Een half uur nadat ze het voor hun tocht naar New York verlaten hadden, arriveerden de Patrouille-agenten in het jachthuis in het Pleistoceen waar ze het meisje achterlieten onder de hoede van een vriendelijke, Grieks sprekende matrone. Daarna riepen ze hun collega’s bijeen. Er werden in alle richtingen boodschappen door de tijdruimte verzonden. Alle bureau’s voor 218 v. C. waren nog aanwezig. Het verst gelegen was dat van Alexandrië. Alles bij elkaar waren er nog zo’n 200 agenten. Schriftelijk contact met de toekomst bleek onmogelijk en enkele korte tochtjes naar de toekomst verschaften de laatste zekerheid. In de Academie, ver in het verleden in het Oligoceen, werd een conferentie belegd. Agenten in bijzondere dienst hadden een hogere rang dan die in algemene dienst maar onder de eersten waren er niet met een hogere rang dan de anderen. Everard zag zich op grond van zijn ervaringen tot voorzitter van een commissie van hoge officieren benoemd.
Het was geen gemakkelijk baantje. Deze mannen en vrouwen hadden de eeuwen doorkruist en de wapens der goden gehanteerd. Desondanks waren het gewone mensen met alle ingewortelde karakterfouten van hun ras. Iedereen was het er mee eens dat men de aangerichte schade moest herstellen. Maar men vreesde voor het voortbestaan van die agenten die net als Everard, de toekomst ingereisd waren voor men hen had kunnen waarschuwen. Als ze op het moment dat de geschiedenis opnieuw veranderd werd nog niet terug zouden zijn, zou men hen nooit weer terugzien. Everard zond enkele reddingsploegen uit maar twijfelde aan hun succes. Hij gaf ze de ernstige waarschuwing, binnen een dag plaatselijke tijd, terug te keren. Anders zouden ze zelf de gevolgen moeten dragen. Een afgevaardigde uit het tijdperk van de wetenschappelijke Renaissance bracht een ander probleem naar voren. De overlevenden hadden ongetwijfeld de plicht, de geschiedenis weer in het ‘oorspronkelijke’ spoor te brengen. Maar zij hadden ook verplichtingen ten opzichte van de wetenschap. Hier deed zich de unieke kans voor om een geheel andere fase van de ontwikkeling der mensheid te bestuderen. Eerst zou men gedurende enkele jaren antropologische onderzoekingen moeten doen voordat… Met veel moeite wist Everard hem het zwijgen op te leggen. Er waren niet genoeg Patrouille-leden over om het risico te nemen. Er werden studiegroepen gevormd om te onderzoeken op welk moment en onder welke omstandigheden de verandering was ingetreden. Er werd eindeloos gekrakeeld over de te volgen methoden. Everard staarde woedend uit het venster de voormenselijke nacht in en vroeg zich af of de sabel-tandtijgers hun zaken per slot van rekening toch niet beter regelden dan hun aapachtige opvolgers. Toen hij ten slotte de verschillende groepen had weggewerkt, scharrelde hij een goede fles op en bedronk zich samen met Van Sarawak.
Op de bijeenkomst van de volgende dag nam de bestuurscommissie de verslagen van de mannen die gezamenlijk een flink aantal jaren in de toekomst bezocht hadden, in ontvangst. Ze hadden een twaalftal Patrouille-agenten die op min of meer smadelijke wijze in moeilijkheden waren geraakt, ontzet. Twintig anderen moesten eenvoudig worden afgeschreven. Het verslag van de inlichtingengroep was belangwekkender. Het scheen dat twee Zwitserse huurlingen zich in de Alpen bij het leger van Hannibal hadden gevoegd en erin geslaagd waren zijn vertrouwen te winnen. Na de oorlog waren ze in Carthago tot hoge posten opgeklommen. Onder de namen Phrontes en Himilco hadden ze praktisch alle macht in handen gehad, de moord op Hannibal op touw gezet en alle records op het gebied van een lu-xueuse levenswijze geslagen. Een van de patrouille-leden had hun woningen en de mannen zelf, gezien. ‘Er waren serie’s verbeteringen aangebracht die voor de klassieke geschiedenis ongehoord waren. De kerels leken me afkomstig te zijn uit het tweehonderdvijfde millennium.’ Everard knikte. Dat was een tijdperk van banditisme dat de Patrouille al heel wat moeite bezorgd had. ‘Ik denk dat we het probleem opgelost hebben,’ zei hij. ‘Het doet er wei nig toe of ze voor de slag bij de Ticino al in het leger van Hannibal waren. Het zou verduiveld moeilijk zijn hen in de Alpen te arresteren zonder daarbij zo’n herrie te veroorzaken dat dat alleen al de geschiedenis zou wijzigen. ‘Waar het om gaat, is dat ze de Scipio’s waarschijnlijk uit de weg geruimd hebben en op dat moment zullen wij moeten toeslaan.’ Een negentiende-eeuwse Brit, een bekwaam agent, die in zijn optreden iets weg had van kolonel Blimp, ontrolde een kaart en begon een verhandeling af te steken over zijn luchtwaarnemingen van het gevecht. Hij had een infrarood-telescoop gebruikt om door het lage wolkendek te kunnen kijken. ‘En hier stonden de Romeinen…’
‘Weet ik,’ zei Everard. ‘Die dunne rode lijn. Het kritieke moment komt wanneer zij op de vlucht slaan. In de daarmee gepaard gaande verwarring kunnen wij onze kans grijpen. Goed, wij zullen het slagveld onopvallend omsingelen maar ik geloof niet dat we het ons kunnen veroorloven om met meer dan twee agenten tegelijk op het toneel van de strijd te verschijnen. De jongens zullen op hun hoede zijn en mogelijke tegenmaatregelen verwachten, zie je. Het bureau in Alexandrië kan Van en mij van kleding voorzien.’
‘Hoor eens,’ riep de Engelsman uit, ‘ik dacht dat ik het voorrecht zou hebben…’
‘Nee, het spijt me.’ Everard produceerde een scheef glimlachje. ‘Overigens is er van voorrecht geen sprake. Je riskeert alleen maar je nek om een wereld bewoond met mensen zoals wijzelf, in het niet te laten verdwijnen.’
‘Wel verdraaid…’
Everard stond op. ‘Ik moet nu gaan,’ zei hij effen. ‘Ik weet niet waarom maar ik moet gaan.’ Van Sarawak knikte.
Ze lieten hun machine achter tussen een groepje bomen en begonnen het veld over te steken.
Achter de horizon en hoog in de lucht wachtten ongeveer honderd Patrouille-agenten maar hier, tussen speren en pijlen vormde die wetenschap maar een schrale troost. Een koude gierende wind joeg laaghangende wolken voor zich uit en er vielen een paar regendruppels. Het zonnige Italië beleefde de late herfst.
Zwaar drukte het harnas op Everards schouders terwijl hij door de met bloed doordrenkte modder liep. Hij droeg een helm en scheenplaten, een Romeins schild hing aan zijn linkerarm en om zijn gordel hing een zwaard. Met zijn rechterhand omknelde hij een stralingswapen. Van Sarawak op dezelfde wijze uitgerust, draafde achter hem aan terwijl zijn ogen onder de door de wind verwaaide officierspluim snel heen en weer schoten.
Trompetgeschal en tromgeroffel weerklonk. Het klonk hoorbaar uit boven de kreten der soldaten, het gestamp van voeten, de hinnikende paarden zonder ruiters en de snorrende pijlen. Slechts enkele kapiteins en hoplieden zaten nog te paard. Zoals voor de uitvinding van de stijgbeugel vaak gebeurde, was, wat als een cavalerie gevecht begonnen was, geheel en al overgegaan in een strijd te voet nadat de lan-ciers van hun rijdieren gevallen waren. De Carthagers drongen op en hakten met het scherpe staal op de terugdeinzende Romeinse Unies in. Hier en daar vielen de strijders in kleine groepjes van vloekende en naar vreemdelingen slaande mannen uiteen.
De strijd was dit deel van het terrein al gepasseerd. Om zich heen zag Everard niets dan dood en verderf. Hij haastte zich achter de Romeinse Unies op weg naar de glanzende adelaars in de verte. Temidden van de gevallen helmen en de dode Uchamen zag hij een purper en blauw gekleurde banier trots wapperen in de wind. En daar naderde een groep olifanten die zich met opgeheven slurven en luid trompetterend, vreeswekkend aftekenden tegen de grijze hemel. Altijd was de oorlog hetzelfde: het was geen zaak van keurig over een kaart getrokken lijntjes, of van juichende heldenmoed maar van verbijsterde, naar adem snakkende, zwetende en bloedende mannen.
Ze kwamen voorbij een tengere, donkerhuidige jongen die over de grond kruipend, zwakke pogingen in het werk stelde de werpspies die zijn maag doorboord had er weer uit te trekken. Hij was een Carthaags slingeraar maar de zware Italiaanse boer naast hem die met een blik vol ongeloof naar de stomp van zijn arm zat te staren, besteedde geen aandacht aan hem.
Boven hen dreef een vlucht kraaien op de wind. ‘Deze kant op,’ mompelde Everard. ‘In Gods naam, schiet op! Ieder ogenblik kan die verdedigingslinie het begeven.’ In een sukkeldrafje Uep hij moeizaam ademhalend, op de standaard van de RepubUek af. Hij moest er opeens aan denken dat hij altijd Uever gezien had dat Hannibal zou winnen. De kille, fantasieloze machtsbegeerte van de Romeinen had iets weerzinwekkends. En nu probeerde hij de stad te redden. Ach ja, het leven is vaak een vreemde zaak. Het troostte hem enigszins dat Scipio Africanus een van de weinige fatsoenlijke kerels uit het naoorlogse Rome was. Het schreeuwen en het wapengekletter klonken luider terwijl de Italianen achteruit wankelden. Het leek Everard of er een golf tegen een rots te pletter sloeg. In dit geval was het echter de rots die luid schreeuwend en om zich heenslaand, voorwaarts trok. Hij begon te rennen. Een van angst huilende legioensoldaat rende langs hem heen. Een vergrijsde Romeinse veteraan spuwde op de grond, plantte zijn voeten in de aarde en bleef staan waar hij stond tot hij werd neergehouwen. De olifanten van Hannibal trompetterden en liepen wild heen en weer. Gehoorzamend aan het onwerkelijke ritme van de troms trokken de Carthaagse gelederen voorwaarts.
Naar voren, nu! Everard bemerkte enkele op paarderuggen gezeten soldaten; Romeinse officieren. Zij hielden de adelaars recht omhoog en schreeuwden luid, maar niemand kon hen boven het lawaai uit verstaan.
Een groepje legioensoldaten marcheerde langs hen heen. Hun aanvoerder wenkte de Patrouille-leden: ‘Hierheen! We zullen hen er, bij Venus’ schoot, eens van langs geven!’ Everard schudde het hoofd en liep door. De Romein gromde en sprong op hem af. ‘Kom hier, jij laffe…’ Een straal uit het pistool sneed zijn woorden af. Hij stortte in de modder. Zijn mannen huiverden, sommigen begonnen te jammeren waarna de hele groep op de vlucht sloeg. De Carthagers waren nu heel dichtbij: een muur van schilden en van bloed druipende zwaarden. Everard kon het witte litteken op de wang van een der soldaten en de grote haakneus van een andere onderscheiden. Iemand wierp hem een speer naar het hoofd die op zijn helm afketste. Hij boog het hoofd en begon te rennen. Voor hem doemde een groepje strijdenden op. Hij trachtte er omheen te rennen en struikelde over een verminkt lichaam. Een Romeins soldaat viel op zijn beurt over hem heen. Van Sarawak vloekte en trok hem overeind. Iemand bracht de Venusiaan met zijn zwaard een wond aan zijn arm toe.
Scipio’s mannen, verderop, waren omsingeld en streden een hopeloze strijd. Everard bleef staan, pompte zijn uitgeputte longen vol lucht en staarde door de zacht neervallende regen. Vochtig glansde de wapenrusting van een groep naderbij galopperende Romeinse ruiters. De modder kleefde tot aan de neuzen van hun paarden. Dat zou de zoon, de toekomstige Scipio Africanus zijn, die zijn vader kwam redden. De hoefslagen donderden door de lucht. ‘Daar!’
Het was Van Sarawak die naar iets wees. Everard dook op zijn plaats ineen terwijl de regen van zijn helm op zijn gezicht droop. Van de andere kant kwam een groep Carthagers op het strijdgewoel rond de adelaars toegereden. Aan het hoofd reden twee mannen met de scherpgetekende gelaatstrekken van Neldorianen. Zij droegen een Amerikaanse legerhelm maar hadden ieder een geweer met een heel smalle, lange loop bij zich.
‘Deze kant op!’ Everard draaide zich op de hielen om en rende in hun richting. Het leer van zijn wapenrusting kraakte terwijl hij verderliep. De Patrouille-leden waren al vlak bij de Carthagers voor ze werden opgemerkt. Toen riep een van de ruiters een waarschuwing: ‘Twee krankzinnige Romeinen!’ Everard zag hem in zijn baard grinniken. Een van de Neldorianen hief zijn wapen op.
Everard plofte voorover op de grond. Op de plaats waar hij zojuist stond, siste nu de venijnige, blauw-witte straal. Hij vuurde een schot af waarop een van de Afrikaanse paarden met veel metaalgekletter ineen zakte. Van Sarawak hield, regelmatig vurend, stand. Twee, drie, vier — en daar viel een van de Neldorianen in de modder!
Rondom de Scipio’s sloegen de mannen op elkaar in. De begeleiders van de Neldorianen schreeuwden het in panische angst uit. Waarschijnlijk hadden ze al eerder een demonstratie van het stralingswapen meegemaakt maar deze onzichtbare slagen waren iets heel anders. Zij gingen er vandoor. De tweede bandiet kreeg zijn paard weer in bedwang en keerde het om hen te volgen.
‘Zorg jij voor die ene die jij hebt neergelegd, Van,’ hijgde Everard. ‘Sleep hem het slagveld af. We hebben hem een paar vragen te stellen…’ Hij krabbelde overeind en liep naar een paard zonder ruiter. Hij zat al in het zadel en ging achter de Neldoriaan aan voor hij zich er eigenlijk goed van bewust was.
Achter hem wisten Publius Cornelius Scipio en zijn zoon zich vrij te vechten en zich weer bij hun vluchtende leger te voegen.
Everard snelde over het chaotische slagveld. Hoewel hij zijn paard voortdurend tot groter spoed aanzette, was hij er toch tevreden mee de vluchteling te volgen. Wanneer ze eenmaal uit het gezicht van het slagveld verdwenen waren, kon er een tijdmachine naar beneden komen om korte metten met zijn prooi te maken.
Maar de tijdbandiet moest hetzelfde gedacht hebben. Hij hield de teugels in en richtte zijn wapen. Everard zag een verblindende lichtflits en voelde zijn wang steken toen het schot rakelings langs hem heen ging. Hij stelde zijn pistool op een wijde straal in en reed vurend op hem af. Een nieuwe ontlading trof zijn paard recht in de borst. Het dier tuimelde voorover en Everard vloog uit het zadel. Zijn geoefende reflexen hielpen hem zijn val te breken. Hij sprong weer op zijn voeten en stormde op zijn tegenstander af. Hij was zijn wapen dat in de modder was gevallen, kwijt. Het deed er niet toe; als hij in leven bleef, kon hij het altijd nog opzoeken. De wijde straal had haar doel getroffen. Bij deze verzwakking was ze weliswaar niet krachtig genoeg om er iemand mee neer te leggen maar het resultaat was toch dat de Neldoriaan zijn wapen had laten vallen en zijn paard met gesloten ogen heen en weer zwaaide.
De regen sloeg Everard in het gezicht. Hij werkte zich in de richting van het paard. De Neldoriaan trok een zwaard en sprong op de grond. Everard trok zijn eigen wapen uit het gevest.
‘Zoals je wilt,’ zei hij in het Latijn. ‘Een van ons beiden zal dit slagveld niet meer verlaten.’