BOEK 1

De Hamer van de Goden

Als scherp staal, zo spleet het klaroengeschal van de trompet de herfstlucht uiteen toen de dwergenlegers van Thorbardin de Vlakten van Dergoth betraden om hun vijand te trotseren, hun bloedverwanten. Eeuwen van haat en misverstanden tussen de heuveldwergen en hun bergneven kleurden die dag de vlakten rood. Het begrip ‘overwinning’ werd betekenisloos, een doel dat niemand meer zocht. Het wreken van onrecht, ooit begaan door grootvaders die al lang geleden waren overleden, werd het doel van beide kanten. Doden, doden en weer doden – dit was de Dwergpoort Oorlog.

Getrouw aan zijn woord, vocht de dwergenheld Kharas voor zijn Koning van Onder de Berg. Gladgeschoren, want hij had zijn baard geofferd uit schaamte dat hij moest vechten tegen hen die hij zijn verwanten noemde, stond Kharas in de voorhoede van het leger, en huilde terwijl hij dood en verderf zaaide. En terwijl hij vocht, zag hij plotseling in dat het woord ‘overwinning’ was verworden tot ‘vernietiging’. Hij zag de standaarden van beide legers vallen, vertrapt en vergeten op de bloederige vlakte terwijl de waanzin van de wraak beide legers heen en weer deed golven in een angstaanjagende, rode vloed. Toen hij besefte dat het niets uitmaakte wie de overwinnaar zou zijn, wierp Kharas zijn Hamer neer – de Hamer die was gesmeed met de hulp van Reorx zelf, de god der dwergen – en verliet het slagveld.

Her en der weerklonken stemmen die ‘lafaard’ schreeuwden. Als Kharas het al hoorde, besteedde hij er geen aandacht aan. In zijn hart wist hij wat hij waard was, beter dan wie ook. Terwijl hij de bittere tranen uit zijn ogen wreef en het bloed van zijn verwanten van zijn handen waste, zocht Kharas tussen de doden tot hij de lichamen vond van Koning Duncans geliefde zonen. Na de twee verminkte lichamen van de jonge dwergen over de rug van een paard te hebben gelegd, verliet Kharas de Vlakten van Dergoth om met zijn droevige last terug te keren naar Thorbardin.

Kharas reed ver, maar niet ver genoeg om te ontsnappen aan het geluid van schorre stemmen die om wraak schreeuwden, het gekletter van staal en het gekerm van de stervenden. Hij keek niet om. Hij had het gevoel dat hij deze stemmen tot het einde van zijn dagen zou horen.

De dwergenheld bereikte net de eerste heuvels aan de voet van de Kharolisbergen toen hij een griezelig, rommelend geluid hoorde. Kharas’ paard reageerde nerveus. De dwerg merkte het en stopte even om het dier op z’n gemak te stellen. Ondertussen keek hij ongemakkelijk om zich heen. Wat was dat? Het was geen oorlogsgewoel, maar ook geen natuurgeluid. Kharas draaide zich om. Het kwam achter hem vandaan, uit de landen die hij zojuist had verlaten, waar zijn bloedverwanten elkaar nog steeds afslachtten uit naam van een zogenaamde gerechtigheid. De herrie zwol aan tot een laag, dof en dreunend gedonder dat steeds harder en luider werd. Kharas verbeeldde zich dat hij het bijna tastbaar naderbij zag komen. De dwergenheld huiverde en boog zijn hoofd toen het angstaanjagende gebrul donderend over de Vlakten dichterbij kwam.

Het is Reorx, dacht hij, vervuld van smart en angst. De stem van de woedende god. We zijn verdoemd...

Het geluid raakte Kharas met een schokgolf van hitte en een verschroeiende, smerig ruikende wind die hem bijna uit zijn zadel blies. Wolken van zand en stof en as wervelden om hem heen en veranderden de dag in een afschuwelijke, verwrongen nacht. De bomen rondom hem zwiepten heen en weer, zijn paarden hinnikten van angst en sloegen bijna op hol. Kharas moest alles op alles zetten om de door paniek bevangen dieren weer onder controle te krijgen.

Verblind door de stekende stofwolk hapte Kharas hoestend naar adem. Hij bedekte zijn mond en probeerde – zo goed en zo kwaad als dat ging in de vreemde duisternis – ook de ogen van de paarden te bedekken. Hoe lang hij in die wolk van zand en as en hete wind stond kon hij zich later niet herinneren. Maar, net zo plotseling als hij verschenen was, verdween hij weer.

Zand en stof daalden neer. De bomen stonden weer recht en de paarden hervonden hun kalmte. De wolk dreef voort op de zachtere herfstwind en liet een drukkende stilte achter die nog gruwelijker was dan het donderende lawaai.

Vervuld van een vreselijk voorgevoel, spoorde Kharas zijn vermoeide paarden aan en reed de heuvels in, wanhopig op zoek naar een geschikte uitkijkplaats. Uiteindelijk vond hij die – een uitstekende rotspunt. Nadat hij de lastdieren met hun treurige bepakking aan een boom had vastgebonden, reed hij erheen. Hij keek uit over de Vlakten van Dergoth, ontzet.

Er bewoog niets meer. Eigenlijk was er helemaal niets; niets behalve geblakerd zand en rotsen.

Beide legers waren totaal weggevaagd. Zo verwoestend was de explosie geweest dat zelfs de lijken niet waren blijven liggen op de met as bedekte Vlakte. Ook het aangezicht van het land zelf was veranderd. Kharas’ met afschuw vervulde blik dwaalde af naar de plek waar eens het magische fort van Zhaman had gestaan, met zijn hoge, sierlijke spitsen die de Vlakten hadden overheerst. Ook het fort was vernietigd, maar niet totaal. Het was als het ware geïmplodeerd en nu – heel griezelig – leek de ruïne op een zittend menselijk skelet dat grijnzend op de barre Vlakte van de Dood neerkeek.

‘Reorx, Vader, Smeder, vergeef ons,’ mompelde Kharas terwijl zijn blik door tranen werd verblind. Toen verliet de dwergenheld zijn uitkijkpost en keerde terug naar Thorbardin.

De dwergen geloofden – want Kharas zelf zou het hun zo uitleggen – dat de verwoesting van beide legers door Reorx was veroorzaakt. En dat de god in zijn woede zijn hamer op het land had laten neerkomen en zo zijn kinderen had willen straffen.

Maar in de Kronieken van Astinus stond vermeld wat er die dag werkelijk was gebeurd op de Vlakten van Dergoth:

Op het hoogtepunt van zijn magische macht zochten de aartsmagiër Raistlin, ook bekend als Fistandantilus, en de wit bemantelde geestelijke van Paladijn, Crysania, toegang tot de Poort die leidt naar de Afgrond, om daar de Koningin van de Duisternis te bevechten.

Duistere misdaden had de aartsmagiër begaan om dit punt te bereiken – het toppunt van zijn ambitie. De zwarte Mantels die hij droeg waren doordrenkt van bloed; ook met dat van zichzelf. Toch kende deze man het menselijke hart. Hij wist hoe hij dat moest verwringen en verdraaien en hoe hij hen die hem hadden beschimpt en afgewezen zover had gekregen hem te bewonderen. Zo iemand was Vrouwe Crysania, van het Huis van Tarinius. Een Eerwaarde Dochter van de kerk die één fataal barstje vertoonde in het maagdelijke marmer van haar ziel. En juist dat barstje had Raistlin gevonden en groter gemaakt zodat het uiteindelijk haar hart kon bereiken...

Crysania volgde hem naar de gevreesde Poort. Hier riep zij haar god aan en Paladijn antwoordde, want zij was immers zijn uitverkorene. Raistlin riep zijn magie aan en was succesvol, want er had nog nooit een tovenaar geleefd die zo machtig was als deze jongeman.

De Poort opende zich.

Raistlin maakte aanstalten naar binnen te gaan, maar een magisch tijdreisapparaat, bediend door de tweelingbroer van de magiër, Caramon, en de kender, Tasselhof Klisvoet, doorkruiste de krachtige toverspreuk van de aartsmagiër. Het magische veld werd verstoord...

... met desastreuze en onvoorziene gevolgen.

Hoofdstuk 1

‘Oeps,’ zei Tasselhof Klisvoet.

Caramon keek de kender streng aan.

‘Het is niet mijn schuld! Echt niet, Caramon!’ protesteerde Tas.

Maar zelfs terwijl hij sprak, dwaalde de blik van de kender al af naar de omgeving. Hij keek naar Caramon en toen weer naar de omgeving. Tas’ onderlip begon te trillen en hij greep naar zijn zakdoek, voor het geval hij een verstopte neus op voelde komen. Maar er was geen zakdoek en er waren ook geen buideltassen. Tas zuchtte. In de opwinding van het moment was hij even vergeten dat al zijn bezittingen achtergebleven waren in de kerkers van Thorbardin.

En het was echt opwindend geweest. Zo stonden hij en Caramon in het magische fort van Zhaman en activeerden ze het magische tijdreisapparaat; het volgende moment was Raistlin begonnen met zijn magie en, voor Tas het wist, was er enorme commotie ontstaan – stenen die zongen, rotsen die werden verbrijzeld en een verschrikkelijk gevoel alsof hij in zes verschillende richtingen tegelijk werd getrokken.

En toen – zoef – hier waren ze dan.

Waar dat dan ook mocht zijn. En, waar het ook was, het leek niet helemaal op wat het verondersteld werd te zijn.

Caramon en hij stonden op een bergpad, vlak bij een reusachtige kei tot hun enkels in een vettige, asgrijze modder die het land onder hen had bedekt, zo ver als Tas kon kijken. Hier en daar staken puntige stukken gebroken rots uit de zachte as. Er was geen enkel teken van leven. Niets zou er ook kunnen leven in deze desolate omgeving. Geen enkele boom stond nog overeind; slechts door het vuur geblakerde stompen staken door de dikke modder heen. Zo ver het oog reikte, tot aan de horizon, was er niets anders dan totale verwoesting.

De hemel zelf bood ook geen verlichting. Het was grijs en leeg boven hen. In het westen echter, was een vreemde, paarse kleur te zien die kolkte van lichtgevende felblauwe wolken. Op wat gerommel in de verte na, klonk er geen enkel geluid... en er was geen enkele beweging... niets.

Caramon haalde diep adem en wreef met zijn hand over zijn gezicht. De hitte was intens en zelfs al stonden ze nog maar enkele minuten hier, zijn zweterige huid was al bedekt met een fijne laag grijze as.

‘Waar zijn we?’ vroeg hij op vlakke en afgemeten toon.

‘Ik heb geen flauw idee, Caramon,’ zei Tas. Toen, na een pauze: ‘Jij wel?’

‘Ik deed alles wat je zei dat ik moest doen,’ antwoordde Caramon op onheilspellende toon. ‘Jij zei dat Gnimsh had gezegd dat we alleen maar moesten denken aan onze gewenste bestemming en daar zouden we dan heen gaan. Ik weet dat ik aan Soelaas dacht...’

‘Ik ook!’ riep Tas. Toen hij zag dat Caramon hem aanstaarde, haperde de kender. ‘Althans, dat is waar ik voornamelijk aan dacht...’

‘Voornamelijk aan dacht?’ vroeg Caramon griezelig kalm.

‘Nou, ik dacht ook heel even... hoe leuk en interessant het zou zijn... uniek zelfs om eens een bezoekje te brengen aan... eh...’

‘Aan wat?’ vroeg Caramon.

‘Aan... mmmmm...’

‘Aan wat?’

‘Mmmm...’ mompelde Tas.

Caramon hield zijn adem nu in.

‘Een maan!’ antwoordde Tas snel.

‘Een maan?’ herhaalde Caramon ongelovig. ‘Welke maan?’ vroeg hij even later, terwijl hij om zich heen keek.

‘O’ – Tas haalde zijn schouders op – ‘maakt niet uit welke van de drie. Het zal allemaal wel om het even zijn. Ze zijn hetzelfde, denk ik. Behalve natuurlijk dat Solinari glanzende zilveren rotsen zou hebben en Lunitari helderrode rotsen. En de andere zal wel helemaal zwart zijn, hoewel ik dat niet zeker weet, want die heb ik nooit gezien...’

Op dat moment begon Caramon te grommen en besloot Tas dat hij nu maar beter even zijn mond kon houden. En dat deed hij ook, wel drie minuten lang. Gedurende die tijd bekeek Caramon de omgeving eens met een ernstig gezicht. Maar er was meer zelfbeheersing voor nodig dan de kender bezat om zijn tong nog langer in bedwang te houden.

‘Caramon,’ flapte hij eruit, ‘denk je dat we het echt voor elkaar hebben gekregen? Ik bedoel, om naar een maan te gaan? Dit lijkt in ieder geval op niks waar ik ooit ben geweest. Niet dat deze rotsen zilver of rood zijn, niet eens zwart. Ze zijn meer rotskleurig, maar...’

‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Caramon somber. ‘Per slot van rekening kreeg je het ook voor elkaar ons naar een zeehaven te brengen die midden in een woestijn bleek te liggen...’

‘Dat was ook niet mijn schuld!’ riep Tas verontwaardigd. ‘Zelfs Tanis zei...’

‘En toch...’ Caramons blik werd steeds verbaasder, ‘deze plek ziet er zeker vreemd uit, maar op de een of andere manier lijkt hij me ook bekend voor te komen.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Tas even later, terwijl hij het gure, met as bedekte landschap goed opnam. ‘Het doet me aan iets denken, nu je het zegt. Alleen...’ De kender huiverde. ‘Ik kan me niet herinneren ooit op zo’n afschuwelijke plek te zijn geweest... op de Afgrond na,’ voegde hij er heel zachtjes aan toe.

De kolkende wolken kwamen dichterbij terwijl ze de situatie bespraken en wierpen een steeds grotere schaduw over het kale landschap. Er stak een hete wind op en er begon een fijne regen te vallen die zich mengde met de in de lucht ronddwarrelende as. Tas wilde net commentaar geven op de slijmerige regen toen plotseling, zonder enige waarschuwing, de wereld werd opgeblazen.

Althans, dat was Tas’ eerste indruk. Een fel, verblindend licht, een knetterend geluid, een knal, een klap die de grond deed schudden en Tas zat plots midden in de grijze modder en staarde stom naar een gigantisch gat dat was ontstaan in de rots op nog geen dertig meter van hem vandaan.

‘In de naam van de goden!’ hijgde Caramon. Hij hees Tas overeind. ‘Is alles in orde met je?’

‘Ik denk van wel,’ zei Tas. Terwijl hij toekeek flitste de bliksem wederom uit de wolk naar de grond, waardoor er weer een draaikolk van stenen en as door de lucht wervelde. ‘Zo! Dat was nog eens een interessante ervaring. Hoewel ik die niet per se nog een keer wens mee te maken,’ voegde hij er haastig aan toe. Maar toen hij zag dat de lucht met de minuut donkerder werd, was hij bang dat de hemel hem die ervaring wellicht nog eens wilde laten beleven.

‘Waar we ook zijn, we kunnen deze hoge gronden maar beter verlaten,’ mompelde Caramon. ‘Er ligt in elk geval een pad. Dat moet toch ergens naar leiden.’

Naar beneden kijkend, langs het modderige pad dat naar de grijze vallei kronkelde, bekroop Tas het idee dat het verderop en blijkbaar overal net zo grijs en smerig was als hier. Maar na een korte blik op Caramons grimmige gezicht, besloot de kender om zijn gedachten nu maar eens voor zich te houden.

Terwijl ze naar beneden ploeterden door de dikke modder, stak de hete wind weer op, en splinters van verbrand hout en sintels prikten in hun huid. De bliksem danste door de bomen en veranderde die in bollen van helder groene en blauwe vlammen. De grond schudde door het geweld van de donder. En nog steeds trokken de wolken zich samen aan de horizon. Caramon versnelde het wandeltempo.

Ze werkten zich langs de heuvel naar beneden naar, zo stelde Tas zich voor, wat eens een prachtige vallei was geweest. Ooit moesten de bomen hier in vuur en vlam hebben gestaan van oranje en rode herfstkleuren, of van mistig groen in de lente.

Hier en daar zag hij spiralen van rook kringelen die onmiddellijk weer weggevaagd werden door de stormachtige wind. Ongetwijfeld door andere blikseminslagen, dacht hij. Maar op de een of andere vreemde wijze deed hem dat ook aan iets denken. Net als Caramon, raakte hij er steeds meer van overtuigd dat hij deze plek kende.

Wadend door de modder, negerend wat het smerige spul met zijn groene schoenen en blauwe broek allemaal deed, besloot Tas een oude kendertruc toe te passen voor het geval je verdwaald was. Hij sloot zijn ogen en maakte zijn hoofd helemaal vrij en beval zijn geest hem een beeld voor te schotelen van het landschap voor hem. De nogal interessante kenderlogica hierachter bestond eruit dat het voor de hand lag dat er al eerder iemand van Tasselhofs familie op deze plek was geweest, die daarmee de herinnering aan zijn of haar afstammelingen zou hebben doorgegeven. Hoewel dit nooit wetenschappelijk is bewezen (de gnomen verwijzen hier echter ook geregeld naar), staat het onomstotelijk vast dat er – tot op de dag van vandaag – op Krynn nog nooit een kender als vermist is opgegeven.

Niettemin sloot Tas, tot zijn enkels in de modder staand, zijn ogen en probeerde een beeld op te roepen van zijn omgeving. En daar verscheen er al een, zo helder en duidelijk dat hij ervan schrok. De mentale waarnemingen van zijn voorouders waren nog nooit zo perfect geweest. Daar stonden gigantische bomen, aan de horizon waren bergen, er was ook een meer...

Tas snakte naar adem toen hij zijn ogen weer opende. Er was een meer! Het was hem niet eerder opgevallen, waarschijnlijk omdat het dezelfde grijze kleur vertoonde als de met as bedekte grond. Zou er nog steeds water zijn? Of was het nu gevuld met modder?

Ik vraag me af, zo peinsde Tas, of Oom Trapspringer ooit een maan had bezocht. Zo ja, was dat dan de reden dat ik deze plek herken? Maar dat zou hij toch zeker aan iemand hebben doorverteld... Misschien zou hij dat gedaan hebben als de aardmannen hem niet hadden opgegeten voor hij de kans had gekregen. Over eten gesproken, dat doet me denken aan...

‘Caramon,’ schreeuwde Tas over de opstekende wind en het geluid van de donder heen. ‘Heb jij nog water meegenomen? Ik niet. Ook geen eten, trouwens. Ik had niet verwacht dat we dat nodig hadden, omdat we snel naar huis zouden gaan. Maar...’

Tas zag plotseling iets wat alle gedachten aan eten en water en Oom Trapspringer ogenblikkelijk verdreef.

‘O, Caramon!’ Tas pakte de grote krijger beet en wees. ‘Kijk, denk je dat dat de zon is?’

‘Wat zou het anders zijn?’ snauwde Caramon, die naar de waterige, groengele schijf keek die tussen een scheur in de stormwolken was verschenen. ‘En, nee, ik heb geen water meegenomen. Dus houd daar maar verder over op, ja?’

‘Nou, je hoeft niet zo onbe...’ begon Tas. Toen zag hij Caramons gezicht en bond snel in.

Ze waren glibberend door de modder halverwege het pad tot stilstand gekomen. De verschroeiende wind daverde onafgebroken en deed Tas’ haarknot als een banier op zijn hoofd wapperen. Caramon stond naar het meer te kijken – hetzelfde meer dat Tas had gezien. Zijn gezicht was bleek en zijn blik verontrust. Even later sjokte hij verder het pad af naar beneden. Tas volgde hem zuchtend. Hij was zojuist tot een beslissing gekomen.

‘Caramon,’ zei hij, ‘laten we hier weggaan. Weg van deze plek. Zelfs al is het een maan die Oom Trapspringer moet hebben bezocht voor de aardmannen hem opaten, toch is hij niet bijster leuk. De maan, bedoel ik, niet opgegeten worden door aardmannen... hoewel, nu ik erover nadenk, lijkt me dat ook niet echt leuk. Om je de waarheid te vertellen, deze maan is bijna net zo saai als de Afgrond en het stinkt hier minstens zo erg. Trouwens, daar had ik geen dorst... Niet dat ik nu dorst heb,’ zei hij haastig, omdat hij zich te laat herinnerde dat hij daar niet over mocht praten, ‘maar mijn tong is een beetje uitgedroogd, als je begrijpt wat ik bedoel. Het maakt het praten er niet gemakkelijker op. We hebben immers het magische tijdreisapparaat nog.’ Hij hield het met juwelen ingelegde, sceptervormige object in zijn hand, voor het geval dat Caramon in het afgelopen half uur was vergeten hoe het eruitzag. ‘En ik beloof... ik zweer plechtig... dat ik deze keer met mijn hele geest aan Soelaas zal denken, Caramon. Ik, eh... Caramon?’

‘Stil, Tas,’ zei Caramon.

Ze hadden nu de bodem van de vallei bereikt waar ze tot aan hun enkels in de modder zakten. Caramon begon alweer enigszins te hinken door het ongeluk dat hij aan zijn knie had gehad in het magische fort van Zhaman. Nu vertoonde zijn gezicht, naast een bezorgde blik, ook een uitdrukking van pijn.

En hij vertoonde nog een uitdrukking. Een blik waardoor Tas zich vanbinnen heel kriebelig begon te voelen – een blik van pure angst. Tas keek geschrokken om zich heen en vroeg zich af wat Caramon had gezien. Het zag er hier beneden min of meer hetzelfde uit als op de top, dacht hij – alles was grijs, smerig en afschuwelijk. Er was niets veranderd, behalve dat het donkerder werd. Tot Tas’ grote opluchting hadden de stormwolken de zon weer verduisterd. Want het was een ziekelijke zon die het gure, grijze landschap nog erger dan normaal deed lijken. Hoe dichter de stormwolken naderden, hoe harder het begon te regenen. Behalve dat naderde er toch verder niets waarvoor ze bang hoefden te zijn.

De kender deed zijn best om stil te zijn, maar de woorden floepten zomaar uit zijn mond voor hij ze kon tegenhouden.

‘Wat is er aan de hand, Caramon? Ik zie helemaal niets. Heb je last van je knie? Ik...’

‘Stil, Tas!’ beval Caramon op gespannen toon. Hij keek om zich heen en kneep nerveus in zijn handen.

Tas zuchtte en legde een hand op zijn mond om de woorden tegen te houden, vastbesloten stil te zijn. Toen hij eindelijk stil was, viel het hem plotseling op dat het hier wel heel erg stil was. Er klonk geen enkel geluid toen de donder niet meer donderde, zelfs niet de gebruikelijke geluiden die hij hoorde als het regende – water dat van de bladeren druppelde en op de grond viel. De wind die door de bomen ruiste, vogels die hun regenliedjes floten en klaagden over hun natte veren...

Tas huiverde inwendig. Hij bekeek de overblijfselen van de verbrande bomen nauwkeuriger. Zelfs verbrand waren ze enorm, met gemak de grootste bomen die hij ooit in zijn leven had gezien, behalve...

Tas slikte. Bladeren, herfstkleuren, de reuk van kookvuurtjes die uit de vallei opsteeg, het meer – blauw en helder als kristal...

Knipperend wreef hij in zijn ogen om de modder en de regen weg te vegen. Hij keek om zich heen en staarde omhoog langs het pad naar die enorme rots... Hij keek naar het meer dat hij nu heel goed tussen de verbrande boomstronken kon zien. Hij staarde naar de bergen met hun scherpe, gekartelde pieken. Het was niet Oom Trapspringer die hier eerder was geweest...

‘O, Caramon!’ fluisterde hij met afschuw.

Hoofdstuk 2

‘Wat is er?’ Caramon draaide zich om en keek Tas zo vreemd aan dat de kender een heel raar, kriebelig gevoel kreeg.

‘N-niets,’ stamelde Tas. ‘Gewoon mijn verbeelding,’ zei hij met nadruk. ‘Laten we weggaan! Nu. We kunnen gaan waar we maar willen! Terug in de tijd, toen we allemaal nog bij elkaar waren en nog gelukkig waren! We kunnen teruggaan naar de tijd toen Flint en Sturm nog leefden, toen Raistlin nog steeds de rode mantels droeg en Tika...’

‘Hou op, Tas,’ snauwde Caramon waarschuwend en zijn woorden werden extra kracht bijgezet door een bliksemflits die zelfs de kender even deed stilvallen.

De wind stak weer op en floot door de dode boomstronken met een griezelig geluid, alsof iemand huiverend ademde door een stel rotte tanden. De warme, slijmerige regen was opgehouden. De wolken boven hen wervelden voorbij en onthulden de bleke zon die aan de grijze hemel scheen. Maar boven de horizon bleven de wolken zich samentrekken en werden zwarter en zwarter.

Veelkleurige bliksemflitsen flikkerden er onophoudelijk tussendoor en boden zo een afstandelijke, dodelijke schoonheid.

Caramon begon het modderige pad af te lopen en klemde zijn tanden op elkaar om de pijn van zijn gewonde been te verbijten. Maar Tas keek naar het pad dat hij zo goed kende – hoewel het er schokkend anders uit leek te zien – en zag waar het afboog. Wetende wat er achter die bocht lag, bleef hij midden op het pad staan en staarde slechts naar Caramons rug.

Na enkele momenten van ongebruikelijke stilte, realiseerde Caramon zich dat er iets mis was en keek om zich heen. Hij stopte met een van pijn en vermoeidheid vertrokken gezicht.

‘Kom op, Tas!’ zei hij geïrriteerd.

Terwijl hij zijn haarknot om zijn vinger draaide, schudde Tas zijn hoofd.

Caramon staarde hem aan. ‘Dat zijn vallenbomen, Caramon!’

Caramons stem klonk verrassend zacht. ‘Dat weet ik, Tas,’ zei hij vermoeid. ‘Dit is Soelaas.’

‘Nee, dat is het niet!’ riep Tas uit. ‘Het is gewoon een plek waar toevallig vallenbomen staan! Er zijn vast vele plekken waar vallenbomen voorkomen...’

‘En er zijn vast ook veel plaatsen die een Kristalmirmeer hebben, Tas, of de Kharolisbergen of zo’n rotsblok waar jij en ik Flint zagen zitten die aan het houtsnijden was, of deze weg die leidt naar de...’

‘Je weet het niet!’ riep Tas boos. ‘Het is mogelijk!’ Plotseling rende hij voorwaarts, althans dat probeerde hij, want zijn voeten trokken ploeterend door de zuigende, klevende modder. Half struikelend greep hij de hand van de grote man en trok eraan. ‘Laten we hier weggaan!’ Opnieuw hield hij het tijdreisapparaat omhoog. ‘We – we kunnen toch terug naar Tarsis gaan! Waar de draken een gebouw bovenop me lieten vallen! Dat was een lollige tijd, heel interessant. Weet je nog?’ Zijn stem klonk schril tussen de verbrande bomen.

Met een grimmige blik greep Caramon het magische werktuig uit de hand van de kender. Diens kwade blikken negerend, pakte hij het apparaat beet en begon aan de juwelen te draaien. Het apparaat veranderde nu geleidelijk van een glinsterende scepter in een onopvallende hanger. Tas keek hem bedroefd aan.

‘Waarom gaan we niet weg, Caramon? Het is hier verschrikkelijk. We hebben geen eten en water en voor zover ik heb gezien, is het niet waarschijnlijk dat we dat hier ergens zullen vinden. En we lopen de kans om uit onze schoenen te worden geblazen door een van die bliksemflitsen. Die storm komt steeds dichterbij en je weet dat dit Soelaas niet is…’

‘Dat weet ik nog niet, Tas,’ zei Caramon rustig. ‘Maar dat ga ik uitzoeken. Wat is er aan de hand? Ben je niet nieuwsgierig? Sinds wanneer grijpt een kender de kans niet op een nieuw avontuur?’ Hij liep het pad weer verder af.

‘Ik ben net zo nieuwsgierig als iedere andere kender,’ mompelde Tas met hangend hoofd en hij sjokte achter Caramon aan. ‘Maar het is één ding om nieuwsgierig te zijn naar een plek waar je nog nooit bent geweest en iets anders om nieuwsgierig te zijn naar thuis! Je hoort niet nieuwsgierig naar thuis te zijn! Thuis hoort niet te veranderen. Het blijft gewoon op je wachten tot je terugkomt. Thuis is iets waarvan je zegt: “Het ziet er nog steeds zo uit als toen ik vertrok!” Niet: “Het lijkt wel alsof er zes miljoen draken overheen zijn gevlogen en de boel hebben verwoest!” Thuis is geen plek voor avonturen, Caramon!’

Tas gluurde stiekem naar Caramon om te zien of zijn argument enige indruk had gemaakt. Als dat al zo was, liet hij het niet merken. Er lag een vastberaden blik op het van pijn vertrokken gezicht die Tas nogal verraste.

Caramon was veranderd, besefte Tas plotseling. En niet alleen omdat hij de dwergendrank had afgezworen. Er was iets anders aan hem – hij was ernstiger en... meer verantwoordelijk, denk ik. Maar er was nog iets anders. Tas dacht na. Trots, besloot hij na een minuut van diepzinnige overweging. Trots en vastberadenheid.

Dit is geen Caramon die makkelijk zou toegeven, dacht Tas terwijl de moed hem in de schoenen zonk. Dit is geen Caramon die een kender nodig heeft om hem weg te houden van onheil en kroegen. Tas zuchtte somber. Eigenlijk miste hij die oude Caramon wel.

Ze bereikten de bocht in de weg. Beiden herkenden hem hoewel ze niets zeiden – Caramon omdat er niets te zeggen viel en Tas omdat hij koppig weigerde toe te geven dat hij het herkende. Maar hun tred werd steeds moeizamer.

Ooit zagen reizigers na die bocht de gemoedelijk verlichte Herberg van het Laatste Huis. Ze zouden Otiks gekruide aardappelen hebben geroken en het gelach en gezang hebben gehoord dat elke keer weerklonk als de deur openging om een reiziger of inwoner van Soelaas te begroeten. Maar alsof ze het zo hadden afgesproken, hielden zowel Caramon als Tas halt voor ze die bocht hadden gerond.

Nog steeds zeiden ze niets, maar beiden keken om zich heen naar de leegheid, naar de verbrande en verdorde boomstronken, naar de met as bedekte grond, naar de ontplofte rotsen. In hun oren klonk een stilte die luider was dan de steeds luider wordende donder. Beiden wisten dat ze Soelaas hadden moeten horen, zelfs al konden ze het nog niet zien. Ze hadden de geluiden van de stad moeten horen – de geluiden van de smidse, de geluiden van de marktdag, de geluiden van de venters, kinderen en kooplieden, de geluiden van de Herberg.

Maar er was niets, alleen stilte. En, heel in de verte, het onheilspellende gerommel van de donder. Eindelijk zuchtte Caramon. ‘Kom mee,’ zei hij en strompelde voorwaarts.

Tas volgde langzaam. Zijn schoenen zaten zo onder de modder dat ze aanvoelden als zware, met ijzer beslagen dwergenlaarzen. Maar zijn schoenen waren toch minder zwaar dan zijn hart aanvoelde. Steeds weer mompelde hij: ‘Dit is Soelaas niet, dit is Soelaas niet, dit is Soelaas niet,’ tot het begon te klinken als een van Raistlins magische bezweringen.

Eenmaal de bocht om, sloeg hij voorzichtig zijn ogen op en slaakte een zucht van verlichting.

‘Wat heb ik je gezegd, Caramon?’ riep hij over het geloei van de wind heen. ‘Kijk, er is hier helemaal niets. Geen Herberg, geen stad, niets.’ Hij pakte Caramons hand vast en probeerde hem achteruit te trekken. ‘Laten we nu gaan. Ik heb een idee. We kunnen teruggaan naar de tijd toen Fizban het gouden span uit de hemel liet komen...’

Maar Caramon schudde de kender van zich af en strompelde grimmig verder. Toen hij stopte, staarde hij naar de grond. ‘Wat is dit dan, Tas?’ vroeg hij op gespannen toon.

Nerveus kauwend op het einde van zijn haarknot, kwam de kender naast Caramon staan. ‘Wat is wat?’ vroeg hij koppig.

Caramon wees.

Tas haalde zijn neus op. ‘Een grote lege plek op de grond. Goed, misschien heeft daar ooit iets gestaan. Misschien heeft daar een groot bouwwerk gestaan. Maar nu niet meer, dus waarom zou je je daar nu zorgen over maken? Ik... Caramon!’

De gewonde knie van de grote man begaf het. Hij wankelde en zou zijn gevallen als Tas hem niet had ondersteund. Met Tas’ hulp begaf Caramon zich naar de stronk van wat eens een ongebruikelijk grote vallenboom was geweest, aan de rand van het lege, met modder bedekte stuk grond. Dankbaar leunde hij ertegenaan, en Caramon wreef met een bleek en zwetend gezicht over zijn gehavende knie.

‘Wat kan ik doen om te helpen?’ vroeg Tas ongerust, terwijl hij in zijn handen wreef. ‘Ik weet het! Ik ga een kruk voor je zoeken! Er moeten hier overal afgebroken takken liggen. Ik ga zoeken.’

Caramon zei niets, maar knikte slechts vermoeid. Tas stoof onmiddellijk weg en speurde met zijn scherpe ogen de grijze, slijmerige grond af. Hij was blij dat hij iets te doen had in plaats van vragen te beantwoorden over stomme, lege plekken. Hij vond al snel wat hij zocht – het eind van een boomtak dat rechtop in de modder stond. De kender gaf er een ruk aan. Zijn handen gleden weg van de natte tak en hij viel achterover. Hij keek teleurgesteld naar de modder op zijn blauwe broek, en probeerde die tevergeefs af te vegen. Hij zuchtte diep en pakte de tak verbeten weer vast. Dit keer gaf hij een beetje mee.

‘Ik heb hem bijna, Caramon!’ meldde hij. ‘Ik...’

Een welhaast onkenderachtige kreet weerklonk boven de huilende wind. Caramon keek verschrikt op en zag Tas’ haarknot verdwijnen in een enorm gat dat zich klaarblijkelijk onder zijn voeten had geopend.

‘Ik kom eraan, Tas!’ riep Caramon, voorwaarts strompelend. ‘Houd vol!’

Maar hij stopte abrupt bij de aanblik van Tas die achterwaarts het gat uitkroop. Het gezicht van de kender leek op niets wat Caramon ooit eerder had gezien. Het was lijkbleek, met witte lippen en met wijd open, starende ogen.

‘Niet dichterbij komen, Caramon,’ fluisterde Tas en wuifde hem weg met een kleine, modderige hand. ‘Alsjeblieft, blijf daar!’

Maar het was te laat. Caramon had de rand van het gat al bereikt en staarde naar beneden. Tas kroop naast hem en begon te schudden en te snikken. ‘Ze zijn allemaal dood,’ jankte hij zachtjes. ‘Allemaal dood.’ Met zijn gezicht in zijn armen verborgen huilde hij bittere tranen.

Op de bodem van het gat dat bedekt was geweest met een dikke laag modder, lagen lichamen, stapels lichamen, lichamen van mannen, vrouwen en kinderen. Beschermd door de modder waren sommige nog herkenbaar – dat leek in elk geval zo door Caramons vertroebelde, koortsachtige blik. Zijn gedachten gingen terug naar het laatste massagraf dat hij had gezien – het pestdorp dat Crysania had gevonden. Hij herinnerde zich het van woede en smart vertrokken gezicht van zijn broer. Hij herinnerde zich ook dat Raistlin de bliksem aanriep, waardoor het hele dorp in de as werd gelegd.

Knarsetandend dwong Caramon zichzelf om in het graf te kijken – dwong zichzelf te kijken naar een massa rode krullen...

Met een snik van opluchting draaide hij zich om en begon, wild om zich heen kijkend, terug naar de Herberg te rennen. ‘Tika!’ schreeuwde hij.

Tas sprong ongerust op. ‘Caramon!’ riep hij en glibberde weg in de modder en viel.

‘Tika!’ Caramon schreeuwde schor boven het gehuil van de wind en de donder uit. Kennelijk ineens ongevoelig voor de pijn aan zijn gewonde been, strompelde hij over een stuk leeg terrein, vrij van boomstronken – de weg die voorbij de Herberg liep, dacht Tas zonder hem duidelijk te zien. Toen hij weer was opgestaan, haastte de kender zich achter Caramon aan, maar de veel grotere man wankelde met onverwacht flinke snelheid door de modder. Zijn angst en hoop schonken hem blijkbaar onvermoede krachten.

Al spoedig verloor Tas hem tussen de geblakerde overblijfselen van de bomen uit het oog, maar hij hoorde zijn stem nog wel; steeds weer riep hij Tika’s naam uit. Nu wist Tas waar de man heen liep. Hij ging langzamer lopen. Hij had hoofdpijn door de hitte en de smerige stank en zijn hart deed pijn door wat hij zojuist had gezien. Angstig voor wat hij zou aantreffen, strompelde hij met zijn zware, met modder bedekte schoenen verder.

Daar stond Caramon, in een kale, dorre ruimte naast een andere vallenboomstomp. Hij had iets in zijn hand en staarde er met een verslagen blik naar.

Onder de modder, totaal verregend en vol hartzeer ging de kender voor hem staan. ‘Wat is dat?’ vroeg hij met trillende lippen en wees op het voorwerp in Caramons hand.

‘Een hamer,’ zei Caramon met gesmoorde stem. ‘Mijn hamer.’

Tas keek er naar. Goed, het was een hamer. Althans, het vertoonde de uiterlijke kenmerken. De houten steel was voor driekwart verbrand. Het enige wat nog restte, was een verkoold stuk hout en de door het vuur geblakerde metalen kop.

‘Hoe kun je dat zo zeker weten?’ aarzelde hij, terwijl hij weigerde om het te geloven.

‘Ik weet het zeker,’ zei Caramon verbitterd. ‘Kijk maar.’ De steel bewoog heen en weer en de kop wiebelde toen hij hem aanraakte. ‘Ik heb hem gemaakt toen ik – toen ik nog dronk.’ Hij veegde met een hand over zijn ogen. ‘Hij is niet echt goed gemaakt. De kop vloog er elke keer af. Destijds deed ik er trouwens niet veel mee.’

Verzwakt door het rennen, begaf Caramons gewonde been het plotseling. Deze keer probeerde hij niet eens zichzelf op te vangen, maar zakte gewoon ineen in de modder. Zittend op het kale stuk grond dat eens zijn thuis was geweest, pakte hij de hamer stevig beet en begon te huilen.

Tas draaide zijn hoofd weg. De smart van de man was heilig, te persoonlijk, zelfs voor hem, een immer nieuwsgierige kender. Zijn eigen tranen negerend, die langs zijn neus biggelden, staarde Tas neerslachtig om zich heen. Hij had zich nog nooit zo hulpeloos gevoeld, zo verloren en alleen. Wat was er gebeurd? Wat was er misgegaan? Er moest toch een aanwijzing zijn, een antwoord.

‘Ik ga wat rondkijken,’ mompelde hij, maar Caramon hoorde hem niet.

Met een zucht sjokte Tas weg. Hij wist nu waar hij was. Hij kon het niet langer weigeren te geloven. Caramons huis had vlak bij het centrum van de stad gelegen, vlak bij de herberg. Tas liep verder door wat eens een straat was geweest tussen rijen huizen. Hoewel er niets meer van over was – niet de huizen, niet de straat, niet de vallenbomen die de huizen overeind hielden – wist hij precies waar hij was. Hij wenste hevig dat het niet zo was. Hier en daar zag hij takken rechtop in de modder staan, en hij huiverde. Want er was niets anders. Niets behalve...

‘Caramon!’ riep hij. Hij was blij dat hij iets te onderzoeken had en om, hopelijk, Caramon een beetje te kunnen afleiden van zijn smart. ‘Caramon, ik denk dat je even hier naar moet komen kijken!’

Maar Caramon bleef hem negeren, dus onderzocht Tas het voorwerp zelf maar. Helemaal aan het einde van de straat stond, in wat ooit eens een klein parkje was geweest, een stenen obelisk. Tas herinnerde zich het park, maar niet de obelisk. Die had er de laatste keer dat hij in Soelaas was, niet gestaan, besefte hij terwijl hij hem nauwkeurig bekeek. Groot en ruw bewerkt, had hij alle teisteringen van vuur, wind en storm doorstaan. Het oppervlak was geblakerd en verkoold. Maar toen Tas dichterbij kwam, zag hij enkele gegraveerde letters en woorden, een tekst die hij, nadat hij het vuil er had afgewreven, dacht te kunnen lezen. Tas staarde er lange tijd naar en riep toen zachtjes: ‘Caramon?’

De merkwaardige toon in de stem van de kender drong ondanks alles door Caramons waas van smart heen. Hij keek op. Toen hij de vreemde obelisk zag en Tas’ ongebruikelijk ernstige gezicht, stond hij moeizaam op en hinkte ernaartoe.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

Tas kon niets zeggen; hij kon alleen maar met zijn hoofd schudden en wijzen.

Caramon kwam naar voren en las in stilte de ruwe letters en onafgemaakte inscripties.

HELD VAN DE LANS

TIKA WAYLAN MAJERE

GESTORVEN IN HET JAAR 358


JOUW LEVENSBOOM VIEL TE SNEL

IK VREES DAT DE BIJL IN MIJN HANDEN LAG

‘Het spijt me, Caramon,’ mompelde Tas en liet zijn hand in die van de man glijden.

Caramon boog zijn hoofd. Hij legde zijn hand op de obelisk en streek over het koude, natte oppervlak terwijl de wind hen bleef teisteren. Regendruppels geselden de obelisk. ‘Ze stierf alleen,’ zei hij. Hij sloeg met zijn gebalde vuist hard tegen de steen en verwondde zijn vlees aan de scherpe randen. ‘Ik liet haar in de steek! Ik had hier moeten zijn! Verdomme, ik had hier moeten zijn!’

Zijn schouders begonnen te schokken. Tas keek naar de wolken en realiseerde zich dat ze weer bewogen en steeds dichterbij kwamen en hij hield Caramons hand stevig vast.

‘Ik denk niet dat je veel had kunnen doen, Caramon, als je hier was geweest...’ sprak de kender ernstig.

Plotseling slikte hij zijn woorden in, en beet zijn tong bijna af. Hij trok zijn hand terug – Caramon merkte niets – en knielde neer in de modder. Zijn alziende ogen hadden een glimp opgevangen van iets glimmends in de ziekelijke stralen van de bleke zon. Met een trillende hand veegde Tas de vuiligheid weg.

‘In de naam van de goden,’ zei hij ontzet, en deinsde achteruit. ‘Caramon, je was hier!’

‘Wat?’ gromde hij.

Tas wees.

Caramon draaide zich om en keek naar beneden.

Daar, aan zijn voeten, lag zijn eigen lijk.

Hoofdstuk 3

Althans, het leek op Caramons lijk. Het droeg de wapenrusting die hij in Solamnië had aangeschaft – de wapenrusting die hij had gedragen tijdens de Dwergenpoort Oorlog, de wapenrusting die hij aan had toen hij en Tas Zhaman hadden verlaten. De wapenrusting die hij nu droeg...

Maar, buiten dat, was er verder niets specifieks dat het lichaam als zodanig identificeerde. In tegenstelling tot de lichamen die Tas onder de laag modder had ontdekt, lag dit lijk relatief dicht onder het oppervlak en was ontbonden. Het enige wat over was gebleven, was het skelet van wat duidelijk een grote man was geweest, dat aan de voet van de obelisk lag. Een hand, waarin een beitel rustte, lag direct onder het stenen monument alsof zijn laatste daad het kerven van die laatste, vreselijke zinsnede was geweest.

Er was geen enkele aanwijzing wat zijn dood had veroorzaakt.

‘Wat is er aan de hand, Caramon?’ vroeg Tas met trillende stem. ‘Als jij dit bent en je dood bent, hoe kun je dan tegelijkertijd hier zijn?’ Plotseling bekroop hem een gedachte. ‘O, nee! Wat als jij hier niet bent!’ Hij greep zijn haarknot vast en draaide die rond en rond. ‘Als je niet hier bent, dan heb ik je verzonnen!’ Tas snakte naar adem. ‘Ik wist niet dat ik zo’n levendige fantasie had. Je lijkt in elk geval wel echt.’ Met een uitgestoken, trillende hand raakte hij Caramon aan. ‘Je voelt echt en, als je het niet erg vindt dat ik het zeg, je ruikt zelfs echt!’ Tas wreef in zijn handen. ‘Caramon, ik word gek,’ riep hij wild. ‘Net als een van die donkere dwergen in Thorbardin!’

‘Nee, Tas,’ mompelde Caramon. ‘Dit is echt. Veel te echt.’ Hij staarde naar het lijk, daarna naar de obelisk die nauwelijks meer zichtbaar was in het snel vervagende licht. ‘Het begint allemaal duidelijk te worden. Als ik alleen maar...’ Hij pauzeerde en keek intens naar de obelisk. ‘Dat is het! Tas, kijk nou eens naar de datum op het monument!’

Met een zucht hief Tas zijn hoofd. ‘358,’ las hij op vlakke toon. Toen herhaalde hij met wijd open ogen: ‘358? Caramon – het was 356 toen we uit Soelaas vertrokken!’

‘We zijn te ver gegaan, Tas,’ zei Caramon ontzet. ‘We zijn in onze eigen toekomst terechtgekomen.’


De kolkende, zwarte wolken die ze aan de horizon hadden zien verzamelen als een leger dat zich in volle kracht groepeerde voor een woedende aanval, vernietigden de laatste levenstekenen van de ondergaande zon.

De storm stak snel op, met een ongelooflijke razernij. Een verzengende windstoot blies Tas van zijn voeten en sloeg Caramon terug tegen de obelisk. Toen sloeg de regen toe en bombardeerde hen met druppels als van gesmolten lood. Hagel sloeg pijnlijk neer op hun hoofd.

Nog afschuwelijker dan de wind en de regen was de dodelijke, veelkleurige bliksem die uit de wolken neersloeg en de boomstronken om hen heen veranderde in heldere vuurballen die van grote afstand zichtbaar waren. De rommelende donder was constant aanwezig en deed de grond schudden en verlamde hun zintuigen.

Wanhopig proberend een schuilplek te vinden tegen het geweld van de storm, kropen Tas en Caramon achter een omgevallen vallenboom in een kuil die Caramon groef in de grijze, natte modder. Vanuit deze povere schuilplaats keken ze met ongeloof toe hoe de storm het toch al dode land nog verder verwoestte. De berghellingen stonden in brand; ze konden de stank van het brandende hout ruiken. Vlakbij sloeg de bliksem in, waardoor bomen explodeerden en enorme stukken grond in het rond vlogen. De donder teisterde hun oren met een verwoestende kracht.

De enige zegen die de storm bood was regenwater. Caramon had zijn helm ondersteboven op de grond gezet en had bijna onmiddellijk genoeg water verzameld om te drinken. Maar het smaakte verschrikkelijk. ‘Rotte eieren!’ schreeuwde Tas, die zijn neus dichthield terwijl hij dronk – en het leste hun dorst niet echt.

Beiden hadden er ook al aan gedacht dat ze echter geen enkele andere mogelijkheid hadden om aan water te komen, en iets te eten hadden ze ook al niet.

Nu hij weer meer zichzelf was, omdat hij nu wist waar en wanneer hij was (hoewel hij niet precies wist waarom en hoe hij er was gekomen), genoot Tas zelfs min of meer van het eerste uur van de storm.

‘Ik heb nog nooit zulke gekleurde bliksem gezien,’ schreeuwde hij boven de toenemende donder uit en hij keek ernaar met opgetogen interesse. ‘Het is net zo mooi als de show van een straatillusionist!’ Maar al snel verveelde het spektakel hem weer.

‘Per slot van rekening,’ riep hij uit, ‘gaat zelfs het kijken naar exploderende bomen vervelen als je het voor de vijftigste keer ziet. Als je je niet eenzaam gaat voelen, Caramon,’ voegde hij er met een kaak splijtende gaap aan toe, ‘dan denk ik dat ik maar eens een tukje ga doen. Je vindt het toch niet erg om de wacht te houden?’

Caramon schudde zijn hoofd en stond op het punt om antwoord te geven, toen een vernietigende ontploffing hem extra op deed schrikken. Een boomstronk, op nog geen driehonderd meter van hen vandaan, verdween in een blauwgroene bal van vlammen.

Dat kan ons straks ook overkomen, dacht hij, terwijl hij zijn neus optrok bij de doordringende zwavelgeur. Hij voelde zo’n sterk verlangen om weg te rennen dat zijn spieren zenuwtrekjes vertoonden en hij zichzelf moest dwingen om te blijven waar hij was.

Daar buiten wachtte een zekere dood. Hier, in dit gat, zitten we wellicht nog beschut. Maar op dat moment zag hij de bliksem een gigantisch gat in de bodem slaan en hij glimlachte verbitterd. Nee, het was helemaal nergens veilig. We moeten het gewoon uitzitten en op de goden vertrouwen.

Hij wierp een blik op Tas en wilde iets troostrijks tegen de kender zeggen. Maar de woorden stierven op zijn lippen. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. Sommige dingen veranderden nooit – kenders zeker niet. Opgerold als een balletje, zich compleet onbewust van de verschrikkingen om hem heen, lag Tas vast te slapen.

Caramon kroop nog verder in het gat en hield zijn ogen gericht op de ziedende, verlichte wolken boven hem. Om zijn angst enigszins te verlichten, begon hij op een rijtje te zetten wat er was gebeurd en hoe ze in deze toestand terecht waren gekomen. Zijn ogen sluitend voor de verblindende blikseminslagen, zag hij – opnieuw – zijn tweelingbroer voor de gevreesde Poort staan. Hij kon Raistlins stem horen die de vijf drakenkoppen die de Poort bewaakten, aanriep, om deze te openen en hem aldus toegang tot de Afgrond toe te staan. Hij zag Crysania, geestelijke van Paladijn, biddend tot haar god, totaal verloren in de extase van haar geloof en blind voor het kwaad van zijn broer.

Caramon huiverde en hoorde Raistlins woorden zo duidelijk alsof de aartsmagiër naast hem stond.

Ze zal de Afgrond samen met mij betreden. Ze zal voor mij uit gaan en mijn veldslagen vechten. Ze zal geconfronteerd worden met duistere geestelijken, zwarte magiegebruikers, geesten van de doden die rondzwerven in dat verdoemde land, plus alle ongelofelijke folteringen die mijn Koningin maar kan bedenken. Dit alles zal haar lichaam verwonden, haar geest verteren en haar ziel verscheuren. En als ze uiteindelijk niet nog meer kan verdragen, zal ze zich op de grond aan mijn voeten werpen... bloedend, ellendig en stervend.

Ze zal met haar laatste krachten haar hand voor troost naar mij uitstrekken. Ze zal me niet vragen om haar te redden. Daar is ze te sterk voor. Ze zal haar leven graag voor mij geven. Het enige wat ze me zal vragen is om bij haar te blijven als ze sterft...

Maar ik zal zonder een blik, zonder een woord, langs haar heen lopen. Waarom? Omdat ik haar niet langer nodig zal hebben...

Het was na het horen van die woorden dat Caramon had begrepen dat Raistlin niet meer verlost kon worden. En dus had hij hem verlaten.

Laat hem maar de Afgrond betreden, had Caramon verbitterd gedacht. Laat hem de Koningin van de Duisternis maar uitdagen. Laat hem maar een god worden. Het kan mij niets meer schelen. Het maakt me niet langer uit wat er met hem gebeurt. Ik ben eindelijk vrij van hem – net zoals hij nu vrij is van mij.

Caramon en Tas hadden het magische toestel geactiveerd door de spreuk op te zeggen die Par-Salian hun had geleerd. Hij had de stenen horen zingen, net als hij ze had horen zingen bij de andere twee keer dat hij aanwezig was geweest bij het weven van de tijdreisformule.

Maar toen was er iets gebeurd. Iets wat afweek. Nu hij de tijd had om erover na te denken, wist hij weer dat hij zich in plotselinge paniek had afgevraagd of er iets mis was, maar hij kon niet bedenken wat.

Niet dat ik er iets aan had kunnen doen, dacht hij bitter. Ik heb magie nooit begrepen – en er eigenlijk ook nooit op vertrouwd.

Een nieuwe blikseminslag vlakbij verstoorde zijn concentratie en zelfs Tas maakte in zijn slaap een sprongetje. Geïrriteerd mompelend bedekte de kender zijn ogen met zijn handen en sliep verder, en hij leek wel een muis die opgerold in zijn holletje lag.

Zuchtend verlegde Caramon zijn gedachten van stormen en opgerolde muizen naar die fatale laatste momenten toen de magische spreuk in werking was getreden.

Ik herinner me dat het voelde alsof er aan me getrokken werd, besefte hij plotseling, alsof ik uiteen werd getrokken. Alsof een of andere kracht me naar de ene kant probeerde te trekken, terwijl een andere macht dat in tegengestelde richting deed. Wat deed Raistlin toen?

Caramon worstelde om het zich te herinneren. Een vaag beeld van zijn broer schoot hem te binnen. Hij zag Raistlin met een van afschuw vertrokken gezicht naar de Poort staren. Hij zag Crysania in de Poort staan, maar zij bad niet langer tot haar god. Haar lichaam leek gekweld door pijn, en haar ogen waren opengesperd van angst.

Caramon huiverde en likte aan zijn lippen. Het bitter smakende water had een dun laagje op zijn lippen achtergelaten waardoor hij een smaak in zijn mond had alsof hij had lopen kauwen op een stel roestige spijkers. Spugend veegde hij zijn mond met zijn handen schoon en leunde bezorgd achterover. Een nieuwe explosie deed hem terugdeinzen. Evenals het antwoord op zijn overpeinzing...

Zijn broer had gefaald.

Raistlin was hetzelfde overkomen als Fistandantilus. Hij had de controle over de magie verloren. Het magische veld van het tijdreisapparaat had zonder enige twijfel zijn magische spreuk verstoord. Dat was de enig mogelijke verklaring...

Caramon fronste. Nee, Raistlin had die mogelijkheid vast wel voorzien. Dan zou hij hen simpelweg verhinderd hebben het apparaat te gebruiken en had hij hen zonder pardon gedood, net als hij eerder de gnoom achteloos had gedood. Hij schudde zijn hoofd om zijn gedachten te ordenen. Opnieuw probeerde Caramon het probleem op te lossen, zoals zijn moeder hem ooit als kind dat gehate rekenen had bijgebracht. Het magische veld was verstoord, zoveel was wel duidelijk. En het had hem en de kender te ver voorwaarts in de tijd geworpen, en zo waren ze in hun eigen toekomst terechtgekomen.

En dat betekent eigenlijk dat ik het apparaat alleen maar moet reactiveren om ons weer terug te brengen naar het heden, terug naar Tika, terug naar Soelaas...

Hij opende zijn ogen en keek om zich heen. Maar zouden ze in dezelfde toekomst terechtkomen wanneer ze terugkeerden?

Caramon rilde. Hij was doornat door de voortdurende, stromende regen. De nacht werd killer, maar het was niet zozeer de kou die hem kwelde. Hij wist wat het was om te leven met de wetenschap wat er in de toekomst zou gebeuren. Hij wist wat het was om zonder hoop te leven. Hoe kon hij teruggaan en Tika en zijn vrienden onder ogen komen terwijl hij wist dat dit hen zou wachten? Hij dacht aan het lijk bij het monument. Hoe kon hij teruggaan in de wetenschap dat dit hem wachtte?

Alshij het al was... Hij herinnerde zich het laatste gesprek tussen hem en zijn broer. Tas had de tijdlijn veranderd – dat had Raistlin in ieder geval gezegd. Omdat kender, dwergen en gnomen nou eenmaal rassen waren die per ongeluk waren ontstaan, buiten de schepping om, maakten die geen deel uit van de tijdlijn zoals de mensen, elfen en ogers. Dus was het kender streng verboden terug in de tijd te reizen, omdat zij daarmee de macht kregen de tijd te veranderen.

Maar Tas was per ongeluk terug in de tijd gestuurd, omdat hij in het magische veld was gesprongen op het moment dat Par-Salian, het hoofd van de Toren van de Hoge Magie, de spreuk uitsprak om Caramon en Crysania terug te sturen. Tas had dus de tijd veranderd. Daarom wist Raistlin dat hem niet hetzelfde noodlot als Fistandantilus zou treffen. Hij had de macht om het resultaat te veranderen. Waar Fistandantilus was gestorven, zou Raistlin misschien nog leven.

Caramon liet zijn schouders zakken. Hij voelde zich plotseling misselijk en duizelig. Wat betekende dat allemaal? Wat deed hij hier? Hoe kon hij tegelijkertijd dood en levend zijn? Was dat wel zijn lijk? Omdat Tas de tijdlijn had veranderd, kon het net zo goed iemand anders zijn. Maar – nog belangrijker – wat was er met Soelaas gebeurd?

‘Heeft Raistlin dit veroorzaakt?’ mompelde Caramon tegen zichzelf, alleen maar om het geluid van zijn eigen stem even te horen tussen de bliksemschichten en de donderende explosies. ‘Heeft dit iets met hem te maken? Is dit gebeurd omdat hij faalde of...’

Caramon hield zijn adem in. Naast hem bewoog Tas in zijn slaap en jankte zachtjes. Caramon klopte hem even afwezig op de schouder. ‘Een nachtmerrie,’ zei hij en voelde het kleine lichaam van de kender onder zijn hand trillen. ‘Een nachtmerrie, Tas. Ga maar weer slapen.’

Tas draaide zich om en drukte zijn kleine lichaam dicht tegen Caramon aan en bedekte nog steeds zijn gezicht met zijn handen. Caramon bleef hem zachtjes strelen.

Een nachtmerrie. Was dat maar alles. Hij wenste wanhopig dat hij in zijn eigen bed wakker zou worden, met een bonkend hoofd van het overmatige drinken. Hij wilde dat hij had kunnen blijven hangen in dat gepijnigde, van sterke drank doordrongen bestaan omdat hij dan was gestorven, gestorven zonder enige kennis...

O, laat het alsjeblieft een droom zijn! Caramon bad met zijn hoofd op zijn knieën en voelde bittere tranen vanuit zijn gesloten oogleden naar beneden biggelen.

Daar zat hij dan, niet langer beïnvloed door de storm, maar verpletterd door het gewicht van het plotselinge begrip. Tas zuchtte en huiverde, maar bleef rustig doorslapen. Caramon bewoog niet. Hij sliep niet. Dat kon hij niet. De droom die hij beleefde was een doorwaakte droom, een doorwaakte nachtmerrie. Hij had nog slechts een ding nodig om de kennis die hij had te bevestigen. Maar in zijn hart had hij geen bevestiging nodig.

De storm trok geleidelijk over, naar het zuiden. Caramon kon het letterlijk voelen; de donder liep langzaam verder als de voeten van een stel reuzen. Toen het voorbij was weerklonk de stilte zo mogelijk nog luider in zijn oren dan de explosies van de bliksem. Hij wist dat de hemel nu zou opklaren. Tot de volgende storm. Hij zou de manen zien en de sterren...

De sterren...

Hij hoefde alleen maar naar de hemel boven zich te kijken, de heldere hemel, en hij zou het weten.

Heel even verlangde hij naar de geur van gekruide aardappelen, verlangde hij naar Tika’s gelach om de stilte uit te bannen, verlangde hij naar het pijnlijke gevoel van dronkenschap in zijn hoofd om de verschrikkelijke pijn in zijn hart te vergeten.

Maar er was niets. Slechts de stilte van het dode, kale land, slechts doorbroken door het gedonder in de verte.

Met een lichte zucht, zelfs voor hem nauwelijks hoorbaar, hief Caramon zijn hoofd en keek omhoog naar de hemel.

Hij slikte het bittere speeksel in zijn mond door en kokhalsde een beetje. De tranen prikten in zijn ogen, maar hij pinkte ze weg zodat hij duidelijk kon zien.

Daar was het dan – de bevestiging van zijn vrees, de bezegeling van zijn noodlot.

Een nieuw sterrenbeeld aan de hemel.

Een zandloper...


‘Wat betekent dat?’ vroeg Tas die in zijn ogen wreef en slaperig naar de sterren staarde, nog maar half wakker.

‘Het betekent dat Raistlin in zijn poging geslaagd is,’ antwoordde Caramon met een vreemde mix van angst, droefheid en trots in zijn stem. ‘Het betekent dat hij de Afgrond heeft betreden, de Koningin van de Duisternis heeft uitgedaagd en – haar heeft verslagen!’

‘Niet verslagen, Caramon,’ zei Tas, die de hemel nauwkeurig bestudeerde en wees. ‘Daar staat haar sterrenbeeld, maar het staat op de verkeerde plaats. Het staat daar, maar het hoort daar te staan. En daar staat Paladijn.’ Hij zuchtte. ‘Arme Fizban. Ik vraag me af of hij ook heeft moeten vechten tegen Raistlin. Ik denk niet dat hij dat leuk zou hebben gevonden. Ik heb altijd het gevoel gehad dat hij Raistlin begreep, misschien beter dan wij allemaal.’

‘Misschien is de strijd nog gaande,’ peinsde Caramon. ‘Misschien is dat de oorzaak van die stormen.’ Hij was even stil en staarde naar de glinsterende vorm van de zandloper. In zijn gedachten zag hij de ogen van zijn broer zoals die eruit hadden gezien toen hij eindelijk tevoorschijn was gekomen – zo lang geleden – uit de verschrikkelijke proeve in de Toren van de Hoge Magie. Zijn pupillen hadden de vorm aangenomen van zandlopers.

‘Dus, Raistlin, je zult zien dat de tijd een fenomeen is dat alles verandert,’ had Par-Salian hem verteld. ‘Dus zul je, hopelijk, ooit mededogen krijgen met iedereen om je heen.’

Maar het had niet gewerkt.


‘Raistlin heeft gewonnen,’ zei Caramon met een zucht. ‘Hij is wat hij wilde zijn – een god. En nu heerst hij over een dode wereld.’

‘Een dode wereld?’ zei Tas ongerust. ‘B-bedoel je dat de hele wereld is zoals hier? Alles in Krynn – Palanthas en Haven en Qualinesti? Kenderheem? Alles?’

‘Kijk om je heen,’ zei Caramon somber. ‘Heb je enig ander levend wezen gezien sinds we hier zijn?’ Hij wuifde met een hand die nauwelijks zichtbaar was in het bleke licht van Solinari, de maan die goed te zien was nu de wolken waren verdwenen en die nu scheen als een starend oog aan de hemel. ‘Je hebt het vuur gezien dat van de berghelling kwam. Ik zie nu de bliksem, aan de horizon.’ Hij wees naar het oosten. ‘En daar komt nog een storm aan. Nee, Tas. Niets kan hier leven. Het zal niet lang duren voor we dood zijn – of aan stukken geblazen, of...’

‘Of... iets anders...’ zei Tas ongelukkig. ‘Ik voel me niet echt goed, Caramon. Het is of het water, of ik lijd weer aan de pest.’ Zijn gezicht was van pijn verwrongen en hij legde een hand op zijn maag. ‘Ik begin me vanbinnen weer heel gek te voelen, alsof ik een slang heb ingeslikt.’

‘Het water,’ zei Caramon met een grimas. ‘Ik voel het ook. Waarschijnlijk een of ander vergif uit die wolken.’

‘Zullen we hier dan domweg sterven, Caramon?’ vroeg Tas na een kort moment van contemplatie. ‘Want, als dat zo is, denk ik dat ik liever naast Tika kom te liggen, als je er geen bezwaar tegen hebt. Het – het zou me een stuk meer thuis doen voelen. Tenzij ik nog bij Flint en zijn boom terechtkom.’ Zuchtend liet hij zijn hoofd rusten tegen Caramons sterke arm. ‘Ik zal Flint zeker heel veel te vertellen hebben, nietwaar, Caramon? Alles over de Catastrofe en de brandende bergen en dat ik jouw leven redde en dat Raistlin een god is geworden. Ik wed trouwens dat hij dat gedeelte niet gelooft. Maar misschien ben jij dan wel bij me, Caramon, en dan kun jij hem vertellen dat ik deze keer niet, nou ja – overdrijf.’

‘Sterven zou zeker gemakkelijk zijn,’ mompelde Caramon die dromerig in de richting van de obelisk keek.

Lunitari kwam nu op en mengde zijn bloedrode licht met het dodelijk witte licht van Solinari en wierp zo een griezelig paarse schijn over het met as bedekte land. De stenen obelisk, nat van de regen, glansde in het maanlicht. Zijn ruw uitgesneden zwarte letters staken goed zichtbaar af tegen het bleke oppervlak.

‘Het zou gemakkelijk zijn om te sterven,’ herhaalde Caramon, meer tegen zichzelf dan tegen Tas. ‘Om te gaan liggen en me te laten omsluiten door de duisternis.’ Toen kwam hij knarsetandend overeind. ‘Grappig,’ ging hij verder terwijl hij zijn zwaard trok om een tak af te hakken van de gevelde vallenboom die ze hadden gebruikt om achter te schuilen. ‘Raist vroeg me dat ooit eens. “Zou je me volgen naar de duisternis?” zei hij.’

‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg Tas die nieuwsgierig toekeek.

Maar Caramon gaf geen antwoord. Hij bleef gewoon op de tak inhakken.

‘Je maakt een kruk!’ zei Tas. ‘Caramon! Daar mag je niet aan denken! Dat – dat is krankzinnig! Ik herinner het me dat Raistlin je die vraag stelde en ik weet ook zijn antwoord nog toen je “ja” zei! Hij zei dat het je dood zou worden, Caramon! Zo sterk als je bent, het zou je dood worden!’

Caramon gaf nog steeds geen antwoord. Nat hout vloog in het rond terwijl hij inhakte op de boomtak. Af en toe keek hij achterom naar de nieuwe stormwolken die naderden en die de sterrenbeelden langzaam uitwisten en steeds dichter naar de manen toe kropen.

‘Caramon!’ Tas greep de arm van de man vast. ‘Zelfs als je... daarheen bent gegaan...’ – de kender stelde vast dat hij de naam niet kon uitspreken – ‘wat zou je dan doen?’

‘Iets wat ik al heel lang geleden had moeten doen,’ zei Caramon vastbesloten.

Hoofdstuk 4

‘Je gaat achter hem aan, hè?’ riep Tas terwijl hij uit het hol klauterde – waardoor hij, min of meer, op ooghoogte met Caramon kwam, die nog steeds de tak aan het bewerken was. ‘Dat is krankzinnig, idioot gewoon! Hoe moet je daar komen?’ Maar een plotselinge gedachte overviel hem. ‘Trouwens, waar is daar eigenlijk? Je weet niet eens waar je heen moet. Of waar hij is!’

‘Ik heb een manier om er te komen,’ zei Caramon koeltjes en stopte zijn zwaard terug in de schede. Hij nam de tak in zijn sterke handen, boog en draaide die alle kanten op en uiteindelijk brak hij af. ‘Geef me je mes eens,’ mompelde hij tegen Tas.

De kender overhandigde het mes met een zucht en protesteerde verder, terwijl Caramon kleine twijgen van de tak afsneed, maar de man onderbrak hem.

‘Ik heb het magische apparaat. En wat betreft waar daar is’ – hij keek Tas streng aan – ‘jij weet dat!’

‘De – de Afgrond?’ stotterde Tas.

Een doffe donderslag deed hen beiden bezorgd naar de naderende storm kijken. Daarna zette Caramon zijn werk voort met hernieuwde energie terwijl Tas zijn betoog voortzette. ‘Dat magische apparaat heeft Gnimsh en mij daaruit gekregen, Caramon, maar ik ben ervan overtuigd dat het jou er niet heen kan brengen. Je wilt er trouwens toch niet heen,’ voegde de kender er resoluut aan toe. ‘Het is geen prettige plek.’

‘Misschien brengt het er mij niet heen, nee,’ zei Caramon en wenkte Tas dichterbij. ‘Laten we eens kijken of de kruk die ik heb gemaakt werkt, voor er weer een nieuwe storm opsteekt. We lopen naar Tika’s – naar de obelisk.’

Met zijn zwaard sneed hij een stuk af van zijn natte, modderige mantel en wikkelde dat om de bovenkant van de tak, stopte die onder zijn arm en leunde er met zijn gewicht op. De geïmproviseerde kruk zakte enkele centimeters in de modder. Caramon rukte hem eruit en zette opnieuw een stap. Weer zakte hij in de modder, maar hij slaagde er tenminste in enigszins vooruit te komen en zijn gewonde knie te ontlasten. Tas hielp hem met lopen en langzaam voort hobbelend baanden zij zich stukje bij beetje een weg over de natte, glibberige grond.

Waar gaan we heen? wilde Tas vragen, maar hij was bang voor het antwoord. Voor één keer vond hij het niet erg om zich stil te houden. Helaas leek Caramon zijn gedachten te horen, want hij beantwoordde de onuitgesproken vraag.

‘Misschien kan dat toestel me niet naar de Afgrond brengen,’ herhaalde Caramon zwaar ademend, ‘maar ik ken iemand die dat wel kan. Het toestel zal ons naar hem toe brengen.’

‘Wie?’ vroeg de kender wantrouwig.

‘Par-Salian. Hij kan ons vertellen wat er is gebeurd. Hij kan mij sturen... naar de plek waar ik heen moet.’

‘Par-Salian?’ Tas keek geschrokken alsof Caramon de naam van de Koningin van de Duisternis had genoemd. ‘Dat is zo mogelijk nog idioter!’ sprak hij, terwijl hij zich plotseling hevig misselijk voelde. Caramon, die er zelf ook bleek en ziek uitzag in het maanlicht, hield even halt om op hem te wachten.

Ervan overtuigd dat hij nu alles wel had uitgebraakt, voelde Tas zich ietsjes beter en hij knikte Caramon toe. Hij was te moe om te praten, maar hij slaagde erin verder te strompelen.

Ploeterend door het slijk en de modder, bereikten ze de obelisk. Beiden zakten ineen op de grond en leunden ertegenaan, uitgeput door de inspanning die zelfs dat korte stukje van nog geen twintig passen hun had gekost. De hete wind was weer opgestoken en het geluid van de donder kwam naderbij. Tas’ gezicht was bedekt met zweet en hij had een groene tint rondom zijn lippen, maar het lukte hem niettemin om Caramon toe te lachen met, naar hij hoopte, een onschuldige lach.

‘Dus we gaan naar Par-Salian?’ zei hij terloops en veegde zijn gezicht droog met zijn haarknot. ‘Volgens mij is dat helemaal geen goed idee. Jij bent niet in staat dat hele eind te lopen. We hebben geen water en voedsel en...’

‘Ik ga helemaal niet lopen.’ Caramon haalde de hanger uit zijn zak en begon met het transformatieproces waardoor hij het ding zou veranderen in een prachtige, met juwelen versierde scepter.

Naar adem snakkend, sprak Tas steeds sneller. ‘Ik weet zeker dat Par-Salian – eh -het... druk heeft. Druk!’ Hij grijnsde akelig. ‘Veel te druk om ons nu te ontvangen. Hij heeft waarschijnlijk heel veel dingen te doen, met al die chaos om hem heen. Laten we dit dus maar vergeten en ergens terug in de tijd gaan waar we tenminste nog lol hadden. Wat dacht je van het moment dat Raistlin die betovering over Boepoe uitsprak en zij verliefd op hem werd? Dat was echt heel grappig! Die walgelijke greppeldwerg die hem overal volgde...’

Caramon gaf geen antwoord. Tas draaide het einde van zijn haarknot om zijn vinger.

‘Dood,’ zei hij plotseling met een droevige zucht. ‘Arme Par-Salian. Waarschijnlijk zo dood als een pier. Per slot van rekening,’ benadrukte de kender opgeruimd, ‘was hij al oud toen we hem in 356 zagen. Hij zag er toen toch al niet zo best uit. Dit moet een flinke schok voor hem zijn geweest – dat Raistlin een god werd en zo. Hij is waarschijnlijk steil achterovergevallen.’

Tas keek op naar Caramon. Er lag een vage glimlach op ’s mans lippen, maar hij zei niets en bleef rustig de stukken van de hanger heen en weer draaien. Een heldere lichtflits deed hem opschrikken. Hij tuurde naar de storm en zijn glimlach verdween.

‘Ik wed zelfs dat de Toren van de Hoge Magie er niet meer staat!’ riep Tas wanhopig. ‘Als jij gelijk hebt en de hele wereld is... zoals dit hier’ – hij wuifde met zijn kleine hand in het rond terwijl de smerig ruikende regen begon te vallen – ‘dan moet de Toren een van de eerste plekken zijn geweest die verdween! Geraakt door de bliksem! De Toren is namelijk veel hoger dan de meeste bomen die ik heb gezien...’

‘De Toren zal er nog wel staan,’ zei Caramon grimmig terwijl hij het magische apparaat zijn definitieve vorm gaf. Hij hield het omhoog. De juwelen vingen het licht van Solinari op en glinsterden even heel fel. Toen gleden de stormwolken weer langs de maan en was het licht verdwenen. De duisternis was nu heel intens en werd slechts uiteengespleten door de heldere, prachtige bliksem.

Met zijn tanden stevig op elkaar geklemd tegen de pijn, pakte Caramon zijn kruk en worstelde zich overeind. Tas volgde hem langzaam en keek Caramon uiterst ongelukkig aan.

‘Weet je, Tas, ik heb Raistlin goed leren kennen,’ ging Caramon verder, de treurige blik van de kender negerend. ‘Te laat misschien, maar ik ken hem nu. Hij haat die Toren. Net zoals die magiërs, om wat ze hem daar hebben aangedaan. Maar net zoals hij hem haat, houdt hij er tegelijkertijd ook van – omdat hij deel uitmaakt van zijn Kunst, Tas. En zijn Kunst, zijn magie, betekent meer voor hem dan het leven zelf. Nee, de Toren staat er nog wel.’

Terwijl hij het apparaat omhooghield, begon Caramon met de bezwering. ‘De tijd is nu van u. Erdoorheen reist u...’

Maar hij werd onderbroken.

‘O, Caramon!’ jammerde Tas en greep hem vast. ‘Neem me niet mee terug naar Par-Salian! Hij zal me iets vreselijks aandoen! Dat weet ik! Hij verandert me misschien wel in een – een vleermuis en ik weet niet zeker of ik er wel aan zou kunnen wennen ondersteboven te slapen, hangend aan mijn voeten. En ik ben nogal gesteld op het feit dat ik een kender ben, nu ik er zo eens over nadenk, en...’

‘Waar heb je het over?’ Caramon staarde hem aan en keek daarna bezorgd naar de stormwolken. De regen werd heftiger en de bliksemflitsen kwamen steeds dichterbij.

‘Par-Salian!’ riep Tas vertwijfeld. ‘Ik – ik heb destijds zijn magische tijdreisspreuk verpest! Ik was ergens waar ik niet verondersteld werd te zijn. En daarna stal... vond ik een magische ring die iemand rond had laten slingeren en die veranderde me in een muis! Ik weet zeker dat hij zich daar zeer aan geërgerd heeft. Vervolgens maakte ik het magische toestel kapot, Caramon. Weet je nog? Nou, dat was niet helemaal mijn fout, want Raistlin zorgde ervoor dat ik het stuk maakte! Maar een heel nauwgezet persoon zou misschien zeggen dat het als ik het sowieso met rust had gelaten – en ik wist dat ik dat ook had moeten doen – nooit was gebeurd. En Par-Salian lijkt me een bijzonder nauwgezet persoon, vind je ook niet? En toen ik het Gnimsh liet repareren, deed hij dat niet echt goed, weet je...’

‘Tasselhof,’ zei Caramon vermoeid, ‘houd je mond.’

‘Ja, Caramon,’ antwoordde Tas gedwee.

Caramon keek de kleine, neerslachtige kender aan. ‘Luister, Tas, ik laat Par-Salian jou helemaal niets aandoen. Dat beloof ik. Hij zal eerst mij in een vleermuis moeten veranderen.’

‘Echt waar?’ vroeg Tas bezorgd.

‘Op mijn erewoord,’ zei Caramon, met zijn ogen op de storm gericht. ‘Geef me nu je hand, dan gaan we hier weg.’

‘Natuurlijk,’ zei Tas opgeruimd en legde zijn kleine hand in Caramons grote hand.

‘En Tas...’

‘Ja, Caramon?’

‘Denk dit keer aan de Toren van de Hoge Magie in Wayreth! En niet aan verafgelegen manen!’

‘Ja, Caramon,’ sprak Tas met een plechtige zucht. Vervolgens lachte hij alweer. ‘Weet je,’ zei hij tegen zichzelf terwijl Caramon de bezwering vervolgde, ‘ik durf te wedden dat Caramon een reusachtige vleermuis zou zijn...’


Ze vonden zichzelf terug aan de rand van een bos.

‘Het is niet mijn schuld, Caramon!’ zei Tas snel. ‘Ik dacht met hart en ziel aan de Toren. Ik weet zeker dat ik niet één keer aan een bos heb gedacht.’

Caramon keek ingespannen om zich heen. Het was nog steeds nacht, maar de hemel was helder, hoewel er aan de horizon stormwolken te zien waren. Lunitari scheen met een dof rood licht. Solinari verschool zich achter de stormwolken. En boven hen stond het sterrenbeeld zandloper.

‘Nou, we zitten in elk geval in de juiste tijd. Maar waar in de naam van de goden zijn we beland?’ mompelde Caramon die uiterst geïrriteerd naar het magische apparaat keek. Zijn blik richtte zich weer op de schaduwrijke bomen waarbij alle afzonderlijke stammen duidelijk zichtbaar waren in het maanlicht. Plotseling verscheen er een opgeluchte blik op zijn gezicht. ‘Het is in orde, Tas,’ zei hij met een zucht van verlichting. ‘Herken je dit niet? Dit is het Wayreth Bos – het magische bos dat de wacht houdt rond de Toren van de Hoge Magie!’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Tas vertwijfeld. ‘Het ziet er in elk geval niet hetzelfde uit als de laatste keer dat ik het zag. Toen was het heel lelijk, vol dode takken die me aanstaarden en toen ik het bos wilde betreden, liet het me niet binnen en toen ik er weer uit wilde, wilde het me niet laten gaan en...’

‘Toch is dit het,’ mompelde Caramon die de scepter ondertussen weer terugbracht in de vorm van een non-descripte hanger.

‘Wat is er dan gebeurd?’

‘Hetzelfde wat er met de rest van de wereld is gebeurd, Tas,’ antwoordde Caramon terwijl hij de hanger voorzichtig weer opborg in de leren buidel.

Tas’ gedachten gingen terug naar de laatste keer dat hij het magische Wayreth Bos had gezien. Bedoeld om de Toren van de Hoge Magie te bewaken tegen onwelkome indringers, was het Bos een vreemde en griezelige plek. Zo kon een persoon het magische bos niet zelf vinden – het Bos vond jou. En de eerste keer dat het Tas en Caramon had gevonden was vlak nadat Heer Soth de doodsbezwering had uitgesproken over Vrouwe Crysania. Tas was ontwaakt uit een vaste slaap en zag ineens dat er een Bos stond dat er de vorige avond nog niet was geweest.

Toen hadden de bomen dood geleken. Hun takken waren kaal en verwrongen en er kroop een kille mist over de grond rond hun stammen. Het bos was duister en wemelde van de schaduwachtige vormen. Maar de bomen waren niet dood geweest. In feite hadden ze de griezelige gewoonte een persoon te volgen. Tas herinnerde zich dat hij geprobeerd had van het Bos weg te lopen, om vervolgens te merken dat hij – ongeacht de richting waarin hij dacht te lopen – het Bos altijd weer in liep.

Dat was op zich al eng genoeg, maar toen Caramon het Bos in liep, was het dramatisch veranderd. De dode bomen begonnen te groeien en veranderden in vallenbomen! Het Bos was veranderd van een donker, verboden en doods bos in een prachtig groen en gouden bos, vol van leven. Vogels zongen zoet in de takken van de vallenbomen en nodigden hen uit om het bos te betreden.

En nu was het Bos weer veranderd. Tas keek er verbaasd naar. Het leek op beide bossen die hij zich herinnerde – en toch op geen van beide. De bomen leken dood, hun verwrongen takken waren sterk en kaal. Maar terwijl hij keek, dacht hij dat hij ze zag bewegen op een manier die juist bijzonder levendig leek! Zich uitstrekkend, als grijpende armen...

Met zijn rug naar het griezelige Wayreth Bos, onderzocht Tas zijn omgeving. Alles was precies hetzelfde als in Soelaas. Er stond geen enkele boom overeind – levend of dood. Hij was omgeven door niets anders dan zwartgeblakerde, geëxplodeerde boomstronken. De grond was bedekt met dezelfde slijmerige, grijze modder. Voor zover hij kon zien was er slechts troosteloosheid en dood...

‘Caramon,’ riep Tas, plotseling wijzend.

Caramon keek in de richting die Tas aanwees. Naast een van de stronken lag een opgerolde figuur.

‘Daar ligt iemand!’ schreeuwde Tas opgewonden. ‘Er is hier dus nog iemand!’

‘Tas!’ riep Caramon waarschuwend, maar voor hij hem kon tegenhouden, rende de kender er al heen.

‘Hé!’ schreeuwde hij. ‘Hallo! Slaap je? Wakker worden!’

Hij boog zich voorover en schudde aan de figuur die stijfde andere kant oprolde bij zijn aanraking.

‘O!’ Tas deed een stap achteruit. ‘O, Caramon...’ zei hij zacht. ‘Het is Boepoe!’

Ooit, lang geleden, was Raistlin bevriend geweest met de greppeldwerg. Nu staarde ze met holle, niets ziende ogen naar de door sterren verlichte hemel. Gekleed in smerige vodden leek haar kleine lichaam angstig mager en haar groezelige gezicht vertoonde een doodse en lugubere uitstraling. Om haar nek zat een leren riem. Aan het einde van de riem zat een stijve, dode hagedis bevestigd. In de ene hand hield ze een dode rat vast, in de andere een verdroogde kippenpoot. Toen de dood haar overviel had ze alle magie die ze bezat aangesproken, dacht Tas droevig, maar het was tevergeefs geweest.

‘Ze is nog niet lang dood,’ zei Caramon. Hij liep er hinkend heen en knielde pijnlijk neer naast het haveloze kleine lichaam. ‘Het lijkt erop dat ze van de honger is gestorven.’ Hij strekte zijn hand en sloot zachtjes de starende ogen. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Ik vraag me af hoe lang ze zo nog in leven heeft kunnen blijven? De lichamen die we in Soelaas zagen waren al maanden dood, op z’n minst.’

‘Misschien beschermde Raistlin haar,’ zei Tasselhof.

Caramon fronste. ‘Het is gewoon toeval, dat is alles,’ zei hij ruw. ‘Je kent die greppeldwergen toch? Die kunnen op alles leven. Ik denk dat ze juist daarom de laatste levende wezens zijn gebleken. Boepoe, de slimste van het hele stel, slaagde er simpelweg in om langer te overleven dan de rest. Maar – uiteindelijk – komt zelfs een greppeldwerg om in dit van god verlaten land.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Help me eens overeind.’

‘Wat – wat gaan we met haar doen, Caramon?’ vroeg Tas somber. ‘Laten we haar gewoon hier achter?’

‘Wat kunnen we anders doen?’ mompelde Caramon bars. De aanblik van de greppeldwerg en de nabijheid van het Bos brachten pijnlijke en onwelkome herinneringen terug. ‘Zou jij in die modder begraven willen worden?’ Hij huiverde en keek om zich heen. De stormwolken kwamen nu snel dichterbij; hij kon de bliksemflitsen de grond al zien raken en het gerommel van de donder horen. ‘We hebben niet veel tijd, als je ziet hoe snel de wolken naderbij komen.’

Tas keek hem nog steeds bedroefd aan.

‘Er is trouwens geen levend wezen in de buurt dat haar lichaam zou kunnen schenden, Tas,’ snauwde hij geïrriteerd. Toen hij het gegriefde gezicht van de kender zag, spreidde Caramon niettemin zorgvuldig zijn mantel uit over het uitgemergelde lijk. ‘We moeten nu echt gaan,’ zei bij.

‘Dag, Boepoe,’ zei Tas zachtjes. Terwijl hij de stijve, kleine hand streelde die de dode rat nog steeds stevig vasthield, trok hij de mantel er wat verder overheen toen hij plotseling iets zag flikkeren in Lunitari’s rode licht. Tas snakte naar adem want hij meende het voorwerp te herkennen. Voorzichtig trok hij de dode dwergenvingers uiteen en de dode rat viel op de grond, evenals een schitterende smaragd.

Tas raapte het juweel op. In zijn gedachten was hij terug in... waar was het ook alweer geweest? Xak Tsaroth? Ze hadden zich verstopt in een rioolbuis voor draconensoldaten en Raistlin had een hoestaanval gekregen...

Boepoe keek hem bezorgd aan en rommelde enkele momenten met haar hand in haar tas. Ze haalde er een voorwerp uit dat ze tegen het licht hield. Ze tuurde ernaar, zuchtte eens diep en schudde haar hoofd. ‘Dit niet wat ik zoek,’ mompelde ze.

Tasselhof die een glimp opving van een heldere, kleurige flits, kroop dichterbij. ‘Wat is dat?’ vroeg hij, al wist hij het antwoord al. Raistlin staarde ook met wijd open, glinsterende ogen naar het voorwerp.

Boepoe haalde haar schouders op. ‘Mooie steen,’ zei ze zonder interesse, terwijl ze de tas nogmaals doorzocht.

‘Een smaragd!’ hijgde Raistlin.

Boepoe keek op. ‘Jij mooi vinden?’ vroeg ze aan Raistlin.

‘Heel erg!’ De magiër snakte naar adem.

‘Jij houden.‘Boepoe legde het juweel in de hand van de magiër. Toen haalde ze met een triomfkreet tevoorschijn wat ze eigenlijk had gezocht. Tas, die van dichtbij het wonder wilde aanschouwen, stapte walgend achteruit. Het was een dode – een erg dode – hagedis. Om de stijve staart van de hagedis zat een stuk leer gebonden. Boepoe gaf hem aan Raistlin.

‘Jij om nek dragen,’ zei ze. ‘Geneest hoest.’

‘Dus Raistlin is hier geweest,’ mompelde Tas. ‘Hij gaf dit aan haar, dat moet wel! Maar waarom? Een amulet... als cadeau?’ Hoofdschuddend stond de kender zuchtend op. ‘Caramon?’ Toen zag hij de man het Bos van Wayreth in staren. Hij zag ook diens bleke gezicht en hij kon wel raden waar hij nu aan dacht.

Tasselhof stopte de smaragd in een van zijn zakken.

Het Bos van Wayreth leek net zo dood en verlaten als de rest van de wereld om hen heen. Maar voor Caramon zat het vol herinneringen. Nerveus keek hij naar de vreemde bomen, hun natte stammen en afstervende takken die leken te glinsteren van bloed onder het licht van Lunitari.

‘De eerste keer dat ik hier kwam, was ik bang,’ zei Caramon tegen zichzelf, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard. ‘Ik zou het nooit hebben betreden, als het niet om Raistlin ging. De tweede keer was ik zelfs nog banger, toen we Vrouwe Crysania hierheen brachten om hulp voor haar te zoeken. Ik zou er absoluut niet in zijn gegaan als die vogels me niet hadden verleid met hun zoete gezang.’ Hij glimlachte grimmig. ‘Rustgevend is het bos. Rustgevend zijn de huizen. Waar we niet langer groeien en in verval geraken,’ zongen ze. ‘Ik dacht dat ze hulp boden. Ik dacht dat ze me alle antwoorden boden. Maar nu begrijp ik pas wat het lied betekende. De dood, dat is het enige onderkomen, de enige woonplaats waar we niet langer groeien en vervallen!’

Huiverend staarde Caramon het bos in, ondanks de drukkende hitte van de nacht. ‘Ik ben nu banger dan ooit,’ mompelde hij. ‘Er is daar iets heel erg mis.’ Een heldere flits lichtte de hemel op, gevolgd door een doffe dreun, en de regen viel op zijn wangen. ‘Maar het staat er tenminste nog,’ zei hij. ‘Zijn magie moet sterk zijn – om die stormen te overleven.’ Zijn maag voelde ineens pijnlijk aan. Omdat hij daardoor aan zijn vreselijke dorst moest denken, likte hij over zijn uitgedroogde lippen. ‘Rustgevend is het bos,’ mompelde hij.

‘Wat zei je?’ vroeg Tas die naast hem kwam staan.

‘Ik zei dat de ene dood hetzelfde is als de andere,’ antwoordde Caramon schouderophalend.

‘Weet je, ik ben drie keer doodgegaan,’ zei Tas plechtig. ‘De eerste keer was in Tarsis, waar de draken een gebouw boven op me gooiden. De tweede keer was in Neraka, waar ik werd vergiftigd en Raistlin me vervolgens redde. En de laatste keer was toen de goden een brandende berg op me loslieten. Al met al’ – zo overpeinsde hij even – ‘denk ik dat ik kan zeggen dat je wel gelijk hebt. De ene dood is in principe hetzelfde als de andere. Weet je, het vergif verpestte veel, maar het was snel voorbij. Maar het gebouw, daarentegen...’

‘Kom op,’ zei Caramon bezorgd, ‘bewaar dat maar voor Flint.’ Hij trok zijn zwaard. ‘Klaar?’

‘Klaar,’ zei Tas dapper. ‘Bewaar altijd het beste voor het einde,’ zei mijn vader altijd. Hoewel’ – de kender pauzeerde even – ‘Ik denk dat hij dat vooral bedoelde in verband met het avondeten, niet zozeer met doodgaan. Maar misschien heeft het wel dezelfde betekenis.’

En terwijl hij zijn eigen kleine mes trok, volgde Tas zijn vriend Caramon, en betraden ze het betoverde Bos van Wayreth.

Hoofdstuk 5

Ze werden verzwolgen door de duisternis. Geen licht van maan of sterren kon doordringen tot de nacht in het Bos van Wayreth. Zelfs de helderheid van de dodelijke, magische bliksem was hier niet meer te zien. En hoewel de donder nog te horen was, leek het weinig anders meer dan een verre echo. Achter hen kon Caramon nog het gekletter van de regen en hagel horen. In het Bos was het droog. Alleen de bomen die aan de uiterste randen stonden werden nat van de regen.

‘Nou, dat is een hele opluchting!’ zei Tas opgeruimd. ‘Als we nu ook nog wat licht hadden. Ik, eh...’

Zijn stemgeluid werd met een gorgelende kreet bruut afgekapt en Caramon hoorde een bons en krakend hout en een geluid alsof er iemand over de grond werd weggesleept.

‘Tas?’ riep hij.

‘Caramon!’ schreeuwde Tas. ‘Het is een boom! Een boom heeft me te pakken! Help, Caramon, help!’

‘Is dit een grap, Tas?’ vroeg Caramon streng. ‘Want het is niet leuk...’

‘Nee!’ schreeuwde Tas. ‘Hij heeft me te pakken en hij sleurt me ergens heen!’

‘Wat... waar?’ riep Caramon. ‘Ik zie helemaal niets in deze duisternis! Tas?’

‘Hier! Hier!’ schreeuwde Tas wild. ‘Hij heeft mijn voet te pakken en hij probeert me in tweeën te scheuren!’

‘Blijf schreeuwen, Tas!’ riep Caramon, moeizaam strompelend door het donkere Bos. ‘Volgens mij ben ik dichtbij...’

Een enorme boomtak sloeg Caramon tegen zijn borst, mepte hem tegen de grond en sloeg alle adem uit zijn lichaam. Naar adem snakkend lag hij daar toen hij rechts van hem een krakend geluid hoorde. Terwijl hij er blindelings met zijn zwaard naar sloeg, rolde hij opzij. Iets zwaars viel precies op de plek waar hij zojuist nog had gelegen. Hij krabbelde overeind, toen een andere tak hem in zijn lendenen sloeg waardoor hij met zijn gezicht plat op de kale bodem van het Bos viel.

De klap tegen zijn rug raakte hem hard in zijn nieren waardoor hij alweer naar adem moest happen. Hij probeerde moeizaam op de been te komen, maar zijn knie klopte pijnlijk en zijn hoofd tolde. Hij kon Tas niet meer horen. Hij hoorde helemaal niets meer, op de krakende geluiden na van de bomen die hem insloten. Er schraapte wat langs zijn arm. Caramon deinsde achteruit, maar voelde dat iets zijn voet vastgreep. Wanhopig hakte hij erop in met zijn zwaard. Rondvliegende houtsplinters staken in zijn been, maar deden zijn aanvaller blijkbaar geen kwaad.

De kracht van eeuwen zat samengebald in de massieve takken van de boom. Door magie hadden ze gedachten en een vastomlijnd doel gekregen. Caramon was nou eenmaal het land binnengedrongen dat door de bomen werd bewaakt, een verboden land voor ongenodigden. Ze zouden hem doden, zoveel wist hij zeker.

Een andere boomtak kronkelde zich nu om Caramons dikke dij. Takken grepen naar zijn armen, op zoek naar een stevig houvast. Binnen enkele seconden zou hij in stukken worden gescheurd... Hij hoorde Tas het uitschreeuwen van de pijn...

Met luide stem, schreeuwde Caramon wanhopig: ‘Ik ben Caramon Majere, broer van Raistlin Majere! Ik moet Par-Salian spreken of wie er nu dan ook de Meester van de Toren is!’

Er volgde een moment van stilte, een moment van aarzeling. Caramon voelde de wilskracht van de bomen haperen, de takken lieten hun greep langzaam wat slippen.

‘Par-Salian, ben je daar? Par-Salian, je kent me! Ik ben zijn tweelingbroer. Ik ben je enige hoop!’

‘Caramon?’ zei een beverige stem.

‘Stil, Tas!’ siste Caramon.

De stilte was plots net zo dicht als de duisternis. Toen voelde hij dat de takken hem heel langzaam loslieten. Wederom hoorde hij de krakende en ruisende geluiden, maar nu bewogen ze zich langzaam van hem vandaan. Zuchtend van opluchting en zwak van angst en pijn, legde Caramon zijn hoofd op zijn arm en probeerde eerst weer op adem te komen.

‘Tas, is alles goed met je?’ wist hij nog zwakjes uit te brengen.

‘Ja, Caramon.’ Tot diens verbazing klonk de stem van de kender vlak naast hem. Hij pakte de kender vast en trok hem dicht tegen zich aan.

Hoewel hij bewegingen in het donker had waargenomen en voelde dat de bomen zich terugtrokken, had hij ook het idee dat de bomen elke beweging van hem in de gaten hielden en naar elk woord luisterden. Langzaam en omzichtig stak hij zijn zwaard in de schede.

‘Ik ben je echt dankbaar dat je er zomaar aan dacht Par-Salian te vertellen wie je bent, Caramon,’ zei Tas naar adem happend. ‘Ik probeerde me net voor te stellen hoe ik Flint uit moest leggen dat ik nota bene vermoord was door een boom. Ik weet niet of je wel of niet mag lachen in het Hiernamaals, maar ik durf wel te wedden dat hij gebruld van het lachen zou hebben...’

‘Sshh,’ zei Caramon zwakjes.

Tas stopte even en fluisterde toen: ‘Is alles goed?’

‘Ja, laat me alleen even op adem komen. Ik ben mijn kruk kwijt.’

‘Die ligt hier. Ik struikelde erover.’ Tas kroop weg en kwam even later terug met de boomtak. ‘Alsjeblieft.’ Hij hielp Caramon overeind.

‘Caramon?’ vroeg hij na een poosje, ‘hoe lang denk je dat het duurt voor we bij de Toren zijn? Ik – ik heb een afschuwelijke dorst en hoewel ik me vanbinnen wel iets beter voel sinds ik zoëven misselijk werd, krijg ik af en toe nog steeds een vreemd, draaierig gevoel in mijn maag.’

‘Ik weet het niet, Tas,’ verzuchtte Caramon. ‘Ik kan ook helemaal niets zien in dit donkere bos. Ik weet niet waar we heen gaan, of wat de juiste weg is, en of het ons zal lukken verder te lopen zonder ergens tegenaan te botsen...’

De ruisende geluiden begonnen plotseling weer, alsof een stormachtige wind de boomtakken door elkaar schudde. Caramon verstijfde en zelfs Tas schrok toen ze hoorden dat de bomen hen opnieuw begonnen te omsluiten. Tas en Caramon stonden hulpeloos in het donker terwijl de bomen steeds dichterbij kwamen. Takken raakten hun huid aan en dode bladeren streken over hun haar en fluisterden vreemde woorden in hun oren. Caramons trillende hand sloot zich weer om het gevest van zijn zwaard, hoewel hij wist dat het niet veel zou helpen. Maar toen, met de bomen dicht om hen heen, namen de bewegingen en het gefluister af. De bomen werden weer stil.

Met uitgestoken hand raakte Caramon de stevige boomstammen rechts en links van hem aan. Hij voelde dat de bomen zich achter hem groepeerden. Er kwam een idee bij hem op. Hij reikte met uitgestrekte arm naar voren in de duisternis. Hij voelde niets.

‘Blijf dicht bij me, Tas,’ gelastte hij en voor één keer gaf de kender eens geen commentaar. Samen liepen ze voorwaarts door de opening die de bomen hadden gemaakt.

In eerste instantie liepen ze voorzichtig, bang om te struikelen over een boomwortel of een gevallen tak, of om verstrikt te raken in kreupelhout of in een gat te vallen. Maar gaandeweg realiseerden ze zich dat de bodem zacht en droog was, en vrij van allerlei obstakels en lage begroeiing. Ze hadden echter geen idee waar ze heen gingen. Ze liepen in absolute duisternis, over het dwingende pad dat de bomen voor hen baanden en weer afsloten. Elke afwijking van het pad stuitte direct op een muur van bomen, verstrengelde takken en dode, fluisterende bladeren.

De hitte was drukkend. Er was geen zuchtje wind of regen te bekennen. Hun dorst, die tijdelijk verdrongen was door hun angst, begon hen weer te kwellen. Terwijl hij het zweet van zijn gezicht veegde, verwonderde Caramon zich over de vreemde, intense hitte, want die was hier veel erger dan buiten het Bos. Het leek alsof de hitte voortkwam uit het Bos zelf. Het Bos was ook absoluut levendiger dan hij de vorige keer had opgemerkt. Het was in elk geval een stuk levendiger dan de wereld erbuiten. Tussen de ruisende geluiden van de bomen door, meende hij de bewegingen van dieren of vleugelgeluiden te horen. Soms ving hij een glimp op van ogen die in het donker oplichtten. Helaas schonk het hernieuwde gezelschap van levende wezens Caramon niet echt een troostend gevoel. Hij voelde hun haat en woede, maar hij besefte tegelijkertijd dat die niet tegen hm was gericht; het was tegen henzelf gericht.

Toen hoorde hij het lied van de vogels weer, zoals hij het ook de laatste keer had gehoord toen hij deze griezelige plek had betreden. Hoog, zoet en puur, oprijzend boven dood, duisternis en vernietiging, klonk het lied van een leeuwerik. Caramon stopte even om goed te luisteren.

Door de schoonheid van het lied prikten de tranen in zijn ogen en werd de pijn in zijn hart verlicht.

Het licht in de oostelijke hemel,

verstild, brengt de nieuwe morgen.

Het vernieuwt heldere lucht

En brengt geloof, zonder zorgen.

Leeuweriken verschijnen als engelen,

Als engelen komen ze omhoog, gezwind.

Vanuit zonovergoten gras, helder als juweel

Op de koesterende, wiegende wind.

Maar terwijl het lied van de leeuwerik met alle zoetheid zijn hart diep raakte, deed een ruw gekakel hem weer ineenkrimpen. Zwarte vleugels fladderden om hem heen en zijn ziel werd gevuld met schaduwen.

Het zo gewone licht in het oosten

kan niet zonder zijn duistere evenbeeld.

Het verloop van alledag

dimt de leeuwerik, onbevooroordeeld.

Raven dolen rond in de nacht

Vanuit het zwart in het westen.

De vleugelslagen in hun hart

vanuit hun donker begraven nesten.

‘Wat betekent het, Caramon?’ vroeg Tas bevreesd terwijl ze hun weg voortzetten door het Bos, nog steeds begeleid door de kwade bomen. Het antwoord op zijn vraag kwam niet van Caramon, maar van andere stemmen, rijp, diep en droevig met de eeuwenoude wijsheid van de uil.

De donk’re nacht doet de seizoenen keren.

De jaren geven zich over aan het vallende licht.

Ademloos bewegen de schemering en de zonsopgang

En verdwijnen dagen en nachten uit zicht.

Want in de velden loert immer de dood,

slachthuizen laten zich niet aftuigen.

En als de schaduwen de vallenbomen verhullen,

moeten ook de hoogste toppen buigen.

‘Het betekent dat de magie geen controle meer heeft,’ zei Caramon zacht. ‘Wat dit Bos ook onder controle heeft, het stelt niet veel meer voor.’ Hij huiverde. ‘Ik vraag me af wat we in de Toren zullen aantreffen.’

‘Als we de Toren al bereiken,’ mompelde Tas. ‘Hoe weten we of deze vreselijke, oude bomen ons niet domweg naar de rand van een klif leiden?’

Caramon stopte en haalde diep adem in de verschrikkelijke hitte. De geïmproviseerde kruk drukte pijnlijk in zijn oksel. Omdat er niet veel gewicht meer op zijn knie drukte, was die inmiddels stijf aan het worden. Zijn been was ontstoken en gezwollen en hij wist dat hij zo niet veel langer verder kon gaan. Hij had inmiddels ook flink overgegeven, en daarmee zijn ingewanden gereinigd van het gif, waardoor hij zich nu wel iets beter voelde. Maar de dorst was nog steeds een kwelling. En, zoals Tas hem fijntjes had helpen herinneren; hij had geen idee waarheen deze bomen hen leidden.

Plotseling, met een volkomen uitgedroogde keel, riep Caramon dan ook op luide toon: ‘Par-Salian! Geef antwoord of ik ga niet verder! Antwoord me!’

De bomen leken te protesteren door met hun takken te schudden en te draaien alsof ze een stevige wind trotseerden, hoewel geen enkel briesje Caramons koortsachtig gloeiende gezicht verkoelde. De stemmen van de vogels veranderden in een vreselijke kakofonie, dwars door elkaar heen, elkaar overlappend zodat hun liedjes overgingen in afschuwelijke melodieën die de geest vulden met verschrikkelijke voorgevoelens.

Zelfs Tas schrok hier een beetje van en ging wat dichter bij Caramon staan (voor het geval dat de man troost nodig had, uiteraard). Maar Caramon bleef vastberaden staan, staarde de eindeloze nacht in en negeerde de beroering om zich heen.

‘Par-Salian!’ riep hij nog eens.

Toen hoorde hij zijn antwoord – een dunne, hoge schreeuw. Caramon kreeg bijna kippenvel van dat verschrikkelijke geluid. De schreeuw drong moeiteloos door de duisternis en de hitte heen. Hij steeg uit boven het vreemde gezang van de vogels en verdrong het rumoer van de bomen. Het scheen Caramon toe dat alle verschrikkingen en verdriet van de stervende wereld samengebald werden om vrijgelaten te worden in die ene afschuwelijke kreet.

‘In naam van de goden!’ hijgde Tas en pakte Caramons hand vast (voor het geval dat de man bang zou worden, uiteraard). ‘Wat gebeurt er?’

Caramon gaf geen antwoord. Hij voelde dat de woede in het Bos nog steeds toenam, maar nu vermengd werd met een overweldigende angst en droefheid. Het leek wel alsof de bomen hen vooruit porden en prikten. De schreeuw duurde even lang als het uitstoten van een ademtocht, daarna vulde hij zijn longen weer en begon opnieuw. Caramon voelde het zweet op zijn lichaam langzaam verkillen.

Hij bleef doorlopen met Tas dicht aan zijn zijde. Ze kwamen langzaam vooruit, ook al omdat ze geen flauw idee hadden of ze überhaupt vooruitkwamen omdat ze hun bestemming niet konden zien en de juiste richting niet kenden. De enige gids naar de Toren was die schrille, onmenselijke kreet.

Verder en verder strompelden ze en hoewel Tas zo veel mogelijk hielp, was elke stap een kwelling voor Caramon. De pijn nam nu bezit van hem en al snel verloor hij alle besef van tijd. Gaandeweg vergat hij waarom ze hierheen waren gekomen of waar ze eigenlijk heen gingen. Domweg vooruit zien te komen, stap voor stap door de duisternis van de geest en de ziel, was Caramons enige gedachte geworden...

Hij bleef lopen -

en lopen -

en lopen -

een stap, een stap, een stap...

En al die tijd klonk schril in zijn oren die verschrikkelijke, niet wegstervende kreet...

‘Caramon!’

De stem doorboorde zijn vermoeide, van pijn verdoofde hersens. Hij had het idee dat hij hem al enige tijd hoorde, boven de schreeuw uit, maar – als dat al zo was – dan nog drong het niet door tot de zwarte mist die hem omhulde.

‘Wat?’ mompelde hij en nu werd hij zich ervan bewust dat hij werd vastgepakt door handen die hem heen en weer schudden. Hij wist met veel moeite om zich heen te kijken. ‘Wat is er?’ vroeg hij, worstelend om weer grip op de realiteit te krijgen. ‘Tas?’

‘Kijk, Caramon!’ De stem van de kender bereikte hem door een waas en hij schudde wanhopig zijn hoofd om de mist in zijn hersens te verdrijven.

En hij besefte dat hij kon zien. Het was licht – maanlicht! Knipperend met zijn ogen, keek hij om zich heen. ‘Het Bos?’

‘Achter ons,’ fluisterde Tas, alsof hardop praten het zomaar weer terug kon brengen. ‘Het heeft ons in elk geval ergens gebracht. Ik weet alleen niet precies waar. Kijk eens om je heen. Herinner je je dit?’

Caramon keek. De schaduw van het Bos was verdwenen. Hij en Tas stonden op een ontgonnen stuk grond. Snel en angstig nam hij zijn omgeving in zich op.

Aan zijn voeten gaapte een donkere afgrond.

Achter hen wachtte het Bos. Caramon hoefde zich niet eens om te draaien om het te zien, net zo goed als hij wist dat ze het nooit meer zouden betreden en het er levend af zouden brengen. Het had hen tot zo ver geleid om hier verder afscheid van hen te nemen. Maar waar was hier? De bomen stonden achter hen, maar voor hen was er niets – slechts een onmetelijke, donkere leegte. Ze stonden misschien wel aan de uiterste rand van een klif, zoals Tas al had geopperd.

Stormwolken werden donkerder aan de horizon, maar leken – vooralsnog – niet dichterbij te komen. Hij kon de manen en de sterren aan de hemel zien. Lunitari scheen met een vurig rood licht; Solinari’s zilveren licht straalde zo helder als Caramon nog nooit had gezien. En nu, misschien door het sterke contrast tussen donker en licht, kon hij Nuitari zien – de zwarte maan, de maan die alleen zichtbaar was geweest voor zijn broer. Rond de manen schenen de sterren vurig, maar geen enkele scheen helderder dan het vreemde zandlopersterrenbeeld.

De enige geluiden die hij hoorde, waren het gemopper van het Bos achter hem en, voor hem, die schrille, afschuwelijke kreet.

Ze hadden geen keuze, dacht Caramon vermoeid. Er was geen weg terug. Het Bos zou dat niet toestaan. En wat stelde de dood nou eigenlijk meer voor dan slechts het einde van zijn pijn, deze dorst en de bittere pijn in zijn hart.

‘Blijf hier, Tas,’ begon hij, trachtend de kleine hand van de kender los te laten terwijl hij zich voornam een stap voorwaarts in het zwarte niets te zetten. ‘Ik ga vast een stukje vooruit om de omgeving te verkennen.’

‘O, nee!’ riep Tas. ‘Jij gaat helemaal nergens heen zonder mij!’ De hand van de kender greep hem zelfs nog vaster beet dan zoëven. ‘Kijk naar alle moeilijkheden waarin je door je eigen toedoen verzeild bent geraakt tijdens de dwergenoorlogen!’ Hij probeerde een vervelend verstikkend gevoel in zijn keel kwijt te raken. ‘Toen ik daar terechtkwam, moest ik je leven redden.’ Tas staarde in het donker aan hun voeten, knarste met zijn tanden en keek de man toen recht in zijn ogen. ‘Ik -ik denk dat het afschuwelijk eenzaam zal zijn in – in het Hiernamaals zonder jou en, trouwens, ik kan Flint nu al horen: “Zo, herrieschopper, waar ben je nu weer geweest en wat heb je dit keer weer uitgevreten? Is het je eindelijk gelukt om die grote vleesklomp kwijt te raken? En dan zal ik wel weer van mijn lekkere plek onder deze boom moeten opstaan om die spierbundel op te gaan zoeken. Je wordt bedankt; dat mik je weer lekker uit...”’

‘Goed dan, Tas,’ onderbrak Caramon hem lachend, die plotseling ook een visioen kreeg van de knorrige, oude dwerg. ‘Laten we vooral niets doen wat Flint verstoort. Dat zal hij me vast mijn hele leven lang blijven verwijten.’

‘Trouwens,’ vervolgde Tas, een stuk opgeruimder alweer, ‘waarom zouden ze ons helemaal hierheen leiden om ons vervolgens weer in een afgrond te dumpen?’

‘Inderdaad, waarom?’ zei Caramon peinzend. Iets zekerder van zichzelf, pakte hij zijn kruk en stapte de duisternis in, met Tas op zijn hielen.

‘Tenzij,’ voegde de kender er aarzelend aan toe, ‘Par-Salian nog steeds kwaad op me is...’

Hoofdstuk 6

De Toren van de Hoge Magie doemde voor hen op als een silhouet tegen het licht van de maan en de sterren. Hij zag eruit alsof hij uit de nacht zelf was gecreëerd. Eeuwenlang stond hij er al, een bastion van magie, de schatkamer der boeken en voorwerpen van de Kunst die in de loop der jaren waren verzameld.

Hier waren de magiërs gekomen toen ze verdreven waren uit de Toren van de Hoge Magie in Palanthas door de Priesterkoning, en hierheen hadden ze de meest waardevolle voorwerpen meegenomen die ze hadden kunnen redden uit de handen van de roofzuchtige bendes. Hier woonden ze in vrede, bewaakt door het Bos van Wayreth. Jonge leerling-magiërs legden hier de Proeve af die de onverbiddelijke dood betekende voor hen die faalden.

Hier was Raistlin gekomen en had hij zijn ziel aan Fistandantilus verloren. Hier werd Caramon gedwongen toe te kijken terwijl Raistlin een illusie van zijn tweelingbroer vermoordde.

En hierheen waren Caramon en Tas teruggekeerd met de greppeldwerg Boepoe, samen met het comateuze lichaam van Vrouwe Crysania. Hier hadden ze een conclaaf bijgewoond van de Drie Mantels - Zwart, Rood en Wit. Hier hadden ze Raistlins ambitie leren kennen - het uitdagen en trotseren van de Koningin van de Duisternis. Hier hadden ze zijn leerling en spion voor het Conclaaf ontmoet – Dalamar.

Hier was het dat de grote aartsmagiër Par-Salian een tijdreisspreuk had uitgeroepen over Caramon en Vrouwe Crysania om hen terug te sturen naar Istar voor de berg viel.

Hier was Tasselhof zo onachtzaam geweest om die spreuk te verstoren door plots tevoorschijn te springen om met Caramon mee te gaan. Aldus had de aanwezigheid van de kender – verboden door alle wetten der magie – ervoor gezorgd dat de tijdlijn werd gewijzigd.

Nu waren Caramon en Tas teruggekeerd – maar wat zouden ze aantreffen?

Caramon staarde naar de Toren met een door voorgevoelens en angst bezwaard hart. Zijn moed liet hem in de steek. Hij kon niet naar binnen gaan, niet met het geluid van dat jammerlijke, doordringende geschreeuw in zijn oren. Het zou beter zijn om terug te gaan en een snelle dood onder ogen te zien in het Bos. Trouwens, hij was de poorten helemaal vergeten. Opgetrokken uit zilver en goud, stonden ze er nog steeds en blokkeerden meedogenloos zijn weg naar de Toren. Ze leken zo dun als een spinnenweb, alsof ze met zwarte verfstreken waren geschilderd tegen een door sterren verlichte hemel. Een aanraking van de hand van een kender zou ze misschien hebben kunnen openen. Toch waren ze omgeven door magische spreuken die zo krachtig waren dat een leger van ogers zich zonder enig effect tegen die fragiel lijkende poorten had kunnen werpen.

Het geschreeuw werd nog luider en kwam steeds dichterbij. Zo dichtbij, feitelijk, dat het zou kunnen komen van...

Caramon deed nog een stap vooruit en fronste zijn wenkbrauwen. De poorten werden nu duidelijker zichtbaar.

En onthulden de bron van het gekrijs...

De poorten waren niet dicht en ook niet afgesloten. Een poort stond stil, alsof hij nog steeds was betoverd. Maar de andere was gebroken en zwaaide heen en weer aan één hengsel, van achter naar voren in de hete, niet aflatende wind. Heen en weer gaand in de wind, produceerde de poort een schrille toon, als een jammerende kreet.

‘Hij is niet afgesloten,’ zei Tas teleurgesteld. Zijn kleine hand was al op zoek naar zijn gereedschap om sloten open te breken.

‘Nee,’ zei Caramon, die omhoogkeek naar het krijsende scharnier. ‘En daar heb je de stem die we hoorden – niets meer dan het geluid van verroest metaal.’ Hij veronderstelde dat hij opgelucht zou moeten zijn, maar het maakte het mysterie alleen maar groter. ‘Als het niet Par-Salian was, of iemand anders daarboven,’ – hij keek weer naar de Toren die zwart en blijkbaar leeg boven hen uitrees – ‘wie heeft ons dan door het Bos geleid, wie was dat dan?’

‘Misschien niemand,’ zei Tas hoopvol. ‘En als hier niemand is, Caramon, kunnen we dan gaan, alsjeblieft?’

‘Er moet iemand zijn,’ mompelde Caramon. ‘Iemand heeft ervoor gezorgd dat die bomen ons lieten passeren.’

Tas zuchtte en liet zijn hoofd zakken. Caramon kon hem zien in het maanlicht, zijn kleine gezicht was bleek en bedekt met vuil. Er zaten donkere schaduwen onder zijn ogen, zijn onderlip trilde en er gleed een traan langs een kant van zijn kleine neus naar beneden.

Caramon wreef over zijn schouder. ‘Nog heel even,’ zei hij vriendelijk. ‘Nog heel even volhouden, alsjeblieft, Tas?’

Terwijl hij opkeek en de traan die hem had verraden snel inslikte, grijnsde Tas opgeruimd. ‘Natuurlijk, Caramon,’ zei hij. Zelfs het feit dat hij keelpijn had en uitgedroogd was van de dorst, kon hem het praten niet beletten. ‘Je kent me – altijd in voor avontuur. Er zullen daarbinnen ongetwijfeld heel veel magische, prachtige dingen te vinden zijn, denk je niet?’ zei hij, met een blik op de verstilde Toren. ‘Dingetjes die niemand zal missen. Geen magische ringen, natuurlijk. Ik heb het wel even gehad met magische ringen. Daardoor ben ik al in een kasteel van een tovenaar beland waar ik een slechte demon ontmoette, en een andere keer ben ik zelfs in een muis veranderd.’

Caramon liet Tas maar rustig door wauwelen. Hij was allang blij dat de kender weer een beetje de oude werd. Hij hobbelde naar voren en legde zijn hand op de heen en weer zwaaiende poort om die opzij te schuiven. Tot zijn verbazing brak hij af – het verzwakte hengsel begaf het eindelijk. De poort kletterde tegen de grijze stenen met een lawaai dat zowel Tas als Caramon ineen deed krimpen. De echo’s weerkaatsten tegen de zwarte, gepolijste muren van de Toren en verstoorden de stilte van de hete nacht.

‘Nu weten ze in ieder geval dat we er zijn,’ zei Tas.

Caramon legde zijn hand weer op het gevest van zijn zwaard, maar ondernam verder nog geen actie. De echo’s stierven weg en de stilte keerde weer terug. Er gebeurde niets. Er kwam niemand. En niemand zei iets.

Tas draaide zich om om Caramon te ondersteunen. ‘In elk geval hoeven we niet meer naar dat afschuwelijke geluid te luisteren,’ zei hij toen hij over de gebroken poort heen stapte. ‘Ik vind het nu niet erg meer om toe te geven, maar dat gekrijs begon behoorlijk op mijn zenuwen te werken. Het klonk niet echt als een poort, als je begrijpt wat ik bedoel. Het klonk net als... net als...’

‘Als dat,’ fluisterde Caramon.

De schreeuw doorkliefde de lucht en versplinterde de door de maan verlichte duisternis. Maar in deze kreet lagen woorden besloten – woorden die gehoord konden worden, maar niet echt gedefinieerd.

Met tegenzin zijn hoofd omdraaiend, hoewel hij al wist wat hij zou zien, staarde Caramon weer naar de poort. Hij lag daar op de stenen, dood en levenloos.

‘Caramon,’ zei Tas slikkend, ‘het...het komt daar vandaan – vanuit de Toren...’


‘Beëindig het!’ schreeuwde Par-Salian. ‘Beëindig deze kwelling! Dwing me niet om nog meer te moeten verduren!’

Hoeveel liet u mij niet verduren, O, Grote Uitverkorene van de Witte Mantels? sprak een zachte, snerende stem in Par-Salians geest. De tovenaar kronkelde van de pijn, maar de stem hield onvermurwbaar aan en geselde zijn ziel als een zweep, jij bracht mij hier en leverde me uit aan hem – Fistandantilus! jij zat slechts toe te kijken terwijl hij mijn levenskracht uit mij wrong zodat hij in dit tijdsbestek verder zou leven.

‘Jij hebt die overeenkomst zelf gesloten,’ riep Par-Salian. Zijn oude stem galmde door de lege hallen van de Toren. ‘Je had hem kunnen afwijzen...’

En dan wat? Eervol sterven? De stem lachte. Wat is dat voor een keuze? Ik wilde leven! Groeien in mijn Kunst! En ik leefde. En jij, in jouw bitterheid, gaf mij deze zandloperogen – die ogen die niets anders zagen dan dood en verval, overal om mij heen. Kijk jij nu ook eens, Par-Salian! Wat zie je om je heen? Niets anders dan de dood... dood en verval... Dus staan we nu gelijk.

Par-Salian kreunde. De stem ging door, zonder genade, zonder medelijden.

Gelijk, ja. En nu zal ik je vermorzelen tot stof. Want tijdens je laatste folterende momenten, Par-Salian, zul je getuige zijn van mijn triomf Mijn sterrenbeeld staat reeds aan de hemel. De Koningin van de Duisternis wordt zwakker. Spoedig zal ze vervagen en voor eeuwig verdwenen zijn. Mijn laatste vijand, Paladijn, wacht nu op me. Ik zie hem al naderen. Maar hij is geen uitdaging – een oude, gebogen man met een treurig gezicht, vervuld van smart als ultiem bewijs van zijn ondergang. Want hij is zwak. Zwak en gewond zonder kans op genezing, net als Crysania, zijn arme geestelijke, die stierf bij de verschuivende tijdlijnen van de Afgrond, je zult toekijken hoe ik hem vernietig, Par-Salian, en wanneer de strijd voorbij is, wanneer het sterrenbeeld van de Platina Draak uit de hemel stort, als het licht van Solinari is gedoofd, als je de macht van de Zwarte Maan hebt ingezien en erkend en je de eer hebt bewezen aan de nieuwe god – aan mij – dan pas zul je bevrijd worden, Par-Salian, en ontdekken welke troost de dood schenkt!

Astinus van Palanthas had de woorden opgeschreven, net als hij de schreeuw van Par-Salian had geboekstaafd, de scherpe, zwarte letters geschreven in een langzame, tijdloze stijl. Hij zat voor de Poort in de Toren van de Hoge Magie en staarde in zijn schaduwrijke diepten en zag een gestalte die nog zwarter was dan het zwart dat hem al omringde. Het enige wat zichtbaar was, waren twee gouden ogen waarvan de pupillen de vorm van een zandloper hadden die naar hem terugstaarden en naar de tovenaar met de witte mantel die naast hem gevangen zat.

Want Par-Salian was een gevangene in zijn eigen Toren. Vanaf zijn heupen omhoog was hij nog een levende man – zijn witte haren golfden over zijn schouders, zijn witte mantels bedekten een mager en uitgeteerd lichaam en zijn donkere ogen waren gefixeerd op de Poort. De dingen die hij had gezien waren verschrikkelijk en hadden – lang geleden – bijna zijn geestelijke gezondheid vernietigd. Maar hij kon zijn blik niet afwenden. Zijn onderlichaam was een marmeren pilaar. Vervloekt door Raistlin was Par-Salian voor altijd gedoemd in de bovenste kamer van zijn Toren te staan en – in bittere pijn – het einde van de wereld te aanschouwen.

Naast hem zat Astinus, Historicus van de Wereld, Kroniekschrijver, het laatste hoofdstuk te schrijven van Krynns korte, schitterende geschiedenis. Palanthas de Prachtige, waar Astinus had gewoond en waar de Grote Bibliotheek had gestaan, was nu niets meer dan een hoop as en verkoolde lichamen. Astinus was hierheen gekomen, het laatste bolwerk op Krynn dat nog overeind stond, om de laatste verschrikkelijke uren van de wereld op te kunnen schrijven. Wanneer alles voorbij was, zou hij het gesloten boek oppakken en het neerleggen op het altaar van Gilean, God van de Neutraliteit. En dat zou het einde zijn.

Toen hij merkte dat de gestalte in de zwarte mantel binnen in de Poort zijn blik op hem richtte, beantwoordde Astinus, bij het einde van een zin, die blik.

Zoals jij de eerste was, Astinus, zo zul je ook de laatste zijn. Wanneer je mijn ultieme overwinning hebt geboekstaafd, zal het boek worden gesloten. En ik zal onbetwist heersen.

‘Dat is waar, je zult onbetwist heersen. Je zult heersen over een dode wereld. Een wereld die door jouw magie is vernietigd. Je zult alleen heersen. En je zult alleen zijn, alleen in het vormloze, eeuwige niets,’ antwoordde Astinus koel, die al sprekend rustig door schreef. Naast hem kreunde Par-Salian en trok aan zijn witte haren.

Omdat hij altijd alles zag – zonder ogenschijnlijk te kijken – zag Astinus de gestalte zijn handen tot vuisten ballen.

Dat is een leugen, oude vriend! Ik zal scheppen! Nieuwe werelden zullen de mijne zijn. Ik zal nieuwe volkeren scheppen – nieuwe rassen die mij zullen aanbidden!

‘Het kwaad kan niet scheppen,’ merkte Astinus op, ‘het kan slechts vernietigen. Het keert zich tegen zichzelf, het knaagt aan zichzelf. Zelfs nu al voel je dat het aan je vreet. Nu al voel je je ziel verschrompelen. Kijk naar Paladijns gezicht, Raistlin. Kijk ernaar zoals je er ooit eerder naar keek, op de Vlakten van Dergoth, toen je op sterven lag ten gevolge van de wond van het zwaard van de dwerg en Vrouwe Crysania haar helende handen op je legde. Je zag toen het verdriet en de smart van de god zoals je het nu ook ziet, Raistlin. En je wist toen heel goed, net als nu, dat Paladijn treurt, niet om zichzelf, maar om jou.

Voor ons zal het gemakkelijk zijn terug te glijden in onze droomloze slaap. Voor jou, Raistlin, zal er geen slaap zijn. Slechts een eindeloos waken, een eindeloos luisteren naar geluiden die nooit zullen komen. Een eindeloos staren in een leegte die licht noch duister bevat, eindeloos schreeuwende woorden die niemand zal horen, en die niemand zal beantwoorden. Een eindeloos intrigeren en plannen maken waarvan je nooit de vruchten zult plukken omdat je slechts op jezelf bent teruggeworpen. Uiteindelijk, in je krankzinnigheid en wanhoop, zul je de staart van je bestaan beetpakken, en, zoals een stervende slang, jezelf verslinden in een poging voedsel voor je ziel te vinden.

Maar je zult niets anders dan leegte vinden. En je zult blijven bestaan binnen deze leegte – een kleine plek van niets, aan alles om je heen zuigend om je eindeloze honger te stillen...’

De Poort glansde. Astinus keek snel op van zijn geschrift en voelde de wil achter die gouden ogen afnemen. Kijkend voorbij het spiegelachtige oppervlak, diep in de diepten, zag hij – gedurende één hartslag – de kwelling en marteling die hij had beschreven. Hij zag een angstige ziel, alleen, gevangen in zijn eigen val, op zoek naar een uitweg. Voor het eerst in zijn bestaan onderging Astinus een gevoel van mededogen. Met zijn ene hand op het boek, kwam hij half overeind en reikte met zijn andere hand in de Poort...

Toen, gelach... een griezelig, spottend en bitter gelach – niet bestemd voor hem, maar voor degene die lachte.

De gestalte in de zwarte mantel binnen in de Poort was verdwenen.

Met een zucht ging Astinus weer zitten en bijna op datzelfde moment flikkerde er een magisch licht in de Poort. Het werd beantwoord door een wit licht – de definitieve ontmoeting tussen Paladijn en de jongeman die de Koningin van de Duisternis had verslagen en haar plaats had ingenomen.

Het licht flikkerde ook naar buiten en raakte met verblindende helderheid de ogen van de twee toekijkende mannen. De donder sloeg. De stenen van de Toren trilden en haar fundamenten kraakten. De wind huilde en overstemde het gekreun van Par-Salian.

De oude tovenaar hief zijn afgetobde hoofd en staarde met een blik van afschuw door de ramen. ‘Dit is het einde,’ mompelde hij terwijl hij met zijn knoestige handen in de lucht plukte. ‘Het einde van alles.’

‘Ja,’ zei Astinus, verstoord fronsend toen er een plotselinge siddering door de Toren ging, waardoor hij een fout maakte. Hij greep zijn boek nog steviger vast en met zijn ogen op de Poort gericht, schreef hij het verslag van wat de laatste strijd zou worden.

Binnen enkele momenten was alles voorbij. Het witte licht flikkerde nog heel even kort en prachtig. Toen stierf het.

Binnen de Poort heerste de duisternis.

Par-Salian weende. Zijn tranen vielen op de stenen vloer en bij hun aanraking schudde de Toren als een levend wezen, alsof hij ook zijn noodlot voorzag en huiverde van afschuw.

De vallende stenen en de deinende rotsen negerend, schreef Astinus koel de laatste woorden.

Op de Vierdag van de Vijfmaand in het jaar 358 eindigde de wereld.

Daarna wilde Astinus met een zucht het boek dichtslaan, maar een stevige hand sloeg plots op de bladzijden.

‘Nee,’ zei een vastberaden stem, ‘hier zal het niet eindigen.’

Astinus’ hand trilde en uit zijn pen viel een druppel inkt over de laatste woorden.


‘Caramon... Caramon Majere!’ riep Par-Salian die met zijn zwakke handen naar de man reikte. ‘Dus jij was het die ik in het Bos hoorde!’

‘Twijfelde je dan aan me?’ gromde Caramon. Hoewel geschokt door de aanblik van de gekwelde tovenaar, vond Caramon het moeilijk enig medelijden te voelen met de aartsmagiër. Kijkend naar het marmeren onderlichaam van Par-Salian, herinnerde Caramon zich nog maar al te goed alle folteringen die zijn tweelingbroer in de Toren had moeten ondergaan en zijn eigen kwellingen nadat hij naar Istar was heengezonden, met Crysania.

‘Nee, ik twijfelde niet aan jou!’ zei Par-Salian handenwringend. ‘Ik twijfelde aan mijn eigen geestesgesteldheid! Begrijp je dat dan niet? Hoe kun jij hier zijn? Hoe kon jij de magische veldslagen overleven die de wereld hebben vernietigd?’

‘Dat heeft hij ook niet,’ zei Astinus bars. Nu hij zijn kalmte weer had hervonden, legde hij het boek open op de vloer aan zijn voeten en stond op. Hij wees met een beschuldigende vinger naar Caramon. ‘Wat voor truc is dit? Je bent gestorven! Wat is de bedoeling...’

Zonder een woord te zeggen trok Caramon Tasselhof achter zich vandaan. Diep onder de indruk van de plechtigheid en de ernst van de situatie, kroop Tas dicht tegen Caramon aan. Smekend keek hij met grote ogen Par-Salian aan.

‘Wil je dat ik het zal uitleggen, Caramon?’ vroeg Tas met ijle, beleefde stem, nauwelijks hoorbaar in de donder. ‘Ik – ik heb echt het gevoel dat ik moet vertellen waarom ik de tijdreisspreuk heb verstoord. En dan zijn daar nog Raistlins foute instructies, waardoor ik het magische apparaat stukmaakte, hoewel dat ook gedeeltelijk mijn schuld was, denk ik, en hoe ik terechtkwam in de Afgrond waar ik de arme Gnimsh ontmoette.’ Tas’ ogen vulden zich met tranen. ‘En hoe Raistlin hem vermoordde...’

‘Dat is me allemaal bekend,’ onderbrak Astinus. ‘Dus je kon hier komen vanwege de kender. We hebben niet veel tijd. Waar ben je precies op uit?’

Caramon richtte zijn blik op Par-Salian. ‘Ik draag je geen liefde toe, tovenaar. In deze kwestie ben ik het eens met mijn tweelingbroer. Misschien had je zo je redenen voor wat je mij en Vrouwe Crysania daar hebt aangedaan in Istar. Zo ja’ – Caramon stak zijn hand op om Par-Salian te stoppen, want het leek erop dat hij hem wilde onderbreken – ‘zo ja, dan ben jij degene die daarmee moet leven, niet ik. Weet nu dat ik de macht heb om de tijd te veranderen. Zoals Raistlin mij heeft verteld, kunnen we, vanwege de kender, veranderen wat er is gebeurd.

Ik heb het magische toestel. Ik kan naar elk punt in de tijd terugreizen. Vertel me wanneer en wat er is gebeurd dat tot deze vernietiging heeft geleid, en ik zal mijn best doen om het te voorkomen.’

Caramon keek beurtelings Par-Salian en Astinus aan.

De historicus schudde zijn hoofd. ‘Kijk niet naar mij, Caramon Majere. Ik ben in dezen net zo neutraal als in alle andere zaken. Ik kan je niet helpen. Ik kan je slechts deze waarschuwing geven: je gaat misschien terug, maar je ontdekt wellicht dat je helemaal niets hebt veranderd. Een kiezelsteentje in een snel stromende rivier, dat is alles wat je misschien zult zijn.’

Caramon knikte. ‘Als dat alles is, dan sterf ik tenminste in de wetenschap dat ik geprobeerd heb mijn falen te herstellen.’

Astinus keek Caramon aan met een doordringende blik. ‘Over welk falen spreek je, Krijger? Je riskeerde je leven om terug in de tijd achter je broer aan te gaan. Je deed je best, je probeerde hem ervan te overtuigen dat het pad der duisternis dat hij bewandelde slechts tot zijn eigen ondergang zou leiden.’ Astinus wees naar de Poort. ‘Heb je me met hem horen spreken? Je weet dus wat hem staat te wachten?’

Zonder iets te zeggen, knikte Caramon. Zijn gezicht was bleek en gekweld.

‘Vertel het me dan maar,’ zei Astinus koeltjes.

Er ging een siddering door de Toren. De wind geselde de muren, de bliksem veranderde de afnemende nacht in een opzichtige, verblindende dag. De kleine, kale torenkamer waarin ze zich bevonden, schudde en trilde. Hoewel ze hier alleen in het vertrek waren, meende Caramon geweeklaag te horen, maar langzaamaan kwam hij tot het besef dat het de stenen van de Toren zelfwaren. Hij keek bepaald ongemakkelijk om zich heen.

‘Je hebt de tijd,’ zei Astinus die weer op zijn stoel ging zitten en zijn boek oppakte. Maar hij sloot het niet. ‘Niet lang misschien, maar nog wel even. Waarin heb je gefaald?’

Caramon haalde diep adem en richtte woedend zijn blik op Par-Salian. ‘Een truc, nietwaar, tovenaar? Een truc om mij te laten doen wat jullie magiërs niet konden – Raistlin in zijn blinde ambitie tegenhouden. Maar jullie faalden. Je stuurde Crysania terug om te sterven omdat je bang voor haar was. Maar haar wil en liefde waren sterker dan je dacht. Ze overleefde en, verblind door haar liefde en haar eigen ambitie, volgde ze Raistlin in de Afgrond.’ Caramon keek dreigend. ‘Ik begrijp Paladijns reden niet om haar gebeden te verhoren en haar de macht te verlenen daar naar binnen te gaan...’

‘Het is niet aan jou om de wegen van de goden te begrijpen, Caramon Majere,’ interrumpeerde Astinus koel. ‘Wie ben jij om hen te beoordelen? Het kan zo zijn dat ook zij soms falen. Of dat ze het minst van twee kwaden kiezen in de hoop dat het toch nog beter zal worden.’

‘Dat moge zo zijn,’ vervolgde Caramon met een gekwelde blik, ‘maar de magiërs stuurden Crysania terug en gaven mijn broer daarmee een van de sleutels die hij nodig had om de Poort binnen te gaan. Ze faalden. De goden faalden. En ik faalde ook.’ Caramon streek met een trillende hand door zijn haar.

‘Ik dacht dat ik Raistlin met woorden kon overtuigen om terug te keren van het dodelijke pad dat hij bewandelde. Ik had beter moeten weten.’ Hij lachte bitter. ‘Welke armzalige woorden van mij zouden hem ooit hebben kunnen beïnvloeden? Toen hij voor de Poort stond om de Afgrond te betreden en mij vertelde wat hij van plan was, heb ik hem verlaten. Het was eigenlijk zo gemakkelijk. Ik draaide me gewoon om en liep weg.’

‘Ach...’ snoof Astinus laatdunkend. ‘Wat had je kunnen uitrichten? Hij was toen heel sterk, veel machtiger dan velen van ons zich maar kunnen voorstellen. Hij hield het magische veld bij elkaar met pure wilskracht. Je had hem niet kunnen doden...’

‘Nee,’ zei Caramon, die nu naar buiten keek, naar de storm die steeds heviger woedde, ‘maar ik had hem kunnen volgen – hem in de duisternis kunnen volgen – zelfs al had dat mijn eigen dood betekend. Om hem te laten zien dat ik bereid was uit liefde iets op te offeren wat hij slechts voor zijn magie en ambitie wilde opofferen.’ Caramon keek de aanwezigen in de kamer weer aan. ‘Dan had hij me gerespecteerd. Dan had hij misschien geluisterd. En dus zal ik teruggaan. Ik zal de Afgrond betreden’ – hij negeerde Tas’ verschrikte kreetje – ‘en daar zal ik doen wat er gedaan moet worden.’

‘Wat er gedaan moet worden?’ herhaalde Par-Salian koortsachtig. ‘Je beseft niet half wat dat betekent! Dalamar...’

Een verblindende lichtbol explodeerde in het vertrek waardoor iedereen in het vertrek tegen de stenen muren werd geworpen. Niemand kon meer iets zien of horen tijdens de daaropvolgende donderslag. Uitrijzend boven het geweld van de donder weerklonk een afschuwelijke kreet...

Geschrokken opende Caramon zijn ogen en wenste direct dat hij ze voor eeuwig had kunnen sluiten bij de vreselijke aanblik.

Par-Salian was van een marmeren pilaar veranderd in een pilaar van vuur! Gevangen in Raistlins toverspreuk, was de tovenaar volkomen hulpeloos. Hij kon slechts gillen en schreeuwen terwijl de vlammen langzaam aan zijn immobiele lichaam likten.

Tasselhof bedekte zijn gezicht en kroop jankend weg in een hoek van de kamer. Astinus stond op en greep zijn boek, sloeg het open en begon meteen te schrijven, maar zijn hand werd plots gevoelloos en zijn pen glipte uit zijn vingers.

Wederom wilde hij het boek sluiten...

‘Nee!’ riep Caramon. Hij legde zijn forse handen op de bladzijden.

Astinus keek hem nu indringend aan en Caramon aarzelde even onder de blik van die ondode ogen. Zijn handen trilden maar hij liet ze stevig liggen op het witte perkament van het in leer gebonden boek. De onfortuinlijke en stervende tovenaar jammerde en leed ondraaglijke pijnen.

Astinus liet het open boek los.

‘Houd goed vast,’ beval Caramon en wierp Tas het kostbare boek toe. Verdoofd knikkend vouwde de kender zijn armen rond het boek dat bijna net zo groot als hijzelf was. Hij bleef stilletjes in zijn hoek zitten en keek met afschuw toe hoe Caramon naar de stervende tovenaar liep.

‘Nee!’ schreeuwde de tovenaar. ‘Kom niet in mijn buurt!’ Zijn witte haren en baard knetterden, zijn huid borrelde en siste en de walgelijke geur van brandend vlees mengde zich met de geur van zwavel.

‘Vertel het me!’ riep Caramon, die zijn arm omhooghield om zich te beschermen tegen de hitte. Hij kwam zo dicht mogelijk bij de tovenaar staan. ‘Vertel het me, Par-Salian! Wat moet ik doen? Hoe kan ik dit voorkomen?’

De ogen van de tovenaar smolten tergend langzaam. Zijn mond was een gapend gat in de zwarte vormeloze massa die eens zijn gezicht was. Maar zijn wegstervende woorden raakten Caramon als een nieuwe lichtbal, één die voor altijd in zijn geest zou blijven branden.

Raistlin mag onder geen beding de Afgrond verlaten!

Загрузка...