Zelfs de ridders van de Koningsgarde begeleidden hem dan niet. Hij sliep graag in de ingestorte zaal, onder de maan en de sterren, en telkens als hij terugkeerde, bracht hij een lied mee. Wie hem zijn hoge harp met de zilveren snaren hoorde bespelen en over schemering en tranen en de dood van koningen hoorde zingen, kon zich niet aan het gevoel ontrekken dat hij over zichzelf en zijn beminden zong.’

‘En de Usurpator? Speelde die ook droevige liederen?’

Arstan grinnikte. ‘Robert? Robert hield van liederen die hem aan het lachen brachten, hoe schuiner hoe beter. Hij zong alleen als hij dronken was, en dan eerder liedjes als “Een tonnetje bier”, “Vierenvijftig vaatjes” of “De beer en het meisje teer”. Robert was erg…’

Haar draken staken alle drie tegelijk de kop op en brulden.

‘Paarden!’ Dany sprong overeind, terwijl ze de leeuwenvacht stevig vasthield. Buiten hoorde ze Sterke Belwas iets bulderen, gevolgd door andere stemmen, en het geluid van vele paarden. ‘Irri, ga eens kijken wie…’

De tentflap werd opzij geduwd en ser Jorah Mormont kwam binnen. Hij was bestoft en zat onder de bloedspatten, maar verder had hij de strijd ongeschonden doorstaan. De verbannen ridder zonk voor Dany op een knie en zei: ‘Uwe genade, ik breng u de overwinning. De Stormkraaien zijn overgelopen, de slaven hielden geen stand en de Tweede Zonen waren te dronken om te vechten, precies zoals u zei. Tweehonderd doden, merendeels Yunkai. Hun slaven smeten hun speren weg en namen de benen, hun huurlingen gaven zich over. We hebben ettelijke duizenden gevangenen.’

‘Onze eigen verliezen?’

‘Een man of twaalf. Zo niet minder.’

Pas toen stond ze zichzelf een glimlach toe. ‘Sta op, mijn beste, dappere beer. Is Grazdan gevangengenomen? Of de Titanenbastaard?’

‘Grazdan was naar Yunkai gegaan om uw voorwaarden over te brengen.’ Ser Jorah stond op. ‘Mero vluchtte zodra hij besefte dat de Stormkraaien overgelopen waren. Ik heb mannen achter hem aan gestuurd. Hij komt niet ver.’

‘Uitstekend,’ zei Dany. ‘Huurling of slaaf, spaar iedereen die bereid is mij trouw te zweren. Als genoeg Tweede Zonen zich achter ons scharen, houd hun gezelschap dan intact.’

De dag daarop legden ze de laatste negen mijl naar Yunkai af. De stad was van gele en niet van rode baksteen, maar verder zag hij er net zo uit als Astapor, met dezelfde afbrokkelende muren en hoge trappenpiramides, en een grote harpij boven op de poort. De muur en de torens wemelden van de kruisboogschutters en slingeraars. Ser Jorah en Grijze Worm stelden haar mannen op, Irri en Jhiqui zetten haar paviljoen op, en Dany ging zitten en wachtte af. Op de ochtend van de derde dag zwaaiden de stadspoorten open en kwam er een rij slaven naar buiten. Dany besteeg haar zilveren om hen te begroeten. Terwijl ze voorbijkwamen, vertelde de kleine Missandei dat ze hun vrijheid dankten aan Daenerys Stormgeboren, de Onverbrande, Koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros en Moeder der Draken.

‘Mhysa!’ riep een man met een bruine huid haar toe. Hij had een kind op zijn schouder, een klein meisje, en zij riep met haar iele stemmetje hetzelfde woord: ‘Mhysa! Mhysa!’

Dany keek Missandei aan. ‘Wat roepen ze?’

‘Dat is Ghiscari, de oude, zuivere taal. Het betekent “moeder”.’

Dany voelde zich licht om het hart. Ik zal nooit een levend kind baren, herinnerde ze zich. Toen ze haar hand ophief, beefde die. Misschien glimlachte ze. Dat moest wel, omdat de man grijnsde en opnieuw begon te roepen. Anderen namen de kreet over. ‘Mhysa!’ riepen ze. ‘Mhysa! MHYSA!’ Ze glimlachten haar allemaal toe, strekten hun handen naar haar uit, knielden voor haar neer. ‘Maela,’ noemden sommigen haar, terwijl anderen ‘Aelalla’, ‘Qathei’ of ‘Tato’ riepen, maar in welke taal dan ook, de betekenis was steeds dezelfde. Moeder. Ze noemen me moeder. Het zangerige geroep verspreidde zich en zwol aan. Het zwol zo luid aan dat haar paard ervan schrok. De merrie deinsde naar achteren, schudde het hoofd en zwaaide haar zilvergrijze staart. Het zwol aan tot de gele muren van Yunkai op hun grondvesten leken te schudden. Er stroomden ieder ogenblik meer slaven door de poort naar buiten, en terwijl ze naderden namen ze de kreet over. Ze renden nu op haar af, duwend en struikelend, ze wilden haar hand aanraken, de manen van haar paard strelen, haar voeten kussen. Haar arme bloedruiters konden hen niet allemaal op een afstand houden, en zelfs Sterke Belwas knorde en gromde van pure ellende.

Ser Jorah maande haar om weg te gaan, maar Dany herinnerde zich een droom die ze in het Huis der Onsterfelijken had gehad.

‘Ze doen me niets,’ zei ze tegen hem. ‘Het zijn mijn kinderen, Jorah.’ Ze lachte, dreef haar paard aan en reed op hen af, en de belletjes in haar haren rinkelden in zalige triomf. Ze begon op een sukkeldraf j e, ging over in volle draf en toen in galop, en haar vlecht zwierde achter haar aan. De vrijgelaten slaven weken voor haar uiteen. ‘Moeder,’ klonk het uit honderd kelen, uit duizend, uit tienduizend. ‘Moeder,’ zongen ze, en hun vingers streken langs haar benen terwijl ze voorbijvloog. ‘Moeder, moeder, moeder!’

Загрузка...