De maan die boven de bergen omhoog rees, deed de sneeuw zacht glinsteren. Ver naar het noorden weerkaatste het licht in een gletsjer. Er huilde een wolf. In hun grot waren de Cro-Magnons aan het zingen. Het geluid drong vaag tot de serre door.
Deirdre stond in het donker naar buiten te kijken. Het maanlicht tekende lichte plekken op haar gezicht en verlichtte enkele tranen. Toen Everard en Van Sarawak van achteren op haar toe hepen, schrok zij op.
‘Bent u alweer zo spoedig terug?’ vroeg zij. ‘U hebt mij pas vanmorgen hier achter gelaten.’
‘We hadden niet veel tijd nodig,’ zei Van Sarawak. Hij had zich onder hypnose het Attisch-Grieks laten leren. ‘Ik hoop…’ ze probeerde te glimlachen… ‘Ik hoop dat u uw taak volbracht hebt en nu van uw arbeid kunt uitrusten.’
‘Ja,’ zei Everard, ‘we zijn klaar.’
Ze stonden enige tijd naast elkaar naar het winterlandschap te kijken.
‘Is het waar wat u zei: kan ik nooit meer naar huis terugkeren?’ Deirdre’s stem klonk beheerst. ‘Ik ben bang van wel. De toverspreuken…’ Everard wisselde een blik met Van Sarawak.
Ze hadden officiële toestemming het meisje zoveel te vertellen als ze maar wilden en haar naar iedere willekeurige plaats die ze voor haar het geschiktst achtten, te brengen. Van Sarawak hield vol dat het Venus in zijn tijd was en Everard was te moe om er met hem over te redetwisten. Deirdre haalde diep adem. ‘Zo zij het,’ zei ze. ‘Ik zal mijn leven niet verspillen door erover te blijven treuren. Maar Baal geve dat het mijn familie goed gaat.’
‘Daar ben ik zeker van,’ zei Everard.
Plotseling was hij tot niets meer in staat. Hij wilde alleen nog maar slapen. Laat Van Sarawak alles wat er nog verteld moest worden maar vertellen en de eventuele dank oogsten.
Hij knikte naar zijn metgezel. ‘Ik ga naar bed,’ verklaarde hij.
‘Ga je gang, Van.’
De Venusiaan nam het meisje bij de arm. Everard ging langzaam naar zijn kamer terug.