Heer Soth zat op zijn halfvergane, zwartgeblakerde troon in de uiteengereten, desolate ruïnes van Fort Dargaard. Zijn oranjeachtige ogen flonkerden in hun onzichtbare kassen, als enige teken van het verdoemde leven dat er nog restte in de geschroeide wapenrusting van een Ridder van Solamnië.
Soth zat daar moederziel alleen.
De Ridder des Doods had zijn bedienden heengezonden – voormalige ridders, net als hijzelf, die hem tijdens hun leven toegewijd waren geweest en nu, vervloekt als ze waren, loyaal in de dood. Ook had hij de banshees weggestuurd, de elfenvrouwen die een rol in zijn ondergang hadden gespeeld en nu gedoemd waren hun leven in zijn dienst te slijten. Honderden jaren al, sinds die vermaledijde nacht van zijn dood, had Heer Soth deze onfortuinlijke vrouwen bevolen om elke nacht dat onheil opnieuw met hem door te maken, iedere nacht, als hij op zijn verwoeste troon zat, dwong hij hen een serenade te brengen die van hun beider schande verhaalde.
Dat lied bracht Soth bittere pijn, maar hij verwelkomde die pijn. Het was tien keer beter dan de leegheid en het niets dat zijn onheilige bestaan anders kenmerkte. Maar vanavond luisterde hij niet naar het lied. In plaats daarvan luisterde hij naar het verhaal van zijn leven dat de bitterkoude nachtwind door de verlaten hoeken van het fort fluisterde.
‘Ooit, lang geleden, was ik een Hoge Ridder van Solamnië. Ik had destijds alles mee – ik was aantrekkelijk, charmant, dapper, ik was getrouwd met een rijke vrouw, een knappe vrouw bovendien. Mijn ridders waren mij uiterst toegewijd. Jazeker, de mannen benijdden me zelfs – Heer Soth van Fort Dargaard.
De lente voor de Catastrofe vertrok ik uit Fort Dargaard om met mijn gevolg naar Palanthas te trekken. Er zou een Ridderbijeenkomst belegd worden en mijn aanwezigheid werd daar vereist. Die bijeenkomst liet me verder koud – ik voorzag de ellenlange en vruchteloze discussies over nietszeggende regeltjes al. Maar de drank zou rijkelijk vloeien, kameraadschappen zouden opbloeien en er zouden volop verhalen over strijd en avontuur de ronde doen. Dat was de reden dat ik erheen ging.
We reden langzaam en we namen onze tijd, en de dagen vlogen voorbij met zang en plezier maken. ’s Nachts verbleven we in herbergen als het kon en als dat niet mogelijk was, sliepen we onder de sterrenhemel. Het weer werkte ook mee; het was een milde lente. De zon verwarmde ons en de avondbries verkoelde ons. Die bewuste lente was ik tweeëndertig jaar en alles ging prima in mijn leven. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit gelukkiger ben geweest.
Toen, op een nacht – en vervloekt zij de zilveren maan die destijds scheen – brachten we de nacht door in de wildernis. Er klonk een schrille kreet door de duisternis, die ons ruw uit onze sluimering wekte. Een kreet van een vrouw, en al snel van meerdere vrouwen, afgewisseld door gegil van ogers.
We grepen onze wapens en trokken ten strijde. Een simpele overwinning want het betrof een ongeorganiseerd stel dieven. De meesten van hen vluchtten al bij onze aanblik, maar hun leider weigerde zijn buit zomaar op te geven, omdat hij of moediger of erger dronken was dan de rest. Persoonlijk kon ik hem geen ongelijk geven; hij had een beeldschoon elfenmeisje te pakken. Haar schoonheid in het maanlicht deed haar stralen en haar angst vergrootte haar breekbare aantrekkingskracht alleen maar. Ik viel hem aan en ik won. En mijn beloning – ach, wat een bitterzoete beloning – bestond eruit dat ik de flauwgevallen elf in mijn armen naar haar gezelschap terugbracht.
Nog zie ik haar gouden haar schitteren in het maanlicht, haar ogen toen ze weer bijkwam, haar blik die de mijne kruiste en nu nog zie ik - net als toen – haar ontluikende liefde voor me. En zij zag – in mijn ogen – de bewondering die ik niet kon verhullen. De gedachten aan mijn vrouw, mijn eer, mijn kasteel – alles verdween als sneeuw voor de zon toen ik haar prachtige gezicht zag.
Ze bedankte me; en wat klonk ze verlegen. Ik bracht haar dus terug naar de andere elfenvrouwen – een groep geestelijken op weg naar Palanthas en Istar, als onderdeel van hun pelgrimstocht. Zij was nog maar een acoliet, maar na deze tocht zou ze een Eerwaarde Dochter van Paladijn zijn. Ik liet haar en de anderen achter en keerde terug naar ons kamp, met mijn manschappen. Ik probeerde te slapen, maar ik voelde nog steeds dat ranke, jonge lichaam in mijn armen. Nog nooit eerder had ik zo’n verzengende passie voor een vrouw gevoeld.
Nadat ik eindelijk de slaap kon vatten, bleken mijn dromen bitterzoete martelingen. Toen ik weer wakker werd, voelde de gedachte dat we gescheiden zouden worden als een dolksteek in mijn hart. Ik was vroeg opgestaan en keerde terug naar het elfenkamp. Ik verzon ter plekke een verhaal van rondtrekkende bendes en horden aardmannen tussen hier en Palanthas, en ik wist hen ervan te overtuigen dat ze mijn bescherming nodig hadden. Mijn mannen hadden geen enkel bezwaar tegen het onverwachte gezelschap, dus reisden we gezamenlijk verder. Maar dat verzachtte mijn pijn geenszins. Sterker nog, ze werd slechts heviger. Dag na dag keek ik naar haar, vlak naast me rijdend – maar nog steeds niet dichtbij genoeg. En nacht na nacht sliep ik alleen – alleen met mijn razende gedachten.
Ik wilde haar, meer dan wat ook in deze wereld. Maar ik was een Ridder en ik had mijn eed gezworen om me strikt aan de Code en de Maatstaf te houden, los nog van mijn eed van trouw aan mijn vrouw, en ik was gebonden aan de eed aan mijn manschappen, als hun eervolle aanvoerder. Lange tijd was ik in een strijd met mezelf verwikkeld, maar uiteindelijk dacht ik dat ik die worsteling te boven was gekomen. De volgende dag zou ik vertrekken, en ik voelde een zekere vrede bezit van me nemen.
Ik was echt van plan te vertrekken, en dat had ik ook gedaan, maar vervloekt nog aan toe, ik moest zo nodig nog even gaan jagen in de bossen en daar, ver weg van het kamp, kwam ik haar tegen. Ze was erop uitgestuurd om kruiden te verzamelen.
Zij was alleen. Ik was alleen. Onze metgezellen waren in geen velden of wegen te bekennen. De liefde die ik in haar ogen had waargenomen, was er nog steeds. Ze had haar prachtige haar losgegooid, en het viel tot op haar voeten als een gouden wolk. Al mijn eer en terughoudendheid verdwenen in één ogenblik, verteerd in een vuur van verlangen dat me overviel. Het arme ding bleek erg gemakkelijk te verleiden. Eén kus, en nog eentje. Ik trok haar dicht tegen me aan op het verse gras, mijn handen liefkoosden haar overal, en haar zwakke protesten smoorden in mijn mond... en nadat ik haar de mijne had gemaakt... kuste ik haar tranen weg.
Die nacht kwam ze weer naar me toe, in mijn tent. Ik was compleet verloren. Ik beloofde met haar te trouwen, uiteraard. Wat kon ik anders doen? Aanvankelijk meende ik het helemaal niet. Hoe kon ik ook? Ik had al een vrouw, een rijke vrouw bovendien, en ik had haar geld nodig. Mijn onkosten waren torenhoog. Maar op een nacht, toen ik de elfenvrouw weer in mijn armen had, wist ik dat ik haar nimmer meer op kon geven. Ik ondernam stappen om mijn echte vrouw permanent te laten verwijderen...
We vervolgden onze reis. Inmiddels hadden de andere elfenvrouwen zo hun vermoedens. Hoe kon het ook anders? Het was onmogelijk geworden om ons steelse glimlachen nog langer te verbergen, en heel moeilijk om gelegenheden te vermijden waarbij we samen waren.
In Palanthas werden we noodzakelijkerwijs van elkaar gescheiden. De elfenvrouwen logeerden in één van de prachtige huizen die de Priesterkoning gebruikte als hij in de stad verbleef, en mijn mannen en ik zochten ons eigen onderkomen op. Maar ik vertrouwde erop dat ze wel een manier zou vinden om mij op te zoeken, daar ik onmogelijk naar haar toe kon gaan. De eerste nacht verstreek, maar ik maakte me nog geen zorgen. Maar toen verstreken de tweede en derde nacht, zonder dat ik iets van haar hoorde.
Uiteindelijk hoorde ik een klop op de deur. Maar zij was het niet. Het was het hoofd van de Ridders van Solamnië, vergezeld door de leiders van elk van de drie Ordes van Ridders. Toen ik het gezelschap zag, wist ik onmiddellijk wat er was voorgevallen. Ze had de waarheid ontdekt en me verraden.
Later bleek dat niet zij me had verraden, maar de elfenvrouwen. Mijn geliefde was ziek geworden en toen ze haar wilden behandelen, hadden ze ontdekt dat ze mijn kind droeg. Dat had ze helemaal niemand verteld, zelfs mij niet. Pas toen vertelden ze haar dat ik getrouwd was en erger nog, toen werd tevens bekend in Palanthas dat mijn vrouw op “mysterieuze” wijze verdwenen bleek te zijn.
Ik werd gearresteerd. Ze sleurden me door de straten van Palanthas, als publieke vernedering, en ik werd beschimpt en uitgescholden. Het volk vond het heerlijk om een Ridder van zijn voetstuk te zien vallen, naar hun eigen niveau. Ik zwoer een dure eed, op dat moment, dat ik ooit wraak op hen en op hun stad zou nemen. Maar vooralsnog leek dat hopeloos. Mijn berechting verliep snel en soepel. Ik werd ter dood veroordeeld – een verrader van het Ridderschap. Beroofd van landgoed en titel zou mijn keel worden afgesneden met mijn eigen zwaard. Ik aanvaardde mijn vonnis en mijn naderende dood. Ik keek er zelfs naar uit, denkend dat zij me per slot van rekening had verstoten.
Maar de nacht voor de executie werd ik door mijn trouwste volgelingen uit mijn gevangenschap bevrijd. En zij bevond zich ook in hun gezelschap. Ze vertelde me alles, en ze vertelde me dat ze in verwachting was van mijn kind.
De elfenvrouwen hadden haar vergeven, zei ze, en hoewel ze nu nooit meer een Eerwaarde Dochter van Paladijn kon worden, kon ze normaal te midden van haar volk blijven leven – hoewel haar schande haar tot haar laatste levensdagen zou blijven achtervolgen. Maar ze kon niet leven met de gedachte om mij te verlaten zonder me de waarheid te hebben verteld, en vaarwel te hebben gezegd. Ze hield van me, zoveel was wel duidelijk. Maar ook was me wel duidelijk dat ze van streek was geraakt door alle verhalen die ze had gehoord.
Ik verzon een leugen over mijn vrouw die ze zonder meer geloofde. Ach, ze had ook geloofd dat het donker was op klaarlichte dag, als ik dat had gezegd. Gerustgesteld, besloot ze om met me mee te gaan, om te vluchten. Ik wist zeker dat ze daarom ook was gekomen. Met mijn mannen als escorte, vluchtten we terug naar Fort Dargaard.
Het was een moeilijke reis, omdat de andere Ridders ons najoegen, maar uiteindelijk bereikten we het kasteel waar we ons verschansten. Aldaar konden we ons gemakkelijk verdedigen – vooral door de hooggelegen positie op de steile kliffen. We hadden voldoende voorraden en proviand om de snel naderende winter zonder problemen door te komen.
Ik had blij met mezelf moeten zijn, met mijn leven, met mijn nieuwe bruid – maar wat een vertoning was de huwelijksplechtigheid! Ik werd gekweld door schuldgevoel, en erger nog, door het gevoel dat ik mijn eer kwijt was. Ik besefte dat ik de ene gevangenis ontvlucht was en een andere had betreden – nota bene een gevangenis die ik zelf had uitgekozen. Ik was de dood ontvlucht om vervolgens een duister en vervloekt leven te leiden. Ik werd humeurig en knorrig. Ik was altijd al snel aangebrand geweest, maar nu ging het van kwaad tot erger. De bedienden vluchtten allemaal, nadat ik enkelen van hen hardhandig had aangepakt. Mijn manschappen meden me ook. Toen, op een avond, sloeg ik haar – haar, de enige persoon in de wereld die me nog een greintje troost kon bieden.
Terwijl ik in haar betraande ogen keek, zag ik het monster dat ik was geworden. Vervolgens nam ik haar in mijn armen en smeekte om vergeving. Haar schitterende haar golfde om me heen en ik voelde mijn kind in haar buik. Samen knielden we neer en baden tot Paladijn. Ik zou alles doen, zo beloofde ik de godheid, om mijn eer terug te winnen. Ik vroeg alleen dat mijn zoon of dochter niet op zou groeien, in de wetenschap wat ik had gedaan.
En Paladijn gaf antwoord. Hij vertelde me van de Priesterkoning, en van de arrogante eisen die de dwaas aan de goden stelde. Hij vertelde me dat de wereld de goddelijke toorn zou ondergaan tenzij iemand – zoals Huma ooit voor mij al had gedaan – zichzelf zou opofferen voor het welzijn van de onschuldigen.
Het licht van Paladijn scheen overal om me heen. Mijn gekwelde ziel werd vervuld van vrede. Het leek zo’n geringe opoffering om mijn leven te geven zodat mijn kind eervol kon opgroeien, en de wereld gered zou worden. Ik reed naar Istar met de vaste bedoeling om de Priesterkoning te ontmoeten, wetende dat Paladijn met me was.
Maar tijdens mijn reis reed er nog iemand mee – de Koningin van de Duisternis. Ze schept er zoveel plezier in om de zielen die ze begeert in permanente staat van wanhoop te zien. En wat gebruikte ze om me te kwellen en te verslaan? Diezelfde groep elfenvrouwen weer – volgelingen van de god wiens missie ik zo graag wilde voltooien.
Deze vrouwen waren inmiddels ver van Paladijn afgedwaald, en net als de Priesterkoning waren ze geheel opgegaan in hun eigen gevoel voor rechtschapenheid en zagen ze niets anders meer door hun sluier van goedheid. En omdat ik zo vol van mezelf was, vertelde ik hun wat ik allemaal van plan was, wat hun trouwens diepe angst aanjoeg. Ze wilden niet geloven dat de goden de wereld zouden straffen. Zij voorzagen juist een dag waarop het goede (de elfen dus) Krynn zou bevolken.
Ze moesten me dus tegenhouden. En dat lukte ze...
De Koningin is wijs en ze kent de duistere regionen van een mannenhart. Ik had een compleet leger opzij gedrongen als het in mijn weg had gestaan. Maar de zachte woorden van die elfenvrouwen fungeerden als gif in mijn bloed. Het was zo handig dat de elfenmaagd van me afwas, zeiden ze. Nu had ze mijn kasteel, mijn rijkdom, alles voor zichzelf, zonder de hinderlijke aanwezigheid van een menselijke echtgenoot. En wist ik eigenlijk wel zeker dat het kind van mij was? Ze was immers ook samen gezien met één van mijn volgelingen. Waar ging ze eigenlijk heen als ze ’s avonds mijn tent weer verliet?
Ze logen nimmer. Niet één keer zeiden ze iets vals, op een directe manier. Maar hun vragen en insinuaties knaagden aan mijn ziel. Ik herinnerde me ineens woorden, gebeurtenissen, bepaalde blikken. Ik wist ineens zeker dat ik verraden was. Ik zou ze op heterdaad betrappen! Ik zou ze vermoorden! Ik zou ze laten lijden!
Ik keerde Istar de rug toe.
Thuisgekomen smeet ik de deuren van mijn kasteel ruw open. Mijn vrouw kwam naar me toe, half in paniek, haar zoon in de armen. Ze keek wanhopig – wat ik voor schuldbekentenis aanzag. Ik vervloekte haar, schold haar uit, en het kind ook. En precies op dat moment werd Ansalon getroffen door de vuurberg.
De sterren vielen uit de hemel, de aarde schudde en spleet open. Een kroonluchter, met wel honderd kaarsen, viel van het plafond en mijn vrouw stond in een oogwenk in lichterlaaie. Ze wist dat ze stervende was, maar ze strekte niettemin haar armen uit om het kind voor de alles verterende vlammen te behoeden. Ik aarzelde en wendde me af, nog steeds gek van jaloezie in mijn hart.
Met haar laatste adem riep ze de toorn van de goden over me uit. “Je zult vannacht ook sterven in de vlammen,” schreeuwde ze, “net als je zoon en ik hier zullen sterven. Maar jij zult eeuwig voortleven in de duisternis. Jij zult een gruwelijk leven leiden voor elk leven dat je in al je dwaasheid hier vannacht hebt genomen!” Toen stierf ze.
Het vuur verspreidde zich snel en mijn kasteel was weldra één grote vlammenzee. We probeerden van alles maar het vreemde vuur liet zich niet doven. Zelfs stenen werden volledig verteerd. Mijn mannen vluchtten; ik zag ze wegrennen, maar ook zij werden het slachtoffer van de wrede vlammen. Er was niemand meer op de berg; niet één levende ziel, behalve ik. Helemaal alleen stond ik in de grote hal, omringd door gretig likkende vlammen, maar ik bleef vooralsnog ongedeerd. Maar terwijl ik daar stond, zag ik ze dichterbij komen... dichterbij... en nog dichterbij...
Ik stierf langzaam, in helse en ondraaglijke pijn. Toen de dood me eindelijk omhulde, bracht hij helaas geen soelaas. Want nadat ik mijn ogen schijnbaar voorgoed sloot, opende ik ze alweer om een wereld te aanschouwen van leegheid en wanhoop, een wereld van eeuwigdurende kwelling. Nacht na nacht, eindeloze jaren lang, zat ik steeds weer op deze troon en luisterde ik naar de elfenvrouwen die mijn verhaal bezongen.
Maar dat eindigde... dat eindigde met jou, Kitiara...
Toen de Koningin van de Duisternis me tot haar riep om haar bij te staan in de oorlog, zei ik haar dat ik de eerste Hoge Drakenheer zou dienen die de moed bezat om de nacht door te brengen in Fort Dargaard. Slechts één iemand had dat aangedurfd – jij, mijn schoonheid. Jij, Kitiara. Daar bewonderde ik je voor, voor je moed, je kunde en je meedogenloze vastberadenheid. In jou herken ik mezelf. Ik zie wat ik had kunnen zijn.
Ik hielp je bij het ombrengen van de andere Heren toen we Neraka ontvluchtten, na de nederlaag van de Koningin. Ik hielp je om Sanctie veilig te bereiken, waar ik je verder bijstond bij het herwinnen van je krachten. Ik hielp je ook toen je de plannen van je broer Raistlin wilde dwarsbomen, toen hij de Koningin van de Duisternis meende te moeten trotseren. Nee, ik was niet verbaasd dat hij je te slim af was. Van alle levenden die ik ooit tegenkwam, is hij de enige die ik vrees.
Ik heb zelfs plezier gehad in je affaires, mijn beste Kitiara. Wij doden voelen geen lust meer. Dat is een passie van het bloed en er stroomt geen bloed meer in deze ijzige ledematen. Ik keek toe hoe je die zwakkeling, Tanis Halfelf, bespeelde; ik denk dat we daar beiden evenveel plezier uit hebben geput.
Maar nu, Kitiara... wat is er nu van je geworden? De meesteres is zelf slaaf geworden. En voor wie? Een elf! O, ik zag je ogen wel opgloeien als je zijn naam uitsprak. Ik zag je handen beven als je zijn brieven vasthield. Je denkt aan hem terwijl je een oorlog voor zou moeten bereiden. Zelfs je generaals kunnen je aandacht niet langer trekken.
Nee, wij doden voelen geen lust. Maar wat we wel voelen zijn haat, afgunst, jaloezie en bezitsdrang.
Ik zou Dalamar simpelweg kunnen doden – de duistere elfleerling is goed, maar geen partij voor mij. En zijn meester? Raistlin? Kijk, dat zou een ander verhaal zijn.
Mijn Koningin in je donkere Afgrond – hoed je voor Raistlin! Hij vormt je grootste uitdaging, en die zul je uiteindelijk helemaal alleen moeten aangaan. Daarin kan ik je niet bijstaan, Duistere Majesteit, maar wellicht kan ik toch iets voor je doen.
Ja, Dalamar, ik zou je kunnen doden. Maar ik weet wat het betekent om te sterven, en de dood is een armzalig en onbeduidend iets. De pijn is kortstondig snerpend maar gaat snel voorbij. Een veel grotere pijn is het om voort te bestaan in de levende wereld, om hun warme bloed te kunnen ruiken, hun zachte vlees te kunnen zien, in de wetenschap dat het nooit meer van jou kan zijn. Maar daar kom je zelf nog wel achter, donkere elf... maar al te goed.
En wat jou betreft, Kitiara, besef dit goed – ik onderga liever deze pijn, ik doorsta nog liever een eeuw van kwellende martelingen, dan dat ik jou weer in de armen zie van een levend wezen!’
De Ridder des Doods zat peinzend na te denken, en zijn gedachten schoten alle kanten op, als de doornige takken van de zwarte rozen die zijn kasteel overwoekerden. De skeletachtige krijgers ijsbeerden langs de vergane kantelen, nabij de plek waar ze ooit waren gestorven. De elfenvrouwen wrongen hun vleesloze handen en weenden en treurden in bitter verdriet over hun wrede lot.
Soth hoorde niets en was zich van niets bewust. Hij zat daar op zijn geblakerde troon, in het totale niets te staren, totdat hij plots een verkoolde vlek op de stenen vloer zag – iets wat hij al jaren had lopen zoeken met al zijn krachten – een vlek in de vorm van een vrouw...
Toen, eindelijk, krulde er een doods lachje rond zijn onzichtbare lippen, en de glinstering in zijn oranjeachtige ogen brandde helder in de eindeloze nacht.
‘Jij, Kitiara – jij zult de mijne zijn – voor eeuwig...’
Het rijtuig kwam krakend en hortend tot stilstand. De paarden snoven en schudden hun koppen, waardoor het tuig luid rammelde. Hun hoeven sloegen ze hard en ongeduldig tegen de stenen, alsof ze liever door wilden rennen om zo snel mogelijk weer naar hun comfortabele stallen terug te kunnen keren.
Iemand stak zijn hoofd door het raam van het rijtuig.
‘Goedemorgen, meneer. Welkom in Palanthas. Mag ik uw naam en bedoelingen even van u vernemen?’ Deze vraag kwam van een frisse, officieel uitziende jongeman die overduidelijk net aan zijn dienst was begonnen. Terwijl de bewaker naar binnen tuurde, knipperde hij met de ogen om aan de koele duisternis in het rijtuig te wennen. De late lentezon scheen net zo helder als het blakende gezicht van de plichtsgetrouwe man, wellicht omdat de zon ook net pas was opgekomen.
‘Mijn naam is Tanis Halfelf,’ zei de man in het rijtuig, ‘en ik ben hier op uitnodiging van de Eerwaarde Zoon Elistan. Ik heb hier een brief... als je even geduld hebt, dan...’
‘Heer Tanis!’ Het gezicht bij het raam werd even rood als zijn uitbundige en ietwat overdadige kostuum, vol epauletten en tierelantijnen.
‘Neem me niet kwalijk, meneer... ik herkende u niet... althans, ik kon het niet goed zien, anders had ik u vast wel herkend...’
‘Verdomme, kerel,’ antwoordde Tanis geïrriteerd, ‘je moet je niet verontschuldigen omdat je gewoon je werk doet. Hier is die brief.’
‘Dat hoeft niet, meneer. Nou ja, eigenlijk wel. Neem me niet kwalijk, het spijt me vreselijk, meneer. Die brief? Dat is absoluut niet nodig, meneer.’
Stamelend salueerde de wacht en stootte zijn hoofd gemeen tegen de rand van het rijtuigraam. Ook bleef zijn mouw steken achter de deurknop. Daarop salueerde hij nogmaals en struikelde toen eindelijk terug naar zijn post. Hij zag eruit of hij uit een handgemeen met enkele aardmannen kwam.
In zichzelf grinnikend, maar toch ietwat teleurgesteld, leunde Tanis weer achterover terwijl het rijtuig de poorten passeerde van de Oude Stadsmuur. De bewaker was zijn eigen idee geweest. Tanis had al zijn overtuigingskracht nodig gehad om Heer Amothus van Palanthas zover te krijgen dat hij alle stadspoorten niet alleen liet afsluiten maar ook daadwerkelijk liet bewaken.
‘Dan voelen de mensen zich niet welkom en dat kunnen ze als belediging opvatten,’ had Amothus als zwak verweer aangevoerd. ‘En de oorlog is per slot van rekening toch voorbij?’
Tanis zuchtte weer. Wanneer zouden ze het nou ooit eens leren? Nooit waarschijnlijk, dacht hij droevig, terwijl hij uit het raampje de stad in keek die meer dan welke stad ook op het continent van Ansalon de zelfingenomenheid symboliseerde die de wereld had bevangen sinds het einde van de grote oorlog, twee jaar geleden. Deze lente precies twee jaar geleden.
Dat veroorzaakte een nieuwe, diepe zucht. Verdomme! Helemaal vergeten! De Laatste Oorlogsdag! Wanneer was dat ook alweer? Over twee weken? Of drie? Dan moest hij dat domme uniform weer dragen – de ceremoniële wapenrusting van een Ridder van Solamnië, de elfenregalia en de dwergenversierselen. Diners vol overvloed waardoor hij weer de halve nacht wakker zou liggen, toespraken die hem juist weer in slaap zouden sussen, en Laurana...
Tanis hapte naar adem. Laurana! Zij had het zich zeker herinnerd! Natuurlijk! Hoe kon hij nou zo dom zijn geweest? Ze waren net een paar weken geleden naar huis teruggekeerd in Solanthas, nadat ze Solostarans begrafenis hadden bezocht in Qualinesti – en nadat hij een weinig succesvolle reis naar Soelaas had gemaakt, op zoek naar Vrouwe Crysania – toen er een brief voor Laurana aankwam, die in vloeiend elfenhandschrift meldde:
‘Uw Dringende Aanwezigheid Is Vereist in Silvanesti!’
‘Ik ben over vier weken weer terug, mijn liefste,’ had ze gezegd, waarbij ze hem teder kuste. Toch viel er ook iets vrolijks in haar ogen waar te nemen, in die beeldschone ogen!
Ze was gewoon weggegaan! Zodat hij er alleen voor stond met die vermaledijde ceremoniën! En zij zou heerlijk terug zijn in het elfenthuisland dat, hoewel nog lijdend onder de nachtmerries door Loracs toedoen, altijd nog oneindig te prefereren viel boven een avondje met Heer Amothus...
Plotseling drong tot Tanis door waar hij nou precies aan had zitten denken. Een bijna tastbare herinnering aan Silvanesti drong zich aan hem op – de gemartelde, geteisterde treurwilgen die bloed weenden, de verwrongen en gekwelde gezichten van de dode elfenkrijgers die uit het duister staarden. En ter vergelijking verscheen het beeld van Heer Amothus’ etentje...
In weerwil van alles begon Tanis te lachen. Hij zou te allen tijde kiezen voor de ondode krijgers!
Ach, en wat Laurana betrof: hij kon haar niets kwalijk nemen. Die plichtplegingen waren voor hem al lastig genoeg – maar Laurana was de lieveling van iedereen in Palanthas, hun Gouden Generaal, degene die hun mooie stad had behoed voor de verschrikkingen van de oorlog. Ze zouden werkelijk alles voor haar doen, behalve haar met rust laten. Na de vorige viering had Tanis zijn vrouw in zijn armen naar huis gedragen en ze was destijds vermoeider geweest dan na drie dagen strijdgewoel.
Hij zag haar ineens voor zich in Silvanesti, hard aan het werk om de bloemen opnieuw te planten, om de gekwelde bomen te troosten en nieuw leven te schenken. Ze zou innig samenwerken met Alhana Sterrenbries, haar schoonzus, die inmiddels ook wel terug zou zijn in Silvanesti – maar zonder nieuwe man, Porthios. Hun huwelijk was tot dusver kil en liefdeloos geweest en Tanis vroeg zich eigenlijk af of ze om dezelfde reden als Laurana naar Silvanesti was gegaan. Want de viering van de Laatste Oorlogsdag moest voor Alhana ook zwaar zijn. Zijn gedachten gingen terug naar Sturm Zwaardglans – de ridder die Alhana had liefgehad, die voor dood lag in de Toren van de Hoge Geestelijkheid. Van daaruit dwaalden Tanis’ herinneringen af naar andere vrienden... en vijanden.
En alsof die herinnering de oorzaak was, kroop er een donkere schaduw over het rijtuig. Tanis keek uit het raam en in de verte, langs een lange, lege en verlaten straat, ving hij een glimp op van een diepe duisternis – het Shoikanbos, het weinig uitnodigende voorportaal van Raistlins Toren van de Hoge Magie.
Zelfs van deze afstand kon Tanis de kilte voelen die de bomen uitstraalden, een kilte die het hart en de ziel deden verkleumen. Zijn blik viel op de Toren, die hoog uitstak boven de schitterende gebouwen van Palanthas, als een zwarte, ijzeren staak die dwars door de witte borst van de stad werd gejaagd.
Zijn gedachten gingen weer uit naar de brief die hem naar Palanthas had gevoerd. Hij las de indringende woorden nog eens door.
TANIS HALFELF
WE MOETEN U ONMIDDELLIJK SPREKEN. GROTE SPOED. IN DE TEMPEL VAN PALADIJN, NAWACHT 12, VIERDE DAG VAN HET JAAR 356.
Dat was alles. Geen handtekening. Hij wist alleen dat de Vierde Dag vandaag was, en omdat hij de boodschap pas twee dagen geleden had ontvangen, had hij dag en nacht moeten reizen om nog net op tijd in Palanthas te kunnen zijn. Het briefje was in elfentaal opgesteld, en het handschrift was ook karakteristiek. Niets ongewoons. Elistan had vele geestelijken en schrijvers onder zijn hoede, maar waarom had hij het niet ondertekend? Als het briefje trouwens al van Elistan kwam, natuurlijk. Maar wie anders kon een uitnodiging voor de Tempel van Paladijn zo achteloos doen uitgaan?
Schouderophalend stopte hij het document weer weg; hij had zichzelf wel vaker over dergelijke zaken het hoofd gebroken en nog nooit had hij een bevredigend antwoord gevonden. Onwillekeurig gleed zijn blik naar de Toren van de Hoge Magie.
‘Ik durf te wedden dat het iets met jou te maken heeft, mijn oude vriend,’ mompelde hij in zichzelf en diep fronsend dacht hij weer terug aan de vreemde verdwijning van één van de geestelijken, Vrouwe Crysania.
Het rijtuig hield halt en Tanis’ sombere overpeinzingen werden ruw verstoord. Hij keek uit het raam en ving al een glimp op van de Tempel maar hij bleef niettemin geduldig zitten tot de voetman de deur voor hem opende. Stilletjes lachte hij in zichzelf. Hij kon Laurana bijna tegenover zich zien zitten, hem uitdagend om de deurknop te grijpen. Het had haar maanden gekost om hem zijn onwrikbare gewoonte af te leren om de deur plompverloren open te gooien, de voetman opzij te duwen en driftig weg te benen, zonder zich nog te bekommeren om rijtuig, paard of koetsier.
Dit was inmiddels hun privégrapje geworden. Tanis genoot ervan om Laurana’s ogen te zien vernauwen, als hij zijn hand plagerig naar de deurklink bewoog. Dat deed hem overigens ook erg beseffen hoezeer hij haar miste. En waar bleef die verdomde voetman eigenlijk? Bij alle goden, hij was nou toch alleen; hij kon het nu toch op zijn eigen manier doen?
De deur vloog open en de voetman haastte zich om het trapje onder het rijtuig te zetten.
‘Ach, laat dat toch,’ mopperde Tanis ongeduldig, en sprong soepel uit het rijtuig. De blik vol gekwetste beroepstrots van de voetman negerend, haalde Tanis eens diep adem, blij dat hij eindelijk verlost was van het stoffige interieur van de koets.
Hij keek eens om zich heen en liet het weldadig vredige gevoel dat de Tempel van Paladijn uitstraalde tot diep in zijn ziel doordringen. Deze heilige plek werd door geen bos beschermd. Weidse, open en diepgroene grasvelden, zacht en glad als fluweel, nodigden de reizigers uit, om erop te lopen, te zitten of uit te rusten. Perken vol kleurige bloemen waren een lust voor het oog, en hun zoete geuren hingen zwaar in de lucht. Hier en daar boden zorgvuldig geplante bomen een schaduwrijke schuilplaats voor het felle zonlicht. Fonteinen spoten helder en koel water in de lucht. Geestelijken in witte mantels flaneerden in de tuinen, hun hoofden licht gebogen, waarbij ze plechtig discussieerden.
Hoog uittorenend boven de tuinen, het gras en de bomen, stond de Tempel van Paladijn als een glanzend baken in het ochtendlicht. Opgetrokken uit wit marmer, was het een wezenlijk simpel ontwerp dat bijdroeg aan het gevoel van vrede en kalmte.
Er waren hekken, maar geen bewakers. Het stond iedereen vrij om naar binnen te gaan, en velen maakten van die mogelijkheid gebruik. Het was een toevluchtsoord voor droevige, vermoeide en ongelukkige mensen. Terwijl Tanis over het goed onderhouden grasveld liep, zag hij meerdere mensen zitten of liggen, allen met een gelukkige blik op hun gezicht en te oordelen naar de diepe groeven van verdriet en zorg in die gezichten, was dat voor de meesten onder hen een nieuwe ervaring.
Tanis had nog maar enkele stappen gezet toen hij het ineens met een diepe zucht besefte – het rijtuig. Hij hield zijn pas in en draaide zich om. ‘Wacht maar op me,’ wilde hij net zeggen toen er iemand uit de schaduw van een groepje espenbomen tevoorschijn kwam.
‘Tanis Halfelf?’ vroeg hij.
Pas toen de man het licht in kwam, stokte Tanis’ adem heel even. De figuur was gekleed in zwarte mantels. Diverse buidels en magische hulpmiddelen hingen aan zijn riem en op zijn mouwen en kap waren zilverkleurige runentekens geborduurd. Raistlin! dacht Tanis onmiddellijk, omdat hij zoëven nog aan de aartsmagiër had gedacht.
Maar nee. Meteen ontspande Tanis zich enigszins. Deze magiër was immers minstens een kop groter. Zijn lichaam was ook indrukwekkender, gespierd zelfs, en zijn pas was overduidelijk jeugdig en krachtig. En nu Tanis hem wat beter in zich opnam, realiseerde hij zich dat de stem diep en overtuigend klonk – heel anders dan Raistlins zachte, verontrustende gefluister.
En vreemd genoeg durfde Tanis te zweren dat hij duidelijk kon horen dat de man met een elfenaccent sprak.
‘Ik ben Tanis Halfelf,’ zei hij, enigszins overbodig.
Hoewel hij het gezicht van de man niet kon zien, verscholen onder de zwarte kap, kreeg hij de indruk dat de geheimzinnige figuur een glimlach niet kon onderdrukken.
‘Ik dacht al dat ik u herkende, uit de vele verhalen die ik over u heb horen vertellen. Stuur dat rijtuig maar weg, trouwens, dat heeft u voorlopig niet nodig. De komende dagen, en wellicht de komende weken, bent u hier nog wel in Palanthas.’
De man sprak inderdaad elfs! Silvanesti-elfs nog wel! Tanis was zo verbijsterd dat hij heel even niets anders deed dan staren. Op dat moment schraapte de koetsier zijn keel; na zo’n lange, zware reis wist hij precies de juiste adresjes in Palanthas als het op herbergen en koel bier aankwam. Wat heet: legendarische adresjes in Ansalon...
Maar Tanis was niet zomaar van plan om zijn reisarrangementen om te gooien, op basis van een simpele opmerking van een zwart bemantelde magiër. Hij wilde net zijn mond openen om verder te discussiëren, toen de handen van de tovenaar bliksemsnel uit diens mouwen tevoorschijn kwamen waarbij hij het klaarspeelde om in één vloeiende beweging zowel een uitnodigend als een bezwerend gebaar te maken.
‘Alsjeblieft,’ sprak hij wederom in vloeiend elfs, ‘loop maar met me mee. We hebben namelijk dezelfde bestemming. Elistan verwacht ons.’
Ons! Tanis gedachten schoten vertwijfeld alle kanten op. Sinds wanneer nodigde Elistan in het zwart geklede tovenaars uit in de Tempel van Paladijn? En sinds wanneer betraden die magiërs zulke gewijde grond uit vrije wil?
Enfin, de enige manier om daarachter te komen was deze vreemde jongeman te vergezellen. Dan kon hij hem al zijn vragen later wel stellen. Ietwat verward gaf Tanis zijn instructies aan de koetsier. De tovenaar stond zwijgend naast hem en zag het rijtuig vertrekken. Toen wendde Tanis zich tot hem.
‘Ik ben enigszins in de war, beste man,’ sprak de halfelf in aarzelend Silvanesti, een taal die puurder elfs was dan de Qualinesti-taal die hij al sinds zijn vroegste jeugd sprak.
De magiër neeg licht en wierp toen zijn kap af zodat het felle ochtendlicht op zijn gezicht viel. ‘Ik ben Dalamar,’ zei hij en schoof zijn handen weer terug in zijn mouwen. Er waren maar bitter weinig wezens op Krynn die ooit de hand hadden geschud van een magiër in het zwart.
‘Een duistere elf!’ stamelde Tanis verbaasd, zonder erbij na te denken. Hij begon onmiddellijk te blozen. ‘Het spijt me,’ sprak hij ongemakkelijk. ‘Ik heb nou eenmaal nog nooit iemand ontmoet...’
‘Van mijn soort?’ Dalamar voltooide Tanis’ opmerking moeiteloos, met een flauwe glimlach op zijn koude, knappe en vooral uitdrukkingsloze elfengezicht. ‘Nee, dat lijkt me ook niet erg waarschijnlijk. Wij die ons zogezegd van het licht hebben afgekeerd, vertonen ons zelden in zulke door de zon verlichte locaties.’ Zijn lach werd al warmer, en Tanis zag een ietwat bedrukte blik in de donkere ogen van de elf terwijl hij de bomen om hem heen bekeek. ‘Maar soms krijgen zelfs wij wel eens heimwee.’
Tanis’ blik dwaalde ook af naar de espenbomen – niet voor niets de lievelingsboom van elke elf. Hij moest glimlachen en voelde zich nu veel meer op zijn gemak. Tanis had zelf ook menig gitzwarte weg bewandeld en was soms akelig dicht bij zijn ondergang in de buurt gekomen. Hij begreep het uitstekend.
‘Het is bijna tijd voor mijn afspraak,’ zei hij. ‘En ik begrijp dat jij er op de een of andere manier ook bij betrokken bent, dus wellicht kunnen we zo meteen verder praten...’
‘Uiteraard.’ Dalamar had zichzelf weer onder controle en volgde Tanis zonder aarzeling. Die draaide zich vluchtig om en zag tot zijn verbazing dat Dalamars gezicht plots vertrokken raakte van de pijn, een zo felle pijn dat hij enigszins ineenkromp.
‘Wat is er?’ Tanis stopte. ‘Ben je ziek? Kan ik helpen...’
Dalamar wist met veel moeite een verwrongen lachje te produceren. ‘Nee, Halfelf,’ zei hij. ‘Je kunt niets doen om me te helpen en ik ben ook niet per se onwel. Jij zou ook een heel ander gezicht trekken als je het Shoikanbos zou betreden dat mijn thuis beschermt.’
Tanis knikte begripvol en keek, bijna met tegenzin, in de verte waar de grimmige Toren zijn schaduw over Palanthas wierp. Ineens kreeg hij een vreemd gevoel; hij keek achterom naar de simpele, witte Tempel en toen weer naar de Toren. Nu hij ze zo samen zag, leek het net alsof hij ze voor de eerste keer in zijn leven werkelijk zag. Beide gebouwen tezamen leken nu completer en meer ‘voltooid’ dan dat ze afzonderlijk leken. Het was een vluchtige impressie die hij ook meteen weer kwijt was. Voorlopig kon hij maar aan één ding denken...
‘Woon je daar? Met Rai... met hem?’ Hij probeerde het, maar hij kon de naam van de aartsmagiër niet eens uitspreken zonder in bittere woede uit te barsten, dus vermeed hij dat maar.
‘Hij is mijn Shalafi,’ antwoordde Dalamar met een van pijn verstikte stem.
‘Je bent dus zijn leerling,’ merkte Tanis op, die het elfenwoord voor Meester duidelijk herkende. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat doe je hier dan? Heeft hij je soms gestuurd?’ En als dat zo is, dacht de halfelf bij zichzelf, vertrek ik onmiddellijk, al moet ik terug lopen naar Solanthas.
‘Nee.’ Dalamars gezicht vertoonde nu geen enkele kleur meer. ‘Maar hij is aanstonds wel het onderwerp van gesprek.’ De duistere elf trok zijn kap weer over zijn hoofd en toen hij verder sprak was het overduidelijk dat hem dat de nodige moeite kostte. ‘Kunnen we nu alsjeblieft doorlopen, want Elistan heeft me weliswaar een tovermiddel gegeven waarmee ik deze beproeving kan doorstaan, maar onnodig lang hoeft het van mij niet te duren, als je het niet erg vindt.’
Elistan die tovermiddeltjes en bezweringen uitdeelt aan zwarte magiërs? Aan Raistlins leerling? Volkomen in de war inmiddels, versnelde Tanis zijn pas.
‘Tanis, mijn vriend!’
Elistan, de volgeling van Paladijn en hoofd van de kerk op het continent Ansalon, stak zijn hand uit naar de halfelf. Tanis accepteerde het warme gebaar en probeerde te negeren dat de eens zo sterke greep nu danig verzwakt en vervallen aanvoelde. Hij probeerde ook zijn gezicht in de plooi te houden bij de schokkende en meelijwekkende aanblik van het fragiele figuur dat, kussens in de rug, rechtop in bed zat.
‘Elistan...’ sprak Tanis warm.
Eén der aanwezigen die vlak bij het bed stond, trok onmiddellijk een wenkbrauw op.
‘Ik bedoel, Ee-eerwaarde Zoon’ – Tanis struikelde bijna over de formele aanspreektitel – ‘U ziet er goed uit.’
‘En jij, Tanis Halfelf, bent een leugenaar geworden,’ merkte Elistan op, die licht moest glimlachen om de gepijnigde uitdrukking die Tanis hardnekkig probeerde te vermijden.
Elistan klopte vriendelijk op Tanis’ zongebruinde hand met zijn eigen dunne, witte vingers. ‘En laat dat onnozele “Eerwaarde Zoon” alsjeblieft achterwege. Ik weet dat het correct is en volgens het boekje, Garad, maar deze man kende me al toen ik nog een slaaf was in de mijnen van Pax Tharkas. Kom op, aan de slag, iedereen,’ sprak hij de aarzelende geestelijken toe. ‘En breng wat we nodig hebben om het onze gasten naar de zin te maken.’
Zijn blik dwaalde af naar de duistere elf die in een stoel was neergeploft, vlak bij het vuur dat in Elistans privéverblijf knapperde. ‘Dalamar?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Deze reis is vast niet gemakkelijk voor je geweest. Ik sta bij je in het krijt. Maar nu je eenmaal hier bent, kun je je wel wat meer ontspannen. Wat kan ik je aanbieden?’
‘Wijn,’ wist de elf nog net uit te brengen, met verstijfde en asgrauwe lippen. Tanis kon duidelijk zien dat Dalamars handen trilden op de armleuning.
‘Wijn en eten voor onze gasten,’ beval Elistan de geestelijken die langzaam het vertrek verlieten. Velen van hen wierpen afkeurende blikken op de magiër in het zwart. ‘En zorg dat Astinus onmiddellijk hierheen komt als hij arriveert en daarna willen we absoluut niet worden gestoord.’
‘Astinus?’ Tanis’ mond viel open van verbazing? ‘De Chroniqueur?’
‘Ja, Halfelf,’ lachte Elistan hem toe. ‘Doodgaan verleent je speciale gunsten, kan ik je melden. Mensen die je nooit zagen staan, staan nu in de rij om me te ontmoeten. Zoiets heb ik ooit in een gedicht gelezen, meen ik. Zo, dat is dan gezegd, Halfelf. De lucht is geklaard. Ik weet inmiddels zeker dat ik stervende ben. Persoonlijk wist ik dat al langer, trouwens, en je moet eerder in weken dan in maanden denken. Ach, Tanis, je hebt vaker mensen zien sterven. Wat zei je me ooit ook alweer over de woorden van de Woudmeester in het Zwarte Bos? “We betreuren het verlies niet van hen die hun lotsbestemming tijdens hun leven waarlijk hebben vervuld.” Ik heb mijn leven zin gegeven, Tanis – meer dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden.’ Elistan keek uit het raam, over de weidse grasvelden, de bloeiende tuinen en ook naar de Toren van de Hoge Magie, in de verte.
‘Het was me gegeven om de hoop in de wereld weer terug te brengen, Halfelf,’ sprak hij zachtjes. ‘Hoop en genezing. En wie kan dat nou nog meer zeggen? Ik sluit mijn ogen in de wetenschap dat de kerk haar positie weer heeft herwonnen. In alle rassen vinden we weer geestelijken van onze kerk. Ja, zelfs bij de kender.’ Met een lachje haalde Elistan zijn hand door zijn witte haar. ‘Ach...’ verzuchtte hij, ‘wat een beproeving voor ons geloof, Tanis! En nog steeds kunnen we niet exact bepalen wat ons nog wacht. Maar ik spreek over goede, ruimhartige mensen. Als ik wel eens mijn geduld verloor, dacht ik snel aan Fizban – oftewel Paladijn, zoals hij zich aan ons openbaarde – en de speciale liefde die hij je kleine vriend Tasselhof schonk.’
Tanis’ gezicht betrok licht toen hij de naam van de kender hoorde, en ook Dalamar leek even op te kijken, terwijl hij voorheen slechts in de dansende vlammen had zitten staren. Maar Elistan merkte niets.
‘Mijn enige spijt betreft het feit dat ik geen waardige opvolger achterlaat.’ Hierbij schudde Elistan zijn hoofd. ‘Garad is een rechtschapen man. Te goed. Ik zie de bouwstenen voor een nieuwe Priesterkoning in hem. Maar hij begrijpt nog niet dat we de balans in de wereld tussen al haar bewoners moeten koesteren en in de gaten moeten houden. Nietwaar, Dalamar?’
Tot Tanis’ verrassing knikte de elf instemmend. Inmiddels had Dalamar zijn kap naar achteren geslagen en was hij in staat iets van de rode wijn te drinken. Er verscheen weer wat kleur in zijn bleke gelaat en zijn handen trilden niet meer. ‘U bent wijs, Elistan,’ sprak de magiër beheerst. ‘Waren er maar meer mensen zo verlicht als u bent.’
‘Wellicht is het niet zozeer wijsheid, als wel het vermogen om de zaak van meer dan één kant te bekijken.’ Elistan wendde zich tot Tanis.
‘Mijn vriend, heb je het uitzicht niet bewonderd toen je hier aankwam?’ Zwakjes gebaarde hij naar het raam, waar de Toren van de Hoge Magie nog net zichtbaar was.
‘Ik weet niet precies wat u bedoelt...’ aarzelde Tanis, duidelijk niet op zijn gemak om zijn gevoelens met wie dan ook te delen.
‘Dat weet je wel degelijk, Halfelf,’ merkte Elistan met zijn oude, kenmerkende scherpte op. ‘Je bekeek de Toren en je zag de Tempel en besloot hoe juist het was dat ze in elkanders nabijheid stonden. Velen hebben ooit geprotesteerd tegen de ligging van de Tempel. Garad, en Vrouwe Crysania, natuurlijk...’
Toen die naam viel, verslikte Dalamar zich, hij begon te hoesten en zette snel zijn wijnglas neer. Tanis stond op en liep, min of meer onbewust, door de kamer totdat hij besefte dat hij de stervende man wellicht verontrustte. Hij ging gauw weer zitten en schoof ongemakkelijk in zijn stoel.
‘Is er nog nieuws over haar?’ vroeg hij met een opmerkelijk lage stem.
‘Het spijt me, Tanis, ik wilde je niet van streek maken. Houd toch op met jezelf steeds maar weer de schuld te geven. Wat ze heeft gedaan, deed ze uit vrije wil. Ik had het niet anders willen zien gebeuren. Jij kon haar niet behoeden voor haar noodlot – wat dat ook moge inhouden. Nee, we hebben niets meer van haar gehoord.’
‘Integendeel,’ sprak Dalamar op kille, emotieloze toon die onmiddellijk de aandacht trok van de beide andere mannen in het vertrek. ‘Dat is een van de redenen dat ik jullie samen wilde spreken.’
‘Heb jij dat gedaan?’ riep Tanis verontwaardigd en stond weer op. ‘Ik dacht dat Elistan ons bijeen had geroepen. Zit je Shalafi hier soms achter? En is hij verantwoordelijk voor de verdwijning van deze vrouw?’ Hij deed een stap voorwaarts en zijn gezicht werd rood onder zijn rossige baard. Dalamar kwam ook overeind, en zijn ogen glommen vervaarlijk en zijn hand gleed vrijwel onmerkbaar naar een van de buidels die aan zijn riem hingen. ‘Want, als hij haar kwaad heeft gedaan, dan zweer ik bij alle goden, dat ik zijn nek zal omdraaien...’
‘Astinus van Palanthas,’ kondigde een geestelijke op dat moment aan, vanuit de deuropening.
De historicus stond al op de drempel, en zijn tijdloze gezicht drukte geen enkele expressie uit terwijl zijn grijze ogen het vertrek opnamen, waarbij elk minutieus detail werd gesignaleerd en opgeslagen om later door zijn pen te worden geboekstaafd. Zijn blik viel op Tanis’ rood aangelopen gezicht, toen op het trotse en onverzettelijke gelaat van de elf en uiteindelijk op het vermoeide, geduldige gezicht van de stervende man op bed.
‘Laat me eens raden,’ merkte Astinus op, die onverstoorbaar verder liep en een zitplaats zocht. Hij legde vervolgens een groot boek op tafel neer, sloeg een blanco pagina open en pakte een veren pen uit een houten kistje dat hij met zich meedroeg, bestudeerde de punt van de pen nauwkeurig en keek om zich heen. ‘Inkt, mijn vriend,’ sprak hij opgeruimd tot een verbijsterde geestelijke die – na een kort knikje van Elistan – het vertrek schielijk verliet. Toen vervolgde de historicus zijn eerste opmerking. ‘Laat me eens raden. Jullie hadden het vast over Raistlin Majere.’
‘Het is inderdaad waar, ja,’ zei Dalamar. ‘Ik heb jullie hier bijeen geroepen.’
De duistere elf was weer bij het vuur gaan zitten en Tanis, die nog steeds uiterst ontstemd leek, nam zijn plek bij Elistan weer in. Garad, die inmiddels de inkt voor Astinus had gebracht, vroeg of de aanwezigen nog iets wilden gebruiken. Na het ontkennende antwoord ging hij weer, maar niet alvorens hij iedereen op het hart had gedrukt dat Elistan erg ziek was en niet te lang gestoord mocht worden.
‘Ik heb jullie hier bijeengeroepen,’ herhaalde Dalamar nog maar een keer, en staarde in het vuur. Plots keek hij op en wierp Tanis een intense blik toe. ‘Jouw komst hier bezorgt je niet al te veel hoofdbrekens, maar ik ben hier terwijl ik weet welke martelingen ik moet ondergaan als ik de heilige grond betreed. Maar het is nou eenmaal van het grootste belang dat ik jullie tezamen spreek. Ik wist dat Elistan niet naar mij toe kon komen en dat Tanis Halfelf absoluut niet naar me toe wilde komen. En dus had ik geen andere keuze...’
‘Ga verder, alsjeblieft,’ zei Astinus met diepe, koele stem. ‘De wereld draait door terwijl we hier zitten. Je bracht ons hier samen, dat hebben we nu vastgesteld. Om welke reden?’
Dalamar zweeg even en zijn blik dwaalde weer af naar het knappende vuur. Toen hij weer sprak, keek hij de anderen niet langer aan.
‘Onze ergste angsten zijn bewaarheid geworden,’ zei hij nauwelijks hoorbaar. ‘Hij is in zijn opzet geslaagd.’
Kom naar huis...
De stem bleef in zijn herinnering hangen. Iemand knielde neer bij de diepe poel van zijn ziel, en wierp kleine woordjes in het kalme, rimpelloze oppervlak. Kringetjes van gedachteflarden en bewustzijn verstoorden zijn rust en haalden hem uit zijn vredige slaap.
‘Kom naar huis... mijn zoon, kom naar huis.’
Hij opende zijn ogen en Raistlin keek recht in het gezicht van zijn moeder.
Lachend reikte ze haar hand naar voren en streek het sprietige, witte haar weg van zijn voorhoofd. ‘Mijn arme zoon,’ mompelde ze, met donkere ogen vol verdriet, medelijden en liefde. ‘Wat ze je allemaal aandoen! Ik heb alles gezien. Al heel lang. En ik heb geweend. Ja, mijn zoon, zelfs de doden huilen. Het is de enige troost die ons nog rest. Maar dat ligt nu allemaal achter ons. Je bent nu weer bij mij. Hier kun je uitrusten...’
Raistlin deed zijn best om overeind te komen. Toen hij naar beneden keek, zag hij tot zijn afgrijzen dat hij met bloed besmeurd was. Maar pijn voelde hij niet, en er was geen wond te zien. Hij had echter wel moeite met ademhalen en hij snakte naar lucht.
‘Laat me je helpen,’ zei zijn moeder. Ze begon het zijden koord om zijn middel los te maken, het koord waar zijn buidels aan hingen, zijn kostbare toveringrediënten. Als in een reflex duwde hij haar hand weg. Zijn adem werd gelijkmatiger en hij keek eens om zich heen.
‘Wat is er gebeurd, waar ben ik?’ Hij was volslagen in de war en allerlei herinneringen aan zijn jeugd schoten aan zijn geestesoog voorbij. Meerdere herinneringen, ook van andermans jeugd! De zijne... en van iemand anders! Hij keek zijn moeder aan; ze was iemand die hij kende maar tevens was ze een vreemdeling.
‘Wat is er gebeurd?’ herhaalde hij geïrriteerd, en hij drukte de golvende herinneringen weg omdat die zijn greep op de realiteit dreigden te laten verdwijnen.
‘Je bent gestorven, mijn zoon,’ zei zijn moeder vriendelijk. ‘En nu ben je hier bij mij.’
‘Gestorven!’herhaalde Raistlin, vol walging.
Koortsachtig probeerde hij de herinneringen op een rijtje te krijgen. Het schoot hem wel te binnen dat hij bijna doodging... Hoe had hij zo kunnen falen? Hij legde zijn hand op zijn voorhoofd en voelde... vlees, botten, warmte... Toen kwam de herinnering keihard terug...
De Poort!
‘Nee,’ schreeuwde hij woedend, en staarde zijn moeder aan. ‘Dat is onmogelijk.’
‘Je verloor de controle over je magie, mijn zoon,’ merkte ze op en strekte haar arm weer uit om Raistlin aan te raken. Hij deinsde ontzet terug. Met het zuchtende, spottende lachje dat hij nog zo goed kende, liet ze haar hand weer in haar schoot vallen. ‘De krachtvelden verschoven en de ontzagwekkende krachten scheurden je in stukken. Er was ook een vreselijke explosie die tot in de verste hoeken van de Vlakten van Dergoth voelbaar was. Het magische fort van Zhaman is niet meer.’ De stem van zijn moeder beefde. ‘De aanblik van je lijden was bijna meer dan ik aankon.’
‘Ik herinner het me,’ fluisterde Raistlin, en bracht zijn hand naar zijn hoofd. ‘Ik herinner me de pijn ook... maar...’
Iets anders schoot hem ook te binnen – exploderende, gekleurde lichtflitsen, een gevoel van intense extase en vervulling in zijn ziel, de woedend schreeuwende drakenkoppen die de Poort dienden te bewaken en zijn omhelzing met Crysania.
Raistlin stond moeizaam op en keek om zich heen. Hij stond op een vreemd, vlak stuk grond – een soort woestijn. In de verte nam hij bergen waar; ze kwamen hem bekend voor – natuurlijk! Thorbardin! Het dwergenkoninkrijk. Hij draaide zich om. Daar lagen de ruïnes van het fort, als een schedel die het land opslokt in zijn eeuwige, waanzinnig lachende mond. Enfin, hij stond dus op de Vlakten van Dergoth; hij herkende het landschap. Maar toch kwam het vreemd op hem over. Alles wat hij zag, nam hij waar door een waas van rood, alsof zijn eigen ogen bloeddoorlopen waren. En hoewel alle voorwerpen hem vaag bekend voorkwamen, leken ze toch vreemder dan hij zich kon herinneren.
Het Schedeldak had hij wel eens gezien tijdens eerdere veldslagen, maar die opvallend obscene grijns kwam hem helemaal niet bekend voor. De bergen leken ook spitser en scherper afgetekend tegen de hemel. De hemel! Raistlins adem stokte. De hemel was leeg... Snel keek hij in alle richtingen om zich heen. Geen zon, maar het was geen nacht. Geen manen, geen sterren; de hemel vertoonde een wonderlijke kleur – een soort gemengd roze, de reflectie van een zonsondergang.
Op dat moment keek hij naar de vrouw die geknield voor hem op de grond zat.
Raistlin kon een welgemeend grimlachje niet onderdrukken.
‘Nee,’ klonk zijn stem stevig en vol vertrouwen. ‘Ik ben helemaal niet gestorven. Ik ben geslaagd!’ Hij maakte een weids gebaar. ‘En dit is het bewijs van mijn succes, want ik herken deze locatie. De kender had hem nauwkeurig aan me beschreven. Hij zei dat hij er ook was geweest. Hier heb ik de Poort betreden, en nu sta ik in de Afgrond.’
Licht voorover leunend greep Raistlin de vrouw bij de arm en sleurde haar overeind. ‘Onverlaat! Waar is Crysania? Zeg op, wat je ook moge zijn! Vertel het me, anders zweer ik bij alle goden dat ik je...’
‘Raistlin, hou op! Je doet me pijn!’
Zijn adem stokte en hij staarde de vrouw aan. Dat was Crysania die hem toesprak, Crysania’s arm die hij stevig vasthield! Verward liet hij zijn greep verslappen, maar binnen enkele ogenblikken had hij zijn zelfbeheersing alweer terug. Zij probeerde zich los te wurmen, maar hij hield haar stevig vast en trok haar dichterbij.
‘Crysania?’ vroeg hij verbaasd, en hij nam haar nauwgezet in zich op.
Ze keek op en leek al even verbaasd als hij. ‘Ja, natuurlijk,’ stamelde ze. ‘Wat is er toch met je, Raistlin? Je zat zoëven compleet te raaskallen.’
De aartsmagiër verstevigde zijn greep weer en Crysania schreeuwde het uit. Jazeker, de pijn in haar ogen was écht. En de angst ook. Lachend en zuchtend sloeg Raistlin zijn armen om haar heen en drukte haar dicht tegen zijn lichaam aan. Ze was warm, vlees, parfum, een kloppend hart...
‘O, Raistlin!’ Ze nestelde zich tegen hem aan. ‘Ik was zo bang, het was zo vreselijk en ik was helemaal alleen.’
Zijn hand streek door haar zwarte haren en de zachtheid en geur van haar lichaam bedwelmden hem. Hij werd vervuld van verlangen. Ze bewoog zich nog dichter tegen hem aan en liet haar hoofd iets achteroverzakken. Haar lippen waren zacht en begerig. Ze beefde in zijn armen; Raistlin keek op haar neer...
... en staarde in ogen vol vuur.
Dus eindelijk ben je thuisgekomen, mijn magiër!
Zwoel gelach deed zijn ziel branden, terwijl het lenige lichaam in zijn armen kronkelde en draaide... plots hield hij een nek van de vijfkoppige draak vast... er druppelde heet zuur uit de gapende muil boven hem... vuur knetterde om hem heen... zwaveldampen verstikten hem. De kop kwam op hem af...
Wanhopig en woedend beriep Raistlin zich op zijn magie. Maar terwijl hij zijn spreuken ter verdediging op begon te dreunen, bekroop de twijfel hem. Misschien zou zijn magie wel niet volstaan! Ik ben zwak, de reis door de Poort heeft mijn krachten doen afnemen. Pure angst, scherp als een dolk, nam bezit van zijn geest. De juiste woorden van zijn spreuk ontglipten hem en daardoor veranderde zijn angst in je reinste paniek. De Koningin! Zij doet dit! Ast takar ist...Nee! Dat klopt niet! Toen hoorde hij gelach, een zegevierende lach...
Helder wit licht verblindde hem. Hij viel, viel... in één lange spiraal viel hij vanuit het zwarte niets de dag tegemoet.
Toen hij zijn ogen opende, keek Raistlin in Crysania’s gezicht. Haar gezicht was echter niet het gezicht dat hij zich zo goed herinnerde. Ze was oud geworden, stervende, en dat proces voltrok zich terwijl hij keek. In haar hand hield ze het platina medaillon van Paladijn vastgeklemd. De puur witte schittering was een baken van licht in het akelige, roze schijnsel rondom.
Raistlin sloot zijn ogen om het stervende gezicht uit zijn gedachten te bannen, door aan haar stralende uiterlijk van vroeger te denken – delicaat, beeldschoon, vol liefde en passie. Haar stem drong ineens tot hem door, kalm en ernstig.
‘Ik was je bijna kwijt geweest.’
Overeind krabbelend, nog steeds met gesloten ogen, greep hij haar arm wanhopig vast. ‘Hoe zie ik eruit? Vertel het me! Ik ben veranderd, hè?’
‘Je ziet er precies zo uit als toen ik je voor het eerst ontmoette, in de Grote Bibliotheek,’ zei Crysania, nog steeds met ernstige stem... nee, met verkrampte stem.
Ja, dacht Raistlin, ik ben nog steeds zoals ik was. Wat moet betekenen dat ik weer in het heden ben. Maar meteen voelde hij de aloude zwakte weer, de brandende pijn in zijn borst, de verstikkende hoestbuien, alsof iets of iemand spinnenwebben spon in zijn longen. Hij hoefde maar één blik te werpen om de goud getinte huid, het witte haar en de zandloperachtige ogen weer te zien...
Crysania opzij duwend, rolde hij op zijn buik en balde zijn vuisten, van woede en angst.
‘Raistlin!’ Nu drukte haar stem pure angst uit. ‘Wat is er? Waar zijn we? Wat is er misgegaan?’
‘Het is me gelukt,’ snauwde hij haar toe. Hij opende zijn ogen en zag haar aarzelende gezicht. ‘Het is me gelukt; we bevinden ons in de Afgrond.’
Haar ogen werden groot van verbazing en haar lippen weken licht uiteen. Angst en vreugde vochten om voorrang.
Daarop lachte Raistlin bitter. ‘En mijn magie is weg.’
Verbijsterd keek ze hem aan. ‘Maar dat begrijp ik niet...’
Van ontzetting en woede schreeuwde hij haar toe. ‘Mijn magie is weg! Ik ben zwak, hulpeloos – hier, in haar rijk!’ Plotseling beseffend dat zij wellicht meeluisterde, zich verkneukelend, viel Raistlin stil. Zijn geschreeuw verstomde op zijn lippen. Hij keek argwanend om zich heen.
‘Nee, je hebt me nog niet verslagen,’ fluisterde hij. Zijn hand sloot zich om de Staf van Magius, die nog naast hem lag. Hij leunde er zwaar op en krabbelde overeind. Crysania hielp hem door een arm om hem heen te slaan.
‘Nee...’ mompelde hij, starend in de oneindig lege Vlakten, in de roze, van alles verlaten hemel. ‘Ik weet waar je bent! Ik voel het! Je bent in Godshuis. Ik ken dit land en ik weet waar ik heen moet; de kender verschafte me de sleutel toen hij zo koortsachtig lag te ijlen. Het land beneden weerspiegelt het land daarboven. Ik zal je vinden, hoewel de reis lang en verraderlijk zal zijn.’
‘Ja!’ – hij keek om zich heen – ‘Ik voel dat je mijn gedachten peilt, je leest ze, om te zien wat ik wil doen. Jij denkt zeker dat ik zo gemakkelijk te verslaan ben! Maar vergis je niet: ik voel je verwarring... er is iemand bij me wier gedachten je niet kunt lezen. Ze verdedigt en beschermt me, nietwaar, Crysania?’
‘Ja, Raistlin,’ antwoordde Crysania zachtjes, terwijl ze de magiër ondersteunde.
Raistlin deed een stap voorwaarts, en nog een. Hij leunde op Crysania en op zijn Staf. Maar elke stap was een beproeving en elke ademtocht brandde in zijn longen. Om zich heen kijkend in deze wereld, zag hij niets anders dan leegheid.
Dezelfde leegheid die hij inwendig voelde. Zijn magie was verdwenen.
Hij struikelde, maar Crysania wist hem nog net op te vangen; ze hield hem nog steviger vast, en de tranen biggelden over haar wangen.
Vaag hoorde hij gelach in de verte...
Misschien kan ik maar beter alles opgeven, dacht hij in bittere wanhoop. Ik ben moe, zo vreselijk moe. En wat stel ik nog voor, zonder mijn magie?
Niets. Niets meer dan een zwak, armzalig kind...
Na Dalamars opmerking viel er geruime tijd een diepe stilte in het vertrek. Die stilte werd pas verbroken door de krassende pen van Astinus die de woorden van de elf in zijn grote boek noteerde.
‘Moge Paladijn ons behoeden...’ mompelde Elistan. ‘Is zij bij hem?’
‘Natuurlijk,’ beet Dalamar hem geïrriteerd toe, waarbij al zijn magische vaardigheden zijn nervositeit niet konden verhullen. ‘Hoe denk je anders dat hij had kunnen slagen? De Poort blijft voor alles en iedereen gesloten behalve voor de gecombineerde krachten van een Zwarte Magiër zoals hij en een Witte Geestelijke met een diep geloof zoals zij bezit.’
Tanis keek afwisselend van de een naar de ander, nogal verward. ‘Luister,’ begon hij op boze toon, ‘ik begrijp er niets van. Wat is er gaande? Over wie hebben jullie het allemaal? Raistlin? Wat heeft hij nou weer gedaan? En heeft dat iets te maken met Crysania? En hoe zit het met Caramon? Die is toch ook verdwenen? Samen met Tas! Ik, eh...’
‘Houd je ongeduldige, menselijke helft van je natuur even onder controle, Halfelf,’ merkte Astinus scherp op, terwijl hij driftig door bleef schrijven met lange, zwarte halen. ‘En jij, Duistere Elf, gelieve aan het begin in plaats van het midden te beginnen.’
‘En zeker niet aan het einde van het verhaal,’ bromde Elistan.
Zijn lippen bevochtigend met de wijn, begon Dalamar aan het vreemde verhaal dat Tanis tot op heden slechts gedeeltelijk kende. Het merendeel kon de halfelf wel raden, sommige gedeelten verbaasden hem en het meeste verbijsterde hem.
‘Vrouwe Crysania werd gevangengenomen door Raistlin. En naar verluidt, voelde hij zich tot haar aangetrokken. Wie zal het zeggen? Van Raistlin kun je alles verwachten, hoewel ijswater nog te heet is om door zijn aderen te stromen. Wie weet hoe lang hij dit plan al heeft lopen bekokstoven, hoe lang hij daar al van droomde? Maar eindelijk was hij er klaar voor. Hij was van plan om een reis te ondernemen, terug in de tijd, om datgene te zoeken wat hem nog ontbrak – de kennis van de grootste tovenaar die ooit had geleefd: Fistandantilus.
Hij zette een val op voor Vrouwe Crysania, om haar mee te lokken naar het verleden, net als zijn tweelingbroer...’
‘Caramon?’ vroeg Tanis verbaasd.
Dalamar negeerde hem. ‘Maar er gebeurde iets onvoorziens. De halfzuster van de Shalafi, Kitiara, een Hoge Drakenheer...’
Het bloed pompte in Tanis’ hoofd, en zijn zicht en gehoor werden onmiddellijk beperkt. Hij voelde duidelijk dat hij rood in zijn gezicht werd en zijn huid leek te branden, te heet om nog aan te raken.
Kitiara!
Ze stond voor hem, met donkere ogen, met donker krullend haar dat weelderig rond haar gezicht viel, haar lippen licht uiteen wijkend, met als gevolg dat charmante, soms wat valse lachje, het licht dat op haar wapenrusting weerscheen...
Ze keek op hem neer vanaf de rug van haar blauwe draak, omringd door haar gunstelingen, krachtig en verheven, sterk en meedogenloos...
Ze lag in zijn armen, smachtend, liefhebbend, lachend...
Op dat moment voelde Tanis duidelijk Elistans sympathieke, doch medelijdende blik. Maar Astinus’ strenge blik deed hem pas echt ineenkrimpen. Door zijn eigen schuldgevoel en schaamte merkte Tanis niet dat Dalamars gezicht opmerkelijk bleek was geworden bij het noemen van Kitiara’s naam. Hij hoorde ook de huivering niet in de stem van de elf.
Met enige moeite hervond Tanis zijn zelfbeheersing en was hij in staat om aandachtig verder te luisteren. Maar die aloude pijn in zijn hart verdween toch niet direct. De pijn die hij kwijt dacht te zijn. Hij was toch zielsgelukkig met Laurana en hield meer van haar dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Hij had eindelijk vrede met zichzelf, en zijn leven was rijk en gevuld. En nu ontdekte hij tot zijn eigen verbijstering toch weer de duisternis in zijn binnenste die hij ogenschijnlijk had uitgebannen.
‘Op bevel van Kitiara, sprak de Ridder des Doods, Heer Soth, een vloek uit over Vrouwe Crysania, een vloek die haar had moeten doden. Maar Paladijn kwam tussenbeide. Hij nam haar ziel tot zich, en liet haar stoffelijk omhulsel achter. Ik dacht dat de Shalafi verslagen was, maar nee... Hij boog het verraad van zijn zuster om in zijn eigen voordeel. Zijn tweelingbroer, Caramon, en de kender, Tasselhof, namen Vrouwe Crysania mee naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth, in de hoop dat de magiërs daar haar konden genezen. Dat konden ze natuurlijk niet, en dat wist Raistlin maar al te goed. Ze konden haar slechts terugsturen naar het enige tijdsbestek in de geschiedenis van Krynn toen er een Hoge Priesterkoning leefde die krachtig genoeg was om Paladijn te bewegen de ziel van de vrouw weer in haar lichaam te leiden. En dit was precies wat Raistlin beoogde.’
Dalamar balde zijn vuist. ‘Ik had de magiërs nog zo gewaarschuwd! Dwazen! Ik zei nog dat ze hem in de kaart speelden!’
‘Heb jij hun dat verteld?’ Tanis had weer voldoende zelfbeheersing om deze snerende vraag te stellen. ‘Heb jij hem verraden, je eigen Shalafi!’ Hij snoof vol ongeloof.
‘Ik speel inderdaad een gevaarlijk spel, Halfelf.’ Nu keek Dalamar hem aan, met vlammende ogen, als gloeiende sintels in het vuur. ‘Ik ben een spion, namens het Conclaaf der Magiërs, om Raistlin permanent in de gaten te houden. Ja, kijk maar verbijsterd, dat verbaast me niets. Ze vrezen hem – alle Ordes vrezen hem. De Witte, de Rode, de Zwarte. Vooral de Zwarte Orde overigens, want we weten wat ons lot zal zijn als hij de macht zou grijpen.’
Terwijl Tanis hem aanstaarde, hief de duistere elf zijn hand en trok de zwarte mantel voor zijn borst langzaam weg. Op zijn ontblote borst prijkten vijf smeulende wonden, die ernstig detoneerden met zijn gladde huid. ‘Het brandmerk van zijn hand,’ sprak Dalamar op uitdrukkingloze toon. ‘Mijn beloning voor mijn verraad.’
Tanis zag het helemaal voor zich: Raistlin die zijn dunne, gouden vingers op de borst van de jongeman legde, hij zag Raistlins gezicht ook feilloos voor zich – zonder gevoel, zonder boosaardigheid, zonder wreedheid, zonder enige menselijkheid – en hij zag die vingers door het vlees van zijn slachtoffer branden. Hoofdschuddend, vol walging, zonk Tanis terug in zijn stoel en staarde naar de vloer.
‘Maar ze wilden niet naar me luisteren,’ vervolgde Dalamar zijn relaas. ‘Ze grepen zich aan een strohalm vast. Zoals Raistlin al had voorzien, school hun grootste hoop in hun grootste angst. Ze besloten om Vrouwe Crysania terug in de tijd te sturen, ogenschijnlijk zodat de Priesterkoning haar kon helpen. Althans, dat vertelden ze Caramon, omdat ze maar al te goed wisten dat hij anders nooit zou instemmen. Maar feitelijk hoopten ze dat ze zou sterven, of tenminste zou verdwijnen net als alle andere geestelijken voor de Catastrofe. Ook hoopten ze dat Caramon, als hij in dat tijdsgewricht zou inzien wie en wat zijn broer werkelijk was – Fistandantilus – zich genoodzaakt zag zijn broer te doden.’
‘Caramon?’ lachte Tanis in schampere verbittering, die snel omsloeg in woede. ‘Hoe konden ze dat nou doen? Die man is ziek! Het enige wat Caramon momenteel kan afmaken is een fles dwergendrank. Raistlin heeft hem al kapotgemaakt. Waarom hebben ze geen...’
Astinus’ geïrriteerde blik deed Tanis even inbinden. Zijn gedachten schoten alle kanten op; dit sloeg allemaal nergens op! Hij keek Elistan eens goed aan. De geestelijke was vast al van veel van dit alles op de hoogte, want hij keek geschokt noch verrast – zelfs niet toen hij hoorde dat de magiërs Crysania terug hadden gestuurd om te sterven. Hij vertoonde slechts een uitdrukking van intens verdriet.
Dalamar vertelde verder. ‘Maar de kender, Tasselhof Klisvoet, verstoorde Par-Salians spreuk en reisde per ongeluk met Caramon mee in de tijd. De introductie van een kender in het tijdsgewricht maakte het mogelijk dat de tijdslijn veranderd kon worden. Naar wat er allemaal in Istar gebeurd is, kunnen we slechts gissen. Maar wat we wel weten is dat Crysania niet stierf. Caramon doodde zijn broer niet. En Raistlin slaagde erin de kennis van Fistandantilus te vergaren. Met Crysania en Caramon reisde hij vervolgens voorwaarts in de tijd naar de periode waarin hij in Crysania de enige ware geestelijke aan zijn zijde wist. Hij reisde naar de enige periode in onze geschiedenis waarin de Koningin van de Duisternis kwetsbaar was en niet in staat om hem tegen te houden.
En zoals Fistandantilus al voor hem deed, vocht Raistlin de Dwergen Oorlog en verkreeg zo toegang tot de Poort die destijds in het magische fort Zhaman stond. Als de geschiedenis zich inderdaad herhaald had, was Raistlin gestorven in de Poort, identiek aan het lot dat Fistandantilus ooit ondergaan had.’
‘Daar hadden we ook op gerekend,’ mompelde Elistan, terwijl zijn vingers zenuwachtig aan het beddengoed plukten. ‘Par-Salian had ons verzekerd dat Raistlin op geen enkele wijze de geschiedenis kon veranderen...’
‘Die verdomde kender!’ snauwde Dalamar. ‘Par-Salian had het moeten voorzien, zich moeten realiseren dat die smeerlap elke kans op een nieuw avontuur zou aangrijpen! Hij had ons advies moeten opvolgen en dat minderwaardige wezen moeten smoren...’
‘Vertel me liever wat er met Tasselhof en Caramon is gebeurd.’ Tanis onderbrak hem op kille toon. ‘Het kan me niet schelen wat er met Raistlin of – neem me niet kwalijk, Elistan – Vrouwe Crysania is gebeurd. Zij was immers verblind door haar eigen goedheid. Het spijt me echt voor haar, maar ze weigerde de waarheid onder ogen te zien. Ik geef slechts om mijn vrienden. Wat is er van hen geworden?’
‘Dat weten we niet.’ Dalamar haalde zijn schouders op. ‘Maar als ik jou was, zou ik er niet op rekenen dat ik ze ooit nog zou zien tijdens dit leven, Halfelf... ze zouden immers van bitter weinig nut zijn voor de Shalafi.’
‘Dan heb je me alles verteld wat ik wilde weten,’ zei Tanis die meteen opstond, met een van smart verstikte stem. ‘Al is het het laatste wat ik zal doen, maar ik zal Raistlin vinden en hem...’
‘Ga zitten, Halfelf,’ beet Dalamar hem toe. Hij verhief zijn stem niet zozeer maar de blik in zijn ogen was onmiskenbaar dreigend en Tanis’ hand gleed bijna onmerkbaar naar zijn zwaard. Plots besefte hij dat hij zijn wapen helemaal niet meegenomen had, gezien zijn bezoek aan de heilige Tempel van Paladijn. Dat maakte hem nog woedender, en hij slikte zijn woorden in, boog naar Elistan en Astinus, en liep naar de deur.
‘Raistlins lot zal je wel degelijk iets kunnen schelen, Tanis Halfelf.’ Dalamars gladde stem onderschepte hem. ‘Omdat het direct invloed op jou heeft. Op ons allemaal. Spreek ik niet de waarheid, Eerwaarde Zoon?’
‘Inderdaad, Tanis,’ sprak Elistan. ‘Ik begrijp je gevoelens wel, maar je moet ze voorlopig negeren!’
Astinus zei niets en het krassen van zijn pen was het enige bewijs dat hij zich ook in het vertrek bevond. Tanis balde zijn vuisten en met een vloek die zelfs Astinus even deed opkijken, wendde de halfelf zich tot Dalamar. ‘Nou, goed dan. Wat kan Raistlin in godsnaam nog meer doen dat iedereen in zijn omgeving zou kwetsen en vernietigen?’
‘Toen ik zoëven begon, zei ik dat onze ergste vrees bewaarheid was geworden,’ zei Dalamar met enigszins geloken ogen.
‘Ja, ja...’ snauwde Tanis ongeduldig, die nog steeds bij de deur stond.
Dalamar liet nu even een dramatische stilte vallen, waardoor Astinus hem licht verstoord aankeek.
‘Raistlin heeft de Afgrond betreden. Aldaar zullen hij en Vrouwe Crysania de Koningin van de Duisternis uitdagen.’
Tanis keek Dalamar nu vol ongeloof aan. Toen barstte hij in lachen uit. ‘Nou, dan hoef ik me verder geen zorgen te maken. Die magiër heeft zijn eigen lot bezegeld!’
Maar Tanis’ lach verstomde snel en Dalamar bekeek hem met een zekere cynische geamuseerdheid, alsof dit precies het absurde antwoord was dat hij van een wezen dat half mens was, had verwacht. Astinus snoof veelbetekenend en schreef onverstoorbaar verder. Elistans fragiele schouders hingen af en met gesloten ogen lag hij in zijn kussens.
Tanis staarde hen allen aan. ‘Dit kunnen jullie toch geen serieuze bedreiging noemen!’ riep hij uit. ‘Bij alle goden, ik heb vlak voor de Koningin gestaan! Ik voelde haar volledige macht en majestueusheid – en dat was nog maar toen ze half in onze dimensie bestond!’ Onwillekeurig moest de halfelf weer huiveren. ‘Ik moet er niet aan denken om haar onder ogen te komen op haar eigen... haar eigen...’
‘Je bent niet de enige, Tanis,’ sprak Elistan vermoeid. ‘Ik heb ook zo mijn ervaringen met de Koningin.’ Hij opende zijn ogen, en lachte wrang. ‘Verbaast je dat? Ik heb mijn eigen beproevingen gekend, hoor, net als iedere andere man.’
‘Ik heb haar slechts een keer ontmoet.’ Dalamars gezicht werd merkbaar bleker, en er stond angst in zijn ogen te lezen. Hij bevochtigde zijn lippen. ‘Dat was om me deze tijdingen te brengen.’
Astinus zei niets, maar hij was opgehouden te schrijven. Een rotsblok vertoonde nog meer expressie dan het gelaat van de historicus.
Tanis schudde zijn hoofd, vol ongeloof. ‘Heb jij de Koningin ontmoet, Elistan? Dan heb je haar kracht toch gevoeld? En toch denk je dat een breekbare en ziekelijke tovenaar en een vrouwelijke geestelijke haar kwaad kunnen doen?’
Elistans ogen schoten vuur en zijn mond verstrakte en Tanis wist meteen dat hij te ver was gegaan. Blozend krabde hij aan zijn baard en begon excuses te stamelen. Toch hield hij ineens weer koppig zijn mond. ‘Het slaat toch nergens op,’ sprak hij binnensmonds, terwijl hij mokkend weer ging zitten.
‘En moeten we nou soms zelf gaan toveren om hem tegen te houden?’ Ogenblikkelijk werd zijn blos nog dieper. ‘Neem me niet kwalijk, ik wilde geen grapje maken. Alles wat ik zeg lijkt er verkeerd uit te komen, maar verdomme, ik begrijp het ook niet! Moeten we Raistlin nou tegenhouden of toejuichen?’
‘Jij kunt hem niet tegenhouden,’ onderbrak Dalamar hem koeltjes toen Elistan net het woord wilde nemen. ‘Dat kunnen wij magiërs alleen, en onze voorbereidingen zijn al weken geleden in gang gezet, al sinds we voor het eerst van deze bedreiging afwisten. Je moet goed begrijpen, Halfelf, dat je deels wel gelijk hebt. Raistlin weet net als wij, dat hij de Koningin van de Duisternis nooit op haar eigen terrein kan verslaan. Daarom wil hij haar ook naar buiten lokken, door de Poort, naar onze wereld...’
Tanis had het gevoel of iemand hem hard in de maag sloeg en eventjes moest hij naar adem happen. ‘Maar dat is gekkenwerk...’ Zijn handen omsloten de armleuningen van zijn stoel en zijn knokkels werden langzaam wit. ‘We hebben haar maar met moeite bij Neraka weten te verslaan! En dan gaat hij haar nota bene weer terughalen?’
‘Tenzij we hem tegenhouden,’ ging Dalamar verder, ‘hetgeen mijn plicht is, zoals ik al zei.’
‘En hoe gaan we dat doen?’ vroeg Tanis, voorover leunend. ‘Waarom zijn we precies hier? Om werkloos toe te kijken? Ik, eh...’
‘Geduld, Tanis!’ onderbrak Elistan hem. ‘Je bent gewoon bang en nerveus en die emoties kennen we allemaal.’
Ja, met uitzondering van die historicus daar, met zijn granieten hart, dacht Tanis bitter...
‘Maar we winnen niets met overhaaste acties en onbedachtzame woorden.’ Elistan keek naar de duistere elf en zijn stem werd zachter. ‘We hebben het ergste nog niet eens gehoord, is het wel?’
‘Inderdaad, Eerwaarde Zoon,’ sprak Dalamar en tot zijn verbazing meende Tanis een glimpje emotie in de elfenogen waar te nemen. ‘Naar verluidt overweegt Kitiara’ – hier kreeg de elf ogenschijnlijk een brok in de keel, dat hij opzichtig weg hoestte – ‘een grootscheepse aanval op Palanthas.’
Tanis zonk terug in zijn stoel. Zijn eerste gedachte was er een vol bitter cynisme – ik heb jullie nog zo gewaarschuwd, Heer Amothus. Ik zei het toch, Porthios? Jullie wilden allemaal toch zo graag terugkruipen in je warme nestje en lekker doen of er nimmer een oorlog was geweest? Zijn tweede gedachte was een stuk nuchterder. Herinneringen dreven boven – de stad Tarsis in vlammen, de drakenlegers die Soelaas veroverden, de pijn, het lijden... de dood.
Elistan zei iets, maar Tanis hoorde niets. Hij sloot zijn ogen en probeerde na te denken. Hij wist wel dat Dalamar over Kitiara had gesproken, maar wat had hij nou precies gezegd? Het sluimerde ergens in zijn onderbewustzijn. Hij had alleen nog maar aan Kit gedacht en niet goed geluisterd. De woorden waren vaag...
‘Wacht!’ Tanis kwam overeind, omdat hem iets te binnen schoot. ‘Jij zei dat Kitiara woedend was op Raistlin. Dat ze net zo bang was als wij indien de Koningin de wereld weer zou betreden. En daarom zou ze Soth hebben bevolen om Crysania te doden. Als dat waar is, waarom zou ze Palanthas dan aanvallen? Dat slaat nergens op! In Sanctie wint ze dagelijks aan kracht. De kwaadaardige draken hebben zich daar verzameld en naar verluidt schijnen de draconen die na de oorlog her en der verspreid raakten, zich ook weer te hergroeperen onder haar bevel. Maar Sanctie is ver van Palanthas verwijderd. En de landen van de Ridders van Solamnië liggen er nog tussen. Ongetwijfeld zullen de goede draken ingrijpen als hun kwade broeders het luchtruim weer kiezen. Dus waarom? Waarom zou ze alles wat ze gewonnen heeft op het spel zetten?’
‘Jij kent Kitiara toch, Halfelf?’ kwam Dalamar tussenbeide.
Tanis verslikte zich bijna, schraapte zijn keel en mompelde iets.
‘Pardon?’
‘Ja, verdomme, ik ken haar!’ viel Tanis plotseling uit, wat Elistans wenkbrauwen deed optrekken. De halfelf liet zich vervolgens in zijn stoel terugvallen en zijn huid brandde van schaamte.
‘Je hebt gelijk,’ zei Dalamar, licht geamuseerd. ‘Toen Kitiara voor het eerst van Raistlins plan hoorde, was ze inderdaad bevreesd. Niet voor hem, uiteraard, maar voor de wraak van de Koningin die op haar zou neerkomen. Maar’ – hier haalde hij zijn schouders op – ‘dit was toen Kitiara nog geloofde dat Raistlin zou verliezen. Nu echter dicht ze hem een kans toe om te winnen. En Kit zal zich altijd achter de winnaar scharen. Vandaar dat ze Palanthas wil aanvallen en veroveren om de tovenaar groots te begroeten als hij weer door de Poort tevoorschijn komt. Vervolgens zal Kit de macht van haar legers ter beschikking van haar broer stellen. Als hij sterk genoeg is – en tegen die tijd zal hij dat zijn – kan hij gemakkelijk de kwaadaardige wezens opzetten tegen de Koningin van de Duisternis.’
‘Kit?’ Nu was het Tanis’ beurt om geamuseerd te klinken. Dalamar sneerde meteen terug.
‘Reken maar, Halfelf. Ik ken Kitiara even goed als jij.’
Maar Dalamars sarcastische toon werd onbewust veel bitterder. Hij balde zijn vuisten en Tanis knikte en voelde plotseling, onverklaarbaar bijna, een zekere sympathie voor de jonge elf.
‘Dus ze heeft jou ook verraden,’ mompelde Tanis zachtjes. ‘Ongetwijfeld had ze je alle steun toegezegd en als Raistlin terug zou keren, zou ze aan jouw kant strijden.’
Dalamar stoof overeind. ‘Ik heb haar nooit vertrouwd,’ zei hij kil, maar hij draaide zich snel om en staarde in de vlammen, waardoor hij zijn gezicht afgewend kon houden. ‘Ik wist maar al te goed tot welk verraad ze in staat was. Dit komt nou niet bepaald als een grote verrassing.’
Maar Tanis wist wel beter; hij zag Dalamars hand wit worden van de kracht waarmee hij zich aan de schoorsteenmantel vastklampte.
‘En wie heeft je dit allemaal verteld?’ vroeg Astinus plots. Tanis was de aanwezigheid van de historicus al bijna vergeten.
‘Toch niet de Koningin zelf? Dit alles zou haar volkomen koud laten.’
‘Nee... nee...’ Dalamar leek even in de war omdat zijn gedachten zoeven mijlenver weg waren geweest. Zuchtend keek hij hen weer aan. ‘Heer Soth, de Ridder des Doods heeft het me verteld.’
‘Soth?’ Langzaam voelde Tanis zijn greep op de realiteit verslappen en wanhopig zocht hij in zijn koortsachtig werkende brein naar een houvast. Magiërs die andere magiërs bespioneren. Geestelijken van het witte licht die samenwerken met tovenaars van de duisternis. Het donker dat het licht vertrouwt... Licht dat ten strijde trekt tegen het zwarte niets...
‘Heeft Soth zich verbonden verklaard met Kitiara?’ vroeg Tanis in opperste verwarring. ‘En waarom zou hij haar dan willen verraden?’
Dalamar draaide zich om en keek Tanis aan. Voor de duur van een hartslag voelden de twee zich met elkaar verbonden; een gedeeld begrip, gedeeld verdriet, gedeelde kwelling, gedeelde passie. En als een dolkstoot drong de waarheid tot Tanis door en zijn ziel kromp ineen.
‘Hij wil haar zien sterven,’ antwoordde Dalamar.
De jongen liep door de straten van Soelaas. Hij was geen aantrekkelijke jongen, en dat wist hij zelf ook – hij bezat meer zelfbewustzijn dan de meeste andere kinderen. Hij bracht het grootste deel van zijn tijd dan ook in afzondering door, juist omdat hij onaantrekkelijk was en te veel wist.
Maar vandaag was hij niet alleen; zijn tweelingbroer Caramon liep naast hem. Raistlin liep wat te mokken en schopte af en toe verveeld stofwolkjes op in de lome dorpsstraat. Hij was feitelijk dan wel niet alleen, maar met Caramon voelde hij zich zo mogelijk nog eenzamer. Iedereen die ze tegenkwamen, groette zijn knappe, aardige tweelingbroer, maar tegen hem zeiden ze geen woord. En Caramon mocht aan alle spelletjes meedoen, maar Raistlin bleef overal en altijd een buitenstaander. Meisjes lonkten naar Caramon vanuit hun ooghoeken zoals alleen meisjes dat kunnen doen, maar Raistlin zagen ze nooit staan.
‘Hé, Caramon! Kom je mee Kasteelkoninkje spelen?’ riep een van de jongelui.
‘Doe je mee, Raist?’ vroeg Caramon opgewonden. Caramon was dol op het ruwe, inspannende spel, maar Raistlin wist maar al te goed dat hij zich, als hij meespeelde, al snel zwak en duizelig zou voelen. Hij wist ook dat geen van de beide teams hem er eigenlijk bij wilde hebben.
‘Nee, ga jij maar.’
Caramons gezicht betrok. Toen zei hij schouderophalend: ‘Ach, geeft niets, Raist. Ik blijf liever bij jou.’
Meteen voelde Raistlin alsof zijn keel werd dichtgeknepen en zijn maag zich samenbalde. ‘Nee, Caramon,’ herhaalde hij zachtjes. ‘Het is wel goed; ga maar spelen.’
‘Je ziet er niet erg goed uit, Raist,’ zei Caramon. ‘Het maakt me niet uit. Laat me dat nieuwe trucje eens zien dat je hebt geleerd, met die munten...’
‘Zo moet je me niet behandelen!’ hoorde Raistlin zichzelf schreeuwen. ‘Ik heb je helemaal niet nodig! Ik wil je niet eens in m’n buurt hebben! Ga nou maar lekker spelen met dat stelletje dwazen! Jullie zijn allemaal stompzinnig! Ik heb geen van jullie nodig!’
Caramon kromp zowat ineen en Raistlin had het gevoel dat hij een hond in de flank had getrapt. Maar dat gevoel maakte hem alleen maar kwader, en hij wendde zich af.
‘Natuurlijk, Raist, als je dat wilt,’ mompelde Caramon afwezig.
Over zijn schouder kijkend, zag Raistlin zijn tweelingbroer naar de anderen toe rennen. Diep zuchtend en het vrolijke gelach negerend, ging Raistlin op een schaduwrijk plekje zitten en haalde zijn spreukenboek tevoorschijn om te studeren. Al snel schonk hij de magie al zijn aandacht en vergat hij alles om zich heen, ook de gekwetste ogen van zijn broer. Het leidde hem naar een betoverend land waar hij de elementen stuurde, waar hij de realiteit onder controle had…
Ineens viel het spreukenboek uit zijn handen, en belandde in het stof voor zijn voeten. Verbijsterd keek Raistlin op. Er stonden twee jongens vlak voor hem en een van hen hield een stok vast waarmee hij allereerst uithaalde naar het boek maar vervolgens gemeen hard naar Raistlins borst.
Jullie zijn ongedierte, zei Raistlin onuitgesproken. Insecten. Jullie betekenen helemaal niets voor mij. Minder dan niets. De pijn in zijn borst en de minderwaardige levensvormen die hem belaagden negerend, probeerde Raistlin zijn boek weer te pakken; een van de jongens ging echter op zijn vingers staan.
Nog steeds bang maar ook woedend, kwam Raistlin overeind. Zijn handen vormden immers zijn kapitaal; daarmee manipuleerde hij zijn subtiele spreuken en kon hij de geheimzinnige symbolen van zijn Kunst in de lucht traceren.
‘Laat me met rust,’ sprak hij kil, en zijn toon en blik waren van dien aard dat de twee jongens even terugdeinsden. Maar er verzamelden zich meer jongens om hem heen, om eens te kijken wat er nou precies zo grappig was. De jongen met de stok was zich heel bewust van de toeschouwers en stond niet toe dat die magere, jammerende boekenwurm het van hem zou winnen.
‘En wat wil je eraan doen dan?’ sneerde de jongen. ‘Ga je me soms in een kikker veranderen?’
Er weerklonk gelach en in Raistlins gedachten vormden zich al de woorden van een toepasselijke spreuk. Het was een agressieve aanvalsspreuk, die hij nog niet geacht werd te kennen, en zijn Meester zou dan ook woedend zijn als hij hiervan wist. Niettemin krulde er een sluw lachje om Raistlins lippen, met als gevolg dat een van de jongens toch even naar achteren struikelde.
‘Laten we nou maar gaan,’ mompelde hij tegen zijn kameraad.
Maar de andere jongen wilde van geen ophouden weten. Achter hem zag Raistlin zijn tweelingbroer staan, met een gezicht dat op ontploffen stond.
Raistlin begon aan zijn spreuk...
... en verstijfde ineens. Nee! Er was iets heel erg mis. Zijn magie zou niet werken! Niet hier! De woorden rolden als wartaal uit zijn mond en sloegen helemaal nergens op. Er gebeurde helemaal niets, en de jongens begonnen al smalend te lachen. Op dat moment ramde de jongen de stok in Raistlins maag. Happend naar lucht viel Raistlin neer.
Hij kroop nu op handen en knieën rond en probeerde weer adem te halen; iemand schopte hem en zijn eigen stok werd op zijn rug hardhandig in tweeën gebroken. Iemand anders schopte hem nu ook en wanhopig probeerde hij zijn hoofd te beschermen tegen het spervuur van slagen en venijnige schoppen.
‘Caramon!’ jammerde hij. ‘Caramon, help me!’
Maar een diepe, ernstige stem antwoordde slechts: ‘Je had me toch niet nodig, weet je nog?’
Toen belandde er een steen op zijn hoofd, en hij raakte gemeen gewond. Hoewel hij niets kon zien wist hij dat het Caramon was geweest die de steen naar hem toe had geworpen. Hij raakte het bewustzijn langzaam kwijt en meerdere handen sleurden hem over het stoffige pad naar een plek vol kilte en leegheid. Ze zouden hem in de put gooien en hij zou eindeloos vallen... Hij zou de bodem nooit raken, want er was geen bodem...
Crysania keek om zich heen. Waar was ze? Waar was Raistlin? Zoëven steunde hij nog verzwakt op haar arm en plotseling was hij zomaar verdwenen en liep ze moederziel alleen in een vreemd dorpje.
Maar was het wel zo vreemd? Ze herinnerde zich vaag dat ze hier eerder was geweest, of ergens dat er sterk op leek. Immense vallenbomen omringden haar. De huizen waren in de boomtoppen gebouwd. Een herberg in een boom. Ze zag een wegwijzer...
Soelaas.
Vreemd, bedacht ze zich, vol verwondering. Het was inderdaad Soelaas. Hier was ze pas nog geweest met Tanis Halfelf, op zoek naar Caramon. Maar dit Soelaas was anders. Alles vertoonde een zweem van rood en leek vervormd. Ze wilde steeds in haar ogen wrijven om het beeld scherper te stellen.
‘Raistlin!’ schreeuwde ze.
Er volgde geen antwoord en de voorbijgangers deden alsof ze haar gehoord noch gezien hadden. ‘Raistlin!’ riep ze nogmaals, en ze begon in paniek te raken. Wat was er met hem gebeurd? Waar was hij heen gegaan? Had de Koningin van de Duisternis soms...
Op dat moment hoorde ze opgewonden gejoel, en kinderen schreeuwen, maar boven alles uit hoorde ze een schrille kreet om hulp.
Zich omdraaiend zag ze een groepje kinderen samendrommen rond een gestalte op de grond. Ze zag vuistslagen en schoppende bewegingen en een stok die met een misselijkmakend geweld op de figuur neerkwam. Weer die schrille angstkreet. Crysania keek de mensen om zich heen geschokt aan, maar niemand scheen iets ongewoons op te merken.
Ze nam haar witte mantels in de hand en rende naar de kinderen toe. Naderbij komend zag ze onmiddellijk dat het lijdend voorwerp niets meer dan een kind was! Een jongen nog! En overduidelijk was ook dat ze hem aan het vermoorden waren. Ze haalde uit naar een van de kinderen om hem naar achteren te trekken, maar toen het kind haar aanraking bemerkte, draaide het zich om en keek haar intens aan. Crysania week geschrokken achteruit.
Het gezicht van het kind was lijkbleek, als van een dode. De bleke huid stond strakgespannen over de botten en de lippen waren lichtviolet. Het kind toonde haar woedend zijn tanden, zwart en rottend, en haalde venijnig klauwend uit. Lange nagels drongen haar huid binnen en ze ervoer een stekende, verlammende pijn. Hijgend liet ze het kind los en het ging, met een afschuwelijke en triomfantelijke grijns, onmiddellijk verder om het op de grond liggende kind verder te kwellen.
Ongelovig staarde ze naar de bloedende striemen op haar arm en hoewel ze zelf duizelig werd, hoorde ze de arme jongen weer in doodsangst gillen.
‘Paladijn, help me,’ bad ze, ‘geef me de kracht.’
Vastberaden greep ze een van de duivelse kinderen en smeet hem opzij, en toen een ander. Toen ze het voor elkaar kreeg om het bloedende en bewusteloze slachtoffertje te bereiken, beschermde ze het met haar eigen lichaam, ondertussen proberend om de woedende meute af te weren.
Keer op keer voelde ze scherpe nagels in haar huid klauwen, en het gif door haar aderen stromen. Maar plots merkte ze dat de kinderen zelf van pijn terugdeinsden als ze haar aanraakten. Uiteindelijk trokken ze zich, met een doodse en berustende uitdrukking op hun geestachtige gezichten, terug en lieten haar alleen met hun slachtoffer.
Voorzichtig draaide ze het gehavende lichaam van de jongen om. Ze bekeek zijn gezicht, streek zijn haren liefdevol weg. Haar handen begonnen te beven... Dat gezicht kende ze uit duizenden: de verfijnde structuur, de fragiele botten, de licht uitstekende kin.
‘Raistlin...’ fluisterde ze, zijn kleine hand vasthoudend.
De jongen opende zijn ogen...
... en de man, in zijn zwarte mantels, stond op.
Crysania kon niets anders doen dan hem aanstaren, terwijl hij grimmig om zich heen keek.
‘Wat gebeurt er allemaal?’ vroeg ze huiverend. Ze voelde ineens de hevige pijn van het gif in haar lichaam.
Raistlin knikte. ‘Dit is dus hoe ze me wil kwellen,’ sprak hij zachtjes. ‘Hoe ze me wil bevechten; ze wil me raken op mijn allerzwakste plekken.’ De goudkleurige ogen wendden zich tot Crysania en zijn dunne lippen lachten. ‘Je hebt het voor me opgenomen en je hebt haar verslagen.’ Hij trok haar naar zich toe en sloot zijn mantels om haar heen. ‘Rust nu maar even uit. De pijn zal overgaan en dan trekken we verder.’
Nog steeds huiverend, legde Crysania haar hoofd tegen zijn borst en hoorde zijn adem piepen in zijn longen. En ze rook die zoete, zwakke geur van rozenblaadjes en de dood...
‘En dit komt er nou van? Van zijn moedige woorden en beloften?’ zei Kitiara met gedempte stem.
‘Had je iets anders verwacht dan?’ vroeg Heer Soth. Zijn woorden, die vergezeld gingen van een rammelend geluid van zijn wapenrusting, klonken nonchalant, retorisch bijna. Maar de scherpte die erin doorklonk, was onmiskenbaar en Kitiara keek de Ridder des Doods indringend aan.
Toen ze zag hoe intens hij haar aankeek met zijn wonderlijke ogen, moest ze bijna blozen. Zich realiserend dat ze daarmee meer emoties toonde dan ze hem toestond, werd ze boos op zichzelf, en daardoor bloosde ze juist nog meer. Abrupt draaide ze zich om.
In het vertrek met de vreemde mix van wapentuig, heerlijk ruikende zijden lakens en dikke bonttapijten, trok Kitiara met bevende handen haar dunne nachtkleding iets strakker om zich heen; een gebaar dat weinig resultaat had en ze vroeg zich af waarom ze eigenlijk de moeite deed. Een begrip als kuisheid deed haar bitter weinig, en vooral niet bij een wezen dat al driehonderd jaar geleden tot as was vergaan. Maar ze voelde zich plots ongemakkelijk onder die starende blik, onder die vlammende ogen in dat doodse gezicht. Ze voelde zich naakt en kwetsbaar.
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde ze kil.
‘Hij is per slot van rekening een duistere elf.’ Soth praatte verder op dezelfde vlakke, bijna verveelde toon. ‘En hij maakt er geen geheim van dat hij je broer meer vreest dan de dood zelf. Dus het wekt toch geen verwondering dat hij aan Raistlins zijde wenst te vechten in plaats van met een stel zwakke, oude tovenaars die van angst staan te trillen in hun schoenen?’
‘Maar hij had er zoveel mee kunnen winnen!’ wierp Kitiara tegen, op bijna dezelfde toon als Soth. Huiverend sloeg ze een dik nachtgewaad van bont om zich heen. ‘Ze hadden hem zelfs de leiding over de Zwarte Mantels aangeboden. Hij had Par-Salians plaats in kunnen nemen als Hoofd van het Conclaaf – daarmee zou hij de onbetwiste leider van alle magiërs op Krynn zijn.’
En je had ook nog wel andere beloningen tegemoet kunnen zien, Duistere Elf, voegde Kitiara daar in stilte aan toe, terwijl ze zichzelf een glas rode wijn inschonk. Als die krankzinnige broer van me eenmaal verslagen is, zal niemand jou meer tegen kunnen houden. En hoe zit het dan met onze plannen? Jij heerst met de Staf, ik met het Zwaard. We hadden de Ridders op de knieën kunnen krijgen. De Elfen uit hun thuisland kunnen verdrijven – jouw thuisland! Je had in triomf terug kunnen keren, mijn liefste, en ik had aan je zijde gestaan!
Het wijnglas glipte plots uit haar hand en ze probeerde het op te vangen – maar haar handeling was te haastig en haar greep te sterk. Het breekbare glas versplinterde in haar hand, en de scherven sneden diep in haar vlees. Het bloed mengde zich met de wijn, die op het tapijt druppelde.
Kitiara droeg de littekens van het strijdperk over haar hele lichaam als waren het de handen van haar minnaars. Ze had haar verwondingen gedragen en doorstaan zonder met haar ogen te knipperen; geen kik had ze ooit geslaakt bij de soms hevige pijnen. Maar nu stonden haar ogen vol tranen en leek de pijn juist ondraaglijk.
Vlak naast haar stond een waskom en ze dompelde haar hand in het koude water, en ze beet op haar lip om het niet uit te schreeuwen. Het water werd dieprood.
‘Haal een van de geestelijken!’ snauwde ze Heer Soth toe, die daar maar stond, starend met zijn flikkerende ogen. De Ridder des Doods riep een bediende, die haastig de gang oprende. Vloekend en haar tranen nog steeds onderdrukkend, greep Kitiara een handdoek en wikkelde hem om haar hand. Tegen de tijd dat er een geestelijke arriveerde, half struikelend over zijn mantels in alle haast, was de doek al doorweekt met bloed, en begon Kitiara asgrauw te worden in haar normaal zo gezond gebruinde gezicht.
Het medaillon van de Vijfkoppige Draak streek langs Kitiara’s hand toen de geestelijke zich vooroverboog, terwijl hij genezende gebeden prevelde. Al snel sloot de gapende vleeswond zich en stopte het bloeden.
‘De snee was niet zo diep. U zult er geen blijvende schade van ondervinden,’ sprak de geestelijke sussend.
‘Dat is maar goed ook!’ riep Kitiara geïrriteerd uit, terwijl ze nog steeds een zekere slapheid die haar overviel, probeerde te negeren. ‘Dat is per slot van rekening mijn zwaardhand!’
‘U zult uw zwaard ongetwijfeld met uw karakteristieke snelheid en souplesse blijven hanteren, dat verzeker ik u,’ antwoordde de geestelijke. ‘Is er verder nog iets...’
‘Nee! Wegwezen!’
‘Zoals u wenst.’ De geestelijke boog en verliet het vertrek.
Omdat ze geen behoefte had aan Soths starende blik, hield ze zich afgewend en vloekte en tierde nog wat na, terwijl de geestelijke zich met ruisende mantels uit de voeten maakte.
‘Stelletje dwazen! Wat een gezelschap... Maar soms zijn ze wel eens handig.’ Hoewel haar hand weer volkomen genezen leek, deed hij nog flink pijn. Allemaal denkbeeldig, dacht ze bitter. ‘Nou, goed dan, wat stel je voor dat ik met die duistere elf doe?’
Voor Soth kon antwoorden, sprong ze echter alweer overeind en riep luidkeels om haar bediende.
‘Ruim die troep op en breng me een nieuw glas!’ Ze sloeg de arme man hard in het gezicht. ‘En deze keer wil ik een gouden wijnglas. Je weet dat ik dat breekbare elfenkristal verafschuw! Uit mijn ogen ermee! Gooi ze allemaal maar weg!’
‘Weggooien...?’ De bediende stamelde een flauw protest. ‘Maar ze zijn uiterst kostbaar. Ze komen uit de Toren van de Hoge Magie in Palanthas, het was een geschenk van...’
‘Ik zei, weg ermee!’ Ze pakte de kostbare glazen een voor een op en smeet ze tegen de muur. De bediende kromp ineen en moest wegduiken omdat het glas vlak boven zijn hoofd uiteenspatte tegen de stenen. Toen het laatste glas aan gruzelementen lag, ging ze zitten en keek voor zich uit. Ze verroerde zich niet.
De bediende veegde haastig de scherven bijeen, leegde de kom met bloederig water en vertrok toen schielijk. Toen hij terugkwam met het nieuwe glas wijn, had ze nog steeds geen vin verroerd. Net als Heer Soth. Die stond nog stokstijf in het midden van het donker wordende vertrek, met gloeiende ogen als kool.
‘Zal ik de kaarsen aansteken?’ vroeg de bediende onderdanig, terwijl hij de wijnfles en de gouden beker neerzette.
‘Weg!’ siste Kitiara tussen haar opeengeklemde lippen.
De bediende boog diep en vertrok, de deur achter zich sluitend.
Met onhoorbare stappen liep de ridder vervolgens door de kamer. Naast Kitiara aangekomen, legde hij zijn hand op haar schouder. De aanraking van de onzichtbare vingers deed de nog steeds onbeweeglijke Kitiara opschrikken, de koude verkilde haar hart. Maar ze deinsde niet terug.
‘Goed dan,’ zei ze nogmaals. Het enige licht in de kamer kwam nu uit Heer Soths dode ogen. ‘Ik had je net iets gevraagd. Wat moeten we doen om Dalamar en mijn broer te weerhouden van deze krankzinnigheid? Wat doen we om te voorkomen dat de Koningin ons allen vernietigt?’
‘Je moet Palanthas aanvallen,’ sprak Heer Soth.
‘Volgens mij zou het kunnen lukken...’ mompelde Kitiara, terwijl ze bedachtzaam met haar dolk tegen haar dij tikte.
‘Heel listig,’ zei de commandant van haar strijdkrachten met onverholen en niet geveinsde bewondering in zijn stem.
De commandant – een mens van bijna veertig jaar – had zich met veel moord- en doodslag en leugenachtig gedrag omhooggewerkt in de rangen om zijn huidige positie als Generaal van de Drakenlegers te verkrijgen. Kromgebogen en mismaakt, en getekend door een litteken dwars over zijn gezicht, had de bevelhebber nimmer de lof gekregen die sommigen van zijn voorgangers ten deel was gevallen. Maar hij was niettemin hoopvol, want hij zag haar gezicht – dat deze dagen opmerkelijk hard en kil leek – oplichten van genoegen onder zijn lof. Ze lachte hem zelfs vaag toe – dat valse lachje dat ze altijd zo goed wist te gebruiken. Het hart van de commandant begon sneller te kloppen.
‘Goed om te zien dat je je scherpte nog steeds niet kwijt bent,’ sprak Heer Soth, wiens holle stem door de kaartenkamer echode.
De commandant kromp nog meer ineen. Hij had nu toch eigenlijk wel aan de ridder gewend moeten zijn; hij had per slot van rekening al meerdere veldslagen geleverd aan zijn zijde, met zijn skeletachtige strijders. Maar altijd hing de kilte van het graf om het wezen heen, zoals zijn zwarte mantel zijn bebloede wapenrusting omsloot.
Hoe houdt zij het uit? Dat vroeg de bevelhebber zich af. Ze zeggen dat hij zelfs haar slaapvertrek betreedt! Die gedachte had een ontnuchterende invloed op hem. Misschien waren zijn gebruikelijke slavenvrouwen nog zo slecht niet als gezelschap. Als je een van hen meenam in het donker, voelde je je tenminste echt alleen in het donker.
‘Natuurlijk ben ik mijn scherpte niet kwijt!’ Kitiara klonk zo boos dat de bevelhebber onmiddellijk een goed excuus zocht om weg te kunnen komen en hij was bijna gelukkig dat Sanctie zich op een oorlog moest voorbereiden, wat hem voor dit moment prima uitkwam.
‘Als u me verder niet nodig hebt,’ sprak hij met een buiging, ‘ik moet de bewapening nog controleren. Er is veel te doen, en de tijd dringt.’
‘Vooruit maar,’ sprak Kitiara binnensmonds en afwezig. Ze keek ingespannen naar de kaart die ingelegd was in de vloertegels onder haar voeten. Zich omdraaiend wilde de bevelhebber het vertrek verlaten. Bij de deur, echter, hield een stem hem tegen.
‘Commandant?’
Verbaasd draaide hij zich weer om.
Kitiara wilde iets zeggen, slikte haar woorden weer in, maar sprak toch verder. ‘Ik, eh... vroeg me af of u vanavond aan wilde schuiven bij het diner.’ Meteen haalde ze haar schouders op. ‘Maar het is een beetje kort dag; u heeft vast al andere plannen.’
De bevelhebber aarzelde, enigszins verward. Zijn handpalmen begonnen te transpireren. ‘Inderdaad heb ik al een andere verplichting, maar die kan ik gemakkelijk verzetten...’
‘Nee,’ zei Kitiara, bijna opgelucht. ‘Dat hoeft niet. Een andere keer dan maar. U kunt gaan.’
De man draaide zich weer om en wilde het vertrek voor de tweede keer verlaten. Op dat moment ving hij een glimp op van de brandende ogen van de Ridder des Doods, die dwars door hem heen keken.
Voor alle zekerheid was hij nu wel gedwongen om een verplichting voor vanavond te verzinnen, bedacht hij zich, terwijl hij zich door de lange hal spoedde. Niet zo moeilijk. En voor vannacht zou hij een van de slavenmeisjes laten komen – zijn favoriet...
‘Ontspan toch een beetje. Trakteer jezelf vanavond op iets leuks,’ zei Heer Soth nadat de commandant zich uit de voeten had gemaakt in Kitiara’s militaire hoofdkwartier.
‘Er is veel te doen en de tijd dringt,’ antwoordde ze en deed net alsof ze volledig in beslag werd genomen door de kaart onder haar voeten. Ze stond bovenop de markering ‘Sanctie’ en keek naar de noordwestelijke hoek in het vertrek waar Palanthas gesitueerd lag, te midden van de beschermende bergen.
Haar blik volgend zette Soth enkele stappen en hij hield halt bij de enige pas in die woeste bergrug, bij een plek die ‘Toren van de Hoge Geestelijkheid’ aangaf.
‘Precies hier zullen de Ridders je uiteraard een halt willen toeroepen. Net als bij de vorige oorlog.’
Kitiara grinnikte, zwaaide haar krullende haar los en liep op Soth af. Ze leek weer een stuk zelfverzekerder. ‘Zou dat geen fraai schouwspel zijn? Al die mooie Ridders, op een rij?’ Plotseling begon ze te lachen, en ze voelde zich beter dan ze zich in maanden had gevoeld. ‘Alleen al de blik op hun gezicht als ze zich realiseren wat we voor hen in petto hebben, maakt alles de moeite waard.’
Terwijl ze boven op de markering van de Toren stond, liet ze haar hiel hard neerkomen op het denkbeeldige bouwsel. Met een paar stappen stond ze vervolgens bij Palanthas.
‘Eindelijk,’ mompelde ze, ‘zal die fijnzinnige dame het staal voelen als haar zachte, rijpe vlees uiteengereten wordt.’ Glimlachend wendde ze zich weer tot Soth. ‘Ik heb besloten dat ik toch ga eten met de generaal. Stuur hem hierheen.’ Soth boog en zijn ogen deden hun best geamuseerdheid uit te stralen. ‘We hebben vele militaire zaken te bespreken,’ lachte Kitiara weer, terwijl ze de eerste riemen van haar wapenrusting losmaakte. ‘Onbewaakte flanken, muren die geslecht moeten worden, hard doorstoten en diepe penetratie...’
‘Kalm maar, Tanis,’ zei Heer Gunthar goedmoedig. ‘Je bent ietwat overspannen.’
Tanis mompelde wat terug.
‘Pardon?’ Gunthar draaide zich om en hield een beker van zijn beste bier (uit het vat in de donkere hoek bij de keldertrap) in zijn handen en gaf Tanis de mok.
‘Ik zei dat je groot gelijk hebt dat ik overspannen ben,’ snauwde de halfelf. Dat was helemaal niet wat hij had gezegd, maar dit klonk een stuk gepaster dan wat hij eigenlijk had gemompeld. Dat had hij per slot van rekening niet met goed fatsoen tegen de voorman van de Ridders van Solamnië kunnen zeggen.
Heer Gunthar uth Wistan wreef over zijn lange snor – het eeuwenoude symbool van de Ridders dat trouwens erg in trek was, de laatste tijd – en probeerde zijn lach te verbergen. Hij had precies gehoord wat Tanis had gezegd. Gunthar schudde zijn hoofd; waarom was deze kwestie niet meteen aan de militairen overgedragen? Nu had hij niet alleen te maken met vijandige krachten, waar hij zich overigens niet al te druk om maakte, maar ook met tovenaarsleerlingen, geestelijken, nerveuze volkshelden en een bibliothecaris! Gunthar zuchtte en trok droevig aan zijn snorpunten. Nu ontbrak er alleen nog maar een kender...
‘Tanis, mijn vriend, ga zitten en warm je even lekker aan het vuur. Je hebt een lange reis achter de rug en het is knap fris voor de lente. De zeelieden spreken van aflandige winden en meer van dat soort zaken. Was de reis een beetje prettig? Overigens wil ik je wel zeggen dat ik liever griffioenen heb dan draken...’
‘Heer Gunthar,’ sprak Tanis gespannen, ‘ik ben niet helemaal hierheen gekomen om over aflandige winden, griffioenen of draken te spreken! We zijn in groot gevaar! Niet alleen Palanthas, maar de gehele wereld. Als Raistlin in zijn opzet slaagt...’ Hij balde zijn vuisten en woorden schoten hem tekort.
Zijn pul vullend met het bier dat zijn oude oppasser Wills hem uit de kelder had gebracht, kwam Gunthar naast de halfelf staan. Hij legde zijn hand op zijn schouder en keek hem recht in zijn gezicht aan.
‘Sturm Zwaardglans sprak altijd lovend over je. Jij en Laurana beschouwde hij als zijn dierbaarste vrienden.’
Tanis boog deemoedig zijn hoofd bij deze woorden. Zelfs nu nog, meer dan twee jaar na Sturms dood, voelde hij intens verdriet om het heengaan van zijn vriend.
‘Op basis van die aanbeveling alleen al, had ik je hogelijk gewaardeerd, want ik zag Sturm als een van mijn eigen zonen,’ vervolgde Gunthar op ernstige toon. ‘Maar los daarvan heb ik je ook hoog zitten, Tanis. Je dapperheid op het slagveld was onmiskenbaar en je eergevoel en nobelheid zouden een Ridder eer doen.’ Tanis schudde nijdig zijn hoofd bij deze opmerking, maar dat ontging Gunthar. ‘Die eer heb je aan het einde van de oorlog eens te meer bewezen, want je werk na de oorlog is werkelijk buitengewoon geweest. Jij en Laurana hebben landen samengebracht die al eeuwen verdeeld waren. Porthios heeft het verdrag al getekend en als de dwergen van Thorbardin een nieuwe koning hebben gekozen, zullen zij hetzelfde doen.’
‘Dank u, Heer Gunthar,’ zei Tanis die nog geen slok had genomen en gespannen in het vuur keek. ‘Dank u voor alle lof. Had ik maar het gevoel dat ik het verdiend had. Als u me nu wilt vertellen waar al die vleierij toe moet leiden...’
‘Ach, ik zie dat je toch meer mens dan elf bent,’ glimlachte Gunthar. ‘Goed dan, Tanis. Ik zal de elfenbeleefdheden achterwege laten en meteen tot de kern komen. Ik denk dat je ervaringen in het verleden je angstig hebben gemaakt. En dat geldt ook voor Elistan. In alle eerlijkheid, mijn vriend, je bent geen krijger en je bent ook nooit als zodanig opgeleid. Je raakte per ongeluk bij de voorbije oorlog betrokken. Kom eens met me mee; ik wil je iets laten zien. Kom, kom...’
Tanis zette de pul op de schoorsteenmantel en stond Gunthars sterke hand toe om hem mee te leiden. Ze doorkruisten het vertrek dat volgepakt stond met de simpele, stevige maar comfortabele meubelstukken die de meeste Ridders nou eenmaal prefereerden. Dit was Gunthars oorlogskamer, met schilden en zwaarden aan de muren, en de bannieren van de verschillende Ridder Orden – De Roos, Het Zwaard en De Kroon. Strijdtrofeeën van jaren her waren nauwkeurig opgeborgen in vitrines en kisten en werden overduidelijk goed onderhouden. Een ereplaats, over de gehele lengte van een van de muren, was ingeruimd voor een drakenlans – de eerste die Theros lJzerveld ooit had gesmeed. Rondom waren diverse aardmannenzwaarden te zien, een vervaarlijk zaagachtig zwaard van een der draconen, een gigantisch ogerzwaard met dubbel lemmet en het gebroken zwaard van de onfortuinlijke Ridder, Derek Kroonwacht.
Het was een indrukwekkende verzameling, een toonbeeld van een levenslange toewijding aan de nobele zaak der Ridders. Gunthar liep er echter aan voorbij zonder er een blik op te werpen en begaf zich naar een grote tafel in de hoek. Onder de tafel lagen meerdere landkaarten, keurig opgerold en op volgorde. Gunthar pakte een kaart en spreidde hem uit op tafel. Hij wenkte Tanis om dichterbij te komen, en de halfelf kwam aarzelend bij de tafel staan. Hij moest zijn uiterste best doen om enige interesse te veinzen.
Gunthar wreef vergenoegd in zijn handen; eindelijk was hij in zijn element. ‘Het is een kwestie van logistiek, Tanis. Puur en simpel. Kijk, hier staan de legers van de Hoge Drakenheer, verzameld in Sanctie. Nou moet ik toegeven dat de Drakenheer sterk is, want ze heeft een stel draconen, aardmannen en mensen om zich heen verzameld dat niets liever wil dan de oorlog zo snel mogelijk weer te laten uitbarsten. En ik moet ook toegeven dat onze spionnen verhoogde activiteiten waar hebben genomen in Sanctie. De Drakenheer is iets van plan, dat is wel zeker. Maar Palanthas aanvallen? In de naam van de Afgrond, Tanis, kijk eens goed hoeveel land ze dan zou moeten doorkruisen! Land dat voor het grootste deel gecontroleerd wordt door de Ridders! En al had ze de mankracht om zich al vechtend een weg te banen, kijk dan eens hoe lang ze de bevoorrading op peil zou moeten houden! Haar complete leger zou dan ter bescherming ingezet moeten worden, waardoor wij ze naar hartenlust zouden kunnen aanvallen, waar we maar willen.’
Gunthar trok weer vergenoegd aan een van zijn snorpunten. ‘Tanis, als er iemand in dat leger is die ik respecteer, is het wel Kitiara. Ze is meedogenloos en ambitieus, maar ook intelligent en ze staat er niet om bekend dat ze onnodige risico’s neemt. Ze wacht al twee jaar, ze bouwt haar leger op, en verschanst zich in een fort waarvan ze zeker weet dat wij dat nooit aan zouden vallen. Ze heeft momenteel te veel goeds in handen om dat allemaal op het spel te zetten voor zo’n wild en onbezonnen plan.’
‘En als dit nou eens niet haar uiteindelijke plan is?’ mompelde Tanis.
‘Welk ander plan zou ze dan kunnen hebben?’ vroeg Gunthar geduldig.
‘Geen idee!’ viel Tanis uit, ongemeend scherp. ‘U zegt dat u haar respecteert, maar respecteert u haar wel genoeg? Vreest u haar wel genoeg? Ik ken haar en ik heb het gevoel dat ze iets heel anders in gedachten heeft...’ Zijn stem stierf weg en peinzend bekeek hij de kaart.
Gunthar zei niets; ook hij kende de geruchten die de ronde deden over Tanis en Kitiara. Hij geloofde er natuurlijk niets van, maar het leek hem niettemin verstandiger nu even niet dieper in te gaan op de aard van hun relatie.
‘U gelooft het eigenlijk niet, hè?’ vroeg Tanis botweg. ‘Dit hele verhaal dat ik u net vertel?’
Gunthar was duidelijk niet op zijn gemak en streek nog maar eens langs zijn indrukwekkende snorpunten en begon de kaart overdreven nauwkeurig op te rollen. ‘Tanis, mijn zoon, je weet dat ik je hoog heb zitten...’
‘Dat verhaal kennen we nu wel.’
Gunthar negeerde de onderbreking. ‘En je weet dat ik niets dan de allerhoogste achting heb voor Elistan. Maar als jullie met een verhaal komen, dat je uit de tweede hand hebt gehoord – van een Duistere Elf van de Zwarte Mantels – een verhaal over een tovenaar, Raistlin, die de Afgrond betreedt om de Koningin van de Duisternis te bestrijden! Het spijt me, Tanis. Ik ben geen jongeman meer, en ik heb veel vreemde dingen mogen aanschouwen in mijn leven. Maar dit klinkt gewoon als een kinderverhaaltje voor het slapen gaan!’
‘Dat zeiden ze ook over draken,’ mompelde Tanis, die van verontwaardiging onder zijn baard begon te blozen. Hij stond op, krabde aan zijn baard en keek Gunthar indringend aan. ‘Mijn heer, ik heb Raistlin zien opgroeien. Ik heb hem tijdens reizen vergezeld, aan zijn zijde gevochten en ik heb tegen hem gevochten. Ik weet waar deze man toe in staat is!’ Tanis greep Gunthars arm beet. ‘Als u mijn raad niet aanneemt, neem dan tenminste Elistans raad aan! We hebben u hard nodig! En alle Ridders. We moeten de Toren van de Hoge Geestelijkheid versterken en we hebben slechts weinig tijd. Dalamar vertelde ons dat de factor tijd niet geldt in het Rijk van de Koningin, dus al zou Raistlin haar ter plekke maanden of jaren bestrijden, voor ons zou dat slechts een paar dagen betekenen. En Dalamar meent zeker te weten dat de terugkeer van zijn meester ophanden is. Elistan gelooft hem, en ik ook. En waarom geloven we hem, Heer Gunthar? Omdat Dalamar bang is. En dat zijn wij ook.
Uw spionnen melden ongewone activiteiten in Sanctie, en dat moet toch al bewijs genoeg zijn! Geloof me, Kitiara zal haar broer te hulp schieten als het zover is. Ze weet namelijk dat hij haar als heerser over de wereld zal aanstellen als zijn plannen slagen. En voor die kans zal ze alles op het spel durven zetten! Alstublieft, Heer Gunthar, als u niet naar mij wilt luisteren, ga dan naar Palanthas en praat met Elistan!’
Gunthar nam de man voor hem eens nauwgezet op. De leider van de Ridders had zijn positie voornamelijk weten te bemachtigen omdat hij een rechtschapen en eerlijk mens was. Maar hij was ook heel erg goed in het inschatten van iemands karakter en dientengevolge had hij de halfelf zeer gewaardeerd sinds het einde van de laatste oorlog. Maar hij was nooit erg familiair met hem geworden. Tanis had iets gereserveerds over zich, waardoor slechts weinigen zijn onzichtbare barrières konden slechten.
Maar nu hij hem zo aankeek, voelde hij zich dichter bij hem staan dan ooit tevoren. Hij nam wijsheid waar in zijn ogen, een wijsheid die hem niet was komen aanwaaien, maar die hij moeizaam had verkregen door innerlijke pijn en lijden. Hij zag ware angst, die iemand alleen kon erkennen als hij de ware moed bezat. Hij zag een leider voor hem staan. Geen leider die zozeer een regiment soldaten aanvoert op het slagveld, maar eerder een stille leider die mensen aanmoedigt, het beste uit hen kon halen, dingen waarvan mensen niet eens wisten dat ze ertoe in staat waren.
En eindelijk begreep Gunthar iets waar hij tot op heden nooit volledig inzicht in had kunnen verkrijgen. Hij snapte plotseling waarom Sturm Zwaardglans, wiens zuivere bloedlijn toch tot vele generaties terugliep, deze bastaard halfelf had verkozen – naar verluidt het product van een brute verkrachting nota bene. Hij begreep nu waarom Laurana, een elfenprinses en een van de mooiste en sterkste die hij ooit had gekend, alles op het spel had gezet – zelfs haar leven – uit liefde voor deze man.
‘Goed dan, Tanis.’ Heer Gunthars strenge gezicht ontspande wat, en zijn stem won aan warmte. ‘Ik ga met je mee naar Palanthas. Ik zal de Ridders mobiliseren en de verdediging van de Toren versterken. Inderdaad hebben onze spionnen vreemde zaken waargenomen in Sanctie en het zal geen kwaad kunnen om de Ridders wakker te schudden. Het is lang geleden dat we een beetje actie tegemoet konden zien.’
Nu hij dit besluit had genomen, raakte het gehele huishouden onmiddellijk in rep en roer. Hij riep Wills, zijn huismeester, en beval hem er zorg voor te dragen dat zijn wapenrusting en zwaard in tiptop conditie zouden zijn. De bedienden renden al snel van hot naar her en zijn vrouw, die eerst erg bedenkelijk keek, eiste dat hij zijn zware bontmantel ook moest inpakken al waren de Lente Festiviteiten al aanstaande.
Te midden van alle opwinding leek iedereen Tanis te negeren en hij ging weer zitten, nam zijn pul bier ter hand en nam een flinke slok. Maar eigenlijk proefde hij niets. In de vlammen starend, zag hij dat scheve, o zo charmante lachje weer, en die massa donker, krullend haar...
Hoe lang zij en Raistlin ronddoolden in het rood getinte, verwrongen landschap van de Afgrond, Crysania had er geen idee van. De factor tijd leek verdwenen en van generlei waarde te zijn. Soms leek het of ze hier pas een paar seconden waren en soms leek het of zij al jaren vermoeid rondzwierf door het raadselachtig veranderende landschap. Ze was hersteld van het gif, maar ze voelde zich nog zwak en uitgeblust. De sneeën op haar arm wilden maar niet helen en ze bond er elke dag verse bandages omheen, maar ’s nachts waren ze al snel van bloed doordrenkt.
Ze had honger, maar niet zozeer naar eten om in leven te blijven maar eerder naar de sensatie van een verse aardbei, een mondvol vers gebakken brood of een fris takje munt. Dorst voelde ze ook niet bepaald, maar het water liep haar in de mond bij de gedachte aan helder water, volle wijn en het aroma van kruidige thee. In dit verdoemde land was al het water roodbruin van kleur en rook het naar bloed.
Niettemin boekten ze vooruitgang. Althans, dat merkte Raistlin op. Hij leek aan kracht te winnen, waar Crysania allengs zwakker werd. Hij moest haar nu af en toe ondersteunen en hij joeg haar voort, zonder enige rust, stadje na stadje, op weg naar Godshuis, zoals Raistlin dat noemde. Alle identieke dorpjes in dit land smolten tezamen in Crysania’s gedachten – Que-shu, Xak Tsaroth. Ook staken ze de Nieuwe Zee van de Afgrond over – een afschuwelijke reis. In het water zag Crysania de ontzet starende gezichten van al die mensen die bij de Catastrofe om waren gekomen.
Ze kwamen ergens terecht waarvan Raistlin zei dat het Sanctie was. Hier voelde Crysania zich wel uitzonderlijk zwak, omdat Raistlin haar uitlegde dat dit het middelpunt van de verering was voor volgelingen van de Koningin van de Duisternis. Haar tempels waren diep onder de bergen gebouwd en stonden bekend als de Heren des Doems. Naar verluidt waren hier de kwaadaardige rites voltrokken tijdens de oorlog waardoor de nakomelingen van de goedaardige draken veranderd waren in de verwrongen en boosaardige draconen.
Er overkwam hen lange tijd verder weinig – of misschien duurde het slechts een seconde. Niemand keurde Raistlin een blik waardig in zijn zwarte mantel en Crysania viel al helemaal niemand op; ze had net zo goed onzichtbaar kunnen zijn. Ze trokken met schijnbaar gemak door Sanctie en Raistlins kracht en zelfvertrouwen namen aanmerkelijk toe. Hij vertrouwde Crysania toe dat ze nu steeds dichterbij kwamen. Godshuis lag ergens ten noorden van het Khalkistgebergte.
Crysania begreep overigens niet hoe hij de verschillende richtingen uit elkaar kon houden in dit vreselijke landschap – je kon je nergens op richten, geen zon, geen manen, geen sterren. Het werd ook nooit echt dag noch nacht; slechts een droevige, misvormde tussenvorm. Haar gedachten gingen alle kanten op, al strompelend naast Raistlin, en ze keek ook nauwelijks om zich heen, toen de magiër plots stil bleef staan. Crysania hoorde zijn adem stokken en voelde hem verstijven; gealarmeerd keek ze op.
Een man van middelbare leeftijd, gekleed in wit leraarsgewaad, liep hen tegemoet op de stoffige weg...
‘Herhaal mijn woorden en zorg voor de correcte intonatie.’ Langzaam sprak hij de bewuste woorden en de klas herhaalde ze even langzaam. Iedereen, met uitzondering van een jongen.
‘Raistlin!’
De klas verstomde.
‘Meester?’ Raistlin deed niet eens zijn best om de sneer in zijn stem te verbergen toen hij dat woord uitsprak.
‘Ik heb jouw lippen niet zien bewegen.’
‘Ongetwijfeld omdat ik ze ook niet liet bewegen, Meester,’ luidde Raistlins antwoord.
Als iemand anders in de klas vol jonge magiërs in spe zo’n boude uitspraak had gedaan, was er rumoer losgebarsten. Maar de klas wist dat Raistlin hen net zo minachtte als de Meester, dus staarden ze hem slechts aan en schoven ze ongemakkelijk op hun stoel.
‘Je kent de spreuk toch, leerling?’
‘Natuurlijk ken ik de spreuk!’ viel Raistlin uit. ‘Al sinds mijn zesde jaar. Maar wanneer heeft u hem geleerd? Gisteravond?’
Het gezicht van de Meester betrok en kleurde paars van woede. ‘Nu ga je te ver, jongeman! Dit was één belediging te veel!’
Het klaslokaal vervaagde voor Raistlins ogen, en smolt als het ware weg. Slechts de Meester bleef zichtbaar en terwijl Raistlin verbluft toekeek, veranderde het witte gewaad in een zwarte mantel! Zijn wat dommige gezicht veranderde als door een wonder in een kolkend toonbeeld van pure boosaardigheid. Een bloedstenen hanger werd duidelijk zichtbaar om zijn nek.
‘Fistandantilus...’ stamelde Raistlin.
‘En zo ontmoeten we elkaar wederom, mijn leerling. Maar waar is je magie nu ineens gebleven?’ De tovenaar barstte in lachen uit. Met een verweerde hand wreef hij over de hanger.
Pure paniek nam bezit van Raistlin. Want inderdaad, waar was zijn eigen magie gebleven? Weg! Zijn handen beefden en de woorden van een spreuk bleven nutteloos hangen in zijn geest; voor hij er iets mee kon aanvangen, waren ze hem alweer ontschoten. Een vuurbal rees langzaam op in de hand van Fistandantilus... Raistlin stikte bijna van angst.
De Staf! Bedacht hij zich plotseling. De Staf van Magius. Die magie zal toch niet verdwenen kunnen zijn! Hij hief de Staf voor zich en droeg hem op hem te beschermen. Maar de Staf begon te kronkelen in Raistlins hand. ‘Nee!’ schreeuwde hij van woede en angst. ‘Je dient me te gehoorzamen! Doe dat dan!’
Nu kronkelde de staf zich letterlijk om zijn arm en veranderde in een grote, dikke slang. Glinsterende giftanden zonken diep in zijn vlees.
Gillend viel Raistlin op zijn knieën en probeerde zich wanhopig te ontdoen van de giftige beet. Maar strijdend met de ene vijand, vergat hij de andere. Hij hoorde magische woorden die hem sluipend omhulden en in doodsangst keek hij op. Fistandantilus was verdwenen, maar in zijn plaats stond nu een duistere elf. Dezelfde die Raistlin had bestreden in de laatste beproeving van de Test. Vervolgens werd hij Dalamar, die hem een vuurbal toewierp en toen werd de vuurbal een zwaard dat zijn vlees binnendrong door de hand van een baardloze dwerg.
Om hem heen brak het vuur uit, staal doorkliefde zijn lichaam en tanden boorden zich in zijn arm. Hij zonk weg in het zwarte niets toen hij plots in wit licht baadde en zich kon vleien tegen een zachte, warme borst...
Hij moest heimelijk lachen, want hij voelde aan het lichaam dat hem beschermde en aan de verre pijnkreten dat de wapens niet hem troffen, maar haar.
‘Heer Gunthar!’ zei Amothus, Heer van Palanthas, terwijl hij overeind kwam. ‘Wat een onverwacht genoegen! En welkom, Tanis Halfelf; ik neem aan dat jullie beiden hier zijn om de festiviteiten bij te wonen van het Einde van de Oorlog? Dat doet me oprecht deugd. Nu kunnen we eindelijk eens lekker vroeg met de voorbereidingen beginnen. Ik en het Comité zijn namelijk van mening...’
‘Nonsens,’ antwoordde Heer Gunthar bot. Hij beende driftig door Amothus’ ontvangstkamer die hij met een kritisch oog beschouwde, alsof hij in gedachten al berekende hoeveel moeite het zou kosten om het vertrek te verschansen, indien nodig. ‘We zijn hier om de verdediging van de stad te bespreken.’
Heer Amothus knipperde even met de ogen en de Ridder keek grimmig uit het raam en mompelde wat. Vervolgens draaide Gunthar zich om en mopperde geïrriteerd ‘veel te veel glas!’ wat Heer Amothus dermate in verlegenheid bracht dat hij wat vage excuses begon te stamelen. Hij stond er nogal hulpeloos bij.
‘Maar worden we aangevallen dan?’ vroeg hij terughoudend, na nog enkele priemende blikken van Gunthar. Die wierp nu ook Tanis een veelbetekenende blik toe. Zuchtend bracht Tanis Heer Amothus op de hoogte van de waarschuwing die Dalamar hun had toevertrouwd – de gerede kans dat Kitiara Palanthas aan wilde vallen om haar broer Raistlin terzijde te staan in diens strijd tegen de Koningin van de Duisternis.
‘O, dat!’ Het gezicht van Amothus klaarde aanzienlijk op en hij maakte een achteloos wegwerpgebaar. ‘Maar over Palanthas hoeft u zich geen zorgen te maken, Heer Gunthar. De Toren van de Hoge Geestelijkheid...’
‘...die wordt bemand, ja. Maar ik verdubbel onze troepenmacht daar. Uiteraard zal daar de zwaarste aanval verwacht kunnen worden. En er is geen enkele andere toegangsweg te bedenken dan over zee, en daar zijn wij overduidelijk de baas. Dus zullen ze het toch over land proberen. Mocht de kwestie uit de hand lopen, Amothus, wil ik dat Palanthas voorbereid is om zichzelf te verdedigen. En nu, eh...’
Nu Gunthar op zijn stokpaardje zat, daverde hij ook op volle snelheid door. Heer Amothus’ gemompel over ‘generaals raadplegen’ compleet negerend, drukte Gunthar door en Amothus zat al snel naar adem te happen toen het gesprek gedetailleerd over troepenverplaatsingen, aanvoerroutes en wapenleveranties ging. Amothus gaf het op; hij ging zitten, met een gefingeerde uitdrukking van grote betrokkenheid op zijn gezicht, maar zijn gedachten dwaalden hopeloos af. Het was allemaal nonsens. Palanthas was nog nimmer het strijdtoneel van een grote aanval geweest. De verschillende legers waren nog nooit langs de Hoge Toren getrokken – ook de drakenlegers in de voorbije oorlog wisten dat niet voor elkaar te krijgen.
Tanis, die alles rustig aanschouwde en Amothus’ gedachten prima aanvoelde, begon zich juist af te vragen hoe hij, indien nodig, zijn eigen hachje straks kon redden, toen er zachtjes geklopt werd op de zware, met ornamenten bewerkte deur. Alsof de cavalerie hem kwam redden, sprong Amothus overeind, maar voor hij iets kon zeggen, stapte er een oudere bediende het vertrek binnen.
Charles werkte al meer dan een halve eeuw in dienst van het koningshuis van Palanthas. Ze konden inmiddels niet meer zonder hem, en dat wist hij zelf maar al te goed. Hij wist alles – van het exacte aantal wijnflessen in de kelder, de juiste tafelschikking als er elfen op bezoek waren, tot het tijdstip waarop het linnengoed weer eens goed gelucht moest worden. Hoewel hij altijd waardig en eerbiedig was, had hij wel een blik op zijn gezicht die impliceerde dat hij zonder meer verwachtte dat de koninklijke huishouding volledig ineen zou storten bij zijn overlijden.
‘Het spijt me dat ik u moet storen, mijn Heer,’ sprak Charles.
‘Geen enkel probleem,’ zei Amothus, die bijna straalde van genoegen. ‘Geen probleem, alsjeblieft...’
‘Maar er is een dringend bericht voor Tanis Halfelf.’ Charles liet maar een heel klein beetje merken dat hij ongaarne werd onderbroken, zelfs niet door zijn meester.
‘O...’ Heer Amothus keek versuft en extreem teleurgesteld. ‘Tanis Halfelf?’
‘Inderdaad, mijn Heer.’
‘Geen bericht voor mij?’ vroeg Amothus hoopvol, terwijl hij zijn redding al langzaam in rook zag opgaan.
‘Nee, mijn Heer.’
Amothus zuchtte. ‘Het zij zo. Dank je, Charles. Tanis? Volgens mij moet je...’
Tanis was echter al halverwege de kamer.
‘Wat is er? Toch niet iets met Laurana?’
‘Loopt u even mee?’ vroeg Charles, die Tanis met fluwelen hand het vertrek uit leidde. Charles gaf hem ongemerkt een onzichtbaar teken en Tanis kon nog net op tijd een lichte buiging naar Amothus en Gunthar maken. De Ridder glimlachte en wuifde hem weg. Heer Amothus wierp Tanis daarentegen een jaloerse blik toe, en liet zich toen weer vermoeid terugzakken om verder te luisteren naar Gunthars uiteenzetting welke benodigdheden er vereist werden om kokende olie te produceren.
Charles sloot behoedzaam de deur.
‘Wat is er?’ vroeg Tanis, de bediende door de lange gang volgend. ‘Zei de boodschapper verder niets?’
‘Jawel, mijn Heer.’ Charles’ gelaatsuitdrukking verzachtte zich tot enigszins verdrietig. ‘Maar ik mocht u absoluut niet eerder storen. De Eerwaarde Zoon, Elistan, is stervende; men verwacht niet dat hij de ochtend nog haalt.’
De gazons rondom de Tempel lagen er vredig en sereen bij in het vervagende daglicht. De zon ging onder, niet met woeste kleuren, maar met een zachte straling die de hemel een beige kleurenpalet schonk als van een aangespoelde zeeschelp. Tanis, die grote groepen samengedromde mensen had verwacht, of zenuwachtig heen en weer rennende geestelijken, in opperste verwarring, zag tot zijn verrassing dat iedereen opmerkelijk kalm en beheerst leek. Zoals gebruikelijk rustte men uit op het gras, en kuierden de geestelijken langs de uitbundige bloemperken, kalm sprekend of diep verzonken in stille meditatie.
Misschien had de boodschapper zich vergist, of was hij verkeerd geïnformeerd, dacht Tanis. Maar toen hij zich voortspoedde over het fluwelen gras, passeerde hij een jonge geestelijke en zag haar gezwollen, rode ogen. Toch wist ze hem nog toe te lachen en moedig veegde ze haar verdriet weg.
Tanis besefte plots dat Amothus noch Gunthar op de hoogte waren gebracht en hij lachte droevig omdat hij precies begreep wat er gaande was. Elistan had besloten te sterven zoals hij had geleefd – met kalme waardigheid.
Een jonge acoliet ving Tanis op bij de Tempelpoort.
‘Welkom en treed binnen, Tanis Halfelf,’ zei de jongeman zachtjes. ‘U wordt verwacht. Deze kant op, graag.’
Koele schaduwen omhulden Tanis en hier binnen was het verdriet wel degelijk voelbaar. Een harpist speelde rouwmuziek en diverse geestelijken omarmden elkaar, in hun gedeelde droefenis. Ook Tanis’ ogen vulden zich langzaam met tranen.
‘We zijn dankbaar dat u op tijd terug bent,’ vervolgde de acoliet, terwijl hij Tanis verder het Tempelcomplex in leidde. ‘We waren bang dat u het niet zou redden; we lieten hier en daar berichten voor u achter, maar slechts daar waar we zeker wisten dat ons verdriet geheim zou worden gehouden. Het is per slot van rekening Elistans duidelijke wens om in alle rust en vredigheid te sterven.’
De halfelf knikte enigszins bruusk, blij dat zijn baard zijn betraande gezicht grotendeels bedekte. Niet dat hij zich schaamde voor zijn tranen; elfen eerbiedigen het leven boven alles, en beschouwen het als het heiligste geschenk van de goden. Waar mensen hun emoties proberen te verbergen, laten elfen ze openlijk blijken. Het simpele feit was dat Tanis bang was dat zijn verdriet Elistan van streek zou brengen. Hij besefte maar al te goed dat de oude man zijn naderende dood vooral en bovenal betreurde omdat hij wist hoeveel verdriet het de achterblijvers zou bezorgen.
Tanis en zijn gids kwamen in een klein vertrek terecht waar Garad en andere Eerwaarde Zonen en Dochters elkaar troostende woorden toespraken. Achter hen, een gesloten deur. Ieders blik dwaalde onontkoombaar af naar die deur en Tanis twijfelde uiteraard niet wie daar achter lag.
Opkijkend, omdat Tanis binnenkwam, begroette Garad de halfelf.
‘We zijn zo ontzettend blij dat u kon komen,’ zei de oudere elf amicaal. Hij kwam uit Silvanesti, meende Tanis op te merken en hij moest een van de eerste elfen geweest zijn die zich bekeerd had tot de religie die ze feitelijk in lang vervlogen tijden al vergeten waren. ‘We waren oprecht bang dat u niet op tijd zou arriveren.’
‘Dit moet wel heel plotseling gebeurd zijn dan,’ mompelde Tanis ongemakkelijk, omdat hij merkte dat zijn zwaard – dat hij vergeten was af te doen – nogal wat kletterende herrie maakte in dit vredige vertrek waar zoveel verdriet hing. Snel sloeg hij zijn hand eroverheen.
‘Inderdaad, de avond dat u vertrok, werd zijn toestand plots veel ernstiger,’ verzuchtte Garad. ‘Ik weet niet wat er in dat vertrek besproken is, maar hij toonde zich uiterst geschokt. Hij lijdt hevige pijn en we konden niets doen om hem bij te staan. Uiteindelijk is Dalamar, de leerling van de tovenaar’ – hier fronste Garad kortstondig – ‘naar de Tempel gekomen. Hij had een drankje bij zich dat Elistans pijn zou kunnen verlichten. Hoe hij trouwens wist wat zich hier afspeelde, ik heb geen idee, maar er gebeuren daar nou eenmaal wonderlijke dingen.’ Hierop keek hij uit het raam naar de donkere schaduw van de Toren, alsof het heldere zonlicht er geen vat op kon krijgen.
‘Heb je hem binnengelaten?’ vroeg Tanis, nogal verbaasd.
‘Als ik het voor het zeggen had gehad, was dat niet gebeurd, maar Elistan had nog de specifieke opdracht gegeven dat Dalamar binnen mocht komen. En ik moet zeggen, het drankje werkte prima. Onze meester was vrijwel pijnloos en nu kan hij tenminste in vrede heengaan.’
‘En Dalamar?’
‘Die is nog binnen. Hij heeft zich niet meer verroerd sinds zijn komst; hij zit stilletjes in een hoek van het vertrek. Niettemin lijkt zijn aanwezigheid Elistan te troosten, dus laten we het daar maar bij.’
Ik zie hem liever gaan dan komen, dacht Tanis heimelijk, maar hij zei voorlopig niets. Toen ging de deur open. Sommigen keken angstig op, maar het was slechts de acoliet die zachtjes had aangeklopt en nu even overlegde met iemand aan de andere zijde van de deur. Zich half omdraaiend, wenkte hij Tanis.
De halfelf betrad het kleine, eenvoudig ingerichte vertrek en hij probeerde even stil te bewegen als de geestelijken, maar zijn zwaard maakte weer angstig veel lawaai, zijn laarzen bonkten op de vloer en de riemen van zijn wapenrusting rinkelden. Hij klonk als een heel leger van luidruchtige dwergen. Zijn gezicht begon van schaamte te gloeien en om de kwestie te redden probeerde hij op zijn tenen te lopen. Elistan, die zwakjes in zijn kussens leunde, moest ondanks zijn toestand lachen.
‘Je zou bijna denken dat je me kwam beroven,’ merkte Elistan op, terwijl hij moeizaam een hand optilde en die naar Tanis uitstak.
De halfelf probeerde zwakjes te lachen. De deur werd achter hem gesloten en plots was hij zich zeer bewust van de schaduwrijke figuur in de donkere hoek. Hij negeerde hem en knielde neer naast het bed van de man die hij ooit nog had gered uit de mijnen van Pax Tharkas, de man wiens zachtaardige invloed zo’n grote rol had gespeeld in zijn leven, en dat van Laurana. Hij nam de hand van de stervende man in de zijne.
‘Kon ik deze vijand maar voor je bestrijden, Elistan,’ zei Tanis, bedroefd kijkend naar de zwakke, bleke hand in zijn eigen sterke, zongebruinde hand.
‘Geen vijand, Tanis, geen vijand. Slechts een oude vriend die me komt halen.’ Hij trok zijn hand behoedzaam terug en klopte de halfelf bemoedigend op diens arm. ‘Nee, dat begrijp je nog niet, maar op een goede dag wel. Dat garandeer ik je. Maar ik heb je niet zomaar laten komen om je te belasten met een zwaarwegend afscheid. Ik heb een opdracht voor je, mijn vriend.’ Hij gebaarde en de acoliet kwam naar voren met een houten kistje dat hij Elistan aanreikte. Daarop ging hij weer stilletjes bij de deur staan.
De donkere gestalte in de hoek bewoog zich nog steeds niet.
Elistan opende het kistje en haalde er een stuk puur wit perkament uit dat hij voorzichtig aan Tanis overhandigde.
‘Geef dit alsjeblieft aan Crysania,’ fluisterde hij. ‘Als ze het overleeft, wil ik dat zij het nieuwe Hoofd van de Kerk wordt.’ Tanis’ daaropvolgende blik vol twijfel en afkeuring deed Elistan glimlachen.
‘Mijn vriend, jij hebt zelf lang genoeg zwarte en zware tijden doorgemaakt – niemand weet dat beter dan ik. We waren je bijna kwijt geweest, Tanis. Maar je hield vol en kon uiteindelijk het daglicht weer tegemoet zien, sterker dan voorheen zelfs, door alle kennis die je had vergaard. Hetzelfde wens ik Crysania toe. Haar geloof is sterk, maar ze mist nog de warmte, de compassie en de pure medemenselijkheid. Ze moest nou eenmaal met eigen ogen ervaren wat de val van de Priesterkoning precies voor ons betekende. Ze moet gekwetst raken, en diep ook, om andermans gevoelens op de juiste waarde te kunnen schatten. En bovenal, beste Tanis, moet ze liefhebben.’
Hierop sloot Elistan zijn ogen, zijn gezicht getekend door lijden en verdriet. ‘Ik had graag een andere weg voor haar gekozen, als ik daartoe in staat was geweest. Ik zag de weg duidelijk voor me die ze verkoos te bewandelen. Maar wie betwist de keuze van de goden? Ik zeker niet, hoewel’ – hij opende zijn ogen en Tanis meende een glimp van woede waar te nemen – ‘ik het niet altijd met hen eens was.’
Achter zich hoorde Tanis de zachte voetstappen van de acoliet en Elistan knikte licht. ‘Ja, ik weet het. Ze zijn bang dat dit bezoek me te veel zal uitputten. Dat klopt ook wel, maar binnenkort heb ik tijd genoeg om uit te rusten.’ Bij deze woorden sloot de geestelijke zijn ogen, en lachte weer. ‘Reken maar dat ik uit zal rusten. En mijn oude vriend zal me terzijde staan, als ik mijn wankele stappen zal zetten...’
Tanis stond op en wierp de acoliet een vragende blik toe. Die schudde zijn hoofd.
‘We weten niet precies wie hij bedoelt,’ mompelde de jongeman. ‘Hij heeft het steeds over “zijn oude vriend”. Wij dachten eerst dat hij u bedoelde...’
Plots weerklonk Elistans stem duidelijk in het vertrek. ‘Vaarwel, Tanis Halfelf. Breng mijn liefde ook vooral over aan Laurana. Garad en de anderen,’ hij knikte richting gang, ‘zijn volledig op de hoogte van mijn wensen inzake mijn opvolging. Ook weten ze dat ik deze kwestie aan jou toevertrouw. Ze zullen je waar mogelijk bijstaan. Vaarwel, Tanis. Moge Paladijns zegen altijd met je zijn.’
Tanis kon geen woord meer uitbrengen. Hij greep de hand van de oude geestelijke, knikte, wilde toch nog iets zeggen maar gaf het uiteindelijk maar op. Toen draaide hij zich abrupt om, passeerde de donkere gestalte in de hoek en verliet het vertrek, zijn ogen vol tranen.
Garad vergezelde hem naar de hoofdingang van de Tempel. ‘Ik weet waar Elistan je mee belast heeft en geloof me, ik hoop van harte dat zijn wens uit mag komen. Maar ik hoor dat Vrouwe Crysania momenteel een soort pelgrimstocht onderneemt die wel eens heel gevaarlijk kon zijn?’
‘Ja,’ was het enige wat Tanis durfde te zeggen.
Een diepe zucht van Garad was diens antwoord. ‘Dan zullen wij voor haar bidden. Ze is een sterke vrouw en de kerk kan zulke jeugd goed gebruiken, met alle kracht die dat met zich meebrengt. Als je hulp nodig hebt, Tanis, dan kun je altijd een beroep op ons doen.’
De halfelf mompelde slechts een beleefd antwoord en Garad spoedde zich weer terug naar zijn stervende meester. Tanis probeerde zichzelf weer onder controle te krijgen alvorens hij naar buiten stapte. Terwijl hij daar even alleen stond met zijn meest persoonlijke gedachten, ving hij een woordenwisseling op die bij de Tempelpoort gaande was.
‘Het spijt me, meneer, maar ik mag u geen toegang verlenen,’ sprak een jonge acoliet gedecideerd.
‘Maar ik kom hier voor Elistan,’ klonk het gepikeerde en uiterst knorrige antwoord.
Tanis leunde even tegen de muur en sloot zijn ogen... hij kende die stem. De herinneringen overspoelden hem, zo intens en pijnlijk, dat hij heel even niets kon zeggen of zich kon verroeren.
‘Als u eerst nou even uw naam noemt,’ sprak de acoliet geduldig, ‘dan kan ik hem vragen...’
‘Ik heet, eh... de naam is...’ Hier haperde de stem, enigszins verward. ‘Gisteren wist ik het nog...’
Tanis hoorde het geluid van een houten staf die geïrriteerd tegen de traptreden van de Tempel tikte. De stem ging in toonhoogte ineens aanmerkelijk omhoog. ‘Ik ben een heel belangrijk persoon, jongeman. En ik word doorgaans niet met zoveel onbeleefdheid bejegend. Ga nou maar opzij voor je me dwingt iets te doen wat ik zal betreuren. Ik bedoel wat jou zal betreuren. Nou ja, een van ons zal het in elk geval betreuren.’
‘Het spijt me ontzettend.’ Het geduld van de acoliet begon op te raken. ‘Zonder uw naam kan ik u niet toelaten...’
Op dat moment klonk er een geluid dat op een echt handgemeen leek, vervolgens stilte en toen kon Tanis duidelijk de onheilspellende geluiden horen van boekpagina’s die werden omgeslagen... Door zijn tranen heen lachend, liep de halfelf terug naar de deur. Daar zag hij een oude tovenaar op de trap staan. Gekleed in muisgrijze mantels, met zijn misvormde hoed wankel op zijn hoofd, bood de stokoude magiër niet bepaald een florissante aanblik. Hij had zijn simpele staf even tegen de muur gezet en speurde nu koortsachtig naar een bepaalde pagina in zijn spreukenboek, waarbij hij de briesende acoliet volkomen negeerde. ‘Vuurbal... hoe ging die vermaledijde spreuk nou ook alweer?’
Zachtjes legde Tanis zijn hand op de schouder van de acoliet. ‘Dit is echt een uiterst belangrijk persoon. Laat hem maar binnen. Ik neem alle verantwoording op me.’
‘Meent u dat?’ vroeg de jongeman vertwijfeld.
Bij de klank van Tanis’ stem, keek de tovenaar op en keek eens om zich heen. ‘Hè, wat? Een belangrijk persoon? Waar dan?’ Maar toen hij Tanis zag, leek hij ineens wakker te schrikken. ‘Meneer, hoe maakt u het?’ Hij wilde beleefd zijn hand uitsteken, maar raakte hopeloos verstrikt in zijn mantels en hij liet zijn spreukenboek precies op zijn voet vallen. Al bukkend stootte hij zijn staf om, die kletterend van de trap stuiterde. En in alle opwinding viel zijn hoed ook nog van zijn hoofd. Tanis en de acoliet hadden vervolgens alle moeite om de oude man weer overeind te krijgen.
‘Au! Mijn teen... verdorie! Stomme staf! En waar is mijn hoed?’
Uiteindelijk stond hij weer min of meer toonbaar voor de poort. Hij borg zijn spreukenboek maar weer op en zette de hoed iets steviger op zijn oude hoofd (nadat hij beide handelingen eerst in verkeerde volgorde probeerde te verrichten). Helaas voor hem schoof de hoed nu zo diep over zijn ogen dat hij helemaal niets meer zag.
‘Mijn god, ik ben blind!’ riep de oude tovenaar, wild om zich heen maaiend.
Ook deze kwestie werd vlot opgelost omdat de acoliet, die Tanis nu met nog veel meer twijfels aankeek, de hoed voorzichtig terug drukte over de witte haren van de grijsaard. De oude man keek de acoliet vervolgens zwaar ontstemd aan, maar richtte zich al snel tot Tanis. ‘Belangrijk persoon? Zal best... denk ik. Kennen wij elkaar?’
‘Inderdaad,’ antwoordde Tanis. ‘Maar ik bedoelde u, hoor, mijn beste Fizban.’
‘Ben ik dat?’ Heel even leek de oude man van zijn stuk gebracht. Toen, nogmaals met de staf op de grond stampend, keek hij de jonge geestelijke woedend aan. ‘Natuurlijk, dat zei ik je toch! En nu opzij!’ beval hij de acoliet.
Toen hij de Tempel betrad, keek de oude man Tanis eens goed aan vanonder de rand van zijn brede hoofddeksel. Ineens legde hij zijn hand op de arm van de halfelf en zijn permanent verbaasde blik gleed weg van zijn gezicht. Hij keek hem intens aan.
‘Nimmer heb je zwaardere tijden gekend, Halfelf,’ sprak de tovenaar ernstig. ‘Er is hoop, en de liefde moet overwinnen.’
Dat gezegd hebbende, stommelde hij voort en liep met veel bombarie een kast in. Twee geestelijken schoten hem te hulp en leidden hem de goede kant op.
‘Wie is dat?’ vroeg de verbijsterde acoliet.
‘Een vriend van Elistan,’ sprak Tanis binnensmonds. ‘Een heel oude vriend.’
Toen hij de Tempel wederom verliet, hoorde Tanis een stem in de verte mopperen: ‘Mijn hoed!’
‘Crysania...’
Er volgde geen antwoord, slechts een laag, klagend geluid.
‘Shh... het komt goed. Je bent gewond geraakt, maar de vijand is nu weg. Drink hier maar wat van, dat helpt tegen de pijn.’
Hij nam enkele kruiden uit een buidel en mengde ze met kokend water, hielp Crysania enigszins overeind van haar geïmproviseerde en bebloede bed van bladeren en bracht de mok naar haar lippen. Al snel leek ze minder gepijnigd en opende haar ogen.
‘Inderdaad...’ mompelde ze, tegen hem aan leunend. ‘Dat is beter.’
‘Welnu,’ vervolgde Raistlin opgeruimd, ‘je moet onmiddellijk tot Paladijn bidden om je te laten genezen, Eerwaarde Dochter. We moeten snel verder trekken.’
‘Ik – ik weet het niet, Raistlin. Ik ben zo zwak... en Paladijn lijkt zo ver weg hier.’
‘Bidden tot Paladijn?’ klonk een ernstige stem. ‘Dat is godslastering, Zwarte Mantel!’
Fronsend en hevig ontstemd keek Raistlin op. Zijn ogen werden groot. ‘Sturm!’ stamelde hij.
Maar de jonge ridder hoorde hem niet; hij staarde Crysania aan en zag tot zijn afgrijzen hoe de wonden over haar lichaam langzaam heelden, hoewel nog niet volledig. ‘Hekserij!’ schreeuwde de ridder, terwijl hij zijn zwaard trok. ‘Hekserij!’
‘Geen hekserij, ridder!’ zei Crysania geschrokken. ‘We beoefenen geen hekserij. Ik ben een geestelijke van Paladijn. Bekijk het medaillon dat ik draag maar eens goed!’
‘Je liegt!’ riep Sturm haar heftig toe. ‘Er zijn helemaal geen geestelijken meer! Die zijn allemaal verdwenen tijdens de Catastrofe. En als je al de waarheid spreekt, wat doe je dan in het gezelschap van deze boosaardige tovenaar?’
‘Sturm, ik ben het! Raistlin!’ De aartsmagiër kwam overeind. ‘Kijk dan! Herken je me niet?’
De jonge ridder richtte zijn zwaard nu op Raistlin, en de punt raakte diens keel. ‘Ik weet niet met welke zwarte magie je mijn naam te weten bent gekomen, maar als je hem nog eens in de mond neemt, zul je het met je leven moeten bekopen. We maken korte metten met heksen, hier in Soelaas.’
‘Als eerzame en heilige ridder, ben je gebonden aan gehoorzaamheid en ridderlijkheid, en smeek ik je om gerechtigheid,’ sprak Crysania plechtig terwijl ze met Raistlins hulp moeizaam overeind kwam.
Het strenge gezicht van de jongeman verzachtte ietwat. Hij boog en schoof zijn zwaard in de schede, maar niet zonder een achterdochtige, zijdelingse blik op Raistlin. ‘U spreekt waarachtige woorden, vrouwe. Ik ben inderdaad gebonden aan mijn eed en ik zal u daarom rechtvaardig behandelen.’
Terwijl hij sprak, veranderde het bed van lover in een houten vloer; de bomen – banken; de hemel – een plafond; de weg – een gangpad tussen de banken. We bevinden ons in de Hal der Gerechtigheid, zag Raistlin, heel even duizelig van de plotselinge verandering. Met zijn arm nog om haar heen geslagen, hielp hij Crysania in een stoel aan de tafel, midden in het vertrek. Voor hen lag een podium en achter hen bleek de ruimte afgeladen vol te zitten met mensen die met grote nieuwsgierigheid en vreugde zaten te wachten op wat komen ging.
Raistlin keek eens goed. Hij kende deze mensen! Daar was Otik, de waard van de Herberg van het Laatste Huis, die verlekkerd aanviel op een bord kruidige aardappelen. En daar zat Tika, met haar rode krullen, en ze wees lachend naar Crysania. En Kitiara! Losjes leunend tegen de deurpost, omringd door bewonderend kijkende jongemannen, en haar hand op het gevest van haar zwaard, keek ze Raistlin guitig aan en knipoogde.
Raistlin keek koortsachtig om zich heen. Zijn vader, een arme houtsnijder, zat in de hoek, met afhangende schouders, met die eeuwig zorgelijke blik op zijn gezicht. Laurana zat apart van iedereen, en haar elfenschoonheid was een lichtend baken in de donkerste nacht.
Naast hem schreeuwde Crysania ‘Elistan!’ en ze probeerde hem de hand te reiken, maar hij keek haar slechts bedroefd aan en schudde zijn hoofd.
‘Sta op en betoon uw eer!’ riep een stem.
Met veel voetgeschuifel en krakende bankjes, stond iedereen in de Hal van Gerechtigheid op. Er daalde een respectvolle stilte neer over het gezelschap toen de rechter binnentrad. Gekleed in het grijze gewaad van Gilean, God van de Neutraliteit, nam de rechter plaats en keek de beschuldigden aan.
‘Tanis!’ riep Raistlin uit, een stap voorwaarts zettend. Maar de bebaarde halfelf fronste slechts zijn wenkbrauwen bij dit onbetamelijke gedrag terwijl een mummelende oude dwerg, de bode blijkbaar, naar voren kwam en Raistlin pijnlijk in de zij porde met de achterkant van zijn strijdbijl.
‘Zitten, heks, en je kop houden.’
‘Flint?’ Raistlin greep de dwerg bij de arm. ‘Herken je me niet?’
‘En van de bode blijf je ook af!’ bulderde Flint beledigd, en trok zijn arm terug. ‘Pfff... geen greintje respect voor mijn leeftijd of functie. Alsof ik een zak meel ben waar je zomaar in kunt knijpen...’
‘Genoeg, Flint,’ sprak Tanis, ondertussen Raistlin en Crysania strak aankijkend. ‘Welnu, wie beschuldigt deze twee?’
‘Dat ben ik!’ zei een ridder in vol ornaat.
‘Heel goed, Sturm Zwaardglans,’ antwoordde Tanis. ‘Je mag zo je beschuldigingen nader toelichten. En wie verdedigt deze twee figuren?’
Raistlin wilde opstaan om antwoord te geven, maar hij werd onderbroken.
‘Ik! Hier ben ik! Tanis... eh, edelachtbare! Ik sta hier, wacht even... volgens mij zit ik klem...’
Er ging een bulderend gelach op in de Hal, en iedereen draaide zich om naar een kleine kender, beladen met zware boeken, die blijkbaar klem zat tussen de deur. Grinnikend greep Kitiara hem bij zijn haarvlecht en sleurde hem naar binnen, waarbij hij weinig gracieus in het gangpad belandde. De boeken vlogen alle kanten op en het gelach zwol aan. Onaangedaan krabbelde de kender overeind, sloeg het stof van zijn kleding en half struikelend over zijn boeken wist hij eindelijk het podium te bereiken.
‘Mijn naam is Tasselhof Klisvoet,’ sprak hij plechtig en wilde Raistlins hand schudden. De aartsmagiër staarde hem slechts verbijsterd aan en verroerde zich niet. Schouderophalend bekeek Tas zijn eigen hand en wendde zich tot de rechter. ‘Goeiedag...’
‘Zitten, jij!’ brulde de dwerg. ‘Handen schudden met de rechter doe je niet, idioot!’
‘Ach, als ik daar nou schik in heb? Het is niet meer dan beleefd, maar dat is natuurlijk iets waar dwergen helemaal niets van afweten, per slot van rekening...’
‘Zitten en kop houden!’ schreeuwde de dwerg, terwijl hij hard met de steel van zijn bijl op de vloer bonsde.
De kender draaide zich om en liep besmuikt terug om naast Raistlin te gaan zitten. Maar voor hij ging zitten, imiteerde hij de zure blik van de dwerg zo goed dat de meute loeide van plezier, wat de dwerg alleen maar giftiger maakte. Maar nu kwam de rechter tussenbeide.
‘Stilte!’ riep Tanis gewichtig en de menigte viel langzaam stil. Tas liet zich naast Raistlin neerzakken.
De magiër voelde een zachte, subtiele aanraking, keek de kender kil aan en stak zijn hand uit. ‘Geef terug!’ eiste hij.
‘Wat? O, dit? Is dat van jou? Heb je vast laten vallen,’ zei Tas met gespeelde onschuld, voor hij een buidel met spreukkruiden teruggaf. ‘Ik vond ’m op de vloer...’
Boos rukte Raistlin de buidel uit de kenders handen en bond hem weer stevig vast aan het koord om zijn middel.
‘Je mag wel “dank je wel” zeggen, hoor,’ fluisterde Tas schel, om meteen weer stil te vallen na nog een priemende blik van de rechter. ‘Waar worden deze twee van beschuldigd?’ vroeg Tanis vervolgens.
Sturm Zwaardglans stapte naar voren en hier en daar klonk een schuchter applaus. De jonge ridder met zijn nauwgezette normen en waarden en melancholieke voorkomen werd blijkbaar zeer gewaardeerd.
‘Ik vond deze mensen in de vrije natuur, edelachtbare. Die met de zwarte mantels nam de naam van Paladijn in de mond’ – boos gemompel onder de toeschouwers – ‘en zelfs terwijl ik al toekeek, brouwde hij een smerig drankje dat de vrouw van hem moest opdrinken. Ze was zwaar gewond toen ik hen ontmoette; zij zat onder het bloed, en haar gezicht was verbrand en gehavend alsof ze door vlammen verteerd was. Maar toen ze het drankje innam, was ze als bij toverslag genezen!’
‘Nee!’ schreeuwde Crysania, die enigszins wankel overeind kwam. ‘Dat klopt niet. Raistlins drankje verlichtte slechts de pijn. Mijn gebeden genazen me! Ik riep Paladijn aan...’
‘Neem ons niet kwalijk, edelachtbare!’ riep de kender, overeind stuivend. ‘Mijn cliënte wilde uiteraard niet zeggen dat ze Paladijn aanriep. Een harlekijn die sliep. Dat bedoelde ze... inderdaad,’ giechelde Tas. ‘Gewoon wat woordspelingen om de lange reis op te vrolijken. Dat doen ze voortdurend, ha ha ha...’
Hij richtte zich nu, duidelijk hoorbaar voor iedereen, tot Crysania en siste haar toe: ‘Wat doe je nou? Hoe kan ik je nou ooit vrijpleiten als jij stomweg de waarheid gaat rondbazuinen? Dat kan ik natuurlijk niet hebben!’
‘Stilte!’ bulderde de dwerg.
Daarop draaide de kender zich bruusk om. ‘En van jou begin ik ook genoeg te krijgen, Flint! Houd nou eens op met dat geram op de vloer met die bijl van je, anders draai ik ’m om je nek!’
De toeschouwers wisten niet waar ze het moesten zoeken van vrolijkheid en zelfs de rechter moest glimlachen.
Crysania liet zich moedeloos naast Raistlin neervallen en haar gezicht was asgrauw. ‘Wat is dit voor een schertsvertoning?’ mompelde ze angstig.
‘Ik heb geen idee, maar ik ga er een eind aan maken.’ Raistlin kwam overeind.
‘Stilte, iedereen!’ Wonderlijk genoeg bracht zijn zachte, fluisterende stem totale stilte in het vertrek. ‘Deze dame is inderdaad een geestelijke van Paladijn en ik ben een tovenaar van de Zwarte Mantels, opgeleid tot magiër...’
‘O, doe eens een kunstje!’ kirde de kender, die van vreugde weer opsprong. ‘Laat me eens in de eendenvijver terechtkomen of zo...’
‘Zitten!’ galmde de dwerg.
‘Of zet de baard van die dwerg eens in brand!’ schaterde Tasselhof. Deze suggestie kon op veel bijval van het publiek rekenen.
‘Inderdaad, toon ons je magie, tovenaar!’ Tanis probeerde nu boven het rumoer uit te komen.
Iedereen viel stil, maar algauw steeg er gemompel op: ‘Ja, tovenaar, laat eens wat kunsten zien!’
Kitiara’s stem was duidelijk te onderscheiden toen ze luidkeels riep: ‘Doe eens een toverkunstje, mager scharminkel dat je bent!’
Raistlins tong plakte aan zijn gehemelte en Crysania’s blik vertoonde zowel angst als hoop. Zijn handen beefden. Hij pakte de Staf van Magius die naast hem stond, maar omdat hij zich nog maar al te goed herinnerde wat er de laatste keer gebeurde, durfde hij hem nauwelijks te gebruiken.
Zich oprichtend, bekeek hij het publiek met nauwelijks verholen minachting. ‘Ik hoef mezelf niet te bewijzen...’
‘Maar volgens mij is het toch wel een goed idee,’ stribbelde Tas tegen, terwijl hij aan Raistlins mantel trok.
‘Zie je wel!’ schreeuwde Sturm. ‘De heks faalt! Ik eis gerechtigheid!’
‘Gerechtigheid, gerechtigheid!’ scandeerde het publiek. ‘Verbrand de heksen! Hun lichamen! Verbrand hun zielen!’
‘Wel, tovenaar?’ vroeg Tanis scherp. ‘Kun je je woorden kracht bijzetten?’
De juiste woorden van de spreuk ontglipten hem... Crysania klampte zich aan hem vast... de herrie verdoofde hem. Hij kon niet meer nadenken! Hij wilde alleen zijn, weg van het honende gelach en de ogen die hem al veroordeeld hadden. ‘Ik, eh...’ Hij begon weer te stamelen en hij neeg zijn hoofd.
‘Verbrand ze!’
Ruwe handen grepen Raistlin beet, maar de rechtbank vervaagde voor zijn ogen. Hij worstelde om los te komen, maar het hielp hem niet; de man die hem vasthield was groot en sterk, met een gezicht dat ooit wellicht joviaal had geleken, maar nu slechts dodelijke ernst en vastberadenheid uitstraalde.
‘Caramon! Mijn broer!’ riep Raistlin, zich omdraaiend in de stalen greep om zijn tweelingbroer aan te kijken.
Maar Caramon negeerde hem. Hij sleurde de frêle magiër een heuvel op en Raistlin keek verontrust om zich heen. Voor hem, op de heuveltop, zag hij twee lange, houten staken rechtop in de grond staan. Aan de voet waren de dorpelingen – zijn vroegere vrienden en buren, zag hij – vrolijk bezig om zo veel mogelijk brandbaar materiaal te verzamelen.
‘Waar is Crysania?’ vroeg hij zijn broer, in de hoop dat zij misschien had kunnen ontsnappen en hem zou kunnen helpen. Maar toen ving hij een glimp op van een wit gewaad, en zag hij Elistan druk bezig om Crysania stevig vast te binden aan een van de staken. Ze vocht wanhopig terug, maar verzwakt als ze was, moest ze het uiteindelijk opgeven.
Huilend van angst en wanhoop, liet ze zich stevig aan de houten paal vastbinden.
Het donkere haar viel over haar schouders terwijl ze hartverscheurend huilde en haar wonden waren weer opengegaan, het bloed gutste eruit. Raistlin meende haar te horen bidden tot Paladijn, maar haar woorden gingen verloren in het gejoel van de woeste meute. Haar geloof verzwakte nu ze zelf ook allengs weggleed.
Daar kwam Tanis aanlopen, een brandende fakkel in zijn hand. Hij keek Raistlin onbewogen aan.
‘Aanschouw haar noodlot en dat van jezelf!’ schreeuwde de halfelf.
‘Nee!’ Raistlin worstelde wanhopig, maar Caramons greep leek wel een bankschroef.
Bukkend hield Tanis de toorts bij de voet van de paal, waar de olie de oplaaiende, likkende vlammen deed aanwakkeren. Het vuur knetterde hard en stortte zich op Crysania’s witte mantels. Boven het loeiende vuur hoorde Raistlin haar ijzingwekkende doodskreet. Niettemin speelde ze het klaar om nog een laatste blik op Raistlin te werpen. De pijn en angst in haar ogen, maar ook haar liefde voor hem, deed zijn hart heter branden dan welk vuur ter wereld ook.
‘Willen ze magie? Dan zal ik ze magie geven ook!’ Zonder veel omhaal duwde hij de verbijsterde Caramon zomaar opzij, en hief zijn handen ten hemel.
En op dat moment stroomden de magische spreuken weer vrijuit door zijn ziel, en zou hij ze nimmer meer kwijtraken.
Uit zijn vingertoppen schoten bliksemflitsen, die de wolken in de roodkoperen hemel troffen. De wolken antwoordden met hun eigen bliksem die op de grond rondom de magiër uiteenspatten.
Raistlin wilde nu in blinde woede de meute ongekend hard treffen – maar de mensen waren weg. Verdwenen, alsof ze nooit hadden bestaan.
‘Aha, mijn Koningin...’ Er krulde een sluw lachje om zijn lippen. Vreugde vervulde zijn ziel terwijl de extase van zijn magie in zijn bloed brandde. En eindelijk begreep hij alles. Hij doorzag zijn eigen dwaasheid, maar tevens zag hij zijn grote kans.
Hij was bedrogen – door zichzelf! Tas had hem daar al een onbewuste aanwijzing voor verschaft in Zhaman, maar hij had er blijkbaar te weinig aandacht aan besteed.
Ik dacht aan iets specifieks, zo had de kender gezegd, en daar verscheen het al! Als ik ergens heen wilde gaan, hoefde ik slechts aan die plek te denken, en dan verscheen het simpelweg, of ik ging er zelf heen, dat weet ik eigenlijk nooit zeker. Alle steden waar ik nooit eerder ben geweest, maar toch ook weer wel.
Dat had de kender hem duidelijk verteld.
Ik ging er voetstoots van uit dat de Afgrond een afspiegeling was van de wereld, realiseerde Raistlin zich. En dus ‘reisde’ ik er doorheen. Maar zo is het niet! Het is niets anders dan een afspiegeling van Mijn geest. Ik heb niets anders gedaan dan door mijn eigen geest gereisd!
De Koningin is in Godshuis omdat ik veronderstelde dat ze daar zou zijn. En Godshuis is even ver weg of dichtbij als ik zelf maar wil. Mijn magie werkte niet omdat ik eraan twijfelde, niet omdat zij het tegenwerkte. Wat er aan de hand was, was dat ik bijna zover was dat ik mezelf verslagen had! Maar nu weet ik het, Koningin! Nu weet ik het en kan ik dus overwinnen! Want Godshuis is slechts een stap verderop en daarvandaan is het ook maar een stap naar de Poort...
‘Raistlin!’
De stem klonk hees, gepijnigd en dodelijk vermoeid. Raistlin draaide zich om en de menigte was weg omdat ze nooit had bestaan. Hij had het zich allemaal ingebeeld. Het dorp, het land, het continent, al zijn waanbeelden waren verdwenen. Hij stond op vlak, golvend niets. De hemel en de aarde waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden, beide waren opgetrokken uit hetzelfde afschrikwekkende, brandend roze. De vage horizon was als een mes dat het landschap wreed doorkliefde...
Maar één voorwerp was niet verdwenen – de houten paal. Omringd door verkoold hout stond hij eenzaam en scherp afgetekend tegen de roze hemel, ontsproten aan het niets daaronder. Er lag een roerloze gestalte naast. Wellicht waren de mantels ooit wit geweest, nu waren ze zwartgeblakerd. De geur van verbrand vlees was doordringend.
Raistlin kwam naderbij en knielde op de nog smeulende as, en draaide de gestalte om.
‘Crysania...’ mompelde hij.
‘Raistlin?’ Haar gezicht was gruwelijk verbrand en holle ogen staarden in de haar omringende leegte. Ze stak een hand uit die meer leek op een geblakerde klauw. ‘Raistlin...’ kreunde ze.
Zijn hand sloot zich om de hare. ‘Ik zie niets meer!’ jammerde ze. ‘Alles is donker! Ben jij dat?’
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Raistlin, ik heb gefaald...’
‘Nee, Crysania, je vergist je,’ sprak hij op koele toon. ‘Ik ben namelijk nog ongedeerd en mijn magie is weer sterk. In feite ben ik nu sterker dan ik ooit ben geweest. Ik zal mijn strijd voortzetten en de Koningin van de Duisternis alsnog verslaan.’
De gebarsten lippen vol blaren produceerden een flauw lachje, en de greep van de zwarte hand werd iets minder zwak. ‘Dan zijn mijn gebeden verhoord.’ Ze kuchte en er trok een pijnscheut door haar lichaam. Ze fluisterde iets en Raistlin bukte zich licht voorover om te kunnen luisteren. ‘Ik ben stervende, Raistlin. Ik ben nu te verzwakt. Paladijn zal me spoedig tot zich roepen. Blijf alsjeblieft bij me, blijf bij me tot ik sterf...’
Raistlin keek koel neer op wat er nog restte van de eens zo beeldschone vrouw. Een visioen drong zich op: hoe ze er ooit uit had gezien in het Bos van Caergoth, toen hij bijna zijn zelfbeheersing had verloren – haar witte huid, het zijden haar, haar glinsterende ogen.
Hij herinnerde zich de liefde in die ogen, haar nabijheid, de kussen op haar gladde huid...
Een voor een verbrandde Raistlin die herinneringen in zijn geest; zijn magie zette ze in vuur en vlam, ze vergingen tot as en de rook loste op in de lucht.
Met zijn andere hand bevrijdde hij zich uit haar greep.
‘Raistlin!’ huilde ze angstig, haar hand in de lege lucht ronddraaiend.
‘Je hebt mijn doel gediend, Eerwaarde Dochter.’ Raistlins stem klonk even kil en scherp als de dolk die hij aan zijn pols droeg. ‘Maar de tijd dringt. Er zijn mensen die me tegen willen houden bij de Poort, in Palanthas. Ik moet de Koningin dus verslaan en zo snel mogelijk de Poort weer betreden voor iemand de kans kan krijgen om me daadwerkelijk tegen te houden.’
‘Raistlin, laat me niet alleen! Niet hier, in dit zwarte niemandsland!’
Leunend op de Staf van Magius, die nu helderder dan ooit scheen, kwam Raistlin overeind. ‘Vaarwel, Eerwaarde Dochter,’ sprak hij zacht sissend, ‘ik heb je niet langer nodig.’
Crysania hoorde slechts het geruis van zijn zwarte mantels toen hij van haar wegliep, het zachter wordende gebons van de Staf op de bodem. En heel zwak, door de zurige geur van rook en verbrand vlees, ving ze iets op van wat op rozenblaadjes leek...
Toen was er stilte. Ze wist nu zeker dat hij weg was.
Ze was alleen, en haar laatste levenskrachten sijpelden door haar aderen, zoals haar laatste illusies haar geest ontgleden.
De volgende keer dat je weer kunt zien, Crysania, is als je verblind wordt door duisternis... oneindige duisternis.
Aldus sprak Loralon, de elfgeestelijke, bij de ondergang van Istar. Crysania had wel willen huilen, maar het vuur had haar tranen en de bron verteerd.
‘Ik zie nu pas echt helder!’ fluisterde ze in het donker. ‘Ik zie alles! Ik heb mezelf bedrogen. Ik betekende helemaal niets voor hem – ik was een schaakstuk dat hij naar believen op het grote bord heen en weer schoof. Maar evengoed als hij mij gebruikte, heb ik hem ook misbruikt!’ Ze kreunde diep. ‘Ik gebruikte hem om mijn trots en mijn ambities op een hoger plan te stellen! Mijn eigen zorgen hebben die van hem slechts verergerd! Hij is totaal verloren en ik heb hem naar zijn ondergang geleid. Want al zou hij de Koningin verslaan, dan betekent het slechts dat hij haar plaats in zal nemen!’
Naar een hemel starend die ze niet kon zien, schreeuwde Crysania van pure frustratie. ‘Ik heb dit veroorzaakt, Paladijn! Ik heb me dit leed zelf aangedaan, en de wereld. Maar, mijn God... wat heb ik hem daarbij aangedaan?’
Terwijl ze daar lag, in het absolute niets, weende haar hart de bittere tranen die haar ogen niet meer konden huilen. ‘Ik houd van je, Raistlin...’ mompelde ze. ‘Ik kon mezelf er nooit toe brengen om het je te zeggen, of het aan mezelf toe te geven.’ Ze schudde mismoedig haar hoofd, wat een pijn veroorzaakte die zo mogelijk nog erger was dan die van de vlammen, zoëven. ‘Was alles dan anders gegaan?’
De pijn werd minder en het leek alsof ze langzaam het bewustzijn verloor.
‘Goed dan...’ dacht ze vermoeid. ‘Ik ben stervende. Laat de dood maar komen en mijn lijden beëindigen.’
Moeizaam haalde ze adem. ‘Paladijn, vergeef me...’
En toen: ‘Raistlin...’
Met een laatste ademtocht: ‘...vergeef me...’
Water uit stof, oprijzend uit het water,
Continenten vormend, abstract als kleur of licht,
Voor het verdwenen oog, de aanraking van Paladijns dochter,
Die haar witte mantel ziet, ook zonder zicht.
Uit het water ontstaat een land, onmogelijk,
Als gevolg van een stil gebed,
De zon, de zee, de ster, aanvankelijk nog onooglijk,
Maar nu goddelijk aan het firmament gezet.
Stof uit water, oprijzend uit het stof,
De kleurrijke mantel, culminerend in wit.
Herinneringen aan landen, gematigd en dof,
Immer terugkerend licht, waar toch kleur in zit.
Uit het stof ontspringt een bron van tranen,
Ter voeding van het werk onzer handen,
Jaren en jaren van eeuwig, reikhalzend verlangen,
Naar veelbelovende en immanente landen.
Tanis stond buiten de Tempel en overdacht enigszins laatdunkend de woorden van de oude tovenaar. De liefde moet overwinnen!
Zijn tranen wegvegend, schudde hij bitter zijn hoofd. Fizbans magie zou deze keer niet werken; in deze kwestie was de liefde immers ver te zoeken.
Raistlin had al lang geleden de liefde van zijn tweelingbroer puur voor eigen gewin misbruikt en verdraaid, waardoor Caramon uiteindelijk een meelijwekkend figuur werd, die zich dagelijks vol liet lopen met dwergendrank. En kil marmer had nog meer aanleg om iets lief te hebben dan de ijzige Crysania. En ach, Kitiara... had die ooit iemand werkelijk liefgehad?
Tanis had liever helemaal niet aan haar gedacht, niet weer. Maar hoe meer hij zijn best deed om haar naar de donkerste krochten van zijn gedachten te verbannen, hoe vaker ze vrolijk weer tevoorschijn kwam. Hij dacht onbewust vaak weer terug aan hun eerste ontmoeting, in de wildernis nabij Soelaas. Een vrouw die voor haar leven vocht met aardmannen, deed uiteraard de ridder in Tanis ontwaken! Deze vrouw moest gered worden... totdat ze nota bene woedend op hem werd omdat hij al haar plezier kwam bederven!
Vanaf dat moment was Tanis in haar ban. Tot dusver betrof zijn enige noemenswaardige liefde een fragiel elfenmeisje, ene Laurana. Ze waren samen opgegroeid, en haar vader had de bastaard halfelf in zijn gezin opgenomen uit een soort liefdadigheid, nadat de moeder bij de geboorte was overleden. Het kwam deels door Laurana’s kalverliefde – een liefde die haar vader overigens nooit zou toestaan – dat de halfelf zijn thuisland verliet en de wereld in trok met de oude Flint, de dwerg-ijzersmid.
Het leed geen twijfel dat Tanis nog nooit een vrouw als Kitiara had ontmoet – stoutmoedig, heldhaftig, beeldschoon en sensueel. Ze wond er trouwens geen doekjes om, bij die eerste ontmoeting, en liet hem onmiddellijk weten dat ze hem aantrekkelijk vond en hun gekibbel die dag eindigde dan ook in een nacht vol passie tussen Kitiara’s bontdekens. Nadien waren ze vaak samen geweest, samen reizend of in het gezelschap van hun vrienden, Sturm Zwaardglans en Kitiara’s halfbroers, Caramon en zijn fragiele tweelingbroer, Raistlin.
Toen hij zichzelf diep hoorde zuchten, schudde Tanis boos zijn hoofd. Nee! Hij verdreef zijn gedachten en stuurde ze terug naar de donkere nissen van zijn geest, en sloot de deur. Kitiara had nooit van hem gehouden. Ze had hem als aardig tijdverdrijf beschouwd, meer niet. Toen de kans zich voordeed om datgene te grijpen wat ze écht wilde – macht – had ze hem zonder aarzeling in de steek gelaten. Maar al sloot hij haar dan buiten, hij bleef in de verte haar stem horen. Hij hoorde de bewuste woorden weer die ze had gesproken, de avond van de ondergang van de Koningin van de Duisternis, diezelfde avond dat ze Tanis en Laurana had helpen ontsnappen.
‘Vaarwel, Halfelf. En vergeet niet, ik doe dit uit liefde voor jou!’
Plots dook er een donkere gestalte, als de belichaming van zijn eigen schaduw, vlak naast hem op. Een onwillekeurige angst bekroop de halfelf dat hij iets uit zijn onderbewustzijn had helpen materialiseren, maar de gestalte groette hem en Tanis zag dat het een wezen van vlees en bloed was. Hij slaakte een zucht van opluchting en hoopte maar dat de donkere elf niet in de gaten had hoe ver hij met zijn gedachten was afgedwaald. Niettemin vreesde hij dat Dalamar ze sowieso wel kon raden. Opzichtig zijn keel schrapend, bekeek Tanis de magiër in het zwart eens goed.
‘Is Elistan...’
‘...dood?’ zei Dalamar koeltjes. ‘Nee, nog niet. Maar ik voelde een aanwezigheid van iemand die ik als hoogst onaangenaam ervoer, dus ben ik maar gegaan. Mijn diensten waren niet langer nodig.’
Tanis bleef ineens stilstaan op het gazon en keek Dalamar strak aan. Die had zijn zwarte kap nog niet over zijn hoofd getrokken en daardoor waren zijn fijne gelaatstrekken goed zichtbaar in de vredige schemering. ‘Waarom deed je het eigenlijk?’ vroeg Tanis hem.
De elf hield ook halt en met een scheef lachje antwoordde hij: ‘Wat bedoel je?’
‘Hierheen komen! Om Elistans pijn te verzachten!’ Tanis wuifde om zich heen. ‘Voor zover ik weet, moet je behoorlijk lijden als je voet op deze gewijde bodem zet.’ Zijn gezicht stond bijna grimmig toen hij zei: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een leerling van Raistlin om iemand anders kan geven!’
‘Nee,’ wierp Dalamar tegen. ‘Raistlins leerling gaf persoonlijk niets om het lot van de geestelijke. Maar die leerling van Raistlin kent ook eergevoel. Hij is opgevoed in de wetenschap dat je je schulden dient af te betalen, niemand uitgezonderd. Komt dat overeen met wat jij allemaal weet van mijn Shalafi?’
‘Ja, ja...’ antwoordde Tanis met tegenzin, ‘maar...’
‘Ik loste gewoon een schuld in, verder niets.’ Dalamar liep weer verder, maar Tanis meende toch een gepijnigde blik op zijn gezicht waar te nemen. De elf wilde deze plek overduidelijk zo snel mogelijk verlaten en Tanis kon hem nauwelijks bijbenen. ‘Je moet weten dat Elistan ooit in de Toren van de Hoge Magie is geweest om mijn Shalafi te helpen.’
‘Raistlin?’ Tanis klonk verbijsterd en hij bleef weer staan. Dalamar liep echter stug door, zodat Tanis hem op een sukkeldrafje in moest zien te halen.
‘Inderdaad,’ vervolgde de elf, niet wetend of Tanis hem nog wel kon verstaan, ‘niemand weet dat, zelfs Raistlin zelf niet. De Shalafi werd ongeveer een jaar geleden heel erg ziek. Ik was de enige die bij hem was, en ik werd bang. Ik weet helemaal niks over ziektes, of over genezingen. In mijn wanhoop deed ik toen een beroep op Elistan. En hij kwam...’
‘Heeft hij... heeft hij Raistlin genezen?’ vroeg Tanis verbijsterd.
‘Nee.’ Dalamar schudde zijn hoofd, waarbij zijn zwarte, golvende haar over zijn schouders viel. ‘Raistlins gezondheidstoestand gaat de macht van de normale geneeskunde ver te boven, het is een offer dat hij moet brengen voor zijn magische krachten. Wat Elistan wél voor elkaar kreeg, was dat hij Raistlins pijn wat kon verlichten en hem enige rust kon schenken. En die schuld heb ik hier dus terug kunnen betalen.’
‘Geef jij om... voel je genegenheid voor Raistlin?’ vroeg Tanis aarzelend.
‘Wat zijn dat voor wonderlijke vragen, halfelf?’ viel Dalamar ongeduldig uit. Ze stonden nu aan de rand van het gazon. De avondschaduwen strekten langzaam hun vingers uit naar hen die vermoeid de ogen wilden sluiten. ‘Net als Raistlin geef ik slechts om een ding – de Kunst en de macht die dat met zich meebrengt. Daar heb ik mijn eigen volk voor opgegeven, mijn thuisland en mijn erfgoed. Daarom beweeg ik mij slechts voort in de schemering. Raistlin is de Shalafi, mijn leraar, mijn meester. Hij is een meester in de Kunst, een van de allergrootsten ooit. Toen ik vrijwillig aanbood om voor het Conclaaf te spioneren, wist ik heel goed dat ik mijn leven riskeerde. Maar die prijs was maar heel klein, gezien de kans die ik kreeg om in de aanwezigheid te verkeren van zo’n grootheid! Ik kon hem toch niet zomaar kwijtraken? Zelfs nu nog, als ik me bedenk wat me te doen staat, als ik denk aan de kennis die verloren zal gaan als hij sterft, zou ik bijna...’
‘Zou je bijna wat...?’ onderbrak Tanis hem, gealarmeerd. ‘Zou je hem bijna toestaan de Poort te betreden? Kun je hem eigenlijk wel stoppen, als hij terugkeert, Dalamar? En wil je dat wel?’
Ze waren nu aan het einde van het terrein van de Tempel gekomen en de avond viel als een zachte deken over het land. Het was nog warm en de avondlucht was vol van veelbelovend nieuw leven. Overal waren vogelgeluiden te horen en in de stad stonden vele kaarsen voor vele ramen om geliefden naar huis te leiden. Solinari schitterde aan de horizon, alsof de goden hun eigen baken hadden neergezet. Tanis’ ogen werden echter naar een plek vol kille zwartheid geleid, op deze toch zo zwoele avond. De Toren van de Hoge Magie stond daar in de verte, onheilspellend in al zijn glorie. Geen kaarsen voor de ramen. Hij vroeg zich onwillekeurig af wie of wat er op de jonge leerling wachtte ter verwelkoming.
‘Laat me iets vertellen over de Poort, halfelf,’ antwoordde Dalamar. ‘Precies zoals mijn Shalafi het mij vertelde.’ Zijn blik volgde die van Tanis, naar het hoogstgelegen vertrek in de Toren. Toen hij sprak, was zijn stem niet meer dan een fluistering. ‘Er is een hoek in dat laboratorium waar zich een doorgang bevindt, een doorgang zonder slot. Vijf metalen drakenkoppen omringen de doorgang. Kijk naar binnen en je ziet niets – totale leegte. De drakenkoppen zijn koud en verstild. Dat is de Poort. Maar er bestaat er nog een; in de Toren van Hoge Magie in Wayreth. De enige andere, waar we het bestaan ook van kenden, stond in Istar en werd vernietigd tijdens de Catastrofe. De Poort van Palanthas werd ooit overgebracht naar het magische fort Zhaman, ter bescherming tegen de bloeddorstige meutes van de Priesterkoning die de Toren alhier bedreigden. Hij werd wederom verplaatst toen Fistandantilus Zhaman verwoestte, en zo keerde de Poort weer terug naar Palanthas. Magiërs in lang vervlogen tijden hadden de poorten ooit gecreëerd om sneller met elkaar te kunnen communiceren, maar de reikwijdte bleek te groot – zij leidde hen naar andere dimensies.’
‘De Afgrond...’ mompelde Tanis.
‘Ja. En de magiërs beseften te laat hoe gevaarlijk de Poort feitelijk was. Als iemand van hier de Afgrond betrad, kon de Koningin op haar beurt onze wereld betreden, iets waar ze al lang op uit was geweest. En zo meenden ze, dat ze met de hulp van de geestelijken van Paladijn, voldoende maatregelen hadden genomen dat niemand de Poort meer kon gebruiken. Slechts de meest kwaadaardige ziel, die zich al aan alles wat boosaardig was had verkwanseld, kon nog wensen om die doorgang voor eigen gewin te gebruiken. En slechts de puurste en meest goedwillende met een fataal vertrouwen in die bewuste persoon, kon de Poort openhouden...’
‘Raistlin en Crysania.’
Dalamar lachte cynisch. ‘In hun oneindige wijsheid hadden die oude, dorre magiërs nooit kunnen voorzien dat zoiets als liefde hun meesterplan kon ondermijnen. Dus je begrijpt nu misschien, halfelf, dat als Raistlin zal proberen om de Poort weer te betreden vanuit de Afgrond, ik hem wel zal moeten tegenhouden. Want de Koningin zal hem op de voet volgen.’
De uitleg kon Tanis’ angsten maar deels wegnemen. De elf leek zich wel bewust van het immense gevaar, en hij leek ook kalm en vol zelfvertrouwen...
‘Maar kun jij hem tegenhouden?’ drong Tanis aan terwijl zijn oog weer op de borst van Dalamar viel. De plek waar de vijf brandmerken voor eeuwig afgebeeld stonden als bittere waarschuwing.
Dalamar merkte Tanis’ blik op en onwillekeurig gleed zijn hand naar zijn borst. Zijn gezichtsuitdrukking werd kil. ‘Ik ken mijn eigen beperkingen,’ sprak hij zacht. Toen lachte hij en haalde zijn schouders op. ‘Ik zal eerlijk tegen je zijn. Als mijn Shalafi op de toppen van zijn kracht zou verkeren als hij de Poort betreedt, nee, dan zou ik hem niet aankunnen. Dat zou niemand kunnen. Maar zo sterk zal Raistlin niet zijn. Hij zal grote delen van zijn kracht kwijt zijn na zijn strijd met de Koningin, omdat hij haar zal dwingen hem alleen te trotseren. Dan zal hij absoluut verzwakt zijn, wellicht gewond. Zijn enige hoop is om haar naar zijn eigen wereld te lokken. Hier kan hij op krachten komen, en zal zij de zwakkere van de twee blijken te zijn. En ja, omdat hij dus op zijn minst gewond zal zijn, zal ik hem aankunnen. En reken maar dat ik hem zal tegenhouden!’
Omdat hij zag dat Tanis nog steeds twijfelde aan de goede afloop, verstomde zijn lach. ‘Je moet namelijk begrijpen dat er voor mij zoveel te winnen valt, dat ik simpelweg wel moet slagen.’ Daarop maakte hij een lichte buiging, sprak een spreuk uit en verdween.
Maar terwijl hij plotseling in de nacht verdween, weerklonk Dalamars zachte stem nog. ‘Je hebt de zon voorlopig voor het laatst gezien, halfelf. Raistlin en de Koningin hebben elkaar ontmoet. Takhisis verzamelt haar handlangers en de strijd gaat beginnen. Morgen zal er geen zonsopgang zijn...’
Raistlin, en zo ontmoeten we elkaar weer.
‘Mijn Koningin.’
Buig je voor me, tovenaar?
‘Deze allerlaatste keer wil ik u die eer bewijzen.’
En ik buig voor jou, Raistlin.
‘U bewijst me te veel eer, Majesteit.’
Integendeel. Ik heb je spelletjes nauwlettend en met genoegen gadegeslagen. Voor elke zet van mij, had jij een tegenzet. Meer dan eens zette je alles op het spel om een slag te winnen, je hebt jezelf bewezen als kundig en bekwaam, en onze botsingen hebben me veel plezier bezorgd. Maar nu moet er een einde aan komen, waardige opponent, je hebt nog maar een stuk op het bord staan – dat ben jij zelf. En daar tegenover staat de absolute macht van mijn legioenen. Maar omdat ik gesteld op je ben geraakt, Raistlin, zal ik je een gunst verlenen.
Ga terug naar je geestelijke, je metgezel. Ze is stervende, en wordt door onuitsprekelijke kwellingen gepijnigd. Ga terug en kniel naast haar neer. Neem haar in je armen en trek haar dicht tegen je aan. De troostende mantel des doods zal jullie beiden bedekken, jullie zullen de duisternis tegemoet zweven en eeuwige rust vinden.
‘Mijn Koningin...’
Je schudt je hoofd.
‘Takhisis, Almachtige Koningin, ik dank u oprecht voor dit overweldigende aanbod. Maar ik speel dit spel – zoals u het noemt – om uiteindelijk te winnen. En ik zal het tot het bittere einde uitspelen.’
En reken dan maar dat het einde bitter zal zijn – voor jou! Ik geef je een unieke kans dankzij je vaardigheden en je moed en dat schuif je zomaar terzijde?
‘Uwe Majesteit is te vrijgevig. Dat ben ik niet waard...’
En nu bespot je me! Lach maar zolang je kunt, magiër, want als je ook maar een vergissing maakt – die ene fatale vergissing – zal ik je grijpen! Mijn nagels zullen diep in je weke vlees zinken en je zult smeken om je dood. Maar die zal niet komen. De dagen zullen eindeloos lijken voor je, Raistlin Majere. En elke dag zal ik je opzoeken in je gevangenis – de gevangenis van je eigen geest. En omdat je me vermaakt hebt, zul je me vermaak blijven schenken. Je zult gemarteld worden in geest en lichaam. En aan het einde van elke dag zul je sterven van de pijn. En aan het begin van de nacht zal ik je steeds weer tot leven wekken, je zult nimmer slapen, maar slechts jammerend wakker liggen in pure doodsangst voor de naderende dag. En ’s ochtends zal mijn gezicht het eerste zijn dat je ziet.
Wat? Je wordt bleek, magiër, je magere lichaam beeft, je handen trillen. Je ogen worden groot van angst. Werp je op je knieën en smeek om vergeving!
‘Mijn Koningin...’
Wat!? Kniel je nog niet voor me?
‘Mijn Koningin... u bent aan zet.’
‘Alle donders nog aan toe! Als het gaat stormen, laat het dan in godsnaam gauw achter de rug zijn!’ mopperde Heer Gunthar.
Tsja, aflandige winden... dacht Tanis sarcastisch, maar hij hield zijn gedachten maar voor zichzelf, evenals Dalamars woorden, omdat hij wel zeker wist dat Gunthar ze nimmer zou geloven. De halfelf was nerveus en ongewoon gespannen. Hij had steeds meer moeite om geduld te betrachten met de erg zelfingenomen ridder. De wonderlijke hemel van die ochtend was deels de oorzaak; Dalamars voorspelling was inderdaad uitgekomen – er was geen normale zonsopgang geweest. In plaats daarvan verschenen er paarsblauwe wolken, met groene accenten, afgewisseld door spookachtige bliksemflitsen die donderend en daverend de hemel deden koken. Wind stond er niet en het regende ook al niet. Het werd bloedheet en drukkend. Terwijl de ridders hun wachtrondes liepen in hun zware wapenrusting, veegde iedereen het zweet van zijn voorhoofd en binnensmonds werd er gemopperd over ‘die verdomde lentestormen’.
Slechts twee uur geleden was Tanis nog in Palanthas geweest, woelend tussen de zijden lakens van Heer Amothus’ logeerkamer, zijn hoofd brekend over Dalamars laatste opmerkingen. De halfelf had de halve nacht wakker gelegen, ook al omdat hij steeds weer aan Elistan moest denken.
Rond middernacht was het nieuws gekomen dat de geestelijke van Paladijn deze wereld voorgoed had verruild voor een andere, helderder vorm van bestaan. Hij was vredig heengegaan, met zijn hoofd in de armen van een oude, geheimzinnige tovenaar die even mysterieus was verschenen als weer verdwenen. Eindelijk, na zijn malende gedachten over Dalamars waarschuwing, zijn verdriet om Elistan en de vele mensen die hij al had zien sterven tijdens zijn leven, was Tanis in slaap gesukkeld, toen een boodschapper hem een belangwekkend bericht kwam brengen.
Uw aanwezigheid wordt onmiddellijk vereist in de Toren van de Hoge Geestelijkheid - Heer Gunthar uth Wistan.
Nadat hij wat koud water in zijn gezicht had gegooid en een bediende afwees die hem wilde helpen met zijn lederen wapenrusting, vertrok Tanis schielijk uit het paleis, waarbij hij ook nog beleefd doch dringend Charles’ ontbijt aan zich voorbij moest laten gaan. Buiten wachtte een jonge, bronzen draak die zich voorstelde als Vuurflits, wiens geheime drakennaam eigenlijk Khirsah luidde.
‘Ik ken twee van je vrienden, Tanis Halfelf,’ zei de draak terwijl zijn sterke vleugels hen beiden moeiteloos over de muren van de slapende stad droegen. ‘Ik had de eer te mogen strijden in de Slag om De Vingaardbergen, met de dwerg Flint Smidsvuur en de kender Tasselhof Klisvoet.’
‘Flint is dood...’ antwoordde Tanis met zwaar gemoed, in zijn ogen wrijvend. Hij had inderdaad te veel vrienden zien sterven.
‘Zoiets had ik al gehoord,’ antwoordde de draak respectvol. ‘En het deed me verdriet het te moeten horen. Maar hij heeft een rijk gevuld leven geleid. Voor zo iemand is de dood de allerhoogste eer.’
Vast wel, dacht Tanis vermoeid. En hoe zat het dan met Tasselhof? Vrolijk, goedgehumeurd en niets meer vragend van het leven dan wat avontuur en een buidel vol wonderen. Als het waar was – dat Raistlin hem had gedood, zoals Dalamar suggereerde – welke allerhoogste eer was daar dan te vinden? En Caramon, de arme, altijd dronken Caramon – was zijn dood een allerlaatste eer of beëindigde het mes van zijn tweelingbroer slechts zijn diepste ellende?
Al peinzend viel Tanis half in slaap op de drakenrug en hij werd pas weer alert toen Khirsah op de binnenplaats van de Toren landde. Om zich heen kijkend, werd Tanis’ humeur er niet beter op. Ook hier werd hij weer met de dood geconfronteerd, want hier lag Sturm immers begraven – wederom zo’n allerlaatste en hoogste eer.
Kortom, Tanis had een vreselijk humeur toen hij snel naar het vertrek van Heer Gunthar werd begeleid, hoog in de torenspits. De hoge locatie bood een fantastisch uitzicht op de hemel en de omliggende landen. Uit het raam starend, waarbij de wolken hem een steeds groter gevoel van naderend onheil en rampspoed brachten, had Tanis nauwelijks in de gaten dat Heer Gunthar het vertrek betrad en dat hij het woord al tot hem richtte.
‘Neem me niet kwalijk, Heer,’ zei hij en draaide zich om.
‘Tarbaanse thee?’ vroeg Gunthar. Hij hield een mok dampende, bittere thee omhoog.
‘Ja, dank u.’ Tanis nam de beker aan en dronk de thee gulzig op. De aangename warmte stroomde door zijn lichaam en hij negeerde het feit maar even dat hij zijn tong pijnlijk had verbrand.
Gunthar kwam uiterst ontspannen naast hem staan, bekeek de wonderlijke stormwolken en nipte van zijn thee met een kalmte die Tanis zo irriteerde dat hij het liefst zijn snor had afgerukt.
Waarom moest ik eigenlijk op stel en sprong opdraven? Inwendig kookte Tanis van woede. Maar hij wist maar al te goed dat de ridder de eeuwenoude beleefdheidsrituelen zou respecteren voordat hij daadwerkelijk tot de kern van de zaak zou doordringen.
‘Heeft u het gehoord van Elistan?’ vroeg Tanis uiteindelijk.
Gunthar knikte. ‘Ja, we hoorden het vanmorgen vroeg. De ridders willen een eredienst voor hem houden, hier in de Toren. Als we er nog aan toekomen.’
Tanis verslikte zich half in zijn thee en slikte de vloeistof snel door. Slechts een ding zou de ridders kunnen verhinderen om een dergelijke eredienst te houden – oorlog. ‘Er nog aan toekomen? Weet u soms iets wat ik nog niet weet? Nieuws uit Sanctie? Wat melden onze spionnen zoal?’
‘Onze spionnen zijn vermoord,’ meldde Heer Gunthar op vlakke toon.
Tanis draaide zich abrupt om. ‘Wat? Maar hoe...’
‘Hun verminkte lichamen werden door zwarte draken naar het fort van Solanthas gebracht en gisteravond op de binnenplaats gedropt. Vervolgens overviel die vreemde storm ons plotseling – perfecte dekmantel voor de draken en voor...’ Heer Gunthar keek nu fronsend uit het raam.
‘Draken en...?’ vroeg Tanis op scherpe toon. Een verontrustende mogelijkheid begon vorm aan te nemen in zijn gedachten en hij morste hete thee over zijn hand. Vlug zette hij de beker op de vensterbank.
Gunthar wreef eens over zijn snorpunten en de rimpels op zijn voorhoofd werden dieper. ‘We hebben vreemde rapporten ontvangen, allereerst uit Solanthas en vervolgens uit Vingaard.’
‘Hoezo? Hebben ze iets vreemds gezien? Wat dan?’
‘Iets gezien hebben ze niet. Het is veelal iets wat ze horen. Vreemde geluiden, uit de wolken – of wellicht zelfs van boven de wolken.’
Tanis’ gedachten dwaalden af naar Waterwinds beschrijving van het Beleg van Kalaman. ‘Draken?’
Gunthar schudde ontkennend zijn hoofd. ‘Stemmen, gelach, deuren die dichtsloegen, gekraak, gepiep...’
‘Ik wist het!’ Tanis liet zijn gebalde vuist met een luide klap neerkomen op de vensterbank. ‘Ik wist wel dat Kitiara iets speciaals in haar schild voerde! Natuurlijk... dit moet het zijn!’ Bedroefd staarde hij uit het raam. ‘Een vliegende citadel!’
Naast hem stond Gunthar nu hevig te zuchten. ‘Ik had je gezegd dat ik de Hoge Drakenheer respecteerde, maar blijkbaar toch niet genoeg. In één keer heeft ze alle logistieke problemen qua troepenverplaatsingen opgelost. Aanvoerroutes heeft ze niet meer nodig, want ze neemt alles gewoon mee. En deze Toren is ontworpen om grondtroepen te weerstaan, maar ik heb geen idee hoe lang we het uithouden onder een aanval van een vliegende citadel. Destijds bij Kalaman belaagden de draconen de stad simpelweg vanuit de lucht en zaaiden ze dood en verderf in de straten. Zwarte magiërs gooiden vuurballen in het rond en uiteraard had je ook die kwaadaardige draken dan nog.’
‘Niet dat ik er enige twijfel over heb dat de ridders geen stand zullen houden, uiteraard,’ haastte Gunthar zich daaraan toe te voegen. ‘Ik stel alleen dat de strijd een stuk heviger zal worden dan verwacht. Ik heb onze strategie dus enigszins aangepast. Kalaman overleefde de aanval door te wachten tot de meeste vijandige troepen waren geland, waarna onze draken zo veel mogelijk zwaarbewapende manschappen naar boven vlogen, om de citadel over te nemen. Natuurlijk laten we de meeste ridders hier achter om de eerste aanval af te slaan, maar ik heb honderd man klaarstaan om met hun bronzen draken de aanval op de citadel zelf in te zetten.’
Dat was slim, moest Tanis toegeven. Waterwind had hem hetzelfde verhaal verteld over Kalaman. Maar wat ook het geval was, was dat Kalaman de citadel slechts terug kon drijven, maar niet veroveren. Kitiara’s troepen hadden zich op simpele wijze kunnen hergroeperen, waarna ze koers naar Sanctie hadden gezet, waar het hele schouwspel zich opnieuw ontvouwde.
Hij wilde dit punt nog even aanstippen, maar Gunthar onderbrak hem.
‘We verwachten de aanval nu elk moment,’ zei Gunthar, kalm uit het venster starend. ‘In feite...’
Toen greep Tanis hem bij de arm. ‘Daar!’ wees hij.
Gunthar knikte somber en wendde zich tot de wacht bij de deur. ‘Sla het alarm!’
Trompetten begonnen te schallen, trommels roffelden. De ridders namen hun gevechtsposities in op de kantelen van de Toren met grote efficiëntie. ‘We waren er immers de gehele nacht al op voorbereid,’ voegde Heer Gunthar er enigszins overbodig aan toe.
De ridders waren zo gedisciplineerd dat er geen kreet of woord te horen was toen het vliegende fort duidelijk zichtbaar uit de stormwolken tevoorschijn kwam. De bevelhebbers gaven met grote kalmte hun orders, terwijl de trompetten nog steeds het naderende gevecht aankondigden. Hier en daar hoorde Tanis wat gerinkel van een wapenrusting of zag hij een ridder, toch ietwat gespannen, van de een op de andere voet gaan leunen. Toen hoorde hij ver boven zich het klapwieken van bronzen drakenvleugels; Khirsah en de rest van de troep kozen het luchtruim vanuit de Toren.
‘Ik ben je dankbaar dat je me overhaalde om de verdediging van de Toren op te voeren,’ zei Gunthar, nog steeds opmerkelijk kalm. ‘Uiteindelijk kon ik slechts de weinige ridders optrommelen die meteen beschikbaar waren, maar niettemin heb ik er inmiddels tweeduizend hier ter plekke. We zijn welvoorzien, lijkt me. De Toren zal standhouden – zelfs tegen de citadel, daar twijfel ik niet aan. Kitiara kan niet meer dan duizend manschappen vervoeren...’
Tanis had graag gezien dat Gunthar daar niet steeds de nadruk op legde; het klonk namelijk alsof de ridder vooral zichzelf probeerde te overtuigen. En terwijl de citadel steeds dichterbij kwam, schreeuwde een innerlijk stemmetje hem toe, in steeds dringender bewoordingen dat er iets niet klopte...
Maar hij kon zich niet bewegen. Of goed nadenken. De vliegende citadel was inmiddels volledig zichtbaar, nu de stormwolken geen bescherming meer boden. Het vliegende fort vulde zijn blikveld en hij moest onmiddellijk terugdenken aan die eerste keer in Kalaman, waar het schouwspel hem zowel angst aanjoeg als zijn bewondering opwekte. Net als toen stond hij daar maar en staarde...
Na jarenlang hard werken in de diepste krochten van de tempels van Sanctie waren zwarte magiërs, onder leiding van Heer Ariakas – de bevelhebber van de drakenlegers en de genius die de Koningin van de Duisternis bijna de totale overwinning had gebracht – erin geslaagd om een compleet kasteel van zijn funderingen los te wrikken en de lucht in te sturen. De vliegende citadels hadden eerder ook andere steden aangevallen tijdens de voorbije oorlog en zelfs Kalaman, met al haar wallen en versterkingen, was bijna ten onder gegaan.
Zwevend op wolken van boosaardige magie, verlicht door veelkleurige bliksemflitsen, kwam de citadel steeds dichterbij. Tanis kon de lichten in de ramen van de drie torens zien en de joelende en schreeuwende geluiden horen die aan land doorsnee klonken, maar vanuit de lucht vervreemdend en sinister. Stemmen, wapengekletter. Ook hoorde hij de gezangen en de repetitieve spreuken van de magiërs die zich voorbereidden op wat komen zou. Hij zag de draken die lui rondom de citadel cirkelden. Tevens zag hij, bizar genoeg, een half afgebrokkelde binnenplaats, precies op de plekken waar de magie het kasteel van zijn funderingen had getrokken.
Tanis keek met hulpeloze fascinatie toe, en dat innerlijke stemmetje bleef maar tegen hem tekeergaan. Tweeduizend ridders! Op het laatste moment opgeroepen en slecht voorbereid! Slechts enkele draken! De Toren zelf zou hoogstwaarschijnlijk wel stand houden, maar de prijs zou akelig hoog zijn. Niettemin hoefden ze maar een paar dagen stand te houden, want tegen die tijd zou Raistlin wel verslagen zijn. En dan zou Kitiara haar beleg van Palanthas zeker niet door willen zetten. Ook zouden er meer ridders en sterke draken aangekomen zijn en heel misschien konden ze de vijand dan voor eens en voor altijd verslaan.
Zij had immers de breekbare vrede geschonden die er bestond tussen de Hoge Drakenheer en het vrije volk van Ansalon. Zij had Sanctie verlaten om de vrije wereld vijandig tegemoet te treden. Dit was eigenlijk de perfecte gelegenheid; ze konden haar verslaan en wellicht gevangen nemen. Tanis’ keel kneep pijnlijk samen. Zou Kitiara zich levend gevangen laten nemen? Nee, natuurlijk niet... Zijn hand sloot zich om het gevest van zijn zwaard; hij zou erbij zijn als de ridders de citadel aan zouden vallen en wellicht kon hij Kitiara ervan overtuigen om zich over te geven. Hij zou er immers op toezien dat ze rechtvaardig behandeld zou worden, als eervolle vijand...
Hij zag haar plots zo ontzettend duidelijk voor zich! Uitdagend, te midden van haar vijanden, honderd procent bereid haar huid zo duur mogelijk te verkopen. En dan zou ze ineens hem zien. Heel eventjes zouden haar harde ogen wellicht zachter lijken, en zou ze haar zwaard laten vallen en naar hem reiken...
Hoe kon hij dat nou eigenlijk denken? Tanis schudde zijn hoofd. Hij stond te dagdromen als de eerste de beste jongeling die zijn eerste kalverliefde beleeft! Maar hij zou haar toch heel duidelijk maken dat hij onvoorwaardelijk aan de kant van de ridders stond...
Toen hoorde hij commotie beneden zich op de kantelen en Tanis keek gealarmeerd naar buiten. Hij wist eigenlijk zonder te kijken al wat er gaande was – drakenangst. Vernietigender dan een salvo pijlen. De aanblik van de onheilspellende zwartblauwe drakenvleugels deed een golf van angst door de rangen gaan. De oudere ridders, veteranen van de Oorlog van de Lans, gaven geen krimp, en klampten zich vast aan hun wapens en probeerden de angst in hun hart te negeren. Maar de jongere ridders, die nu hun eerste draken op het strijdveld zagen, krompen ineen van pure angst en sommigen gilden het zelfs uit bij de gruwelijke aanblik. Tanis zag het tandenknarsend aan, maar hij voelde de angst zelf ook. Zijn maag kromp ineen en hij slikte met moeite het gal weg dat in zijn keel omhoogkwam. En aan de gelaatsuitdrukking van Gunthar te zien, onderging hij dezelfde gevoelens.
Omhoogkijkend zag Tanis de bronzen draken die de Ridders van Solamnië dienden in formatie rondcirkelen. Ze waren in stille afwachting; conform de broze wapenstilstand tussen de draken van beide kampen, sinds de laatste oorlog, zouden ze pas in actie komen als ze daadwerkelijk zelf aangevallen werden. Hij zag Khirsah, de leider, zijn kop trots achterovergooien, en zijn scherpe klauwen glinsterden vervaarlijk in het licht van de bliksemschichten. De draak twijfelde er blijkbaar niet aan dat de strijd weldra zou losbarsten.
Maar dat inwendige stemmetje bleef maar doorzeuren. Het was allemaal te simpel, te gemakkelijk. Kitiara voerde nog iets anders in haar schild...
De citadel kwam nu heel dichtbij. Het leek wel een insectenkolonie, dacht Tanis grimmig. De draconen krioelden en zwermden letterlijk overal rond! Ze hielden zich met hun korte, gespierde vleugels stevig vast en benutten elk beschikbaar plekje op het zwevende kasteel. Aan de muren, de torenspitsen en aan de kantelen, overal hielden ze zich aan vast. Hun gelooide, reptielachtige koppen waren goed te zien achter de ramen en in de deuropeningen. De verpletterende stilte in de Toren van de Hoge Geestelijkheid was zo totaal (het gejammer van een enkele ridder daargelaten) dat alle geluiden die van de citadel kwamen nu pijnlijk duidelijk te horen waren – het geruis van de draconen vleugels, het zachte gezang en de gescandeerde spreuken van de magiërs die het schouwspel in de lucht moesten houden.
De ridders zetten zich schrap nu de citadel bijna aan te raken was. Bevelen gingen rond, zwaarden werden getrokken, speren en pijlen werden in de aanslag gehouden, klaar voor de verdediging en er waren voldoende emmers water om eventuele brandjes snel te kunnen blussen. Alles was in gereedheid gebracht om de eerste aanval van de draconen op te kunnen vangen op de binnenplaats van de Toren.
Boven hen beval Khirsah zijn mededraken om hun aanvalspositie in te nemen, in groepen van twee en drie, klaar om op de vijand te duiken als een meedogenloze, bronzen lichtflits.
‘Ik moet nu naar beneden toe,’ zei Gunthar en pakte zijn helm. Hij verliet het hooggelegen vertrek om naar de observatietoren te gaan. Zijn helpers en wachters vergezelden hem.
Tanis echter bleef achter en beantwoordde Gunthars verhulde uitnodiging om met hem mee te gaan ook niet. Zijn inwendige stem werd nu bepaald opdringerig en ook steeds luider. Hij sloot zijn ogen en wendde zich van het venster af. De gekmakende drakenangst blokkeerde zijn gedachten en nu hij het vliegende fort en de aanvallers niet meer kon zien, kreeg hij zijn concentratie weer enigszins terug.
En ineens drong het tot hem door.
‘In naam van alle goden, nee...’ fluisterde hij. ‘Wat stom! Hoe konden we zo blind zijn? We spelen haar recht in de kaart!’
Kitiara’s plan stond hem plots helder en klaar voor ogen, alsof ze het hem zojuist persoonlijk had uitgelegd. De angst vloog hem naar de keel, hij opende zijn ogen en vloog naar het venster. De theemok veegde hij opzij en die viel in stukken op de stenen vloer. Maar hij besteedde er geen aandacht aan. Hij staarde slechts naar de hemel, naar de griezelige hemel vol stormwolken waar de citadel alsmaar dichterbij kwam.
Binnen schotsafstand nu...
De speren konden nu elk moment door de lucht vliegen...
Tanis zag nu zelfs de details op de diverse wapenrustingen, de grijnzende gezichten van de huurlingen en de glimmende schubben van de overvliegende draken.
En plots was alles verdwenen.
Niet een pijl was afgevuurd, niet een bezwering uitgesproken. Khirsah en de andere draken cirkelden nu in lichte verwarring rond de toren en keken hun kwaadaardige soortgenoten boos maar onzeker aan, nog immer gebonden aan hun eed om pas aan te vallen, als je zelf aangevallen wordt. De ridders verrekten hun nek bijna toen ze de overvliegende citadel probeerden te volgen. De onderkant van het zwevende kasteel toucheerde het puntje van de Toren licht waarbij enige stenen op de binnenplaats, ver beneden hen, met veel geraas neerstortten.
Vloekend en tierend rende Tanis naar de deur waar hij hard tegen Gunthar opbotste. De ridder had een verbijsterde blik op zijn gezicht.
‘Ik begrijp het niet,’ zei Gunthar net tegen zijn begeleiders. ‘Waarom valt ze niet aan? Wat bezielt haar?’
‘Ze valt de stad direct aan, man!’ Tanis greep Heer Gunthar bij de arm en schudde hem hardhandig heen en weer. ‘Precies zoals Dalamar al voorspelde! Kitiara gaat Palanthas aanvallen. Ze wil helemaal niet met ons vechten en dat hoeft ze nu ook niet. Ze passeert de Toren om de stad meteen aan te pakken!’
Gunthars ogen vernauwden zich onder zijn gevechtshelm. ‘Dat is krankzinnig,’ merkte hij koeltjes op. Geïrriteerd zette hij zijn helm af. ‘Bij alle goden, Halfelf, wat is dat voor belachelijke, militaire strategie? Dan is de achterkant van haar leger ongedekt! En al neemt ze Palanthas in, ze mist de kracht om dat lang vol te houden. Dan zit ze klem tussen de stadsmuren en onze ridders. Nee! Ze moet eerst ons verslaan voor ze de stad kan veroveren! Anders zouden wij haar gemakkelijk kunnen vernietigen; dan kan ze geen kant meer op!’
Gunthar richtte zich weer op zijn begeleiders. ‘Misschien is dit een list om ons aan te vallen als we minder op onze hoede zijn. Bereid je maar voor op een aanval van de citadel uit tegengestelde richting...’
‘Luister dan naar me!’ Tanis kon zich nu niet meer inhouden. ‘Dit is geen list; ze gaat naar Palanthas! En tegen de tijd dat jij en de ridders bij de stad aankomen, is haar broer alweer teruggekeerd via de Poort! Dan wacht zij hem op, maar heeft ze de stad al in haar macht!’
‘Nonsens!’ snauwde Gunthar. ‘Zo snel kan ze Palanthas nooit veroveren. Onze draken zullen haar aanvallen – en verdomme, Tanis, al zijn de inwoners van de stad geen pur sang soldaten, alleen al door hun aantal zullen ze Kitiara afweren.’ Hij snoof laatdunkend. ‘De ridders zijn klaar voor onmiddellijk vertrek. We zijn er binnen vier dagen.’
‘Je vergeet een ding!’ Tanis kon zich niet meer beheersen en duwde Heer Gunthar onbeschoft opzij. Hij draaide zich nog half om en schreeuwde: ‘We vergeten allemaal een ding! Het element dat de strijd weer gelijktrekt en waarschijnlijk zal beslissen – Heer Soth!’
Voortgestuwd door zijn krachtige achterpoten sprong Khirsah de lucht in en scheerde met gracieus gemak over de muren van de Toren van de Hoge Geestelijkheid. De krachtige vleugelslagen van de draak brachten hem en zijn berijder al snel bij de zich veel langzamer voortbewegende citadel. Maar toch, zo schatte Tanis grimmig in, ging het fort nog snel genoeg om Palanthas morgenochtend, bij zonsopgang, te bereiken.
‘Niet te dichtbij komen,’ waarschuwde hij Khirsah.
Er vloog een zwarte draak over, ver boven hen en in lange, trage cirkels, om een oogje in het zeil te houden. Andere zwarte draken bleven ook in de buurt en nu Tanis op dezelfde hoogte vloog als de citadel zag hij ook diverse blauwe exemplaren rond de torens van het zwevende kasteel rondvliegen. Eén van de blauwe draken herkende hij als Kitiara’s eigen draak, een imposant wezen dat Skie heette.
Waar zou Kit zijn? Tanis probeerde vanaf de rug van de draak door de kasteelramen te kijken, zonder veel succes. Het zicht werd vooral belemmerd door de talloze draconen, die op hem wezen en hem uitjouwden. Ineens was hij bang dat ze hem zou herkennen, als ze per ongeluk naar buiten keek, en gauw trok hij zijn kap over zijn hoofd. Maar met een wrang lachje wreef hij eens over zijn baard en besefte dat Kit van die afstand alleen maar een vaag, ongeschoren figuur op een drakenrug zou waarnemen, een simpele verkenner voor de ridders.
Hij kon bijna in detail voor zich zien wat er binnen in de citadel plaatsvond.
‘We kunnen hem gemakkelijk voor u uit de lucht schieten, Kitiara,’ zou een van haar bevelhebbers achteloos melden.
En de aanstekelijke lach van Kitiara weerklonk meteen in Tanis oren. ‘Nee, laat hem het nieuws maar overbrengen aan Palanthas, en hun vertellen wat er komen gaat. Geef ze maar de tijd om eens flink te zweten.’
Tijd om te zweten... Tanis veegde zijn eigen gezicht ook maar eens af. Zelfs in de kille berglucht was zijn hemd onder zijn leren tuniek en wapenrusting vochtig en klam. De kou deed hem huiveren en hij trok zijn mantel dichter om zich heen. Zijn spieren deden overal pijn; hij was gewend aan genoeglijk verwarmde rijtuigen, niet aan draken. Hij schaamde zich bijna voor zijn luxe gedachten; een nachtje niet slapen zou hem toch geen kwaad mogen doen, en hij dwong zichzelf zich te concentreren op het bijna onmogelijke probleem dat hier vlak voor hem opdoemde.
Khirsah deed zijn best om de zwarte draak die nu vlak bij hem vloog, te negeren. De bronzen draak verhoogde ineens zijn snelheid en uiteindelijk bond de zwarte draak in en keerde op zijn schreden terug. De citadel lag inmiddels ver achter hen, en zweefde moeiteloos boven de woeste bergen die voor elk normaal landleger een onoverkomelijk probleem zouden zijn geweest.
Tanis probeerde plannen en listen te bedenken, maar elke oplossing wierp weer een nieuw probleem op en plots voelde hij zich als een muis in een tredmolen, steeds sneller rennend zonder een doel te bereiken. Heer Gunthar was er tenminste nog net op tijd in geslaagd Amothus’ generaals (die deze titel vooral als verdienste droegen voor bewezen gemeenschapsdiensten; gevochten hadden ze immers nog nooit) zo de huid vol te schelden dat ze de lokale milities eindelijk in staat van paraatheid hadden gebracht. Helaas werd de mobilisatie door velen vooral gezien als welkome vakantie voor een paar dagen.
Gunthar en zijn ridders hadden zich vervolgens verbaasd en ook wel vermaakt toen ze de burgersoldaten bezig zagen met hun driloefeningen. Daarna had Amothus een bevlogen toespraak gehouden vol heroïsme en hadden de manschappen een drinkgelag ingezet dat zijn weerga niet kende. Kortom, iedereen had zich prima vermaakt...
Denkend aan de vlezige herbergier, de zwetende koopman, de dappere kleermaker en de kogelronde ijzersmid die voornamelijk over hun wapens struikelden en geen enkel bevel opvolgden dat soms wel maar soms ook niet werd gegeven, kon Tanis wel janken van ellende. Dit zootje ongeregeld moest dus tegenstand bieden aan een Ridder des Doods en zijn dodelijke leger van skeletkrijgers, aan de poorten van Palanthas.
‘Waar is Heer Amothus?’ vroeg Tanis op hoge toon, terwijl hij zich al naar binnen drong voor de grote deuren van het paleis zich helemaal voor hem openden, waarbij hij een verbijsterde voetman bijna omverliep.
‘Die, eh... slaapt nog, het is nog maar vroeg in de ochtend...’
‘Maak hem wakker! En wie heeft de leiding hier over de Ridders?’
De voetman stond hem met open mond aan te staren.
‘Verdomme!’ vloekte Tanis, ‘wie is hier in rang de hoogste ridder, dwaas!’
‘Dat zou Sir Markham moeten zijn, een Ridder van de Roos,’ sprak Charles met kalme, waardige stem. Hij was geluidloos tevoorschijn gekomen uit een van de andere vertrekken. ‘Zal ik hem laten halen?’
‘Dat zou ik maar doen!’ schreeuwde Tanis. Toen hij echter iedereen verbijsterd in de ruime entreehal zag staan, kijkend alsof hij knettergek was en wetend dat paniek geen beste raadgever was, haalde de halfelf een paar keer diep adem en probeerde weer iets meer coherent te klinken.
‘Inderdaad, ja,’ zei hij nu veel kalmer, ‘haal Sir Markham maar even en Dalamar ook, graag.’
Dit laatste verzoek bracht zelfs Charles even van zijn stuk. Hij leek het even te overwegen, maar toonde vervolgens een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht, en hij waagde het zelfs te protesteren. ‘Het spijt me vreselijk, mijn Heer, maar ik zie geen mogelijkheden om een boodschap over te brengen naar – naar de Toren van de Hoge Magie. Geen levend wezen zet een voet in dat bos en in die omgeving, nog geen kender!’
‘Verdomme!’ Tanis kookte alweer van woede. ‘Ik moet hem spreken!’ Allerlei ideeën spookten nu door zijn hoofd. ‘Hebben jullie geen aardmannen in de kerkers vastzitten? Iemand van hun ras zou wellicht het Bos durven te betreden. Beloof hem geld, vrijheid, het halve koninkrijk, kan mij het schelen. Voor mijn part beloof je hem Amothus zelf! Als je er maar voor zorgt dat het geregeld wordt!’
‘Dat zal niet nodig zijn, Halfelf,’ klonk plots een kalme stem. Een figuur in het zwart materialiseerde in het midden van de entreehal, wat een verpletterend effect had op de meeste aanwezigen. Zelfs Charles trok een wenkbrauw op.
‘Je hebt echt onvermoede krachten...’ merkte Tanis op, niet zonder bewondering. Charles begon onmiddellijk bevelen rond te strooien om Heer Amothus wakker te maken en om Sir Markham te verwittigen. ‘Ik wil je even onder vier ogen spreken. Kom mee.’
Dalamar volgde Tanis en lachte koeltjes. ‘Een mooi compliment zoëven, maar enigszins onterecht. Ik ben hier simpelweg omdat ik je aan zag komen op je bronzen draak vanuit mijn laboratoriumvenster. Daar kwam weinig magie aan te pas, vrees ik. Ik zag je het paleis binnengaan en ik ben hier omdat ik je dringend moet spreken.’
Tanis sloot de deur. ‘Snel, voor de anderen komen. Je weet wat er deze kant op komt?’
‘Ik weet het sinds gisteravond. Ik heb je nog een boodschap gestuurd, maar je was al vertrokken.’ Dalamar produceerde een scheef lachje. ‘Mijn spionnen vliegen op snelle vleugels.’
‘Als ze al vliegen...’ sputterde Tanis tegen. Zuchtend krabde hij eens aan zijn baard en keek Dalamar scherp aan. De elf stond er kalm en beheerst bij en hij wekte de indruk dat je altijd op hem kon rekenen in heftige en bedreigende situaties. Helaas was het nooit helemaal duidelijk aan wiens kant hij daarbij zou staan.
Tanis’ voorhoofd vertoonde meer rimpels dan hem lief was; wat was dit toch verwarrend allemaal! Vroeger was alles zoveel simpeler – hij klonk nu als een grootvader die over ‘vroeger’ vertelde. Goed en kwaad waren nog duidelijk van elkaar gescheiden en iedereen wist precies aan welke kant hij of zij stond. Nu moest hij een bondgenootschap sluiten met het kwaad om het nog kwadere te bestrijden. Hoe was dat allemaal toch mogelijk? Het kwaad keert zich tegen zichzelf, had Elistan al gelezen op de Schijf van Mishakal. Hoofdschuddend besefte Tanis dat hij kostbare tijd aan het verspillen was met zijn bespiegelingen. Hij moest Dalamar domweg vertrouwen – althans zijn doelstellingen.
‘Is er een manier om Heer Soth tegen te houden?’
Dalamar knikte langzaam. ‘Je bent een snelle denker, Halfelf. Dus jij gelooft ook dat de Ridder des Doods Palanthas zal aanvallen?’
‘Dat lijkt me wel duidelijk, toch?’ merkte Tanis scherp op. ‘Dat moet Kits plan zijn. Zijn aanwezigheid zal de doorslag geven.’
‘Maar om je vraag te beantwoorden: nee, we kunnen er niets aan doen. Niet nu, op dit moment.’
‘Kun jij hem niet stoppen?’
‘Ik durf mijn plek bij de Poort nauwelijks te verlaten. Ik ben nu even hier omdat ik weet dat Raistlin nog niet terugkomt. Maar elke ademtocht brengt hem naderbij. Dit is mijn laatste kans om de Toren te verlaten. Daarom wilde ik je hier spreken – om je te waarschuwen. Er rest ons weinig tijd.’
‘Hij wint...’ Tanis staarde Dalamar ongelovig aan.
‘Jij hebt hem altijd onderschat,’ sneerde Dalamar. ‘Ik zei je toch dat hij nu buitengewoon sterk was, machtig, de grootste tovenaar die er ooit is geweest. Natuurlijk wint hij! Maar tegen welke prijs... tegen welke prijs.’
Tanis fronste zijn wenkbrauwen. De trotse toon in Dalamars stem als hij over Raistlin sprak, beviel hem helemaal niet. Hij wekte niet bepaald de indruk dat hij zijn Shalafi zou vermoorden als de nood aan de man kwam.
‘Maar, om op Heer Soth terug te komen,’ merkte Dalamar snel op, omdat hij Tanis’ gedachten duidelijk kon lezen. ‘Toen ik me realiseerde dat hij deze kans absoluut zou aangrijpen om zijn eigen wraak te nemen op een stad en haar bewoners die hij allang haatte – als je de legenden van zijn ondergang tenminste mag geloven – heb ik contact opgenomen met de Toren van de Hoge Magie in het Woud van Wayreth...’
‘Natuurlijk!’ Tanis hapte bijna naar adem van opluchting. ‘Par-Salian! Het Conclaaf... zij kunnen uiteraard...’
‘Mijn boodschap is nog steeds niet beantwoord,’ vervolgde Dalamar onverstoorbaar, de onderbreking negerend. ‘Er is daar iets wonderlijks gaande en ik heb geen idee wat het is. Mijn boodschapper drong niet tot hen door en voor iemand van zijn – zullen we zeggen – luchthartige aard, is dat bepaald uitzonderlijk.’
‘Maar...’
Dalamar haalde slechts zijn schouders op. ‘Ik blijf het wel proberen, hoor. Maar we kunnen vooralsnog niet op hen rekenen, terwijl zij helaas de enige magiërs zijn die krachtig genoeg zijn om een doodsridder te trotseren.’
‘De geestelijken van Paladijn...?’
‘Hun geloof is te pril. In de dagen van Huma gingen er geruchten dat de krachtigste geestelijken Paladijns hulp op konden roepen om doodsridders te verslaan, maar momenteel is er niet een geestelijke op Krynn te vinden die dat vermogen bezit.’
Tanis verzonk even in gedachten.
‘Kitiara’s uiteindelijke bestemming is toch de Toren van de Hoge Magie om haar broer bij te staan, nietwaar?’
‘En om mij tegen te houden,’ voegde Dalamar toe, met toegeknepen stem.
‘Komt Kitiara dan ongeschonden door het Shoikanbos?’
Dalamar deed nog steeds koeltjes, maar zijn houding werd plots gespannen en ongemakkelijk. ‘Het Bos staat onder mijn commando. Er komt geen wezen doorheen, dood of levend.’ Dalamar lachte weer, maar zonder enige vreugde. ‘Dat beoogde aardmannetje van je had het geen vijf minuten volgehouden, kan ik je verzekeren. Niettemin heeft Kitiara een amulet, dat ze van Raistlin heeft gekregen, waarmee ze eventueel het Bos zou kunnen doorkruisen. Maar alleen als ze de moed heeft om het te gebruiken en dan nog slechts als Heer Soth haar vergezelt. Maar dat laat onverlet dat ze de Torenwachters nog tegen zal komen, en dan geef ik haar weinig kans. Maar dat is mijn zorg, niet de jouwe...’
‘Bijna alles is jouw zorg,’ mopperde Tanis. ‘Geef mij ook zo’n amulet en laat mij naar de Toren. Ik kan haar wel aan...’
‘O, vast wel,’ antwoordde Dalamar geamuseerd. ‘Ik herinner me nog hoe doeltreffend je haar in het verleden hebt aangepakt. Luister, Halfelf, jij zult je handen vol hebben aan het verdedigen van de stad. En je vergeet nog een ding – het ware doel dat Soth nastreeft. Hij wil Kitiara dood hebben, want hij wil haar voor zichzelf. Dat kon ik duidelijk uit zijn opmerkingen opmaken. Uiteraard moet hij het enigszins aanvaardbaar inkleden. Als hij haar dood maar kan bewerkstelligen en zich kan wreken op Palanthas, heeft hij zijn doel al bereikt. Hij geeft helemaal niets om Raistlin.’
Tanis’ werd kil tot in zijn botten en even was hij met stomheid geslagen. Hij was inderdaad vergeten wat het ware doel van Heer Soth was. Er trok een huivering door hem heen. Weliswaar had Kitiara veel kwaads op haar geweten; Sturm was aan zijn eind gekomen door haar toedoen, velen waren gesneuveld onder haar bevelen en ze had onnoemelijk veel lijden veroorzaakt voor ontelbare mensen. Maar verdiende ze dit? Een eeuwig leven vol kwellingen, in een nimmer eindigend huwelijk met dit creatuur uit de Afgrond?
Tanis’ heldere blik werd troebel. Hij werd duizelig en het leek of hij in een peilloos diep ravijn viel.
Hij voelde de lichte sensatie alsof hij in een zwarte doek werd gewikkeld en hij meende sterke handen te voelen die hem leidden...
Toen niets meer.
De koele rand van een glas raakte Tanis’ lippen, de brandy brandde op zijn tong en verwarmde zijn keel. Duizelig keek hij op en zag Charles voorovergebogen naast hem staan.
‘U bent van ver gekomen, zonder eten of drinken, zo vertelde de donkere elf me.’ Achter Charles zag Tanis het bleke gezicht van Heer Amothus. In zijn witte nachtgewaad, leek hij sprekend op een verstoorde geestverschijning.
‘Inderdaad...’ mompelde Tanis, het glas wegduwend en overeind krabbelend. Toen hij de kamer nog steeds zag en voelde draaien, leek het hem maar beter even rechtop te blijven zitten. ‘Je hebt gelijk, ik moest eerst maar even wat eten.’ Plots keek hij om zich heen. ‘Waar is Dalamar gebleven?’
Charles’ gezichtsuitdrukking werd somber. ‘Wie zal het zeggen? Terug naar zijn inktzwarte toevluchtsoord, denk ik. Hij zei dat u en hij uitgepraat waren. Maar ik zal nu eerst de kok vragen om een stevig ontbijt voor u te bereiden.’ Buigend trok Charles zich terug, maar eerst liet hij de jonge Sir Markham het vertrek nog binnen.
‘Heeft u al ontbeten, Sir Markham?’ vroeg Heer Amothus ietwat aarzelend, niet geheel zeker wetend wat er allemaal gaande was in zijn huishouding, waar de een na de andere elf naar eigen goeddunken blijkbaar op kwam duiken. ‘Nee? Dan zullen we alle drie eerst eens flink gaan eten. Hoe wilt u uw eieren?’
‘Wellicht moeten we het nu niet over eieren hebben,’ antwoordde Markham met een flauw glimlachje naar Tanis. De halfelf leek hem gespannen en zijn uitgeputte voorkomen deed Markham meteen vermoeden dat er weinig goeds op komst was.
Amothus zuchtte en Tanis zag duidelijk dat hij slechts probeerde het onvermijdelijke nog even uit te stellen.
‘Ik kwam hedenochtend terug uit de Toren van de Hoge Geestelijkheid...’ begon hij. Sir Markham onderbrak hem vrijwel meteen en nam zwierig plaats in een stoel en schonk zich wat te drinken in. ‘Ik ontving een bericht van Heer Gunthar over de strijd die ophanden was. Hoe verloopt dat tot dusver?’
Markham was een rijke, nog jonge edelman, knap, goedgemutst en makkelijk in de omgang. Hij had zichzelf onderscheiden in de Oorlog van de Lans, onder Laurana’s bevel, waarna hij toegetreden was tot de rangen van de Ridders van de Roos. Tanis herinnerde zich echter dat Laurana had verteld dat Markham roekeloos was geweest en totaal niet betrouwbaar. (Laurana had letterlijk gezegd dat ze altijd het gevoel had dat hij meevocht omdat hij op dat moment toevallig niets leukers of beters te doen had.)
Dit indachtig, en gezien Markhams ook nu weer nonchalante houding, nam Tanis geen blad voor de mond.
‘Er is helemaal nog niet gevochten,’ sprak hij bot. Meteen vertoonde Amothus’ gezicht een welhaast komisch hoopvolle blik. Tanis schoot bijna in de lach, maar omdat hij vreesde dat elke lachbui nu eerder hysterisch zou uitpakken, wist hij zijn zelfbeheersing te bewaren. Hij keek naar Markham die een wenkbrauw optrok.
‘Geen strijd? Kwam de vijand dan niet...’
‘Nee, ze waren er wel,’ zei Tanis bitter, ‘maar ze trokken meteen weer door.’ Hij maakte een gebaar in de lucht en slaakte er een soort zucht bij. ‘Whoosh...’
Amothus werd bleek. ‘Whoosh...? Dat begrijp ik niet.’
‘Een vliegende citadel!’
‘In naam van de Afgrond,’ floot Sir Markham zachtjes. ‘Een vliegende citadel?’ Hij keek plots uiterst bedachtzaam en zijn handen streken langs zijn elegante rijkostuum. ‘Hebben ze de Toren dus helemaal niet aangevallen? En ze vliegen boven de bergen? Dat betekent...’
‘Dat ze al hun aanvalskracht op Palanthas zullen richten,’ maakte Tanis zijn zin af.
‘Maar dat begrijp ik niet!’ Heer Amothus keek verwilderd om zich heen. ‘Konden de ridders ze niet afstoppen dan?’
‘Onmogelijk, mijn Heer,’ sprak Markham. ‘De enige manier om een vliegende citadel eventueel succesvol aan te vallen is met een flink regiment draken.’
‘Of met het niet-aanvalsverdrag in de hand, dat zegt dat de goede draken niet aan zullen vallen zonder eerst zelf aangevallen te worden. Bij de Toren beschikten we slechts over enkele bronzen draken. En we zullen er veel meer nodig hebben – zilveren en gouden draken – om de citadel af te kunnen weren,’ sprak Tanis vermoeid.
Achteroverleunend in zijn stoel, dacht Markham even diep na. ‘Er bevinden zich enkele zilveren draken in onze omgeving en die komen uiteraard meteen in actie als de kwaadaardige gesignaleerd worden. Maar veel zijn het er niet; misschien kunnen we een boodschapper sturen om er meer te verzamelen...’
‘De citadel is nog niet eens onze grootste bedreiging.’ Tanis klonk dodelijk vermoeid en de kamer tolde nog steeds om hem heen, als hij zijn ogen sloot. Wat had hij toch? Werd hij oud? Te oud in elk geval voor dit soort situaties.
‘Wat dan?’ Heer Amothus leek op punt van instorten te staan na deze bijkomende onheilstijding, maar edelman als hij was, probeerde hij zijn decorum te bewaren.
‘Naar verluidt trekt Heer Soth op met Kitiara.’
‘Een Ridder des Doods!’ lachte Markham nerveus. Amothus werd nu zo bleek dat Charles, die net het eten kwam brengen, zich bezorgd bekommerde om zijn meester.
‘Dank je, Charles,’ sprak Amothus met onnatuurlijke stem. ‘Doe er maar een beetje brandy bij.’
‘Heel veel brandy lijkt me meer gepast,’ zei Sir Markham bijna vrolijk, terwijl hij zijn glas leegdronk. ‘We kunnen maar beter straalbezopen worden, want nuchter blijven heeft ook geen nut meer. Niet als er een doodsridder met zijn troepen op je afkomt...’ De stem van de jonge ridder stierf weg.
‘De heren moesten eerst maar eens wat eten,’ sprak Charles gedecideerd, nadat zijn meester weer enigszins tot bedaren was gekomen. Een slok brandy bracht inmiddels weer wat kleur in Amothus’ gezicht en de heerlijke geur die van het eten af kwam deed Tanis ook watertanden. Vervolgens serveerde Charles alles uit op tafel en de drie mannen vielen aan.
‘W-Wat betekent het toch allemaal?’ stamelde Heer Amothus, zijn servet op schoot uitspreidend. ‘Ik heb uiteraard wel eerder van die doodsridder gehoord. Mijn betovergrootvader was nog een van de edelen die getuige is geweest van Soths proces in Palanthas. En Soth was toch ook degene die Laurana kidnapte, nietwaar, Tanis?’
Diens gezicht betrok. Hij gaf geen antwoord.
Amothus stak beide handen op en zocht bijval. ‘Maar wat kan hij uitrichten tegen een hele stad?’
Nog steeds geen antwoord. Uiteindelijk hoefde dat ook niet.
Amothus’ blik gleed van het uitgeputte en ernstige gezicht van de halfelf naar de jonge ridder die bitter glimlachte terwijl hij systematisch kleine gaatjes in het linnen tafelkleed maakte met zijn mes. Dat was het antwoord voor Heer Amothus.
Hij stond op, zonder zijn eten aangeraakt te hebben, zijn servet gleed op de grond, en hij wandelde langzaam door het uitbundig ingerichte vertrek naar het raam. Het handgemaakte en kunstzinnig vormgegeven glas gaf een prachtig uitzicht over de schitterende stad van Palanthas. De hemel was donker en gevuld met vreemde wolken. Wonderlijk genoeg leken de vervormde wolkenpartijen de stad slechts mooier en serener te maken.
Heer Amothus stond daar in gedachten verzonken, zijn hand rustend op een zwaar satijnen gordijn, en hij keek uit over de stad. Het was marktdag. Mensen liepen langs het paleis op weg naar het marktplein, en ze praatten opgewonden over die rare lucht, terwijl ze hun manden met handelswaar meedroegen en hun spelende kinderen af en toe iets toeriepen.
‘Ik weet waar je aan denkt, Tanis,’ zei hij uiteindelijk, en zijn stem klonk ietwat geknepen. ‘Je denkt aan Tarsis, Soelaas, Silvanesti en Kalaman. Je denkt aan je vriend die in de Toren van de Hoge Geestelijkheid aan zijn einde kwam. En je denkt aan iedereen die tijdens de vorige oorlog is omgekomen terwijl Palanthas volkomen buiten schot bleef.’
Tanis reageerde nog steeds niet. Hij at in stilte.
‘En jij, Sir Markham...’ Amothus zuchtte peilloos diep. ‘Ik hoorde jou en de andere ridders wel lachen de laatste dagen. De opmerkingen dat de inwoners van Palanthas de vijand munten naar het hoofd zouden toewerpen om ze zo weg te jagen.’
‘Ach, wat Heer Soth betreft, werkt dat net zo goed en slecht als zwaarden!’ Met een sardonisch lachje hield Markham zijn glas naar voren, zodat Charles nog eens bij kon schenken.
Amothus liet nu zijn hoofd rusten tegen het raamkozijn. ‘We hadden deze oorlog nimmer aan zien komen! Nooit! Al eeuwenlang is Palanthas een stad van vrede, van schoonheid en verhelderend licht. De goden spaarden ons, zelfs tijden de Catastrofe. En nu er eenmaal vrede is in de wereld, komt dit op ons af.’ Hij draaide zich om, en zijn bleke gezicht keek gepijnigd en vermoeid. ‘Waarom toch? Ik begrijp het niet.’
Tanis schoof zijn bord weg. Hij rekte zich eens goed uit, om zijn stijve spieren wat verlichting te brengen. Ik word inderdaad oud, dacht hij, oud en week. Ik mis mijn vaste nachtrust en als ik een maaltijd oversla, word ik onmiddellijk slapjes. Ik mis mijn vrienden. En ik kan er steeds slechter tegen om mensen ten onder te zien gaan in domme, onzinnige oorlogen! Zuchtend wreef hij over zijn vermoeide ogen, leunde met zijn ellebogen op tafel en liet zijn hoofd in zijn handen rusten.
‘Die vrede waar u over spreekt... welke vrede? We zijn net kinderen in een huis waar vader en moeder al dagenlang ruziemaken en eindelijk een beetje tot rust komen. We lachen veel en proberen braaf te zijn; we eten onze groenten op en lopen op kousenvoeten om maar geen herrie te maken. Want als we dat doen, begint de ruzie weer van voren af aan. En dat noemen we dan vrede!’ Tanis lachte grimmig. ‘Eén verkeerd woord en Porthios stuurt alle elfen op u af. Wrijf per ongeluk verkeerd over uw baard, en de dwergen staan meteen op hun achterste benen en sluiten de bergpoorten weer af.’
Tanis zag hoe Amothus langzaam zijn hoofd boog en zijn schouders liet hangen. Meteen zakte zijn woede... op wie of wat was hij eigenlijk boos? Het noodlot? De goden?
Moeizaam opstaand begaf Tanis zich ook naar het raam om over de beeldschone, maar verdoemde stad uit te kijken.
‘Ik heb de antwoorden ook niet, mijn Heer,’ zei hij kalm. ‘Zo ja, dan liet ik een Toren in mijn naam bouwen en had ik vele volgelingen. Alles wat ik weet is dat we niet mogen opgeven en het moeten blijven proberen.’
‘Charles! Meer brandy!’ zei Sir Markham, die zijn glas weer naar voren stak. ‘Een toost, heren.’ Hij hief het glas.
‘We blijven het proberen... dat rijmt trouwens prachtig op creperen.’
Er klonk een zacht klopje op de deur. Tanis was geconcentreerd bezig en keek geïrriteerd op. ‘Wat is er?’ riep hij. De deur ging open. ‘Ik ben het, Charles, mijn Heer. U vroeg me om het even te melden als de wisseling van de wacht plaatsvond.’
Zich omdraaiend keek Tanis uit het raam, dat hij geopend had voor de frisse lucht. Maar de lenteavond was weinig verkoelend, de binnenkomende lucht was eerder drukkend en warm. De hemel was nu donker, los van de spookachtige roze gekleurde bliksemflitsen die af en toe tussen de wolken door schoten. Nu zijn aandacht erop gevestigd was, hoorde hij de klokken duidelijk Diepwacht slaan en hoorde de stemmen van de wachters die elkaar aflosten. De gelukkige wachters die nu konden gaan rusten, zouden er niet lang van kunnen genieten.
‘Dank je, Charles. Kom even binnen, wil je?’
‘Zeker, mijn Heer.’
De bediende kwam binnen en sloot de deur zachtjes achter zich. Tanis staarde nog even naar de papieren voor zich op het bureau.
Toen, met zijn lippen opeengeklemd, schreef hij nog twee zinnen in vloeiend elfenhandschrift. Hij bestrooide het papier met zand om de inkt te drogen en herlas de brief nog eens zorgvuldig. Maar zijn ogen schoten vol en zijn blik raakte vertroebeld. Toch slaagde hij er nog net in om zijn naam op te schrijven en het perkament op te rollen.
‘Voelt u zich wel goed?’ vroeg Charles bezorgd.
‘Charles...’ begon Tanis, terwijl hij met een goudstalen ring om zijn vinger speelde. Zijn stem stierf weg.
‘Mijn Heer?’ drong Charles aan.
‘Dit is een brief aan mijn vrouw, Charles,’ vervolgde Tanis zijn relaas, op gedempte toon, zonder de bediende aan te kijken. ‘Ze is momenteel in Silvanesti, en deze brief moet haar bereiken, voordat...’
‘Ik begrijp het.’ Charles nam de brief aan.
Tanis bloosde enigszins schuldig. ‘Ik begrijp best dat er heel wat belangrijkere documenten verzonden moeten worden – orders aan de ridders, en dergelijke, maar...’
‘Ik ken precies de juiste boodschapper; een elf, uit Silvanesti, nota bene. Hij is loyaal en eerlijk gezegd denk ik dat hij zeer blij zal zijn dat hij met een eervolle reden de stad kan verlaten.’
‘Dank je wel, Charles.’ Tanis zuchtte en streek door zijn verwarde haar. ‘Mocht er iets gebeuren, dan wil ik dat ze weet...’
‘Uiteraard, heer. Volkomen begrijpelijk. Denk er verder maar niet meer aan. Wilt u de brief nog verzegelen?’
‘Ja, natuurlijk.’ Hij deed zijn ring af en drukte hem in de hete was die Charles op het perkament liet druppelen. Een fraaie afdruk van een espenblad werd duidelijk zichtbaar.
‘Heer Gunthar is ook al gearriveerd. Hij heeft momenteel een ontmoeting met Sir Markham.’
‘Heer Gunthar!’ Tanis’ gezicht klaarde meteen op. ‘Fantastisch. Moet ik ook...’
‘Ze wilden u ook spreken, als het u nu uitkomt,’ sprak Charles onverstoorbaar.
‘Het komt me nu prima uit.’ Tanis kwam overeind. ‘Is er iets te zien van de cita...?’
‘Nog niet. De heren bevinden zich in de zomerontbijtzaal, die nu overigens officieel tot Oorlogscentrum is verklaard.’
‘Dank je wel, Charles.’ Tanis was blij dat dit de eerste – korte – zin was die hij daadwerkelijk af had kunnen maken.
‘Verder nog iets van uw dienst, mijn Heer?’
‘Nee, dank je. Ik weet...’
‘Prima.’ Buigend, met de brief in zijn hand, hield Charles de deur open voor Tanis en sloot hem weer achter hem. Hij wachtte even om er zeker van te zijn dat Tanis niet van gedachten zou veranderen en vertrok toen ook.
Zijn gedachten waren nog steeds bij de brief en hij was dankbaar voor het korte moment van afzondering in de schaars verlichte gang. Toen liep hij, diep ademhalend, welbewust verder, op zoek naar de ontbijtzaal – het Oorlogscentrum.
Tanis’ hand lag al op de deurknop en hij wilde net het vertrek binnengaan toen hij in zijn ooghoek een beweging waarnam. Even verderop zag hij verbaasd hoe een donkere figuur in de lucht materialiseerde.
‘Dalamar?’ zei Tanis verbijsterd. Hij liet de deur half open staan en liep de elf tegemoet. ‘Maar ik dacht...’
‘Aha, Tanis, precies degene die ik zoek.’
‘Heb je belangrijk nieuws?’
‘Geen welkom nieuws, vrees ik. Ik kan ook niet lang blijven, want ons lot hangt werkelijk aan een zijden draadje. Maar ik heb iets voor je meegenomen.’ Hij zocht even in een fluwelen buidel aan zijn riem en overhandigde Tanis een zilveren armband.
De halfelf nam de armband aan en bestudeerde hem nieuwsgierig. Hij was ongeveer tien centimeter breed en uit massief zilver vervaardigd. Gezien de grootte en het gewicht was hij overduidelijk voor een mannenpols bedoeld. Hij was ietwat mat, en ingelegd met zwarte stenen waarvan de gepolijste bovenzijde in het flikkerende ganglicht schitterde. En hij kwam uit de Toren van de Hoge Magie...
Tanis hield hem behoedzaam vast. ‘Is hij... eh...’ Hij aarzelde, niet zeker wetend of hij het antwoord wel wilde horen.
‘Magisch? Jazeker,’ antwoordde Dalamar stellig.
‘Van Raistlin?’
‘Welnee.’ Met een sardonisch lachje vervolgde Dalamar: ‘De Shalafi heeft dergelijke magische verdedigingstrucjes niet nodig. De armband komt uit de gewone collectie die we in de Toren verzameld hebben. Deze is heel oud en stamt ongetwijfeld nog uit de tijd dat Huma nog leefde.’
‘En wat is de werking?’ Tanis bekeek de band nog steeds met de nodige terughoudendheid.
‘De drager is immuun voor magie.’
Tanis keek verrast op. ‘Ook voor de magie van Heer Soth?’
‘Voor alle magie, inderdaad. Hij beschermt de drager tegen de magische trefwoorden van de doodsridder – “dood”, “verdoofd”, “blind”. De drager voelt ook de doodsangst niet die de ridder overbrengt. En daarbij is de drager ongevoelig voor zijn spreuken van vuur en ijs.’
Tanis keek Dalamar indringend aan. ‘Maar dan is dit een uiterst waardevolle gift. Dit verschaft ons een kans!’
‘De drager mag me bedanken wanneer en als hij weer levend terugkeert.’ Dalamar vouwde zijn handen samen in zijn lange mouwen. ‘Zelfs zonder zijn magie is Heer Soth een formidabele tegenstander, los nog van zijn volgelingen die aan hem gebonden zijn met erecodes die de dood zelf nog niet zou kunnen verbreken. Kortom, Halfelf, bedank me later maar, als je al terugkomt.’
‘Ik?’ stamelde Tanis verbijsterd. ‘Maar ik heb al twee jaar geen zwaard meer aangeraakt!’ Hij keek Dalamar ineens achterdochtig aan. ‘Waarom ik?’
Dalamar lachte breeduit en hij leek verdacht geamuseerd. ‘Goed, geef ’m dan maar aan een van de ridders. Laat die de band maar dragen. Je begrijpt het vanzelf wel. Vergeet niet dat deze armband van duistere herkomst is. Hij herkent zijn gelijken...’
‘Wacht!’ Toen hij zag dat de elf aanstalten maakte om weer te vertrekken, greep Tanis diens arm stevig beet. ‘Heel even nog! Je zei dat er nieuws was...’
‘Dat gaat jou niet aan.’
‘Vertel het me.’
Dalamar zei even niets en het oponthoud leek hem te irriteren. Tanis voelde de spanning in Dalamars arm. Hij is bang...Dat besef drong plots tot Tanis door. Maar op het moment dat die gedachte door zijn hoofd schoot, toonde Dalamar alweer zijn gebruikelijke zelfbeheersing. Zijn gezicht stond nu weer volkomen kalm.
‘De geestelijke, Vrouwe Crysania, is dodelijk gewond. Ze is er echter wel in geslaagd om Raistlin te beschermen. Hij mankeert niets en is op zoek naar de Koningin van de Duisternis. Hare Donkere Majesteit heeft me dat zelf verteld.’
Tanis voelde dat zijn keel dichtgesnoerd werd. ‘Hoe zit het met Crysania dan? Liet hij haar zomaar stervend achter?’
‘Uiteraard.’ Dalamar leek oprecht verbaasd door de vraag. ‘Ze dient geen enkel doel meer.’
Tanis voelde bijna de behoefte om de zilveren armband hard in Dalamars gezicht te planten, maar hij kon zich nu even niet de luxe veroorloven om boos te worden. Wat een krankzinnige situatie was dit toch! Met de nodige wroeging zag hij weer voor zich hoe Elistan naar de Toren reisde om de aartsmagiër met woord en daad bij te staan...
Zich bruusk omdraaiend beende Tanis weg. Hij hield de zilveren armband stevig vast.
‘De magie wordt geactiveerd als je hem omdoet.’ Dalamars gelijkmatige stemgeluid drong door Tanis’ bijna tastbare wolk van pure woede door. Hij durfde te zweren dat hij de elf hoorde lachen.
‘Wat is er loos, Tanis?’ vroeg Heer Gunthar toen hij de halfelf zag binnenkomen. ‘Je ziet bleek alsof de dood je op de hielen zit...’
‘Niets... ik hoorde zojuist verontrustend nieuws. Het komt wel goed.’ Hij haalde diep adem en keek toen de ridders eens goed aan. ‘Jullie zien er trouwens ook niet zo patent uit.’
‘Nog een slokje?’ vroeg Sir Markham, zijn eigen glas alvast bij voorbaat heffend.
Heer Gunthar schonk hem een scherpe, afkeurende blik, maar de jonge ridder negeerde hem en zijn volgende glas dronk hij wederom in een teug leeg.
‘De citadel is gesignaleerd. Hij is de bergen inmiddels overgestoken. We verwachten hem rond zonsopgang.’
Tanis knikte. ‘Dat vermoedde ik al.’ Hij krabde aan zijn baard en wreef nog maar eens vermoeid in zijn ogen. Heel even bleef zijn blik op de fles brandy hangen, maar hij schudde zijn hoofd. Nee, een slok en hij zou waarschijnlijk peilloos diep in slaap vallen.
‘Wat heb je daar in je handen?’ vroeg Gunthar hem en stak zijn hand uit naar de armband. ‘Iets van elfenmakelij dat ons geluk kan brengen?’
‘Ik zou er afblijven als ik jou was...’ waarschuwde Tanis hem.
‘Vervloekt nog aan toe!’ Gunthar hapte naar adem en trok zijn hand geschrokken terug. De armband viel op de vloer, op het zachte, handgeweven tapijt. De ridder wreef geschokt over zijn pijnlijke hand.
Tanis bukte zich om de band op te rapen en Gunthar keek hem ongelovig aan. Sir Markham, daarentegen, probeerde verwoed zijn lachen in te houden.
‘De magiër Dalamar gaf hem aan ons, hij komt uit de Toren van de Hoge Magie,’ zei Tanis, terwijl hij Heer Gunthars afkeurende blik negeerde. ‘Het beschermt de drager tegen elke vorm van magie – precies wat iemand nodig zal hebben om in de buurt van Soth te komen.’
‘Vind maar eens iemand die dat ding kan dragen,’ wierp Gunthar weifelend tegen, naar zijn eigen hand starend. Zijn vingers waarmee hij de band had aangeraakt, waren geschroeid. ‘En het joeg een stroomstoot door me heen waar m’n hart bijna stil van stond! Wie, in naam van de Afgrond, kan dat verdoemde ding dragen?’
‘Nou, ik bijvoorbeeld,’ antwoordde Tanis nuchter. De armband is van duistere herkomst Hij herkent zijn gelijken. ‘Het heeft iets te maken met jullie ridderschap en jullie heilige eed jegens Paladijn,’ mompelde hij binnensmonds, enigszins blozend.
‘Begraaf dat ding!’ gromde Heer Gunthar. ‘Dat soort hulp hebben we niet nodig, zeker niet als het van de Zwarte Mantels komt!’
‘Ik denk dat we alle hulp goed kunnen gebruiken,’ snauwde Tanis terug. ‘Mag ik u er ook aan herinneren dat we allemaal aan dezelfde kant staan? En Sir Markham, hoe staat de verdediging van de stad ervoor?’
Tanis liet de armband in zijn zak verdwijnen, vermeed Gunthars blik en was blij dat hij zijn aandacht op Markham kon richten. Die reageerde enigszins verbaasd, maar vermande zich snel en bracht Tanis rapport uit.
De Ridders van Solamnië trokken op vanuit de Toren van de Hoge Geestelijkheid en zouden binnen enkele dagen Palanthas bereiken. Hij had ook een boodschapper op pad gestuurd om nog enkele goede draken op de hoogte te brengen, maar hij betwijfelde of veel draken de stad op tijd zouden bereiken.
De stad zelf was inmiddels in staat van paraatheid. Tijdens een korte, afgemeten toespraak had Amothus de bewoners verteld wat hun te wachten stond. Er was toen geen directe paniek uitgebroken, wat Gunthar uiterst vreemd had gevonden. O, er waren wel enkele welgestelde burgers die scheepskapiteins hadden proberen om te kopen om ver weg van de stad te komen, maar vrijwel alle kapiteins hadden geweigerd uit te varen met zulke dreigende stormwolken boven hun hoofd. De Poorten van Oudstad werden geopend en zij die ten koste van alles het risico wilden nemen de wildernis in te vluchten, om het strijdgewoel te ontlopen, hun werd uiteraard geen strobreed in de weg gelegd. Maar slechts weinigen bewandelden die route. In Palanthas had men per slot van rekening de stadsmuren en de ridders nog die enige bescherming konden bieden.
Persoonlijk dacht Tanis dat als de bewoners werkelijk beseften welke gruwelen hun te wachten stonden, ze wel in groteren getale waren gevlucht. Maar goed, de meeste vrouwen hadden hun beste en fijnste kleren opgeborgen en waren maar aan het werk gegaan; ze hadden talloze emmers met water gevuld om later eventuele brandjes snel te kunnen blussen. Zij die in Nieuwstad woonden (en dus geen bescherming van de oude stadswallen genoten) werden naar Oudstad geëvacueerd, waar de muren nog eens extra verstevigd werden. Kinderen werden verzameld in wijn- en schuilkelders. Kooplieden gooiden hun winkels open en deelden voorraden uit, en wapenhandelaren distribueerden hun aanwezige wapens en de vuren bleven in menig smederij tot laat in de avond branden om zwaarden, schilden en wapenrustingen te smeden.
Uitkijkend over de stad, zag Tanis overal licht branden – overal waren mensen zich aan het voorbereiden op een ochtend die ieders voorstellingsvermogen te boven zou gaan.
Zuchtend, en denkend aan zijn brief aan Laurana, nam hij een verbitterd besluit, hij wist maar al te goed dat er onenigheid van zou komen. Maar hij zag geen andere uitweg. Plotseling onderbrak hij Markham. ‘Wat zal naar uw mening het aanvalsplan zijn?’ vroeg hij Heer Gunthar.
‘Dat lijkt me vrij simpel.’ Gunthar wreef nog maar eens langs zijn snorpunten. ‘Ze zullen hetzelfde doen als destijds bij Kalaman. De citadel komt zo dichtbij als maar mogelijk is, hoewel ze bij Kalaman niet eens zo dichtbij konden komen. De draken konden hen destijds nog afweren, maar ja, nu hebben we helaas veel minder draken tot onze beschikking. Zodra de citadel voorbij de stadswallen is, zullen de draconen eraf duiken en proberen de stad van binnenuit te veroveren. Dan volgt de aanval van de draken...’
‘En zal Heer Soth door de poort breken en dood en verderf zaaien.’ Tanis maakte het verhaal zelf maar af.
‘Laat de ridders in elk geval proberen te verhinderen dat ze onze lijken schenden en beroven,’ zei Markham die zijn glas alweer leeg had.
‘En Kitiara,’ overpeinsde Tanis, ‘zal ongetwijfeld proberen de Toren van de Hoge Magie te bereiken. Dalamar vertelde me dat geen levend wezen het Shoikanbos kan betreden, maar Kit schijnt een gelukshanger van Raistlin te hebben gekregen die haar kan helpen. En eventueel kan ze ook nog op Heer Soth wachten, zodat hij haar kan vergezellen.’
‘Als de Toren haar doel al is,’ merkte Gunthar op met de nadruk op als. Het was overduidelijk dat hij nog steeds weinig geloof hechtte aan alle verhalen over Raistlin. ‘Ik denk eerder dat ze de veldslag als afleiding gebruikt om met haar draak zo dicht mogelijk in de buurt van de Toren te komen. Wellicht kunnen we een aantal ridders in de buurt van het Bos posteren om haar tegen te houden...’
Markham onderbrak hem bruusk. ‘Ze zullen nooit dichtbij genoeg in de buurt komen... mijn Heer... dat verdoemde bos heeft een ontregelend effect op iedereen die er ook maar in de buurt komt.’
‘En we zullen die ridders hard nodig hebben om Soth en zijn legioenen te bestrijden,’ voegde Tanis daaraan toe. Hij zuchtte diep. ‘Ik heb een plan, als ik even het woord mag nemen?’
‘Ga vooral je gang, Halfelf.’
‘Dus u gaat er nu van uit dat de citadel van boven af aan zal vallen en dat Soth door de grote toegangspoort zal komen? En dat Kitiara’s uiteindelijke doel de Toren is? Nietwaar?’
Gunthar knikte.
‘In dat geval moeten we zo veel mogelijk ridders op onze bronzen draken laten oprukken. Geef mij Vuurflits, want ik heb, omdat ik over de armband kan beschikken, de meeste kans tegen Soth. Dan kunnen de andere ridders Soths volgelingen aanpakken. Ik heb trouwens toch nog een privékwestie af te handelen met Soth.’
Gunthar begon zijn hoofd al te schudden terwijl Tanis nog aan het woord was.
‘Absoluut niet. Je hebt prima werk verricht tijdens de laatste oorlog, maar je hebt nooit een formele training ondergaan! En om dan een Ridder van Solamnië te trotseren...’
‘Een dode Ridder van Solamnië!’ merkte Markham gevat op, met een dronken gegiechel.
Gunthars snor trilde van woede, maar hij wist zich te beheersen en vervolgde zijn zin. ‘... een getrainde ridder, zoals Soth nou eenmaal is. Je gaat je ondergang tegemoet, armband of geen armband.’
‘Maar zonder armband doet normale zwaardvechtkunst helemaal niet meer ter zake,’ zei Markham, terwijl hij stug doordronk. ‘Een vent die simpelweg op je wijst en “sterf” zegt, heeft te allen tijde een voordeel, lijkt me zo...’
‘Neem me niet kwalijk,’ kwam Tanis tussenbeide, ‘ik geef toe dat ik maar een beperkte opleiding heb genoten, maar dat maken mijn jaren vol ervaring meer dan goed. Ik overtref zelfs u in dat opzicht. En mijn elfenbloed...’
‘Naar de Afgrond met dat elfenbloed van je...’ mompelde Gunthar hardvochtig, terwijl hij Markham aanstaarde, die zijn superieur negeerde en de fles alweer pakte voor nog een drankje.
‘Zo nodig zal ik van mijn recht gebruikmaken als meerdere in rang,’ zei Tanis, uiterlijk heel kalm.
Nu werd Gunthars gezicht vuurrood. ‘Dat is niet meer dan een eretitel, hoor!’
Tanis lachte fijntjes. ‘De Code voorziet niet in dat onderscheid. Eretitel of niet, ik ben een Ridder van de Roos en mijn leeftijd – ik ben per slot van rekening al over de honderd – geeft mij het volste recht.’
Sir Markham begon nu onbedaarlijk te lachen. ‘Mijn God, Gunthar, geef hem toch permissie om eervol dood te gaan. Wat maakt het allemaal nog uit?’
‘Hij is stomdronken,’ zei Gunthar met walging in zijn stem.
‘Ach, hij is nog jong. Welnu, mijn Heer?’ drong Tanis aan.
Gunthars ogen leken op te lichten van woede. Hij keek de halfelf aan en allerlei misprijzende woorden brandden op zijn lippen. Maar hij zei niets. Gunthar wist als geen ander dat degene die het tegen Soth opnam een vrijwel zekere dood tegemoet ging – armband of niet. In eerste instantie vermoedde hij dat Tanis domweg te naïef of te koppig was om dat in te zien. Maar nu hij hem eens goed aankeek, moest hij erkennen dat hij de halfelf verkeerd had beoordeeld.
Dus slikte hij zijn woorden maar in, kuchte eens luidruchtig en maakte een wuivend gebaar richting Markham. ‘Kijk maar eens of je hem nog op tijd kunt ontnuchteren. En dan moet je je post maar eens gaan innemen. Ik zal ervoor zorgen dat de ridders klaarstaan.’
‘Dank u...’ mompelde Tanis binnensmonds.
‘Mogen de goden met je zijn,’ sprak Gunthar hem toe met dichtgeknepen keel. Hij schudde Tanis de hand en verliet het vertrek.
Tanis’ blik richtte zich nu op Markham die met een wrang lachje naar de lege fles staarde. Hij scheen toch niet zo dronken als hij deed voorkomen, besloot Tanis gedecideerd. Of als hij graag zou willen zijn.
Hij wendde zich af van de jonge ridder en ging bij het raam staan. Naar buiten starend wachtte hij op de zonsopgang...
Laurana,
Mijn geliefde vrouw, toen we een week geleden afscheid namen, konden we niet bevroeden dat dit wel eens voor een heel lange tijd zou zijn. En we zijn al zo lang gescheiden geweest, een groot deel van ons leven. Maar ik moet toegeven, dat ik het momenteel niet betreur dat je hier niet bij me bent. Ik put troost uit het feit datje veilig bent, hoewel ik vrees dat het nergens meer veilig zal zijn op Krynn, als Raistlin in zijn opzet slaagt.
Ik moet eerlijk tegen je zijn, mijn liefste. Ik koester geen hoop dat iemand van ons het hier zal overleven. Ik zie het feit dat ik zal sterven zonder angst onder ogen – ik zeg je dat in alle oprechtheid. Maar niet zonder bittere woede. Tijdens de vorige oorlog kon ik het me veroorloven roekeloos dapper te zijn. Ik had immers niets, dus ook niets te verliezen. Maar juist nu wil ik niets liever dan leven, nog heel lang leven. Het geluk en de vreugde die wij samen hebben gevonden, zal ik ongaarne verliezen. Ik denk aan onze plannen, aan de kinderen die we hadden kunnen hebben. Ik denk aan jou, mijn geliefde, en aan het verdriet dat mijn dood jou zal brengen, en ik huil bittere tranen van droefenis en woede.
Ik kan slechts van je vragen dat mijn troost tevens de jouwe zal zijn – deze scheiding zal onze laatste zijn. De wereld zal ons nooit meer kunnen scheiden. Ik zal op je wachten, Laurana, in het rijk waar de tijd zelf sterft.
En op een avond, in dat rijk van eeuwige lente en schemering, zal ik toekijken hoe jij me ooit tegemoet zal lopen. Ik zie je haarscherp voor me, mijn lieveling. De laatste stralen van de ondergaande zon op je gouden haren, je ogen helder van dezelfde liefde die mijn hart vervult.
Je zult weer bij me zijn.
Ik zal je in mijn armen houden.
Dan sluiten we onze ogen en dromen onze eeuwige droom...