Derde boek

Vandaag eigenhandig vijf van mijn kinderen in één enkel graf gelegd… Geen doodsklokken, geen tranen. Dit is het einde van de wereld.

AGNIOLA DI TURA

Siena, 1347

24

Dunworthy had twee dagen nodig om te proberen alle ingenieurs en Schotse gidsen te bereiken en een nieuwe ziekenzaal in Bulkeley-Johnson in te richten. Nog eens vijftien gestrande reizigers waren ziek geworden. Onder hen ook mevrouw Taylor, die negenenveertig slagen voor het einde van een optreden in elkaar was gezakt.

‘Ze ging zo van haar stokje en liet het touw los,’ zei Finch. ‘De klok galmde en het touw vloog alle kanten op. Ik kreeg het bijna om mijn nek. Ze wilde nog doorgaan toen ze weer bijkwam, maar toen was het natuurlijk te laat. Misschien wilt u eens met haar praten, meneer Dunworthy. Ze is erg aangeslagen. Ze kan zichzelf niet vergeven dat ze de anderen in de steek heeft gelaten. Maar het is haar schuld niet, je hebt nu eenmaal niet alles in de hand.’

‘Nee,’ zei Dunworthy.

Hij was er niet in geslaagd een ingenieur te bereiken, laat staan om er een naar Oxford te laten komen. Basingame had hij evenmin gevonden. Hij en Finch hadden elk hotel in Schotland gebeld en daarna elk pension en vakantiehuis. William had de rekeningafschriften van Basingame opgeduikeld, maar de rector had geen aas of laarzen in een of ander Schots dorpje gekocht en de laatste betalingen dateerden van vijftien december.

De telefoon werd steeds onbetrouwbaarder. Het beeld was weer uitgevallen en meestal hoorde hij de computerstem al zeggen dat de lijn buiten gebruik was voordat hij een nummer had ingetikt.

Terwijl hij het koppig bleef proberen, op ambulances wachtte en luisterde naar de klaagzangen van mevrouw Gaddson, drukte zijn zorg om Kivrin als een zware last op hem. Andrews had niet teruggebeld of was er niet in geslaagd verbinding te krijgen. Badri’s geraaskal over de dood werd door de verpleegkundigen netjes opgeschreven. Dunworthy bekeek de blaadjes terwijl hij bij de telefoon zat te wachten op antwoord van een ingenieur of een gids. Er waren een paar woorden die Badri telkens herhaalde: ‘Zwart’, ‘laboratorium’, ‘Europa’.

De telefoon werd onbruikbaar. De computerstem onderbrak hem al na het eerste cijfer en een paar keer klonk er helemaal geen zoemtoon toen hij de hoorn opnam. Hij liet de telefoon voor wat hij was en concentreerde zich op de lijsten met contacten. William was erin geslaagd beslag te leggen op de vertrouwelijke medische gegevens van de eerste zieken. Een van hen had bij de tandarts een röntgenfoto van zijn gebit laten maken, maar dat bleek pas op de vierentwintigste te zijn gebeurd, na het uitbreken van de ziekte.

Dunworthy ging naar het ziekenhuis om de patiënten te vragen of ze huisdieren hadden of onlangs nog op eendejacht waren geweest. Overal in de gangen stonden stretchers met zieken erop, zelfs voor de deuren. Dunworthy zag geen kans om bij de lift te komen en nam de trap.

De blonde vriendin van William zat bij de deur van de Isolatie met een lang wit schort en een masker voor. Ze stak haar hand op. ‘U kunt helaas niet naar binnen.’

Badri is dood, dacht hij. ‘Is er iets met Chaudhuri?’ vroeg hij.

‘Nee. Ik geloof eerder dat hij iets rustiger is. Maar we zijn door onze steriele kleding heen. Londen heeft beloofd morgen een nieuwe voorraad te sturen, maar we hebben niet genoeg meer voor bezoekers.’ Ze haalde een stuk papier uit haar zak en gaf het aan Dunworthy. ‘Ik heb nog iets opgeschreven. Het meeste kan ik niet verstaan. Hij noemt vaak uw naam en die van… Kivrin heet ze, geloof ik.’

Hij keek naar het blaadje en knikte.

‘Sommige woorden zijn te herkennen, maar de rest is ijlpraat.’

Ze had Badri’s uitspraken fonetisch opgeschreven en de herkenbare woorden onderstreept. ‘Dat kan niet’, had hij gezegd. ‘Ratten’. ‘Ik ben zo bang’.

Zondagochtend was meer dan de helft van alle gestrande reizigers ziek en de anderen deden hun best om hen te verzorgen. Dunworthy en Finch richtten geen nieuwe ziekenzalen in, want er waren geen veldbedden meer. Ze lieten de patiënten in hun eigen bed liggen of verhuisden ze met bed en al naar kamers in Salvin, zodat de verzorgers zich niet de benen uit het lijf hoefden te lopen.

De koorleden werden een voor een geveld en ondergebracht in de oude bibliotheek. Mevrouw Taylor was nog in staat om te lopen en stond erop hen te gaan bezoeken. ‘Dat is wel het minste wat ik kan doen,’ zei ze tegen Dunworthy, zwaar hijgend na de korte wandeling door de gang, ‘nadat ik ze zo in de steek heb gelaten.’

Dunworthy hielp haar op het luchtbed dat William had opgepompt en legde een laken over haar heen. ‘De geest is gewillig, maar het vlees is zwak,’ zei hij.

Hij voelde zich zelf ook zwak, hondsmoe door het gebrek aan slaap en de voortdurende tegenslagen. Tussen het theezetten en het omspoelen van po’s door was hij er eindelijk in geslaagd een ingenieur van Magdalen te bereiken.

‘Ze ligt in het ziekenhuis,’ had haar moeder gezegd, met een zorgelijke en vermoeide uitdrukking op haar gezicht.

‘Wanneer is ze ziek geworden?’ had Dunworthy gevraagd.

‘Op eerste kerstdag.’

Dat kon een goed teken zijn. Misschien was de ingenieur de haard. ‘Welke symptomen heeft uw dochter?’ had hij hoopvol gevraagd. ‘Hoofdpijn? Koorts? Duizeligheid?’

‘Nee, ze heeft blindedarmontsteking.’

Tegen maandagochtend was drie kwart van alle gasten ziek geworden. Zoals Finch al had voorspeld, waren er geen schone lakens en neusmaskers meer. Erger was dat ze ook door hun antimicrobia en aspirine heen waren. Finch gaf hem een lijst van alles wat ze te kort kwamen. ‘Ik heb geprobeerd het ziekenhuis te bellen, maar de telefoons zijn buiten werking.’

Dunworthy ging zelf naar het ziekenhuis om de spullen te halen. De ingang van de eerstehulp was bijna geblokkeerd door ambulances, taxi’s en demonstranten. Een van de betogers droeg een groot bord: ‘De regering laat ons hier verrekken.’ Dunworthy liep bijna tegen Colin op toen hij naar binnen ging. De jongen was weer eens kletsnat en zijn gezicht was rood van de kou. Zijn jack hing open.

‘De telefoon doet het niet meer,’ zei hij. ‘Ik ben nu koerier.’ Hij haalde een stel verfrommelde papieren uit zijn zak. ‘Moet ik voor u nog naar iemand toe?’

Ja, dacht hij. Naar Andrews. Naar Basingame. Naar Kivrin.

‘Nee,’ zei hij.

Colin stopte de al vochtige papieren weer terug. ‘Dan ga ik maar. Als u tante Mary zoekt, zij is op de eerstehulp. Er is net een heel gezin binnengebracht, alle vijf ziek. De baby was dood.’ Hij holde naar buiten, de drukke straat in.

Dunworthy baande zich een weg naar de dienstdoende arts, die hem vertelde hoe hij bij de voorraadkamer moest komen. De stretchers in de gangen waren inmiddels wat ordelijker neergezet, zodat er in het midden een smal pad overbleef. Een vrouw in roze ziekenhuiskleding boog zich over een van de patiënten.

‘De Here zal de pest aan u doen kleven,’ zei ze. Hij besefte tot zijn schrik dat het mevrouw Gaddson was, maar gelukkig had ze het te druk om hem op te merken.

De pestilentie, herhaalde hij in stilte en hij moest aan Badri denken. Aan de ratten die half Europa het leven hadden gekost.

Kivrin kan niet in de Zwarte Dood zijn, dacht hij terwijl hij een hoek omsloeg. Volgens Andrews was de maximale verschuiving vijf jaar. In 1325 was de pest zelfs in China nog niet uitgebroken. De ingenieur had gezegd dat het net de reis niet automatisch zou afbreken als er een fout was met het tijdsverschil of met de coördinaten, maar Badri had de berekeningen van Puhalski gecontroleerd en geen vergissingen ontdekt.

Hij vond de afdeling waar hij moest zijn. Er zat niemand achter de balie. Hij drukte op de bel.

Dunworthy had Badri meer dan eens naar de coördinaten gevraagd, maar de laatste keer had de ingenieur koortsachtig met zijn vingers op het laken zitten te tikken, alsof hij achter zijn computer zat. Dat kan niet goed zijn. Er is iets mis.

Hij drukte nogmaals op de bel en een zuster kwam uit de voorraadkamer. Ze was blijkbaar opgeroepen om tijdens de epidemie bij te springen, want ze was zeker negentig jaar oud. Haar witte uniform was vergeeld en kraakte van het stijfsel toen ze zijn lijst aanpakte.

‘Is de aanvraag ingediend door een arts?’

‘Nee,’ zei hij.

Ze gaf hem een formulier van drie pagina’s. ‘Alle aanvragen moeten worden ingediend door een arts of zaalhoofd.’

‘We hebben geen zaalhoofd,’ zei hij driftig. ‘We hebben vijftig zieken in twee slaapzalen en geen medicijnen.’

‘U moet toch een handtekening van een bevoegd arts hebben.’

‘De bevoegde arts is bezig met haar eigen zieken. Ze heeft wel wat anders aan haar hoofd dan handtekeningen uit te delen. We zitten midden in een epidemie!’

‘Dat weet ik ook wel,’ zei de zuster koel. ‘Elke aanvraag moet door de behandelende arts worden getekend.’ Ze liep krakend weg.

Hij ging terug naar de eerstehulp. Mary was er niet meer. De dienstdoende arts stuurde hem naar de Isolatie, maar ook daar was ze niet. Dunworthy overwoog Mary’s handtekening na te bootsen, maar hij wilde haar ook spreken om te zeggen dat hij geen ingenieur kon vinden en er niet in geslaagd was zonder Gilchrist in het lab te komen. Hij kon niet eens een gewoon aspirientje krijgen en het was al 3 januari.

Eindelijk vond hij Mary in het lab. Ze was aan de telefoon, die weer werkte, alleen het scherm vertoonde niets dan sneeuw. Mary keek naar een monitor aan de muur, waarop het boomdiagram was te zien met Badri’s contacten. ‘Wat is de moeilijkheid precies?’ hoorde hij haar zeggen. ‘U had gezegd dat het hier twee dagen geleden zou zijn.’

Ze luisterde naar het antwoord van haar onzichtbare gesprekspartner.

‘Hoezo teruggestuurd?’ zei ze op ongelovige toon. ‘Ik zit hier met duizend patiënten!’

Ze zweeg en tikte iets in. Op de monitor verscheen een ander diagram.

‘Stuur het dan nog een keer op!’ riep ze. ‘Ik heb het dringend nodig! Er liggen mensen op sterven! Ik wil dat het… Hallo? Bent u daar nog?’ Het scherm werd zwart. Mary draaide zich om naar Dunworthy en wenkte hem verder te komen.

‘Bent u daar nog?’ herhaalde ze. ‘Hallo?’ Boos verbrak ze de verbinding. ‘De telefoon doet het niet, de helft van het personeel is ziek geworden en een of andere idioot heeft het bestaan het vaccin terug te sturen omdat hij bang was voor besmetting!’

Ze liet zich op een stoel zakken en wreef over haar jukbeenderen. ‘Sorry,’ zei ze. ‘Het is een rotdag geweest. Vanmiddag bleken drie zieken bij aankomst te zijn overleden. Een van hen was een baby van zes maanden.’

Het takje hulst zat nog steeds op haar witte jas, die helemaal verkreukeld was. Mary zag er afgepeigerd uit, met diepe groeven rond haar mond en ogen. Misschien wist ze zelf niet eens meer wanneer ze voor het laatst had geslapen.

Ze wreef met twee vingers over haar voorhoofd. ‘Je raakt er nooit aan gewend dat je soms niets meer voor iemand kan doen,’ zei ze.

‘Nee.’

Ze keek hem aan alsof ze hem nu pas voor het eerst zag. ‘Kan ik je ergens mee helpen, James?’

Ze had niet geslapen, ze stond bijna overal alleen voor en ze had drie sterfgevallen meegemaakt. Ze had al genoeg aan haar hoofd zonder zich zorgen te maken om Kivrin.

Hij stond op en gaf haar het formulier. ‘Ik heb alleen je handtekening maar nodig.’

Ze tekende het formulier zonder het te lezen en gaf het hem terug. ‘Ik ben vanmorgen bij Gilchrist geweest.’

Hij keek haar aan, te verrast en geroerd om iets te zeggen.

‘Ik hoopte dat ik hem kon ompraten. Ik zei dat het lab al opengesteld kan worden voordat iedereen gevaccineerd is. Het is voldoende de voornaamste besmettingshaarden uit te schakelen.’

‘En dat maakte niet de minste indruk op hem.’

‘Nee. Hij is er volstrekt van overtuigd dat het virus uit het verleden is gekomen.’ Mary zuchtte. ‘Hij heeft de cyclische mutaties van type-A myxovirussen in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat een van de virussen in 1318 en 1319 een H9n2 was.’ Ze wreef weer over haar voorhoofd. ‘Hij stelt het lab pas weer open als iedereen ingeënt is en de quarantaine is opgeheven.’

‘En wanneer is dat?’ vroeg hij, hoewel hij het antwoord al dacht te weten.

‘De quarantaine blijft van kracht tot zeven dagen na voltooiing van de vaccinatie of tot er veertien dagen geen nieuwe gevallen bij zijn gekomen,’ zei ze, op een toon alsof het slecht nieuws was.

Twee weken zonder nieuwe gevallen. ‘Hoe lang duurt een landelijke inentingscampagne?’

‘Dat hoeft niet zo lang te duren, afhankelijk van de beschikbaarheid van het vaccin. Bij de Pandemie duurde het maar achttien dagen.’

Achttien dagen, als het vaccin in voldoende hoeveelheid kon worden aangemaakt. Dan zou het eind januari worden. ‘Dat is te laat,’ zei hij.

‘Ik weet het, daarom moeten we eerst de bron van het virus zien te vinden.’ Ze draaide zich om naar de monitor. ‘Ik denk dat we op het verkeerde spoor zitten.’ Ze bracht een andere kaart op het scherm. ‘Ik heb geprobeerd een verband te ontdekken, patiënten te vinden die met dieren in aanraking zijn geweest of op het platteland wonen. Dit is een lijst van secundaire contacten die de jacht als liefhebberij gemeen hebben. Maar de laatste tijd hebben ze geen andere dieren gezien dan de kalkoen of gans van het kerstdiner.’

Ze liet de lijst met primaire gevallen zien. Badri’s naam stond nog steeds bovenaan. Ze keek er een tijdje naar, even afwezig als Montoya naar haar botten kon staren.

‘Als arts moet je als eerste leren dat je er niets aan kunt doen als een van je patiënten overlijdt,’ zei ze. Hij vroeg zich af of ze aan Kivrin of Badri dacht.

‘Ik krijg dat laboratorium hoe dan ook open,’ zei hij.

‘Ik hoop het.’

De oplossing was niet te vinden in een van de lijsten. Ondanks alle vragen die ze aan de patiënten hadden gesteld en alle verkeerde sporen die ze hadden gevolgd, moest Badri nog steeds beschouwd worden als de bron van de besmetting. Vier tot zes dagen voor Kivrins vertrek moest hij ergens met het virus zijn besmet.

Dunworthy ging naar boven. De deur werd nu bewaakt door een ziekenbroeder, een lange, zenuwachtige jongen die amper zeventien jaar oud leek te zijn.

‘Waar is…’ Dunworthy zweeg toen hij besefte dat hij niet wist hoe de blonde zuster heette.

‘Zij is ook ziek geworden,’ zei de jongen. ‘Gisteren. Er zijn al twintig verpleegkundigen ziek en ze kunnen niemand meer oproepen. Ze vragen nu studenten om te helpen. Ik ben pas eerstejaars, maar ik heb mijn E.H.B.O.-diploma gehaald.’

Gisteren. Dat betekende dat er een hele dag voorbij was gegaan en dat niemand had opgeschreven wat Badri had gezegd. ‘Heeft hij nog iets gezegd toen u bij hem was?’ vroeg hij zonder hoop. Een eerstejaars. ‘Iets verstaanbaars?’

‘U bent toch meneer Dunworthy?’ zei de jongen, die hem steriele kleding gaf. ‘Eloise zei dat ik alles moest opschrijven.’

Dunworthy maakte het pakje open. Het witte schort was bij de hals afgezet met kleine zwarte kruisen. Hij vroeg zich af waar de nieuwe uniformen vandaan kwamen.

‘Ze was erg ziek en zei telkens dat het erg belangrijk was.’ De jongen ging hem voor naar de kamer en keek van de schermen naar Badri. Eindelijk iemand die naar de zieke kijkt, dacht Dunworthy.

Badri plukte met zijn vingers aan het laken. Zijn handen leken op die van de ridder uit het boek dat Dunworthy aan Colin had gegeven. Met zijn holle ogen keek hij niet naar de bezoekers en evenmin naar het laken, dat zijn rusteloze handen telkens weer zochten.

‘Ik had er wel over gelezen,’ zei de student, ‘maar dit is de eerste keer dat ik het meemaak. Het is een gebruikelijk verschijnsel in het terminale stadium van longaandoeningen.’ Hij ging naar de computer, tikte iets in en wees naar een van de monitoren. ‘Ik heb alles opgeschreven.’

Zelfs de onbegrijpelijke dingen had hij letterlijk overgenomen, met puntjes om de pauzes aan te geven en (sic) achter woorden waar hij niet zeker van was. ‘Half’ las Dunworthy. ‘Help (sic).’ ‘Waarom komt hij niet?’

‘Dat is nog van gisteren,’ zei de student. Hij verplaatste de cursor naar beneden. ‘Vanmorgen heeft hij af en toe nog iets gezegd, maar sindsdien niet meer.’

Dunworthy ging bij het bed zitten en pakte Badri’s hand. Zelfs met zijn handschoen aan voelde hij dat die ijskoud was. Hij keek naar een van de beeldschermen. Badri’s temperatuur was weer normaal en de rode blos was van zijn gezicht verdwenen. Zijn huid had de kleur van natte as gekregen.

‘Badri,’ zei hij. ‘Ik ben het, Dunworthy. Ik moet je iets vragen.’

Badri gaf geen antwoord. Zijn koude vingers voelden slap aan en zijn vrije hand bleef zinloos aan het laken plukken.

‘Dokter Ahrens denkt dat je misschien ziek bent geworden van een dier, een wilde eend of gans.’

De student keek belangstellend van Dunworthy naar Badri, alsof hij hoopte weer een ongewoon medisch verschijnsel te kunnen waarnemen.

‘Badri, weet je nog of je de laatste tijd met dieren in aanraking bent geweest?’

Badri probeerde zijn hand terug te trekken. Dunworthy keek fronsend naar hem, maar toen hij de hand losliet begon Badri met zijn uitgemergelde vingers alleen maar in zijn eigen hand en pols te knijpen.

Dunworthy schaamde zich ineens dat hij Badri met vragen zat te kwellen. De ingenieur hoorde hem niet eens, wist niet dat hij er was. Het kon hem ook niet meer schelen.

Hij legde Badri’s hand op het laken en klopte er zachtjes op. ‘Probeer maar wat te rusten,’ zei hij.

‘Ik weet niet of hij u kan verstaan,’ zei de student. ‘In dit stadium zijn ze niet meer volledig bij bewustzijn.’

‘Nee, ik weet het,’ zei Dunworthy, maar hij bleef bij het bed zitten.

De student controleerde zenuwachtig een infuus en stelde het iets bij. Na een gespannen blik op Badri wijzigde hij de toevoer nogmaals en ging tenslotte de kamer uit. Dunworthy bleef naar Badri kijken, die vruchteloos het laken probeerde beet te pakken. Het was alsof hij zich ergens aan wilde vastklampen. Af en toe mompelde hij iets onverstaanbaars. Dunworthy wreef zacht over zijn arm, op en neer. Na een tijdje kwamen de handen wat tot bedaren, hoewel Dunworthy niet wist of dat een goed teken was.

‘Kerkhof,’ zei Badri.

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Nee.’

Hij bleef Badri over zijn arm wrijven, maar de ingenieur werd weer onrustiger. Dunworthy stond op. ‘Rust maar uit,’ zei hij en ging naar buiten.

De student zat aan de balie in een tekstboek te lezen.

‘Waarschuw me zodra…’ zei Dunworthy, maar hij kon de woorden niet over zijn lippen krijgen. ‘Laat het me weten.’

‘Waar kan ik u bereiken?’

Hij zocht een stuk papier en vond de lijst met ontbrekende medicijnen in zijn zak. Die was hij bijna nog vergeten. ‘Stuur maar een koerier naar Balliol,’ zei hij en ging terug naar de voorraadkamer.

‘Het is niet volledig ingevuld,’ zei het oude wijfje streng toen Dunworthy haar het formulier overhandigde.

‘De arts heeft getekend,’ zei hij. ‘U kunt het zelf verder invullen.’

Ze keek afkeurend naar de lijst. ‘We hebben hier geen maskers of thermometers.’ Ze pakte een flesje aspirine van een plank. ‘En we zijn zelf door onze synthamycine en AZL heen.’

Het flesje bevatte misschien twintig tabletten. Hij stopte het in zijn zak, verliet het ziekenhuis en liep door High Street naar de apotheek. Bij de ingang stond een groepje demonstranten met protestborden: ‘Uitbuiting! Prijsopdrijving!’ Hij ging naar binnen. Maskers waren uitverkocht en de thermometers en aspirine waren schandalig geprijsd. Hij kocht de hele voorraad op.

Nadat hij de aspirine had uitgedeeld besteedde hij de rest van de avond aan het bestuderen van Badri’s gegevens om te proberen de bron van het virus op te sporen. Badri was op 10 december in Hongarije geweest voor een tijdreis. De lijst vermeldde niet in welke plaats en William, die zijn best deed een van de nog gezonde bezoeksters te veroveren, wist het niet. De telefoon was weer buiten werking.

Dat was ook de volgende ochtend nog het geval, toen hij het ziekenhuis wilde bellen om naar Badri’s toestand te informeren. Hij hoorde niet eens de zoemtoon, maar hij had nog niet neergelegd of het toestel begon te rinkelen.

Het was Andrews. Dunworthy kon hem nauwelijks verstaan, zoveel ruis was er op de lijn. ‘Het spijt me dat het zo lang heeft geduurd,’ zei Andrews, gevolgd door iets onverstaanbaars.

‘Wilt u dat nog eens herhalen?’ zei Dunworthy.

‘Ik zei dat ik er haast niet door kon komen. De telefoon…’ Nog meer geruis. ‘Ik heb de parameters nagerekend. Ik heb drie verschillende coördinatensets geprobeerd en een driehoeksmeting gedaan van de…’ De rest van zijn woorden ging verloren.

‘Hoe groot is de maximale verschuiving?’ riep Dunworthy.

De verbinding werd tijdelijk goed. ‘Zes dagen, als de coördinaten…’ Het geruis begon weer. ‘Maar het maximale verschil loopt op tot vijf jaar binnen een straal van vijftig kilometer.’ Er klonk gekraak en de verbinding werd verbroken.

Dunworthy legde neer. Hij had gerustgesteld moeten zijn, maar hij voelde zich helemaal niet opgelucht. Gilchrist was niet van plan op 6 januari het net te openen, ongeacht of Kivrin op de plaats van het rendez-vous was of niet. Hij wilde het Schotse verkeersbureau weer eens bellen, maar op dat moment rinkelde de telefoon al.

‘Met Dunworthy.’ Hij tuurde naar het scherm, waarop alleen sneeuw te zien was.

‘Met wie?’ Het was de stem van een vrouw, schor van de slaap of iets anders. ‘Neem me niet kwalijk, ik wilde…’ De rest was niet te verstaan en het scherm werd zwart.

Dunworthy wachtte nog even, maar de telefoon bleef zwijgen. Hij ging terug naar Salvin. De klok van Magdalen sloeg het hele uur. In de onophoudelijk neervallende regen klonk het als een doodsklok. Mevrouw Piantini had het ook gehoord. Ze stond in haar nachthemd op de binnenplaats en zwaaide plechtig met haar armen in een onduidelijk ritme. ‘In het midden, uit de maat, in de maat,’ zei ze toen Dunworthy haar mee naar binnen wilde nemen.

Finch kwam met een zorgelijk gezicht in de deuropening staan. ‘Het komt door dat klokgelui, meneer.’ Hij pakte haar andere arm. ‘Ze raakt erdoor van streek. Ik geloof dat ze hem onder deze omstandigheden beter niet kunnen luiden.’

Piantini schudde Dunworthy’s hand van zich af. ‘Iedereen moet zich zonder onderbreking aan zijn spel houden,’ zei ze woedend.

‘Natuurlijk,’ zei Finch sussend. Hij pakte haar arm alsof die een klokketouw was en bracht haar terug naar haar bed.

Colin rende naar binnen, zoals gewoonlijk doornat en bijna blauw van de kou. Zijn jasje was open en Mary’s grijze sjaal hing losjes om zijn hals. Hij gaf Dunworthy een briefje. ‘Van de broeder bij Badri,’ zei de jongen. Hij maakte een pakje snoep open en stopte een lichtblauw stuk zeep in zijn mond.

Ook het briefje was kletsnat. ‘Badri vraagt naar u’, moest er staan, hoewel hij van de naam alleen de ‘B’ kon lezen.

‘Heeft hij gezegd of er iets met Badri is?’

‘Nee, ik moest alleen dit briefje aan u geven. En tante Mary zegt dat u niet moet vergeten uw injectie te halen. Ze weet niet wanneer ze het vaccin krijgt.’

Dunworthy hielp Finch mevrouw Piantini in bed te leggen en haastte zich naar het ziekenhuis. Op de Isolatie zat ditmaal een zuster van middelbare leeftijd met dikke enkels. Ze had haar voeten op een monitor gelegd en keek naar een zakvideo, maar ze stond meteen op toen hij binnenkwam en versperde hem de weg. ‘Bent u meneer Dunworthy? Dokter Ahrens wil u beneden onmiddellijk spreken.’

Ze zei het op een rustige, tamelijk vriendelijke manier. Ze wil me ontzien, dacht hij. Ze wil niet dat ik Badri zie. Mary moet het me eerst vertellen.

‘Is Badri dood?’

Ze keek hem verwonderd aan. ‘O nee, het gaat vanmorgen een stuk beter met hem. Heeft u mijn briefje niet gekregen? Hij kan alweer zitten.’

‘Zitten?’ Hij staarde haar aan en vroeg zich af of de zuster zelf stond te ijlen van de koorts.

‘Hij is natuurlijk nog erg ziek, maar zijn temperatuur is normaal en hij is goed bij. Dokter Ahrens wacht beneden op u. Ze zei dat het dringend was.’

Hij keek aarzelend naar de deur van Badri’s kamer. ‘Wilt u hem zeggen dat ik zo snel mogelijk bij hem kom?’ Hij liep haastig terug door de gang.

Hij kwam bijna in botsing met Colin, die net naar binnen wilde. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij bars. ‘Heeft een van de ingenieurs gebeld?’

‘Ik moet op u passen,’ zei Colin. ‘Tante Mary is bang dat u uw injectie vergeet. Ik moet u naar beneden brengen.’

‘Ik heb nu geen tijd. Ik moet dringend naar de eerstehulp.’ Dunworthy liep snel de gang door.

Colin moest hollen om hem bij te houden. ‘Daarna dan. Ik mag u niet laten weggaan voordat u uw injectie heeft gehad.’

Mary stond bij de lift op hem te wachten. ‘We krijgen een nieuwe patiënt,’ zei ze ernstig. ‘Montoya.’ Ze ging op weg naar de afdeling. ‘Ze wordt uit Witney opgehaald.’

‘Montoya?’ zei Dunworthy. ‘Dat is onmogelijk. Ze is daar helemaal alleen geweest.’

Mary duwde de dubbele deur open. ‘Blijkbaar niet.’

‘Maar ze zei… Weet je zeker dat het de griep is? Ze heeft in de regen gewerkt. Misschien is het geen virus.’

Mary schudde haar hoofd. ‘De eerstehulpers hebben bloed afgenomen. Het is hetzelfde virus.’ Ze ging naar de dienstdoende arts bij de balie. ‘Zijn ze er al?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘De ambulance is net doorgelaten bij de afzetting.’

Mary ging naar de deur en keek naar buiten alsof ze hem niet geloofde. ‘Ze belde vanmorgen op met een heel verward verhaal,’ zei ze, terwijl ze zich naar Dunworthy omdraaide. ‘Ik heb het dichtstbijzijnde ziekenhuis in Chipping Norton gevraagd een ziekenwagen te sturen, maar ze zeiden dat Witney officieel onder de quarantaine valt en zelf hadden we geen ambulance ter beschikking. Gelukkig kreeg ik de Gezondheidsraad zover dat ze ontheffing wilden geven.’ Ze keek weer naar buiten. ‘Wanneer is ze naar Witney gegaan?’

‘Ik…’ Dunworthy probeerde het zich te herinneren. Op eerste kerstdag had ze eerst gebeld om naar Schotse gidsen te vragen en daarna om te zeggen dat hij geen moeite meer hoefde te doen omdat ze de handtekening van Basingame had nagebootst. ‘Op eerste kerstdag,’ zei hij, ‘als het kantoor van de Gezondheidsraad toen tenminste open was. In elk geval niet op tweede kerstdag. Uiterlijk de zevenentwintigste. En sindsdien heeft ze niemand meer gezien.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Toen ze belde, zei ze dat ze niemand had om haar te helpen. Ik moest de Gezondheidsraad van haar bellen om ontheffing voor een paar studenten te vragen.’

‘Wanneer was dat?’

‘Twee, nee, drie dagen geleden,’ zei hij fronsend. De dagen begonnen allemaal door elkaar te lopen als je te weinig slaap kreeg.

‘Misschien heeft ze iemand van de boerderij laten helpen.’

‘Daar is in de winter niemand.’

‘Als ik Montoya goed ken, klampt ze iedereen aan die er langs komt.’

‘Volgens haar kwam er nooit een mens. Witney is erg afgelegen.’

‘Toch moet ze iemand hebben gezien. Ze is daar al een week en de incubatietijd is maar twaalf tot achtenveertig uur.’

‘Daar is de ziekenwagen!’ zei Colin.

Mary holde naar buiten, op de voet gevolgd door Dunworthy en Colin. Twee broeders met maskers voor tilden de stretcher met Montoya op een brancard. Dunworthy herkende een van de mannen, die Badri naar het ziekenhuis had gebracht.

Colin keek geïnteresseerd naar Montoya, die met gesloten ogen op de stretcher lag. Haar hoofd rustte op een paar kussens en haar gezicht was net zo rood als dat van mevrouw Breen. Colin boog zich over haar heen en ze hoestte midden in zijn gezicht.

Dunworthy greep hem in zijn kraag en trok hem naar achteren. ‘Ben je gek geworden? Wil je soms ook ziek worden? Waarom draag je je masker niet?’

‘Er zijn geen maskers meer.’

‘Je hoort hier helemaal niet te zijn. Ik wil dat je meteen teruggaat naar Balliol en…’

‘Dat kan niet. Ik moet ervoor zorgen dat u uw injectie krijgt.’

‘Ga daar dan maar zitten.’ Dunworthy bracht hem naar een stoel in de ontvangstruimte. ‘En blijf uit de buurt van de patiënten.’

‘Denk erom dat u niet stiekem weggaat,’ vermaande Colin hem. Hij ging zitten, haalde de toverbal uit zijn zak en veegde hem af aan zijn mouw.

Dunworthy ging terug naar de brancard. ‘Lupe,’ zei Mary, ‘we moeten je iets vragen. Wanneer ben je ziek geworden?’

‘Vanmorgen,’ zei Montoya. Ze had een hese stem en Dunworthy begreep ineens dat zij het was die hem had opgebeld. ‘Ik kreeg vannacht erge hoofdpijn’ — ze haalde een modderige hand over haar voorhoofd — ‘maar ik dacht dat het kwam omdat ik te lang had doorgewerkt.’

‘Wie was er bij je?’

‘Niemand,’ antwoordde Montoya verbaasd.

‘Is er ook niemand uit Witney geweest om levensmiddelen of zo te brengen?’

Montoya schudde haar hoofd heel kort, alsof de beweging haar pijn deed. ‘Nee. Ik had alles bij me.’

‘En niemand heeft je met het opgraven geholpen?’

‘Nee. Ik heb Dunworthy gevraagd de Gezondheidsraad te bellen om ontheffing voor mijn studenten te krijgen, maar dat heeft hij niet gedaan.’ Mary keek naar Dunworthy en Montoya volgde haar blik. ‘Of is er al iemand onderweg?’ vroeg ze aan hem. ‘Ze zullen het nooit vinden als ze niet iemand sturen.’

‘Wat niet vinden?’ Hij vroeg zich af of Montoya lag te ijlen.

‘Bijna alles staat onder water.’

‘Wat moeten ze vinden?’

‘Kivrins recorder.’

Plotseling zag hij Montoya met het kistje vol modder en botten bij de graftombe staan. Het waren polsbeentjes geweest en Montoya had geen benen spoor, maar een kleine recorder tegen het licht gehouden. Kivrins recorder.

‘Ik heb nog niet alle graven opengelegd,’ zei Montoya, ‘en het regent nog steeds. Er moet onmiddellijk iemand heen.’

‘Graven?’ zei Mary, die zonder begrip naar Dunworthy keek. ‘Wat bedoelt ze toch?’

‘Ze was op zoek naar Kivrins lichaam op een middeleeuws kerkhof,’ zei hij bitter. ‘Ze heeft de recorder gevonden die je in Kivrins pols had gezet.’

Mary luisterde niet naar hem. ‘Haal Badri’s contactlijsten voor me,’ zei ze tegen de dienstdoende arts. Ze keek weer naar Dunworthy. ‘Badri heeft toch meegeholpen?’

‘Ja.’

‘Wanneer was dat?’

‘Op 18 en 19 december,’ zei hij.

‘Op het kerkhof?’

‘Ja. Hij hielp Montoya met het openen van een graftombe.’

‘Een tombe,’ zei Mary, alsof dat alles verklaarde. Ze boog zich over Montoya heen. ‘Uit welke tijd stamt die tombe?’

‘Uit 1318,’ zei Montoya.

‘En ben je daar van de week ook nog mee bezig geweest?’

Montoya knikte zwak. ‘Ik word zo draaierig als ik mijn hoofd beweeg,’ zei ze verontschuldigend. ‘Ik moest het skelet weghalen. Er was water in de tombe gekomen.’

‘Op welke dag was dat?’

Montoya fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik weet het niet meer. De dag voordat de klokken werden geluid, geloof ik.’

‘De eenendertigste,’ zei Dunworthy. Hij boog zich over Montoya heen. ‘En daarna?’

Ze schudde haar hoofd weer.

‘De computer is klaar,’ zei de tweede arts.

Mary liep snel naar de balie en ging achter het toetsenbord zitten. Ze tikte iets in, staarde naar het scherm en begon opnieuw te tikken.

‘En?’ zei Dunworthy.

‘Hoe waren de omstandigheden op het kerkhof?’

‘Omstandigheden?’ zei hij verwonderd. ‘Modderig. Montoya had zeildoek opgehangen, maar de regen stroomde nog naar binnen.’

‘Warm?’

‘Ja. Het was er muf, zei ze. En ze had een paar elektrische kachels aangesloten. Maar wat is er nou toch?’

Ze liet een vinger over het scherm glijden. ‘Virussen zijn buitengewoon taaie organismen,’ zei ze. ‘Ze kunnen lange tijd inactief zijn en daarna weer werkzaam worden. Er zijn levende virussen in Egyptische mummies aangetroffen.’ Haar vinger bleef op een datum rusten. ‘Dat dacht ik al. Badri werd op de vierde dag ziek nadat hij in Witney was geweest.’

Ze keek naar de dienstdoende arts. ‘Er moeten onmiddellijk een paar mensen naar Witney. Vraag de Gezondheidsraad om een ontheffing. Misschien hebben we de bron van het virus gevonden.’ Ze riep een andere lijst op, liet haar vinger over de namen glijden en tikte weer iets anders in. ‘We hadden vier primaire gevallen van wie niet bekend was of ze met Badri in aanraking waren geweest. Twee van hen zijn in Witney geweest, vier dagen later werden ze ziek. Een derde werd drie dagen later ziek.’

‘Dus het virus komt daar vandaan?’ zei Dunworthy.

‘Ja.’ Ze trok een spijtig gezicht. ‘Ik vrees dat Gilchrist toch nog gelijk krijgt. Het virus is echt uit het verleden gekomen. Uit de graftombe van de ridder.’

‘Kivrin heeft ook meegeholpen,’ zei hij.

Nu was het Mary’s beurt om zonder begrip naar hem te kijken. ‘Wanneer?’

‘De zondag voordat ze wegging. De negentiende.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Dat heeft ze me verteld. Ze wilde haar handen zo vuil mogelijk maken om beter bij de middeleeuwen te passen.’

‘O god,’ zei Mary. ‘Als ze vier dagen eerder aan het virus is blootgesteld, had ze haar injecties nog niet gehad. Misschien heeft het virus de tijd gehad om zich te vermenigvuldigen en haar ziek te maken.’

Dunworthy greep haar bij een arm. ‘Maar dat is onmogelijk. Het net zou haar niet doorlaten als ze een gevaar voor de middeleeuwers vormde.’

‘Ze vormde ook geen gevaar,’ zei Mary. ‘Als het virus inderdaad uit de graftombe afkomstig is en de ridder er in 1318 aan is gestorven, moeten de middeleeuwers al antistoffen hebben gehad. Ze waren immuun.’ Ze ging snel naar Montoya. ‘Heeft Kivrin meegeholpen met het opgraven van de tombe?’

‘Ik weet het niet,’ zei Montoya. ‘Toen was ik hier om met Gilchrist te praten.’

‘Wie was er die zondagmiddag nog meer in Witney?’

‘Niemand. Iedereen was met de kerstdagen naar huis gegaan.’

‘Hoe wist ze dan wat ze moest doen?’

‘De vrijwilligers lieten briefjes achter om aan te geven wat ze aan het doen waren.’

‘Wie waren er die ochtend bij?’ vroeg Mary.

‘Badri,’ zei Dunworthy, die naar de lift rende.

Hij duwde de deur van de Isolatie open en ging regelrecht naar Badri’s kamer. De zuster zat weer met haar gezwollen voeten op een monitor en keek verrast op. ‘U mag niet zomaar naar binnen,’ riep ze, maar hij was al doorgelopen.

Badri zat half overeind tegen een kussen. Hij zag er heel slap en bleek uit, alsof met de ziekte alle kleur uit zijn huid was verdwenen, maar hij keek op toen Dunworthy naar binnen stormde en wilde iets zeggen.

‘Heeft Kivrin meegeholpen met de graftombe van de ridder?’ vroeg Dunworthy bars.

‘Kivrin?’ herhaalde Badri bijna onhoorbaar.

De zuster gooide de deur open. ‘Meneer Dunworthy, u mag hier absoluut niet naar binnen zonder…’

‘Op zondag,’ zei Dunworthy. ‘Je moest een briefje achterlaten om haar te laten weten wat ze moest doen. Heeft ze bij de tombe gewerkt?’

‘Meneer Dunworthy, zonder masker mag u…’

Mary kwam binnen en trok haar handschoenen aan. ‘James, je weet toch dat je hier steriele kleding moet dragen?’

‘Ik heb hem nog gewaarschuwd, dokter,’ zei de zuster, ‘maar hij liep gewoon door…’

‘Heb je Kivrin laten weten dat ze aan de graftombe moest werken?’ herhaalde Dunworthy.

Badri knikte zwakjes.

‘Ze is aan het virus blootgesteld,’ zei Dunworthy tegen Mary. ‘Op zondag. Vier dagen voordat ze vertrok.’

‘O nee,’ fluisterde Mary.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Badri. Hij probeerde rechtop te gaan zitten. ‘Waar is Kivrin?’ Hij keek van Dunworthy naar Mary. ‘U heeft haar toch teruggehaald toen u wist wat er aan de hand was? Ja toch zeker?’

‘Wat er aan de hand was?’ herhaalde Mary. ‘Wat bedoel je?’

‘U moet haar terughalen,’ zei Badri. ‘Ze is niet in 1320. Ze is in 1348.’

25

‘Dat is onmogelijk,’ zei Dunworthy.

‘1348?’ zei Mary verbijsterd. ‘Dat kan niet waar zijn. Dat is het jaar van de Zwarte Dood.’

Ze kan niet in 1348 zijn, dacht Dunworthy. Volgens Andrews was het maximale verschil vijf jaar. En Badri had de coördinaten van Puhalski nagerekend.

‘1348?’ herhaalde Mary. Hij zag haar naar de schermen boven Badri’s hoofd kijken, alsof ze hoopte dat hij nog lag te ijlen. ‘Weet je het zeker?’

Badri knikte. ‘Ik wist dat er iets mis was zodra ik het tijdsverschil zag.’ Hij klonk al even verbijsterd als Mary.

‘Maar ze kan onmogelijk in 1348 terecht zijn gekomen,’ merkte Dunworthy op. ‘Andrews heeft de parameters voor me nagetrokken. Hij zei dat de maximale verschuiving niet meer dan vijf jaar kon zijn.’

Badri schudde zijn hoofd. ‘Het lag niet aan de verschuiving, die bedroeg maar vier uur. Dat was te weinig. Het verschil had op zo’n reis minstens achtenveertig uur moeten zijn.’

De verschuiving was niet te groot, maar te klein geweest. Dunworthy had Andrews alleen naar het maximale verschil gevraagd, niet naar het minimale.

‘Ik weet niet wat er is gebeurd,’ zei Badri. ‘Ik had zo’n hoofdpijn, de hele tijd dat ik met het net bezig was.’

‘Dat kwam door het virus,’ zei Mary. Ze zag er ontdaan uit. ‘Hoofdpijn en verwardheid zijn de eerste symptomen.’ Ze liet zich op de stoel naast het bed zakken. ‘1348.’

1348. Dunworthy kon het maar niet begrijpen. Hij was bang geweest dat Kivrin influenza had, dat ze het rendez-vous zou missen, en al die tijd had ze in 1348 gezeten. Het jaar waarin de pest Oxford had bereikt, rond de kerstdagen.

‘Toen ik zag hoe gering de verschuiving was, begreep ik direct dat er iets mis was,’ zei Badri. ‘Daarom bekeek ik de coördinaten en…’

‘Je zei dat je Puhalski’s berekeningen had gecontroleerd,’ zei Dunworthy verwijtend.

‘Hij was maar een eerstejaars, hij had nog nooit zo’n reis gedaan. En Gilchrist had geen flauw benul wat hij aan het doen was. Ik wilde u nog waarschuwen. Was ze niet meer op de plaats van het rendez-vous?’ Hij keek naar Dunworthy. ‘Waarom hebt u haar niet teruggehaald?’

‘We wisten nergens van,’ zei Mary, die nog steeds helemaal van streek op de stoel zat. ‘Je kon helemaal niet uit je woorden komen. Je ijlde.’

‘De pest heeft vijftig miljoen mensen het leven gekost,’ zei Dunworthy. ‘Half Europa is eraan gestorven.’

‘James,’ zei Mary.

‘Dat wilde ik u zeggen,’ zei Badri. ‘Daarom kwam ik u halen. We hadden Kivrin moeten terughalen voordat ze van het rendez-vous kon weggaan.’

Dat had hij dus willen zeggen. Hij was op een draf naar de pub gekomen. Hij was zonder jas de stromende regen in gehold en had de voorbijgangers met hun boodschappentassen en hun paraplu’s opzij geduwd om zo snel mogelijk bij Dunworthy te zijn, doornat en klappertandend van de kou. Er is iets mis.

Ik wilde u nog waarschuwen. Dat had hij ook gedaan. ‘Half Europa is eraan gestorven,’ had hij gezegd. ‘Het waren de ratten. Welk jaar is het?’ Badri had het geprobeerd.

‘Als het niet aan de verschuiving lag, moet er een fout met de coördinaten zijn gemaakt,’ zei Dunworthy, die de bedrand vastgreep.

Badri drukte zich als een in het nauw gedreven dier tegen het kussen.

‘Je zei dat Puhalski’s coördinaten klopten.’

‘James!’ zei Mary vermanend.

‘Dat is de enige andere mogelijkheid!’ riep hij. ‘Anders zou het net de reis hebben afgebroken. Je zei dat je het twee keer had nagerekend. Je zei dat je geen fouten kon ontdekken.’

‘Dat was ook zo,’ zei Badri. ‘Maar ik vertrouwde het nog niet. Ik was bang dat hij een fout met de siderische berekening had gemaakt, want die zou niet zo gauw te ontdekken zijn.’ Zijn gezicht werd asgrauw. ‘Ik heb de berekening zelf gedaan, op de dag van Kivrins vertrek.’

Op de dag van Kivrins vertrek. Toen hij verging van de hoofdpijn. Toen hij al koorts had en in de war was. Dunworthy zag hem weer achter het toetsenbord zitten en fronsend naar de monitoren kijken. Ik stond erbij en ik keek ernaar, dacht hij. Ik was erbij toen hij Kivrin naar de Zwarte Dood stuurde.

‘Ik weet niet wat er fout is gegaan,’ zei Badri. ‘Ik heb zeker…’

‘Hele dorpen zijn uitgeroeid,’ zei Dunworthy. ‘Er waren zoveel doden dat er niet genoeg mensen over waren om ze allemaal te begraven.’

‘Laat hem met rust, James,’ zei Mary. ‘Hij kan er niets aan doen. Hij was ziek.’

‘Ziek?’ zei hij. ‘Hij heeft Kivrin aangestoken. En zij zit in de middeleeuwen.’

‘James,’ zei Mary.

Hij wilde niet naar haar luisteren. Hij rukte de deur open en rende de kamer uit.

Colin zat in de gang op een stoel te wippen. ‘O, daar bent u,’ zei hij.

Dunworthy liep snel langs hem heen.

‘Waar gaat u heen?’ De voorpoten van de stoel kwamen met een klap op de grond. ‘Tante Mary zei dat u pas weg mag als u uw injectie hebt gehad.’ Hij viel zijwaarts van zijn stoel en krabbelde meteen weer overeind. ‘Waarom heeft u geen steriele kleren aan?’

Dunworthy duwde de gangdeur open.

Colin holde achter hem aan. ‘Tante Mary zei dat ik u absoluut niet mag laten weggaan.’

‘Ik heb geen tijd voor injecties,’ zei Dunworthy. ‘Ze is in 1348.’

‘Tante Mary?’

Hij sloeg de hoek om.

‘Kivrin?’ vroeg Colin, dravend om hem bij te houden. ‘Dat kan toch niet? Toen was het toch de Zwarte Dood?’

Dunworthy liep de trap af en ging naar de telefooncel. Hij zocht de zakkalender die hij van Colin had gekregen.

‘Hoe gaat u haar terughalen?’ vroeg Colin. ‘Het laboratorium is verzegeld.’

Dunworthy vond de kalender en begon erin te bladeren. Hij had het nummer van Andrews ergens opgeschreven.

‘U mag er toch niet in van meneer Gilchrist? Hij zei dat u niet naar binnen mocht.’

Het telefoonnummer stond op de laatste pagina. Dunworthy nam de hoorn van de haak.

‘En wie moet u helpen als u toch in het lab kunt? Badri?’

‘Andrews,’ zei Dunworthy kortaf. Hij begon het nummer te toetsen.

‘Ik dacht dat hij niet wilde komen, vanwege het virus.’

Dunworthy bracht de hoorn naar zijn oor. ‘Ik laat Kivrin daar niet zitten.’

Hij kreeg een vrouw aan de lijn. ‘H.F. Shepherd’s Limited.’

Dunworthy keek verbaasd naar de zakkalender in zijn hand. ‘Ik ben op zoek naar Ronald Andrews,’ zei hij. ‘Welk nummer is dit?’

‘24837,’ zei ze ongeduldig. ‘Er is hier geen Ronald Andrews.’

Hij legde boos neer. ‘Stomme telefoons.’ Hij toetste hetzelfde nummer in.

‘Maar hoe denkt u haar te vinden?’ vroeg Colin, die over zijn schouder naar de hoorn keek. ‘Ze is toch niet meer op dezelfde plaats? Het rendez-vous is pas over drie dagen.’

Dunworthy luisterde naar de zoemtoon en vroeg zich af wat Kivrin gedaan zou hebben zodra ze besefte in welk jaar ze was. Ongetwijfeld zou ze naar het rendez-vous zijn gegaan om daar te wachten. Als ze dat kon. Als ze niet ziek was. Als de inwoners van Skendgate haar er niet van beschuldigden de pest te hebben meegebracht.

‘H.F. Shepherd’s Limited,’ zei dezelfde vrouw.

‘Welk nummer is dit?’ riep Dunworthy.

‘24837,’ zei ze gergerd.

‘24837,’ herhaalde Dunworthy. ‘Dat nummer heb ik opgekregen.’

‘Nee, niet waar,’ zei Colin. Hij wees het nummer van Andrews op de zakkalender aan. ‘U heeft het verkeerde nummer gedraaid.’ Hij pakte de hoorn uit Dunworthy’s hand. ‘Laat mij het maar proberen.’ Hij toetste het goede nummer in en gaf de hoorn terug aan Dunworthy.

De zoemtoon klonk anders, verder weg. Dunworthy dacht aan Kivrin. De pest had niet overal tegelijk toegeslagen. De ziekte had rond de kerstdagen Oxford bereikt, maar dat zei helemaal niets over Skendgate.

Er werd niet opgenomen. Hij liet de telefoon tien, elf keer overgaan. Hij kon zich niet herinneren hoe de ziekte in Engeland was gekomen. Uit het oosten, over het Kanaal. Skendgate lag ten westen van Oxford, dus misschien was de pest daar pas later uitgebroken.

‘Waar is het boek?’ vroeg hij aan Colin.

‘Het boek? Voor uw neus.’

‘Het boek dat je van mij hebt gekregen. Waarom heb je het niet bij je?’

‘Hier?’ zei Colin verbijsterd. ‘Dat ding weegt een ton.’

Er werd nog steeds niet opgenomen. Dunworthy legde neer, pakte zijn agenda en ging op weg naar de deur. ‘Ik wil dat je het altijd en overal bij je hebt. Je weet toch dat we midden in een epidemie zitten?’

‘Voelt u zich wel goed, meneer Dunworthy?’

‘Ga het halen,’ zei Dunworthy.

‘Wat, nu meteen?’

‘Ga naar Balliol en haal je boek. Ik wil weten wanneer de pest in Oxfordshire is uitgebroken. Niet hier in de stad, maar in de omliggende dorpen. En van welke kant de ziekte is gekomen.’

‘Waar gaat u heen?’ vroeg Colin, die op een draf met hem meeliep.

‘Ik ga tegen Gilchrist zeggen dat ik in het lab moet zijn.’

‘Als hij al bang is voor de griep, dan is hij helemaal bang voor de pest,’ zei Colin.

Dunworthy deed de deur open en ging naar buiten. Het regende hard. De demonstranten stonden te schuilen onder de luifel. Een van hen kwam met een stencil op Dunworthy af. Colin had gelijk. Het zou niets uithalen Gilchrist te vertellen waar het virus vandaan kwam. Hij zou ervan overtuigd blijven dat het door het net was gekomen en bang zijn dat hij de pest zou binnenhalen als hij het lab openstelde.

Dunworthy zocht zijn pen. ‘Geef me een stuk papier.’

‘Een stuk papier?’ zei Colin. ‘Waarvoor?’

Dunworthy griste het stencil uit de hand van de betoger en begon iets op de achterkant te schrijven. ‘Basingame geeft toestemming om het laboratorium te gebruiken,’ zei hij.

Colin keek ernaar. ‘Dat gelooft hij nooit, meneer Dunworthy. Achter op een stencil?’

‘Haal dan een stuk papier voor me!’

Colin zette grote ogen op. ‘Ik ga al. Wacht u dan op me?’ zei hij op verzoenende toon. ‘U mag niet weggaan.’

Hij holde naar binnen en kwam meteen weer terug met een paar vellen printerpapier. Dunworthy pakte een van de vellen en bootste het handschrift van Basingame na. ‘Ga je boek halen en kom dan naar Brasenose.’

‘U vergeet uw jas.’

‘Daar heb ik geen tijd voor.’ Hij vouwde het papier twee keer op en stopte het in zijn zak.

‘Het regent. Kunt u niet beter een taxi nemen?’ zei Colin.

‘Er zijn geen taxi’s.’ Dunworthy liep weg.

‘Tante Mary vermoordt me nog!’ riep Colin hem na. ‘Ik mocht u niet laten weggaan voordat u uw injectie had gehad!’

Hij had inderdaad beter een taxi kunnen nemen. Het goot tegen de tijd dat hij bij Brasenose kwam en er stond een ijzige wind. Dunworthy was koud tot op het bot.

Gelukkig had de regen de demonstranten hier verjaagd. Voor de poort van Brasenose lagen alleen nog een paar natte pamfletten. De poort was afgesloten met een metalen schuifhek. De portier had zich teruggetrokken in zijn loge en het rolluik neergelaten.

‘Doe open!’ riep Dunworthy, aan het hek rammelend. ‘Doe onmiddellijk open!’

De portier trok het luik een eindje op en keek naar buiten. Zijn geschrokken uitdrukking ging over in strijdlust toen hij Dunworthy herkende. ‘Brasenose staat onder quarantaine,’ zei hij. ‘Verboden toegang.’

‘Doe onmiddellijk dit hek open,’ zei Dunworthy.

‘Dat zal helaas niet gaan, meneer. Ik mag van meneer Gilchrist niemand toelaten voordat de bron van het virus is gevonden.’

‘Die is gevonden,’ zei Dunworthy. ‘Doe open.’

De portier liet het luik neer en kwam even later naar het hek. ‘Was het de kerstversiering?’ vroeg hij. ‘Ze zeiden dat het virus daarin zat.’

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Maak het hek open en laat me binnen.’

‘Ik weet niet of ik dat mag doen, meneer.’ De portier keek hem onzeker aan. ‘Meneer Gilchrist…’

‘Die heeft het niet meer voor het zeggen.’ Hij haalde het opgevouwen papier uit zijn zak en gaf het door de mazen van het hek aan de portier, die het in de regen begon te lezen.

‘Gilchrist is van zijn taak als waarnemend hoofd ontheven,’ zei Dunworthy. ‘Basingame heeft mij de leiding gegeven. Doe open.’

‘Basingame?’ zei de portier, naar de al half uitgesmeerde handtekening starend. ‘Ik pak mijn sleutels even.’

Hij nam het papier mee naar zijn hok. Dunworthy drukte zich rillend tegen het hek om zo min mogelijk last te hebben van de ijskoude regen.

Hij was bang geweest dat Kivrin ergens op de koude grond had moeten slapen, maar nu bleek dat ze in de hel terecht was gekomen. Mensen stierven van de kou omdat er niemand meer was om hout te hakken en de dieren stierven in de wei omdat ze niet meer naar de stal werden gebracht. Tachtigduizend doden in Siena, driehonderdduizend in Rome, meer dan honderdduizend in Florence. Half Europa.

De portier kwam eindelijk terug met een grote sleutelbos. ‘Een ogenblikje, meneer.’ Hij zocht de goede sleutel.

Kivrin zou ongetwijfeld naar het rendez-vous zijn teruggegaan zodra ze besefte dat ze zich in het jaar 1348 bevond. Dat betekende dat ze daar al een hele tijd moest hebben gewacht tot ze haar kwamen halen, ongerust omdat het zo lang duurde.

Als ze het tenminste zelf wist. Hoe zou ze moeten weten welk jaar het was? Badri had tegen haar gezegd dat er hooguit een paar dagen verschil zouden zijn. Aan de hand van de feestdagen kon ze de juiste datum hebben vastgesteld, maar het zou nooit in haar zijn opgekomen naar het jaar te vragen. Ze zou denken dat ze in 1320 was en intussen kwam de pest steeds dichterbij.

Het slot klikte open en Dunworthy schoof het hek opzij tot hij erlangs kon. ‘Neem de sleutels mee,’ zei hij. ‘Ik moet in het lab zijn.’

‘Dat is een andere sleutel,’ zei de portier, die weer naar zijn loge ging.

Het was koud bij de poort en de schuin neervallende regen maakte het nog kouder. Dunworthy bleef bij de deur van de loge staan om de warmte van binnen op te vangen en hij stak zijn handen diep in de zakken van zijn colbert.

Hij had zich zorgen gemaakt over dieven en moordenaars en al die tijd was Kivrin in 1348 geweest, het jaar waarin overal lijken lagen, waarin joden en vreemdelingen naar de brandstapel waren gebracht.

Hij had zich zorgen gemaakt over de parameters die Gilchrist niet had laten controleren. Hij had Badri op zijn zenuwen gewerkt, Badri die toch al koorts had en de coördinaten opnieuw moest invoeren. Hij was zo bang, had hij gezegd.

Ineens drong het tot hem door dat de portier erg lang wegbleef, misschien wel om Gilchrist te waarschuwen.

Hij keek naar binnen en op dat moment kwam de man terug. De portier stak een paraplu op en hield die boven Dunworthy’s hoofd.

‘Ik ben al doornat,’ zei hij en liep met grote passen vooruit over de binnenplaats.

Voor de ingang van het laboratorium was een geel plastic lint gespannen. Dunworthy trok het weg terwijl de portier met zijn vrije hand in zijn zakken zocht.

Hij keek om naar de kamer van Gilchrist, die op de binnenplaats uitkeek. Er brandde licht, maar er was niemand te zien.

De portier schakelde het alarm uit met zijn pasje en zocht de sleutel van het lab. ‘Ik weet niet of ik hier wel goed aan doe zonder de toestemming van de heer Gilchrist,’ zei hij.

‘Meneer Dunworthy!’ riep Colin. Beide mannen keken om. Colin holde de binnenplaats over, het boek in zijn grijze sjaal gewikkeld en weggestopt onder zijn kletsnatte jas. ‘De pest… brak… in sommige delen… van Oxfordshire… pas in maart uit,’ zei hij hijgend. ‘Sorry, ik heb de hele tijd gerend.’

‘Welke delen?’ vroeg Dunworthy.

Colin gaf hem het boek en boog zich voorover met zijn handen op zijn knieën om op adem te komen. ‘Dat… staat er… niet bij.’

Dunworthy sloeg het boek open op de pagina die Colin had omgevouwen, maar zijn bril zat onder de druppels, die ook op de open bladzijden van het boek vielen.

‘Het begon in Melcombe en ging naar Bath in het noorden en naar het oosten,’ zei Colin. ‘De pest bereikte Oxford in december en Londen bijna een jaar later, maar sommige streken van Oxfordshire werden pas laat in het voorjaar getroffen en een paar dorpen bleven tot juli gespaard.’

Dunworthy staarde naar de onleesbare bladzijden. ‘Daar hebben we niets aan,’ zei hij.

‘Ik weet het,’ zei Colin. Hij ging rechtop staan, nog steeds zwaar ademend. ‘Maar we weten in elk geval dat niet heel Oxfordshire in december getroffen was. Misschien is ze in een van die dorpen die tot juli gespaard bleven.’

Dunworthy veegde de bladzijden droog aan de sjaal en deed het boek dicht. ‘Van Bath heeft de ziekte zich naar het oosten verbreid,’ zei hij zacht. ‘Skendgate ligt net ten zuiden van de weg tussen Oxford en Bath.’

De portier had eindelijk de sleutel gevonden. Hij stak hem in het sleutelgat.

‘Ik heb het nummer van Andrews weer gebeld, maar er is nog steeds niemand.’

De portier deed de deur open.

‘U kunt het net toch niet openen zonder ingenieur?’ vroeg Colin.

‘Het net?’ zei de portier, met de sleutel nog in zijn hand. ‘Ik dacht dat u alleen van de computer gebruik wilde maken. Voor andere dingen heb ik toestemming van meneer Gilchrist nodig.’ Hij pakte het papier dat Dunworthy hem had gegeven en las het nog eens over.

‘Ik geef zelf toestemming.’ Dunworthy liep snel langs hem heen naar binnen.

De portier wilde achter hem aan gaan, maar hij bleef haken met zijn paraplu en zocht het knopje om het ding te sluiten.

Colin kroop onder de paraplu door naar binnen.

Gilchrist had de verwarming laten uitzetten. Het was hier nauwelijks warmer dan buiten, maar toch besloegen Dunworthy’s natte brilleglazen. Hij nam zijn bril af en probeerde hem droog te wrijven aan zijn natte colbert.

‘Hier,’ zei Colin. De jongen gaf hem een grote prop wc-papier. ‘Dat moest ik verzamelen voor Finch. Weet u, het is al moeilijk genoeg om haar te vinden als we op de goede plek terechtkomen, en u zei zelf dat het heel erg ingewikkeld is om de exacte tijd en plaats te bepalen.’

‘Die weten we al,’ zei Dunworthy. Hij maakte zijn bril droeg met het papier en zette hem weer op. De glazen zaten nog onder de strepen.

‘Ik moet u helaas vragen weg te gaan,’ zei de portier. ‘Ik kan u niet laten blijven zonder…’ Hij zweeg.

‘O jee,’ mompelde Colin. ‘Daar heb je Gilchrist.’

‘Wat heeft dit te betekenen?’ zei Gilchrist. ‘Wat doet u hier?’

‘Ik ga Kivrin terughalen,’ zei Dunworthy.

‘Op grond waarvan?’ zei Gilchrist. ‘Dit is het laboratorium van Brasenose en u maakt zich schuldig aan huisvredebreuk.’ Hij wendde zich tot de portier. ‘Ik had u opgedragen meneer Dunworthy buiten de poort te houden.’

‘Hij had toestemming van de heer Basingame.’ De portier stak hem het vochtige papier toe.

Gilchrist griste het uit zijn hand. ‘Basingame! Dat is niet de handtekening van Basingame!’ zei hij woedend. ‘Huisvredebreuk en ook nog eens valsheid in geschrifte. Ik zal een klacht tegen u indienen. En zodra Basingame terug is, zal ik hem op de hoogte stellen van uw…’

Dunworthy ging voor hem staan. ‘En ik zal hem op de hoogte stellen van het feit dat zijn plaatsvervanger willens en wetens het leven van een van zijn studenten in gevaar heeft gebracht door het laboratorium te sluiten, als gevolg waarvan het onmogelijk was de studente terug te halen.’ Hij gebaarde naar de computer. ‘Weet u wat het resultaat van de lokalisatie was? Een resultaat dat mijn ingenieur niet mocht controleren door toedoen van u en een stel andere imbecielen die geen fluit van tijdreizen afweten? Zal ik het u vertellen? Kivrin is niet in 1320. Ze is in 1348, midden in de Zwarte Dood.’ Hij draaide zich om naar de beeldschermen. ‘En daar zit ze al twee weken. Alleen dank zij uw stompzinnigheid. Dank zij…’ Hij zweeg.

‘U heeft niet het recht zo’n toon tegen mij aan te slaan,’ zei Gilchrist. ‘En evenmin om hier te zijn. Ik sta erop dat u onmiddellijk weggaat.’

Dunworthy gaf geen antwoord. Hij ging naar de computer.

‘Haal de proctor,’ zei Gilchrist tegen de portier. ‘Die twee moeten hier weg.’

Het scherm van de grote monitor was zwart en de lampjes brandden niet. De computer was uitgeschakeld. ‘U heeft de stroom eraf gehaald,’ zei Dunworthy, met een stem die al even oud klonk als die van Badri. ‘U heeft het net gesloten.’

‘Ja,’ zei Gilchrist. ‘En dat is maar goed ook, aangezien u meent hier in en uit te kunnen lopen wanneer het u uitkomt.’

Dunworthy wankelde even en raakte het lege scherm aan. ‘U heeft het net gesloten,’ herhaalde hij.

‘Gaat het, meneer Dunworthy?’ Colin deed een stap naar hem toe.

‘Ik vermoedde al dat u een poging zou doen hier in te breken,’ zei Gilchrist, ‘want u heeft blijkbaar geen enkel respect voor het gezag van Middeleeuwen. Daarom heb ik de computer laten uitzetten en dat is een verstandig besluit geweest.’

Dunworthy wist nu wat het was om door de bliksem getroffen te worden. Toen Badri vertelde dat Kivrin in 1348 zat, was hij eerst niet in staat geweest die mededeling te verwerken, maar dit nieuws trof hem als een slag in zijn gezicht. Zijn keel was dichtgeschroefd. ‘U heeft het net gesloten,’ zei hij. ‘De lokalisatie is weg.’

‘Weg?’ zei Gilchrist. ‘Onzin, die is ongetwijfeld ergens opgeslagen. Als we de computer weer inschakelen…’

‘Weten we nu niet waar Kivrin is?’ vroeg Colin.

‘Ja.’ Dunworthy begon te vallen en hij dacht dat hij op het paneel terecht zou komen, net als met Badri was gebeurd, maar dat was niet zo. Hij viel bijna elegant, als een danspartner, in de uitgestrekte armen van Gilchrist.

‘Ik wist het wel,’ hoorde hij Colin zeggen. ‘U heeft uw injectie niet gehad. Tante Mary vermoordt me.’

26

‘Dat is onmogelijk,’ zei Kivrin. ‘Het kan geen 1348 zijn.’ Maar alles viel ineens op zijn plaats: de dood van Imeynes kapelaan, de afwezigheid van eigen bedienden, Eliwys die Gawyn niet naar Oxford wilde laten gaan om navraag naar Kivrin te doen. Volgens vrouwe Yvolde waren er veel zieken in de stad en de Zwarte Dood was in december in Oxford uitgebroken. ‘Wat is er gebeurd?’ zei ze met overslaande stem. ‘Wat is er toch gebeurd? Ik had naar 1320 moeten gaan, naar 1320! Meneer Dunworthy heeft me nog gewaarschuwd dat Middeleeuwen niet wist waar ze mee bezig waren, maar ze kunnen me toch niet naar het verkeerde jaar hebben gestuurd!’ Ze zweeg even. ‘Jullie moeten hier weg! Het is de Zwarte Dood!’

De anderen keken haar zonder enig begrip aan en ze dacht dat de tolk weer op modern Engels was teruggevallen. ‘Het is de Zwarte Dood,’ herhaalde ze. ‘De blauwe ziekte!’

‘Nee,’ zei Eliwys zachtjes.

‘Vrouwe Eliwys, u moet met vrouwe Imeyne en Vader Roche naar beneden gaan.’

‘Dat kan niet waar zijn,’ zei Eliwys, maar ze nam haar schoonmoeder bij de arm en nam haar mee naar buiten. Imeyne hield de doek met de zalf beet alsof het haar relikwie was. Maisry volgde hen haastig de kamer uit, haar handen tegen haar oren gedrukt.

‘U moet ook gaan,’ zei Kivrin tegen Roche. ‘Ik blijf wel bij hem.’

‘Truuuu…’ stamelde de klerk, en Roche draaide zich naar hem om. De klerk probeerde overeind te komen. Roche wilde hem helpen.

‘Nee,’ zei Kivrin. Ze pakte hem bij zijn mouw. ‘U mag niet bij hem in de buurt komen.’ Ze ging tussen de priester en het bed staan. ‘De ziekte is besmettelijk,’ zei ze, haar woorden met zorg kiezend. ‘Infectueus. Hij wordt overgebracht door vlooien en door…’ Ze aarzelde en zocht de goede woorden om het hem duidelijk te maken. ‘Door de lichaamssappen en de adem van de zieken. De ziekte is dodelijk voor bijna iedereen die ermee in aanraking komt.’

Ze keek hem gespannen aan en vroeg zich af of hij haar had begrepen, of hij haar kon begrijpen. In de veertiende eeuw wisten ze niets van bacteriën af, niets van de manier waarop ziekten werden overgedragen. De mensen dachten dat de Zwarte Dood een straf van God was. Dat de pest zich verbreidde door een giftige nevel die boven het land hing, door de blik van dode ogen, door zwarte kunst.

‘Vader,’ zei de klerk. Roche probeerde naar het bed te gaan, maar ze versperde hem de weg.

‘We kunnen hem niet alleen laten sterven,’ zei Roche.

Maar dat gebeurde wel, dacht ze. Mensen sloegen op de vlucht en lieten de stervenden achter. Ouders lieten hun eigen kinderen in de steek, dokters weigerden te komen, en alle priesters maakten dat ze wegkwamen.

Ze bukte en raapte een van de repen stof op die vrouwe Imeyne uit het linnen had gescheurd. ‘U moet dit voor uw mond en neus houden,’ zei ze.

Ze gaf de lap aan hem en hij keek er een ogenblik fronsend naar voordat hij het linnen tot een dunne strook opvouwde en tegen zijn gezicht hield.

Kivrin pakte zelf ook een strook. ‘Bind hem maar vast.’ Ze vouwde het linnen schuin op tot een soort roversmasker en maakte het vast met een knoop in haar nek.

Roche volgde haar voorbeeld, legde moeizaam een knoop en keek Kivrin aan. Ze ging opzij en hij boog zich over de klerk heen en legde een hand op zijn borst.

‘Nee,’ zei ze. Hij keek haar aan. ‘Raak hem zo min mogelijk aan.’

Met ingehouden adem keek ze naar het bed, bang dat de klerk weer een aanval zou krijgen en Roche te lijf zou gaan, maar de geestelijke bleef roerloos liggen. De buil onder zijn arm was opengegaan, er kwam bloed en groene pus uit.

Kivrin legde een hand op de arm van Roche. ‘Raak het niet aan,’ zei ze. ‘De buil moet bij het vechten zijn gesprongen.’ Ze veegde het bloed en de etter weg met een stuk linnen en legde een strak verband aan. De klerk gaf geen kik en ze zag dat hij onbeweeglijk voor zich uit staarde.

‘Is hij dood?’ vroeg ze.

‘Nee.’ Roche legde zijn hand weer op de borst van de klerk en Kivrin zag hem licht op en neer gaan. ‘Ik moet het sacrament halen,’ zei hij, slecht te verstaan door het masker.

Nee, laat me niet alleen, dacht Kivrin geschrokken. Straks valt hij me aan.

Roche ging rechtop staan. ‘Vrees niet,’ zei hij. ‘Ik kom terug.’

Hij liep snel de kamer uit. Kivrin ging de deur dichtdoen. Beneden hoorde ze Eliwys en Roche met elkaar praten. Ze had de priester moeten zeggen niet met de anderen te praten. ‘Ik wil bij Kivrin blijven,’ zei Agnes. Het kind begon te huilen en Rosemund riep boos dat ze haar mond moest houden.

‘Ik ga het tegen Kivrin zeggen,’ zei Agnes verontwaardigd. Kivrin deed de deur dicht en schoof de grendel ervoor.

Agnes mocht niet in de kamer komen, net zomin als Rosemund of wie dan ook. Ze mochten niet aangestoken worden. Er bestond geen medicijn tegen de Zwarte Dood, je kon alleen proberen te verhinderen dat je besmet werd. Koortsachtig probeerde ze te bedenken wat ze van de pest wist. Ze had er voor haar studie over gelezen en dokter Ahrens had haar erover verteld toen ze in het ziekenhuis was.

Er waren twee of drie verschillende vormen. De gewone pest verspreidde zich met de bloedsomloop en was binnen enkele uren dodelijk. De builenpest werd overgebracht door rattevlooien en veroorzaakte de kenmerkende zwellingen. De derde vorm was longpest, waarbij het slachtoffer hoestte en bloed opgaf en zijn hele omgeving kon aansteken. Maar de klerk had builenpest, die minder besmettelijk was. Aanraking alleen was niet voldoende; de vlooien moesten overspringen om de ziekte over te brengen.

Plotseling herinnerde ze zich dat de klerk boven op Rosemund was gevallen. Als zij nu eens is aangestoken? Dat kan niet, ze mag niet ziek worden. Er is geen medicijn.

De klerk bewoog en Kivrin ging naar hem toe.

‘Dorst,’ zei hij, met zijn gezwollen tong over zijn lippen strijkend. Ze vulde een kom met water. Hij nam gretig een paar slokken, maar ineens verslikte hij zich en spuwde midden in haar gezicht.

Ze deinsde terug en rukte de natte doek van haar gezicht. Met trillende vingers probeerde ze zich schoon te vegen. Dit is de builenpest, dacht ze, je kan het niet krijgen van speeksel. En je bent ingeënt tegen de pest. Maar ze was ook tegen andere dingen ingeënt en haar afweersysteem was versterkt, toch was ze ziek geworden. En ze had ook niet in 1348 terecht moeten komen.

‘Wat is er toch gebeurd?’ fluisterde ze.

Het kon geen normale verschuiving zijn. Meneer Dunworthy was boos geweest omdat de parameters niet waren gecontroleerd, maar in het ergste geval zou het verschil hoogstens enkele weken bedragen, geen jaren. Er moest iets verkeerd zijn gegaan met het net.

Volgens Dunworthy had Gilchrist geen idee waar hij mee bezig was en er was werkelijk iets fout gegaan, ze was in 1348 beland, maar waarom hadden ze de reis niet afgebroken zodra ze zagen dat de datum verkeerd was? Gilchrist mocht dan geen idee hebben, Dunworthy had dat maar al te goed. Hij was van het begin af aan al tegen de reis gekant geweest. Waarom had hij het net niet opnieuw geopend?

Omdat ik al was weggegaan, dacht ze. Het had minstens twee uur geduurd om precies te bepalen waar ze was en tegen die tijd was Kivrin al op zoek gegaan naar het dorp. Maar Dunworthy zou het net open hebben gehouden. Hij zou nooit willen wachten tot het rendez-vous. Hij zou het net voor haar openhouden.

Ze ging snel naar de deur en tilde de grendel op. Ze moest Gawyn zien te vinden. Hij moest haar vertellen waar de open plek was.

De klerk ging overeind zitten en zwaaide een van zijn blote benen over de bedrand, alsof hij met haar mee wilde. ‘Help me,’ zei hij, en probeerde zijn andere been uit bed te krijgen.

‘Ik kan u niet helpen,’ zei ze boos. ‘Ik hoor hier niet te zijn.’ Ze schoof de grendel weg. ‘Ik moet Gawyn gaan zoeken.’ Maar op hetzelfde moment herinnerde ze zich dat Gawyn er niet was, dat hij met heer Bloet en de gezant van de bisschop naar Courcy was gegaan. Met de gezant, die in zijn haast om te vertrekken bijna Agnes onder de voet had gelopen.

Ze liet de grendel vallen en draaide zich om. ‘Hadden de anderen ook de pest?’ vroeg ze streng. ‘Was de gezant ziek?’ Ze moest aan zijn grauwe gezicht denken, aan de manier waarop hij rilde in zijn mantel. Hij zou ze allemaal aansteken: Bloet en zijn hooghartige zuster en de babbelende meisjes. En Gawyn. ‘U wist het al voordat u hier kwam, nietwaar? Geef antwoord!’

De klerk stak als een klein kind zijn armen naar haar uit. ‘Help me.’ Hij viel opzij, met zijn hoofd en schouder bijna naast het bed.

‘U verdient geen hulp. U hebt de ziekte hierheen gebracht.’

Er werd op de deur geklopt.

‘Wie is daar?’ vroeg ze boos.

‘Roche,’ riep de priester. Ze voelde zich opgelucht, blij dat hij was teruggekomen, maar ze verroerde zich niet. Ze keek naar de klerk, die nog schuin op het bed lag. Zijn open mond werd helemaal gevuld door zijn gezwollen tong.

‘Laat me binnen,’ zei Roche. ‘Ik moet hem de biecht afnemen.’

De biecht. ‘Nee,’ zei Kivrin.

Hij klopte nogmaals, luider.

‘Ik kan u niet binnenlaten,’ zei Kivrin. ‘Het is besmettelijk. Hij kan u aansteken.’

‘Hij ligt op sterven,’ zei Roche. ‘Hij moet biechten om in de hemel te komen.’

Hij gaat niet naar de hemel, dacht Kivrin. Hij heeft de pest hier gebracht.

De klerk deed zijn ogen open. Ze waren rood en opgezet en er klonk een zwakke ruis in zijn ademhaling. Hij gaat dood, dacht ze.

‘Katherine,’ zei Roche.

Hij gaat dood, ver van huis. Net als ik. Ook zij had een ziekte meegebracht en het was niet aan haar te danken dat er niemand aan was bezweken. Ze hadden haar allemaal geholpen, Eliwys, Imeyne en Roche. Ze had iedereen kunnen aansteken. Roche had haar de laatste sacramenten toegediend, hij had haar hand vastgehouden.

Kivrin tilde voorzichtig het hoofd van de klerk op en legde het op het kussen. Daarna ging ze naar de deur.

‘U kunt hem de biecht afnemen,’ zei ze, de deur op een kier openend, ‘maar ik moet eerst met u praten.’

Roche had zijn priesterkleed aangetrokken en zijn neusdoek afgedaan. In een mandje had hij het Heilig Oliesel en de teerspijs. Hij zette het mandje op de kist aan het voeteneind en keek naar de klerk, die steeds moeizamer ademde. ‘Hij moet biechten.’

‘Nee!’ zei Kivrin. ‘Ik moet u eerst iets vertellen.’ Ze haalde diep adem. ‘De klerk heeft builenpest,’ zei ze, aandachtig naar de woorden van de tolk luisterend. ‘Het is een verschrikkelijke ziekte, bijna altijd dodelijk. De pest wordt verspreid door rattevlooien, door de adem van de zieken, door de aanraking van hun kleren.’ Ze keek hem gespannen aan en vroeg zich af of hij er iets van begreep. Ook hij was gespannen en verward.

‘Het is een vreselijke ziekte,’ zei ze. ‘Erger dan tyfus en cholera. Er zijn in Italië en Frankrijk al honderdduizenden mensen aan gestorven en in sommige plaatsen is er niemand meer over om de doden te begraven.’

Zijn gezicht was ondoorgrondelijk. ‘U weet weer wie u bent en waar u vandaan komt,’ zei hij. Het was geen vraag.

Hij denkt dat ik voor de pest op de vlucht was toen Gawyn me in het bos vond, dacht ze. Straks gelooft hij nog dat ik de ziekte heb meegebracht. Maar er lag geen verwijt in zijn blik en ze wilde hem niet voorliegen.

‘Ja,’ zei ze en ze wachtte af.

‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij.

‘We moeten de anderen hier weghouden. Ze moeten beneden blijven en niemand binnenlaten. Ook de dorpelingen moeten in huis blijven en ze mogen geen dode ratten aanraken. Er mag op het open veld niet meer gefeest of gedanst worden. De mensen mogen niet hier of in de kerk komen. Ze moeten zoveel mogelijk bij elkaar uit de buurt blijven.’

‘Ik zal het zeggen.’

De klerk maakte een gesmoord geluid en ze draaiden zich allebei om naar het bed.

‘Kunnen we niets voor de zieken doen?’ vroeg hij.

Ze probeerde zich te herinneren welke remedies de middeleeuwers hadden geprobeerd. Ze hadden met sterk ruikende bloemen rondgelopen en fijngestampte smaragd geslikt en bloedzuigers op de builen gezet, dingen die allemaal niets uithaalden. Volgens dokter Ahrens hadden ze ook niets kunnen doen. Alleen antimicrobia zoals tetracycline en streptomycine zouden effectief zijn geweest, maar die waren pas in de twintigste eeuw ontdekt.

‘We moeten hem laten drinken en hem warm houden.’

Roche keek naar de klerk. ‘God zal hem zeker helpen,’ zei hij.

Nee, dacht ze. God heeft niets gedaan. Half Europa. ‘God kan ons niet helpen tegen de Zwarte Dood,’ zei ze.

Roche knikte en pakte het Heilig Oliesel.

‘Doe uw masker voor.’ Kivrin pakte de laatste reep linnen en bond die voor zijn mond en neus. ‘U moet het altijd dragen als u hier bent.’ Ze hoopte dat hij niet zou merken dat ze zelf geen masker droeg.

‘Heeft God ons deze plaag gestuurd?’ vroeg Roche.

‘Nee,’ zei Kivrin. ‘Nee.’

‘De duivel dan?’

Het was verleidelijk om ja te zeggen. De meeste middeleeuwers geloofden dat de duivel verantwoordelijk was voor de Zwarte Dood. Daarom hadden ze handlangers van de duivel gezocht, joden en melaatsen gefolterd, oude vrouwen gestenigd, jonge meisjes verbrand.

‘Niemand heeft de plaag gestuurd,’ zei Kivrin. ‘Het is een ziekte, niemand kan er iets aan doen. God zou ons helpen als Hij kon, maar Hij…’ Ja, wat eigenlijk? God kan ons niet horen? Is weggegaan? Bestaat niet?

‘Hij kan niet komen,’ besloot ze zwakjes.

‘En wij moeten in Zijn naam optreden?’ zei Roche.

‘Ja.’

Roche knielde bij het bed neer, prevelde een gebed en keek haar aan. ‘Ik wist dat God u had gestuurd om ons te helpen,’ zei hij.

Ook zij knielde neer en vouwde haar handen.

Mittere digneris sanctum Angelum,’ bad Roche. ‘Zend ons Uw heilige engel en behoed een ieder die in dit huis verzameld is.’

‘Laat Roche niet ziek worden,’ zei Kivrin in de recorder. ‘Laat Rosemund niet ziek worden. Laat de klerk sterven voordat zijn longen zijn aangetast.’

De stem van Roche was even geruststellend als toen hij haar hand had vastgehouden en ze hoopte dat de klerk hem kon horen. De geestelijke was niet in staat om te biechten en zijn gezicht vertrok van pijn toen Roche de olie op zijn handpalmen streek. Zijn ademhaling werd onrustiger. Roche tilde zijn hoofd op en keek naar de klerk. Op zijn armen waren paarsblauwe vlekjes van bloeduitstortingen te zien.

Roche draaide zijn hoofd om naar Kivrin. ‘Zijn dit de laatste dagen?’ vroeg hij. ‘Het einde der tijden zoals de heilige apostelen hebben geprofeteerd?’

Ja, dacht Kivrin. ‘Nee,’ zei ze. ‘Nee. Het zijn slechte tijden, verschrikkelijke tijden, maar niet iedereen zal omkomen. En hierna zal er een prachtige tijd aanbreken. De renaissance, sociale hervormingen en nieuwe muziek. Een prachtige tijd. Er zullen nieuwe medicijnen komen, zodat niemand meer hoeft te sterven aan pokken of longontsteking. En iedereen zal genoeg te eten hebben en een warm huis, zelfs in de winter.’ Ze dacht aan Oxford met Kerstmis, aan de versierde straten en winkels. ‘Overal zal licht zijn en klokken die niet geluid hoeven te worden.’

Haar woorden hadden een kalmerende uitwerking op de klerk. Hij haalde rustiger adem en leek in slaap te vallen.

‘U moet nu maar gaan,’ zei Kivrin. Ze bracht Roche naar het venster en gaf hem de kom met water. ‘U moet uw handen wassen als u hem hebt aangeraakt.’

Het water was bijna op. ‘We moeten de kommen en lepels afspoelen waarmee hij heeft gegeten,’ zei ze terwijl Roche zijn grote handen afspoelde. ‘En we moeten het linnen verband verbranden. De ziekte zit erin.’

Hij wreef zijn handen droog aan zijn kleed en ging naar beneden om Eliwys te zeggen wat ze moest doen. Even later kwam hij terug met een nieuwe lap linnen en een bak water. Kivrin scheurde het linnen in brede stroken en bond een ervan voor haar gezicht.

De klerk was wakker geworden en vroeg herhaaldelijk om water, zodat ook de tweede bak al snel leeg was. Kivrin hield de kom aan zijn lippen en probeerde Roche zoveel mogelijk bij de zieke weg te houden.

Roche ging naar de kerk om de klok te luiden voor de vesper. Kivrin deed de deur achter hem dicht. Van beneden klonk geen enkel geluid. Misschien ligt iedereen te slapen, dacht ze. Als ze maar niet ziek zijn. Imeyne had zich met haar zalf over de klerk heen gebogen, Agnes had dicht bij het bed gestaan, Rosemund was met de klerk op de grond gevallen.

Gespannen begon ze heen en weer te lopen. Het is al te laat, dacht ze, ze zijn allemaal blootgesteld. Wat was de incubatietijd? Twee weken? Nee, dat was de tijd die het vaccin nodig had om werkzaam te worden. Twee of drie dagen? Ze kon het zich niet herinneren. Met wie was de klerk nog meer in contact geweest? Ze had niet op hem gelet tijdens het eten en drinken, ze had alleen op Gawyn gelet. Ze wist alleen nog dat hij Maisry op schoot had genomen.

Ze ging weer naar de deur en deed die open. ‘Maisry!’ riep ze.

Ze kreeg geen antwoord, maar dat betekende nog niets. Maisry zou wel ergens liggen te slapen of hield zich schuil en bovendien had de klerk de builenpest, die door vlooien werd overgebracht. Er was een kans dat hij niemand had aangestoken, maar zodra Roche terugkwam liet ze hem alleen met de klerk en nam de stoof mee om nieuwe kolen te halen en om te zien hoe de anderen het maakten.

Rosemund en Eliwys zaten bij het vuur te borduren en vrouwe Imeyne las voor uit haar getijdenboek. Agnes duwde haar wagentje over de tegels en praatte ertegen. Maisry lag op een van de banken bij de tafel op de verhoging. Zelfs in haar slaap had ze een nukkig gezicht.

Agnes botste met haar wagentje tegen een voet van Imeyne. De oude vrouw keek haar aan. ‘Als je niet stil kunt spelen, pak ik het van je af, Agnes,’ zei ze. Het scherpe verwijt, de glimlach die Rosemund haastig verborg, de roze gloed van hun gezichten in het licht van de haard, alles was even geruststellend voor Kivrin. Het had een heel gewone avond in de ridderzaal kunnen zijn.

Eliwys zat een linnen doek aan repen te snijden en ze keek telkens in de richting van de deur. Imeyne zat met een wat bezorgde stem te prevelen en Rosemund keek ongerust naar haar moeder. Eliwys stond op en ging naar de deur. Kivrin vroeg zich af of ze iets had gehoord, maar even later kwam Eliwys terug en ging verder met haar werk.

Kivrin daalde zo stil mogelijk de treden af, maar niet stil genoeg. Agnes liet haar wagentje los en sprong op. ‘Kivrin!’ riep ze opgetogen.

‘Pas op!’ Kivrin hield haar met haar vrije hand op een afstand. ‘Dit ding is heet.’

De stoof was natuurlijk afgekoeld, anders was ze niet naar beneden gekomen om nieuwe kolen te halen, maar Agnes ging een eindje achteruit.

‘Waarom heb je een doek voor je gezicht?’ vroeg het meisje. ‘Wil je me een verhaaltje vertellen?’

Eliwys was ook opgestaan en Imeyne zat naar haar te kijken. ‘Hoe maakt de klerk van de bisschop het?’ vroeg Eliwys.

Heel slecht, dacht ze, maar dat wilde ze niet zeggen. ‘De koorts is wat verminderd. U mag niet te dicht bij me komen. De ziekte zit misschien in mijn kleren.’

Imeyne gebruikte haar reliek als bladwijzer en sloot haar getijdenboek. Iedereen was opgestaan en keek naar Kivrin.

Een stuk van het joelblok lag nog op het vuur. Kivrin gebruikte een plooi van haar kleed om het deksel van de stoof te lichten en gooide de grijze kolen in het vuur. Een wolkje as steeg op en een van de kolen ketste af op het hout en rolde over de vloer.

Agnes lachte en ze keken allemaal naar het stuk kool, dat onder een van de banken tot stilstand kwam. Alleen Eliwys had zich omgedraaid naar de deur.

‘Is Gawyn al terug met de paarden?’ zei Kivrin. Ze had meteen spijt van haar vraag. Eliwys’ gekwelde gelaatsuitdrukking sprak boekdelen en Imeyne draaide zich om en staarde haar kil aan.

‘Nee,’ zei Eliwys zonder haar aan te kijken. ‘Denkt u dat de andere geestelijken ook ziek waren?’

Kivrin dacht aan het grauwe gezicht van de bisschop, aan de verontruste uitdrukking van de cisterciënzer. ‘Ik weet het niet.’

‘Het wordt kouder,’ zei Rosemund. ‘Misschien blijft Gawyn overnachten.’

Eliwys gaf geen antwoord. Kivrin knielde bij het vuur neer en stookte het op met de zware pook. Ze probeerde vruchteloos een paar gloeiende kolen met de pook in de stoof te schuiven; het lukte pas toen ze het deksel gebruikte.

‘U heeft de ziekte hier gebracht,’ zei Imeyne.

Kivrin keek geschrokken op, maar Imeyne keek naar Eliwys, niet naar haar. ‘Door uw zonden is deze plaag over ons gekomen.’

Eliwys draaide zich om, maar Kivrin zag geen angst of woede op haar gezicht. Ze keek ongeïnteresseerd naar haar schoonmoeder, alsof ze met haar gedachten elders was.

‘De Heer straft overspeligen en heel hun huis,’ zei Imeyne. Ze zwaaide met haar getijdenboek. ‘Door uw zonde is de pest over ons gekomen.’

‘U heeft zelf de gezant van de bisschop laten komen,’ zei Eliwys koel. ‘U was niet tevreden over Vader Roche. U heeft om een nieuwe kapelaan gevraagd en hij heeft de ziekte meegebracht.’ Ze draaide zich met een ruk om en ging naar de deur.

Imeyne bleef een ogenblik geschokt staan voordat ze terugging naar de bank. Ze ging op haar knieën liggen, sloeg haar boek open en liet de kralen afwezig door haar vingers glijden.

‘Wil je me nu een verhaaltje vertellen?’ vroeg Agnes aan Kivrin.

Imeyne zette haar ellebogen op de bank en drukte haar handen tegen haar voorhoofd.

‘Ik wil weten hoe het met de maagd in het bos afloopt,’ zei Agnes.

‘Morgen,’ zei Kivrin. ‘Morgen vertel ik je een verhaal.’ Ze nam de stoof mee naar boven.

De klerk was er slechter aan toe. Hij lag te woelen en reciteerde op luide toon zinnen uit de mis voor de doden. Hij vroeg telkens om water en Roche en Kivrin moesten om beurten naar de put in de voorhof om een emmer te vullen.

Kivrin liep op haar tenen de trap af, met de emmer en een kaars in haar handen. Agnes en de anderen waren in slaap gevallen, behalve vrouwe Imeyne. De oude vrouw lag nog steeds op haar knieën te bidden, stijf rechtop en onverzoenlijk. U heeft de plaag over ons gebracht.

Kivrin ging naar buiten. De voorhof lag in het donker. Ze hoorde twee klokken luiden, niet precies in de maat, en ze vroeg zich af of het voor het avondgebed was of voor een begrafenis. Bij de put stond een andere emmer, half gevuld, maar ze gooide hem leeg op de stenen en vulde hem met vers water. Ze zette de emmer bij de keukendeur en ging naar binnen om iets te eten te halen. Op de tafel lagen een paar grote doeken. Kivrin legde brood en een stuk koud vlees op een ervan, bond hem dicht en nam het eten met de rest van de doeken mee naar de ziekenkamer. Samen met Roche at ze bij de gloeiende stoof en al na de eerste hap voelde ze zich beter.

Ook de klerk was er wat beter aan toe. Hij viel weer in slaap en hij begon te zweten. Kivrin veegde zijn warme huid droog met een van de ruwe doeken uit de keuken. Hij zuchtte alsof het hem goed deed en dommelde weer in. Zijn koorts was afgenomen toen hij ontwaakte. Samen met Roche duwde ze de kist naar het bed en zette er een talglampje op. Om beurten waakten ze bij de klerk en rustten uit op de bank bij het venster. Het was te koud om echt te kunnen slapen, maar Kivrin sloot haar ogen en doezelde wat. Telkens wanneer ze naar de klerk keek, leek zijn toestand verbeterd te zijn.

Bij haar studie had ze geleerd dat zieken soms overleefden als hun builen werden doorgeprikt. Er kwam geen bloed of etter meer uit de buil onder zijn oksel en de ruis was uit zijn ademhaling verdwenen. Misschien zou hij toch niet sterven.

Sommige historici geloofden dat de Zwarte Dood niet zoveel mensen het leven had gekost als algemeen werd aangenomen. Volgens Gilchrist waren de statistieken uit angst en gebrek aan inzicht schromelijk overdreven, maar zelfs als de getallen correct waren, had de pest niet in alle dorpen even erg huisgehouden. In sommige plaatsen waren maar een of twee zieken geweest, in andere was helemaal niemand gestorven.

De klerk was vrij snel naar de ziekenkamer gegaan en Kivrin had ervoor gezorgd dat zelfs Roche zo min mogelijk met hem in aanraking kwam. Ze hadden al het mogelijke gedaan en de longen van de klerk waren niet aangetast. Misschien was dat al voldoende om verdere besmetting te voorkomen. Kivrin moest zorgen dat er geen vreemden meer in het dorp werden toegelaten, misschien zou de epidemie Skendgate dan ongemoeid laten. Hele dorpen waren van de ziekte gevrijwaard en in sommige streken in Schotland was de pest helemaal niet uitgebroken.

Ze viel ongemerkt toch in slaap. Toen ze wakker werd begon het licht te worden en was Roche verdwenen. Ze keek naar het bed. De klerk lag volstrekt roerloos met opengesperde ogen. Hij is dood en Roche is een graf aan het graven, dacht ze, maar tegelijkertijd zag ze het laken op zijn borst licht op en neer gaan. Ze voelde zijn pols. Zijn hart klopte snel, maar zo zwak dat ze het nauwelijks kon voelen.

De klok begon te luiden en ze begreep dat Roche voor de ochtendmis naar de kerk was gegaan. Ze deed de doek voor haar gezicht en boog over de klerk heen. ‘Vader,’ zei ze zachtjes, maar hij scheen haar niet te horen. Ze legde een hand op zijn voorhoofd. De koorts was gezakt, maar zijn huid voelde abnormaal aan, droog als papier, en zijn armen en benen zaten onder de bloeduitstortingen. Zijn gezwollen tong stak uit zijn mond en had een walgelijk paarse kleur gekregen.

De stank van het ziekbed was bijna ondraaglijk. Kivrin ging op het bankje staan om het stijve linnen voor het venster weg te halen. Ze stak haar hoofd naar buiten om de koude, maar heerlijk frisse lucht op te snuiven.

De voorhof was verlaten, maar terwijl ze diep inademde zag ze Roche met een dampende kom in zijn handen uit de keuken komen. Hij liep naar de ridderzaal, waar vrouwe Eliwys in de deuropening verscheen. Ze zei iets tegen Roche, die bleef staan om zijn masker voor te doen voordat hij naar haar toe ging. Gelukkig, dacht Kivrin, hij heeft mijn waarschuwing begrepen. De priester ging naar binnen terwijl Eliwys naar de put liep.

Kivrin keek om zich heen om iets te vinden dat ze als waaier kon gebruiken. Ze pakte een van de doeken uit de keuken en stapte weer op de bank. Eliwys was de emmer aan het ophalen, maar ineens hield ze op en draaide zich om naar de poort. Gawyn liep de voorhof op, zijn paard aan de teugel meevoerend.

Hij bleef abrupt staan toen hij haar zag. Gringolet botste tegen hem aan en schudde geschrokken met zijn hoofd. Gawyn had nog dezelfde uitdrukking op zijn gezicht, vol hoop en verlangen, en Kivrin ergerde zich eraan. Hij weet nog niet eens wat er aan de hand is, dacht ze. Hij is net terug uit Courcy. Ze kreeg bijna medelijden met hem nu Eliwys het hem zou moeten vertellen.

Eliwys haalde de emmer op naar de rand van de put. Gawyn deed een stap in haar richting, met de teugel nog in zijn hand, en bleef staan.

Hij weet het al, dacht Kivrin. Hij weet het. De gezant van de bisschop is ook ziek geworden en Gawyn is teruggekomen om de anderen te waarschuwen. Plotseling besefte ze dat hij geen andere paarden had meegenomen. Dan is de monnik ook ziek geworden, dacht ze, en de rest is op de vlucht geslagen.

Gawyn keek naar Eliwys, die de zware emmer op de stenen rand van de put probeerde te tillen. Hij zou alles voor haar doen, dacht Kivrin, hij zou het tegen duizend struikrovers opnemen om haar te redden, maar tegen de pest kan hij niets beginnen.

Gringolet rook de stal en schudde ongeduldig met zijn hoofd. Gawyn legde een hand op de neus van het dier, maar het was te laat. Eliwys had hem al gezien.

Ze liet het touw los en de emmer viel met een zware plons in de put. Eliwys rende naar Gawyn toe en wierp zich in zijn armen. Kivrin sloeg een hand tegen haar mond.

Er werd zacht op de deur geklopt. Kivrin sprong van de bank en deed open. Het was Agnes.

‘Wil je me nu een verhaaltje vertellen?’ Het kind zag er verfomfaaid uit. Haar haar was sinds de vorige dag niet meer geborsteld en stak aan alle kanten onder haar linnen mutsje uit. Ze had bij het vuur geslapen, want er zaten grijze strepen van de as op haar mouw.

Kivrin durfde het meisje niet aan te raken. ‘Je kan niet binnenkomen,’ zei ze, de deur op een kier houdend. ‘Anders word je ook ziek.’

‘Er is niemand om mee te spelen,’ zei Agnes. ‘Moeder is weg en Rosemund slaapt nog.’

‘Je moeder is alleen maar water gaan halen,’ zei Kivrin op besliste toon. ‘Waar is je grootmoeder?’

‘Die zit te bidden.’ Ze stak een hand uit en Kivrin deinsde geschrokken terug.

‘Je mag me niet aanraken,’ zei ze scherp.

Agnes trok een verdrietig gezicht. ‘Waarom ben je boos op me?’

‘Ik ben niet boos op je,’ zei Kivrin op mildere toon. ‘Maar je mag niet naar binnen. De klerk is erg ziek.’ Ze deed geen moeite om Agnes uit te leggen wat besmetting was. ‘Als je bij hem in de buurt komt, kun je zelf ook ziek worden.’

‘Gaat hij dood?’ Agnes probeerde naar binnen te kijken.

‘Ik ben bang van wel.’

‘Jij ook?’

‘Nee,’ zei ze, en ze merkte dat ze geen angst meer voelde. ‘Rosemund zal zo wel wakker worden. Vraag maar of zij je een verhaal wil vertellen.’

‘Gaat Vader Roche dood?’

‘Nee. Ga met je kar spelen tot Rosemund wakker is.’

‘Wil je me een verhaal vertellen als de klerk dood is?’

‘Ja. En ga nu naar beneden!’

Agnes daalde met tegenzin drie treden af, waarbij ze zich aan de muur vasthield. ‘Gaan we allemaal dood?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Kivrin. Ik zal alles doen om dat te voorkomen. Ze deed de deur dicht en leunde tegen het houtwerk.

De klerk lag nog steeds voor zich uit te staren, helemaal in beslag genomen door de strijd tegen een onbekende ziekte waar zijn afweersysteem niet tegen bestand was.

Er werd opnieuw geklopt. ‘Ga naar beneden, Agnes,’ zei Kivrin, maar het was Vader Roche. Hij had het brouwsel uit de keuken bij zich en een bak met kolen. Hij gooide de bak leeg in de stoof en blies het vuur aan.

Kivrin had de kom van hem aangenomen. Er zat een dikke lauwe soep in die afschuwelijk rook. Toch zat er iets in waardoor de koorts afnam.

Roche stond op en ging met haar naar het bed. Ze probeerden de klerk te laten eten, maar het meeste liep van zijn dikke tong weer uit zijn mond.

Er werd geklopt.

‘Agnes,’ zei Kivrin ongeduldig, ‘ik zei toch dat je hier niet mag komen?’ Ze sloeg het kussen wat op.

‘Grootmoeder vraagt of je wil komen.’

‘Is vrouwe Imeyne ziek?’ vroeg Roche. Hij ging naar de deur.

‘Nee, Rosemund.’

Kivrin keek geschrokken op.

Roche deed de deur open, maar Agnes kwam niet naar binnen. Ze bleef op de drempel staan en staarde naar zijn masker.

‘Is Rosemund ziek?’ vroeg Roche gespannen.

‘Ze is gevallen.’

Kivrin holde langs hen en ging de trap af.

Rosemund zat op een van de banken bij het vuur en vrouwe Imeyne boog zich over haar heen.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Kivrin.

‘Ik ben gevallen,’ zei Rosemund op verwonderde toon. ‘Op mijn arm.’ Ze tilde haar gebogen arm op.

Vrouwe Imeyne mompelde iets.

‘Wat zegt u?’ vroeg Kivrin, maar ze zag dat de oude vrouw stond te bidden. Ze keek de zaal in. Eliwys was er niet. Alleen Maisry zat angstig weggedoken bij de tafel en Kivrin dacht dat Rosemund misschien over de dienstmeid was gestruikeld.

‘Ben je uitgegleden?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Rosemund afwezig. ‘Ik heb pijn in mijn hoofd.’

‘Ben je op je hoofd gevallen?’

‘Nee.’ Ze schoof haar mouw omhoog. ‘Ik kwam met mijn elleboog op de stenen.’

Kivrin schoof de wijde mouw over de elleboog van het meisje. Er was alleen een schram te zien, geen bloed. Rosemund hield haar arm vreemd gebogen en Kivrin vroeg zich af of hij gebroken kon zijn. Ze bewoog hem voorzichtig. ‘Doet dit pijn?’

‘Nee.’

‘Kun je je vingers bewegen?’

Rosemund tilde haar vingers een voor een op zonder haar arm te strekken. Kivrin keek er fronsend naar en vroeg zich af wat er aan de hand kon zijn. ‘Vrouwe Imeyne, wilt u Vader Roche halen?’

‘Hij kan ons niet helpen,’ zei Imeyne verachtelijk, maar ze ging toch naar de trap.

‘Ik geloof niet dat hij gebroken is,’ zei Kivrin tegen Rosemund.

Rosemund liet haar arm zakken, maar haar gezicht vertrok van pijn. Haar gezicht werd bleek en het zweet brak haar uit.

Ze moet haar arm gebroken hebben, dacht Kivrin. Ze stak haar hand uit, maar Rosemund deinsde terug en voor Kivrin er erg in had, viel het meisje van de bank.

Ze kwam met haar hoofd hard op de vloer terecht. Kivrin sprong over de bank en knielde bij haar neer. ‘Rosemund, Rosemund!’ zei ze. ‘Hoor je me?’

Het meisje verroerde zich niet. Ze had haar gekwetste arm uitgestoken om haar val te breken en haar gezicht vertrok toen Kivrin hem aanraakte, maar ze deed haar ogen niet open. Kivrin keek gespannen over haar schouder. Imeyne was nergens te zien. Ze wilde opstaan.

Rosemund deed haar ogen open. ‘Niet weggaan,’ zei ze.

‘Ik moet hulp gaan halen.’

Rosemund schudde haar hoofd.

‘Vader Roche!’ riep Kivrin, maar die kon haar niet horen door de zware deur van de ziekenkamer. Vrouwe Eliwys kwam de zaal in en rende over de tegels.

‘Heeft ze de blauwe ziekte?’ vroeg Eliwys.

Nee. ‘Ze is gevallen,’ zei Kivrin. Ze legde haar hand op Rosemunds gewonde arm. De huid voelde gloeiend aan. Rosemund had haar ogen weer gesloten en ze haalde langzaam en gelijkmatig adem, alsof ze in slaap was gevallen.

Kivrin trok de zware mouw op tot over de schouder van het meisje en tilde de arm op om naar haar oksel te kijken. Rosemund probeerde haar arm los te trekken, maar Kivrin hield hem stevig vast.

De buil was niet zo groot als die van de klerk, maar hij was vuurrood en hard. O nee, dacht Kivrin. Nee toch. Rosemund kreunde en Kivrin legde de arm behoedzaam neer en trok de mouw eronder.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Agnes, die op de trap stond. ‘Is Rosemund ziek?’

Dit mag niet gebeuren, dacht Kivrin. Ik moet hulp halen. Iedereen is bij de klerk geweest, zelfs Agnes, en ze kunnen er niets tegen beginnen. Antimicrobia worden pas over zeshonderd jaar uitgevonden.

‘Het is de straf voor uw zonden,’ zei Imeyne.

Kivrin keek op. Eliwys staarde afwezig naar haar schoonmoeder, alsof ze haar niet had gehoord.

‘Uw zonden en die van Gawyn,’ zei Imeyne.

‘Gawyn,’ zei Kivrin. Hij moest haar naar het rendez-vous brengen en dan kon ze hulp halen. Dokter Ahrens en meneer Dunworthy wisten wel wat ze moesten doen. De dokter zou haar vaccins en streptomycine meegeven.

‘Waar is Gawyn?’ vroeg Kivrin. Eliwys stond nu naar haar te kijken en ook haar gezicht was vol verlangen, vol hoop. Hij heeft eindelijk haar aandacht weten te trekken, dacht Kivrin. ‘Gawyn,’ zei ze. ‘Waar is hij?’

‘Weg,’ zei Eliwys.

‘Waarheen? Ik moet hem spreken. We moeten hulp gaan halen.’

‘Er is geen hulp,’ zei vrouwe Imeyne. Ze knielde bij Rosemund neer en vouwde haar handen. ‘Het is de straf van God.’

Kivrin stond op. ‘Waar is hij naartoe?’

‘Naar Bath,’ zei Eliwys. ‘Hij gaat mijn gemaal halen.’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(070114–070526)

Ik moet ook dit maar allemaal vastleggen. Gilchrist hoopte dat we ooit nog eens een verslag uit de eerste hand van de Zwarte Dood zouden krijgen en dit is het dan.

De eerste zieke was de klerk uit het gezelschap van de gezant. Ik weet niet of hij al ziek was toen hij hier aankwam. Misschien was zijn ziekte juist de reden waarom ze niet rechtstreeks naar Oxford gingen en wilden ze hem bij ons achterlaten. Bij hun vertrek op kerstochtend was hij in elk geval ziek en dat betekent dat hij de avond daarvoor vermoedelijk al besmettelijk was, toen hij met de helft van het dorp in aanraking was geweest.

Hij heeft Rosemund aangestoken, de dochter van heer Guillaume. Zij werd ziek op tweede kerstdag, geloof ik. Ik heb geen idee meer welke dag het is. De klerk en het meisje hebben allebei builenpest. De buil van de klerk is opengegaan, die van Rosemund is hard en wordt steeds groter. Hij heeft nu ongeveer de omvang van een walnoot. De huid eromheen is rood. Ze hebben allebei hoge koorts en af en toe liggen ze te ijlen.

Vader Roche en ik hebben ze in de ziekenkamer gelegd en de dorpelingen gewaarschuwd binnen te blijven, maar ik ben bang dat het al te laat is. Bijna iedereen was voor het kerstfeest in de kerk of op het open veld en de hele familie van heer Guillaume is met de klerk in aanraking geweest.

Ik kan me jammer genoeg niet herinneren of de ziekte al besmettelijk is voordat de symptomen optreden en hoe lang de incubatietijd is. Ik weet dat er drie vormen van de pest zijn en dat longpest het besmettelijkst is, omdat die wordt overgedragen door het speeksel en door aanraking. Ik denk dat de klerk en Rosemund allebei builenpest hebben.

Ik ben zo bang, dat ik nauwelijks weet wat ik doe. Soms word ik ineens overvallen door paniek en zou ik niets liever willen dan uit deze ziekenkamer wegrennen, het huis en het dorp uit, weg van die afschuwelijke ziekte!

Ik ben natuurlijk tegen de pest ingeënt, maar ondanks al die andere vaccins ben ik in het begin toch ook ziek geweest en het zweet breekt me uit als de klerk mij aanraakt. Vader Roche vergeet telkens zijn masker voor te doen en ik ben erg bang dat hij het ook zal krijgen, of Agnes. En ik ben bang dat de klerk en Rosemund zullen sterven. Dat iemand in het dorp longpest zal krijgen, dat Gawyn niet meer terugkomt, dat ik de open plek niet op tijd zal vinden.


(Pauze)

Ik ben nu wat rustiger. Ik geloof dat het helpt als ik tegen u kan praten, ook al zult u me misschien nooit horen.

Rosemund is jong en sterk. Niet iedereen is aan de pest gestorven. In sommige dorpen waren helemaal geen doden.

27

Ze brachten Rosemund naar boven en legden haar op een strozak in de smalle ruimte naast het bed. Roche legde een linnen laken op de zak en ging naar de hooizolder om dekens te halen.

Kivrin was bang dat Rosemund zou schrikken van de klerk met zijn groteske tong en zwart uitgeslagen huid, maar het meisje schonk nauwelijks aandacht aan hem. Ze trok haar schort en schoenen uit en strekte zich dankbaar uit op het smalle bed. Kivrin nam de sprei van konijnebont en legde die over haar heen.

‘Ga ik nou net zo schreeuwen en springen als de klerk?’ vroeg Rosemund.

‘Nee,’ zei Kivrin met een flauw lachje. ‘Rust maar uit. Heb je ergens pijn?’

‘In mijn buik.’ Rosemund legde haar hand op de plek. ‘En in mijn hoofd. Heer Bloet zei dat mensen gaan dansen van de koorts. Ik dacht dat hij mij alleen maar bang wilde maken. Hij zei dat ze dansten tot het bloed uit hun mond kwam en dat ze daarna stierven. Waar is Agnes?’

‘Boven bij je moeder,’ zei Kivrin. Ze had Eliwys met Agnes en Imeyne naar de bovenkamer gestuurd en gezegd dat ze niet beneden mocht komen. Eliwys was weggegaan zonder nog naar Rosemund om te kijken.

‘Mijn vader komt heel gauw,’ zei Rosemund.

‘Ssst. Je moet nu slapen.’

‘Grootmoeder zegt dat het een doodzonde is om bang te zijn voor je gemaal, maar ik kan er niets aan doen. Hij raakt me overal aan en vertelt dingen die niet waar kunnen zijn.’

Ik hoop dat hij krepeert, dacht Kivrin. Ik hoop dat hij al besmet is.

‘Mijn vader is al onderweg,’ zei Rosemund.

‘Probeer maar wat te slapen.’

‘Als heer Bloet me nu zag, zou hij het niet wagen mij aan te raken.’ Rosemund deed haar ogen dicht. ‘Dan zou hij ook eens bang zijn.’

Roche kwam binnen met beddegoed in zijn armen en ging meteen weer weg. Kivrin legde een paar dekens over Rosemund heen, stopte haar goed in en legde de bontsprei weer op het bed.

De klerk was nog steeds heel rustig, maar het ruisen in zijn borst was weer begonnen en af en toe hoestte hij. Zijn mond hing open en zijn tong was wit uitgeslagen.

Ik kan Rosemund niet laten sterven, dacht Kivrin, ze is pas twaalf. Er moest toch iets zijn wat ze kon doen. De pest werd veroorzaakt door een bacterie die niet bestand was tegen streptomycine en sulfapreparaten, maar dat waren middelen die ze niet zelf kon bereiden en ze wist ook niet waar het rendez-vous was.

En Gawyn was naar Bath vertrokken. Natuurlijk was hij gegaan. Eliwys had haar armen om hem heen geslagen en hij zou alles doen wat ze maar wilde, zelfs haar echtgenoot halen.

Ze probeerde uit te rekenen hoe lang Gawyn nodig zou hebben om uit Bath terug te komen. Het was zeventig kilometer, minstens anderhalve dag rijden. Heen en terug minstens drie dagen, als hij geen oponthoud kreeg, als hij heer Guillaume meteen kon vinden, als hij niet ziek werd. Volgens dokter Ahrens stierven pestlijders zonder behandeling binnen vier of vijf dagen, maar ze dacht niet dat de klerk het zo lang zou uithouden. Zijn temperatuur was weer gestegen.

Ze had het kistje van vrouwe Imeyne onder het bed geschoven om ruimte te maken voor Rosemund. Nu haalde ze het weer te voorschijn en bekeek de gedroogde kruiden en poeders. Tijdens de epidemie hadden de mensen extracten van johanneskruid, bitterzoet en andere huismiddeltjes gebruikt, maar die richtten net zo weinig uit als fijngestampte smaragden.

Vlooienkruid hielp misschien om de insekten te verjagen, maar in geen van de linnen zakjes kon ze de roze of paarse bloemetjes van die plant ontdekken.

Ze vroeg Roche naar de beek te gaan om wilgetakken te halen en daar brouwde ze een bittere thee van. Roche nam een slokje en trok een vies gezicht. ‘Wat zit erin?’ vroeg hij.

‘Aspirine,’ zei ze. ‘Hoop ik.’

Roche liet de klerk een kom leegdrinken. Hij was te ver heen om zich iets van de smaak aan te trekken en zijn temperatuur leek iets te dalen. Rosemund kreeg daarentegen steeds heviger koorts en aan het eind van de middag lag ze te rillen. Ze gloeide helemaal toen Roche wegging voor het avondgebed.

Kivrin haalde de dekens van haar af en probeerde haar armen en benen met fris water te besprenkelen, maar Rosemund sloeg haar hand boos weg. ‘Het is ongepast dat u mij zo aanraakt, heer,’ zei ze klappertandend. ‘Ik zal het tegen mijn vader zeggen als hij terugkomt.’

Roche keerde niet terug. Kivrin stak de talglampjes aan en stopte Rosemund weer in terwijl ze zich afvroeg waar de priester bleef.

Het meisje zag er slecht uit in het rokerige licht, haar gezicht was bleek en ingevallen. Ze lag te mompelen, waarbij ze regelmatig Agnes’ naam noemde. ‘Waar is hij?’ vroeg ze ineens angstig. ‘Hij had er al moeten zijn.’

Dat is waar, dacht Kivrin. De klok had al een halfuur geleden voor de vespers geluid. Misschien was hij in de keuken om soep te maken of was hij Eliwys gaan zeggen hoe Rosemund het maakte. Hij was niet ziek geworden. Maar ze stond toch op en klom op de bank om door het venster naar buiten te kijken. Het begon kouder te worden en de donkere lucht was bewolkt. De voorhof was verlaten, nergens was een licht te zien of geluid te horen.

Roche kwam de kamer in en ze sprong glimlachend van de bank af. ‘Waar bent u geweest?’ vroeg ze. ‘Ik maakte me…’ Ze zweeg.

Roche droeg zijn priesterkleed en had de laatste sacramenten bij zich. Nee, dacht ze, met een blik op Rosemund. Nee.

‘Ik ben bij Ulf de baljuw geweest,’ zei hij. ‘Ik heb hem de biecht afgenomen.’ Goddank, dacht ze, voordat ze er erg in had wat zijn woorden betekenden. De pest was in het dorp uitgebroken.

‘Weet u het zeker?’ vroeg ze. ‘Heeft hij builen?’

‘Ja.’

‘Hoe groot is zijn huisgezin?’

‘Hij heeft een vrouw en twee zoons,’ zei hij vermoeid. ‘Ik heb haar een doek laten omdoen en haar zoons weggestuurd om wilgebast te snijden.’

‘Goed,’ zei ze, al kon ze er niets goeds aan ontdekken. Of nee, dat was niet waar. De baljuw had tenminste geen longpest, dus er was een kans dat hij zijn vrouw en twee zoons niet zou aansteken. Maar van wie had hij zelf de ziekte gekregen? Ulf kon niet in de buurt van de klerk zijn geweest, dus het moest een van de bedienden zijn. ‘Zijn er nog meer zieken?’

‘Nee.’

Dat wilde nog niets zeggen. Roche werd pas geroepen als er iemand doodziek was of als de mensen erg bang waren. Er konden al drie of vier anderen in het dorp ziek zijn. Of tien.

Ze ging op de bank zitten en vroeg zich af wat ze moest doen. Niets, dacht ze. Je kunt helemaal niets doen. De pest verspreidde zich van de ene plaats naar de andere en roeide hele families, hele steden uit. Een derde tot de helft van Europa.

‘Nee!’ schreeuwde Rosemund ineens. Ze probeerde op te staan.

Kivrin en Roche gingen snel naar haar toe, maar ze was al weer gaan liggen. Ze schopte de dekens van zich af. ‘Je bent stout, Agnes, ik zal het tegen moeder zeggen,’ mompelde ze. ‘Laat me eruit.’

Het werd steeds kouder. Roche haalde nieuwe kolen voor de stoof en Kivrin klom op de bank om het stijve linnen weer voor het venster te spannen, maar het hielp weinig. Kivrin en Roche probeerden om beurten bij de stoof wat te slapen en zaten bij het ontwaken net zo hard te rillen als Rosemund.

De klerk rilde niet, maar hij stamelde dat hij het koud had. Het was net of hij had gedronken, zo slecht was hij te verstaan. Zijn voeten en handen waren koud en gevoelloos.

‘Het is te koud voor ze,’ zei Roche. ‘We moeten ze beneden bij het vuur leggen.’

Je snapt het niet, dacht ze. Alleen door de zieken in afzondering te houden was er een kans dat de ziekte beperkt zou blijven. Maar de pest was al tot het dorp doorgedrongen en ze vroeg zich af of Ulf de baljuw ook koude handen en voeten had en of hij genoeg brandhout had. Ze had zelf in een van die hutten bij het haardvuur gezeten. Daar kon een kat zich nog niet aan warmen.

Ook de katten stierven, dacht ze, en ze keek naar Rosemund. Het meisje lag heftig te rillen en ze zag er mager uit, alsof ze al half weggeteerd was.

‘Hier geven ze de geest,’ zei Roche.

‘Ik weet het.’ Ze begon de dekens op te pakken. ‘Laat Maisry beneden stro op de grond leggen.’

De klerk was in staat om zelf de trap af te lopen, gesteund door Kivrin en Roche, maar Rosemund moest naar beneden gedragen worden. Eliwys en Maisry legden stro neer bij de achtermuur. Agnes lag nog te slapen en Imeyne zat op dezelfde plaats als de vorige avond op haar knieën te bidden, haar handen stijf gevouwen voor haar gezicht.

Roche legde Rosemund neer en Eliwys stopte haar in. ‘Waar is mijn vader?’ vroeg het meisje schor. ‘Waarom is hij er niet?’

Agnes bewoog in haar slaap. Ze zou weldra wakker worden en Rosemund en de klerk lastig vallen. Kivrin probeerde iets te verzinnen om haar bezig te houden. De zoldering was te hoog om gordijnen aan op te hangen, zelfs onder de bovenkamer, bovendien waren alle dekens en doeken al in gebruik. Ze kantelde een paar van de banken en schoof ze tegen elkaar om een barricade te vormen. Roche en Eliwys hielpen haar met de schraagtafel, die ze op zijn kant tegen de banken zetten.

Eliwys ging terug naar Rosemund, die in slaap was gevallen. Het haardvuur wierp een rode gloed over haar gezicht.

‘U moet een doek voor uw gezicht doen,’ zei Kivrin.

Eliwys knikte, maar ze verroerde zich niet. Ze streek een lok uit het gezicht van haar dochter. ‘Ze was het liefste kind van mijn gemaal,’ zei ze.

Rosemund sliep tot halverwege de ochtend. Kivrin trok het joelblok half uit het vuur en legde er nieuw brandhout voor in de plaats. Ze ontblootte de voeten van de klerk om ze warm te houden.

Tijdens de Zwarte Dood was de paus op aanraden van zijn lijfarts tussen twee laaiende haardvuren gaan zitten en hij was niet ziek geworden. Sommige historici meenden dat de pestbacillen door de hitte gedood waren. Waarschijnlijk was hij gespaard omdat hij bij zijn hoogst besmettelijke kudde uit de buurt was gebleven, maar het was de moeite van het proberen waard. Alles was de moeite van het proberen waard, dacht ze, naar Rosemund kijkend. Ze legde nog meer hout op het vuur.

Vader Roche ging naar de kerk voor de metten, hoewel het daar eigenlijk al te laat voor was. Agnes werd wakker van het klokgelui. Ze holde naar de barricade. ‘Wie heeft de banken omgegooid?’

‘Je mag hier niet voorbij,’ zei Kivrin, die zelf op een afstand bleef. ‘Je moet bij je grootmoeder blijven.’

Agnes klom op een van de banken en keek over de rand van de tafel. ‘Ik zie Rosemund,’ zei ze. ‘Is ze dood?’

‘Ze is erg ziek,’ zei Kivrin streng. ‘Daarom mag je niet in de buurt komen. Ga maar met je wagentje spelen.’

Agnes sloeg een been over de tafelrand. ‘Ik wil naar Rosemund kijken.’

‘Nee!’ riep Kivrin. ‘Ga bij je grootmoeder zitten!’

Agnes keek haar verbaasd aan en begon te snikken. ‘Ik wil naar Rosemund!’ griende ze, maar ze ging toch bokkig naast Imeyne zitten.

Roche kwam binnen. ‘De oudste zoon van Ulf is ziek,’ zei hij. ‘Hij heeft builen.’

Die ochtend kwamen er nog twee zieken bij en in de middag een derde, onder wie de vrouw van de meier. Zij was de enige die geen builen of gezwollen lymfklieren had.

Kivrin en Roche gingen naar haar toe. Ze gaf haar baby de borst en haar ingevallen gezicht was nog scherper geworden. Ze hoestte niet en Kivrin hoopte dat de builen nog geen tijd hadden gehad om zich te ontwikkelen. ‘Draag een doek voor uw gezicht,’ zei ze tegen de meier. ‘Geef de baby melk van de koe en hou de kinderen bij haar weg.’ Dat was natuurlijk onbegonnen werk met zes kinderen in twee kamers. Laat het geen longpest zijn, bad ze. Laat ze niet allemaal aangestoken worden.

Agnes maakte het gelukkig goed. Ze was niet meer bij de barricade geweest sinds Kivrin haar had afgesnauwd. Ze had een tijdje bij haar grootmoeder gezeten, af en toe een vuile blik naar Kivrin werpend die onder andere omstandigheden komisch zou zijn geweest, en was ten slotte haar wagentje van de zolder gaan halen. Ze richtte er een feestmaal voor aan op de tafel op het podium.

Rosemund was wakker. Ze vroeg Kivrin met schorre stem om water en nadat ze had gedronken viel ze meteen weer in slaap. Zelfs de klerk was ingedommeld en het geruis in zijn borst was niet zo luid meer. Kivrin ging dankbaar naast Rosemund zitten.

Ze zou Roche moeten gaan helpen met het verzorgen van de zieke kinderen, of er in elk geval op toezien dat hij zijn masker droeg en zijn handen waste, maar ze voelde zich ineens te moe om op te staan. Als ik maar even tot rust kon komen, dacht ze, dan zou ik misschien iets kunnen bedenken.

‘Ik wil naar Blackie,’ zei Agnes.

Kivrin was bijna in slaap gevallen en keek geschrokken op.

Agnes had haar rode mantel aangetrokken en de kap opgeslagen en stond niet ver van de barricade. ‘Je hebt beloofd dat je me zou laten zien waar je hem hebt begraven.’

‘Ssst, maak je zuster niet wakker.’

Agnes begon te huilen, maar niet zo luid als anders wanneer ze haar zin niet kreeg. Zij is ook bekaf, dacht Kivrin. De hele dag aan haar lot overgelaten, Rosemund ziek, Roche en ik voortdurend in de weer en iedereen gespannen en bang. Het arme kind.

‘Je hebt het beloofd,’ zei Agnes met trillende lippen.

‘Ik kan je nu niet naar Blackie brengen,’ zei Kivrin zacht, ‘maar ik zal je een verhaaltje vertellen.’ Ze hield een vinger tegen haar lippen. ‘Maar heel zacht, dan worden Rosemund en de klerk niet wakker.’

Agnes wreef over haar natte neus. ‘Vertel je me dan hoe het met de maagd in het woud afliep?’ zei ze, intens fluisterend.

‘Ja.’

‘Mag mijn wagentje ook luisteren?’

‘Ja,’ fluisterde Kivrin, en Agnes rende naar de verhoging om haar kar te pakken. Ze nam hem mee naar de barricade en begon over de banken te klimmen.

‘Ga daar maar tegen de tafel zitten,’ zei Kivrin, ‘dan blijf ik aan deze kant.’

‘Dan kan ik je niet horen,’ zei Agnes. Haar gezichtje betrok weer.

‘Natuurlijk wel, als je maar stil bent.’

Agnes stapte van de bank en ging met haar rug tegen de tafel zitten. Ze zette haar wagentje naast haar op de grond. ‘Je moet heel stil zijn,’ zei ze ertegen.

Kivrin keek snel even bij haar patiënten voordat ze tegen de tafel ging zitten. Ze voelde zich weer even uitgeput als daarstraks.

‘Er was eens…’ begon Agnes.

‘Er was eens een schone maagd, in een land ver hiervandaan. Ze woonde dicht bij een groot bos…’

‘Haar vader zei, “Je mag niet naar het bos,” maar ze was ongehoorzaam en wilde niet luisteren,’ zei Agnes.

‘Ze was ongehoorzaam en wilde niet luisteren,’ zei Kivrin. ‘Ze trok haar mantel aan…’

‘Haar rode kapmantel,’ zei Agnes. ‘En ze ging naar het woud, ook al had haar vader gezegd dat het niet mocht.’

Ook al had haar vader gezegd dat het niet mocht. ‘Ik red me wel,’ had ze tegen meneer Dunworthy gezegd. ‘Ik kan voor mezelf zorgen.’

‘Ze had niet naar het bos moeten gaan, of wel?’ vroeg Agnes.

‘Ze wilde weten hoe het eruitzag. Ze wilde maar een klein eindje het bos in.’

‘Ze had niet moeten gaan,’ zei Agnes op besliste toon. ‘Ik zou thuis zijn gebleven. Het is donker in het bos.’

‘Heel erg donker en je hoort allerlei angstaanjagende geluiden.’

‘Wolven,’ zei Agnes. Het meisje schoof dichter naar de tafel toe om vlak bij Kivrin te zijn. Ze trok haar knieën op en hield haar wagentje tegen zich aan.

‘De maagd vond het helemaal niet leuk in het bos en ze wilde weer naar huis gaan, maar in het donker kon ze het pad niet meer vinden en plotseling sprong er iets op haar af!’

‘Een wolf,’ zei Agnes ademloos.

‘Nee,’ zei Kivrin, ‘het was een beer. En de beer zei: “Wat doe jij in mijn woud?”’

‘De maagd werd bang,’ zei Agnes met een angstig stemmetje.

‘Ja. “O, eet me alstublieft niet op, meneer beer,” zei de maagd. “Ik ben verdwaald en kan de weg naar huis niet meer vinden.” De beer was een aardige beer, al zag hij er ook heel gevaarlijk uit en hij zei: “Ik zal je helpen de weg te vinden.” “Maar hoe dan?” zei de maagd. “Het is zo donker.” “We vragen het aan de uil,” zei de beer. “Hij kan goed zien in het donker.”’

Onder het vertellen verzon ze hoe het verhaal verder moest gaan en vreemd genoeg ontleende ze er zelf troost aan. Agnes onderbrak haar niet meer en na een tijdje richtte Kivrin zich op om over de tafel te gluren. “‘Weet jij de weg uit het woud?” vroeg de beer aan de kraai. “Ja,” zei de kraai.’

Agnes was tegen de tafel in slaap gevallen. Haar mantel hing als een waaier om haar heen en ze klemde het karretje tegen haar borst.

Kivrin had haar het liefst toegedekt, maar dat durfde ze niet. Alle dekens zaten onder de bacillen. Ze keek naar vrouwe Imeyne, die met haar gezicht naar de muur in de hoek zat te bidden. ‘Vrouwe Imeyne,’ riep ze zacht, maar de oude dame keek niet op of om.

Kivrin legde nog wat hout op het vuur en ging weer zitten met haar hoofd tegen de tafel. “‘Ik zal je laten zien hoe je uit het woud komt,” zei de kraai, maar hij vloog zo snel weg over de boomtoppen dat ze hem niet konden volgen.’

Ze moest in slaap zijn gevallen, want het vuur brandde lang niet meer zo fel toen ze haar ogen opende en ze had pijn in haar nek. Rosemund en Agnes lagen nog te slapen, maar de klerk was wakker. Hij riep iets onverstaanbaars tegen haar. Zijn hele tong was nu wit uitgeslagen en zijn adem stonk zo erg dat Kivrin haar hoofd moest afwenden. Zijn buil was weer opengegaan en er kwam een donker, stroperig vocht uit dat naar rottend vlees stonk. Kivrin zat bijna te kokhalzen terwijl ze een ander verband aanlegde. Ze gooide het oude weg in een hoek van de zaal en ging naar buiten. Ze spoelde haar handen af met ijzig water uit de put en snoof intussen de frisse lucht op.

Roche kwam over het pad aanlopen. ‘Ulric, de zoon van Hal,’ zei hij, terwijl hij met haar mee naar binnen ging, ‘en Walthef, de oudste zoon van de meier.’ Hij struikelde bijna over de bank bij de deur.

‘U bent uitgeput,’ zei Kivrin. ‘U moet gaan liggen.’

Aan de andere kant van de zaal stond Imeyne moeizaam op, alsof haar benen sliepen, en kwam naar hen toe.

‘Ik kan niet blijven,’ zei Roche. ‘Ik kom alleen een mes halen om bast te snijden.’ Maar hij ging bij het vuur zitten en staarde naar de vlammen.

‘Rust dan maar even uit,’ zei Kivrin. ‘Ik zal wat bier voor u halen.’ Ze duwde de bank opzij en ging op weg naar de deur.

‘U heeft deze ziekte over ons gebracht,’ zei vrouwe Imeyne.

Kivrin draaide zich om. De oude vrouw stond in het midden van de zaal en keek strak naar Roche. Ze hield het boek met twee handen tegen haar borst. De hanger bungelde tussen haar vingers. ‘Uw zonden hebben de plaag over ons afgeroepen.’

Ze keek naar Kivrin. ‘Op Sint Eusebius zei hij de mis voor Sint Maarten. Zijn kleed is vuil.’ Ze klonk even venijnig als toen ze tegen de zuster van heer Bloet had zitten klagen en ze telde zijn gebreken af op de kralen van haar hanger. ‘Hij breekt de kaarspitten door ze met zijn vingers uit te knijpen.’

Kivrin keek naar haar. Imeyne probeert alleen zichzelf vrij te pleiten, dacht ze. Zij was het die de bisschop om een nieuwe kapelaan had gevraagd en die bekend had gemaakt waar ze waren, maar ze kon niet aanvaarden dat ze verantwoordelijk was. Kivrin voelde niet het geringste medelijden. Je hebt het recht niet Roche iets te verwijten, dacht ze, hij heeft alles gedaan wat hij kon. Jij hebt alleen maar in een hoekje zitten bidden.

‘Deze plaag is niet de straf van God,’ zei ze koel tegen Imeyne. ‘Het is een ziekte.’

‘Hij kende het confiteor Deo niet,’ zei Imeyne, maar ze liep trekkebenend terug naar haar hoek en ging op haar knieën liggen. ‘Hij heeft de altaarkaarsen op het koorhek gezet.’

Kivrin ging naar Roche. ‘Niemand kan er iets aan doen,’ zei ze.

Hij staarde naar het vuur. ‘Als het de straf van God is, moet onze zonde verschrikkelijk zijn geweest.’

‘We hebben geen zonde begaan,’ zei ze. ‘Het is geen straf.’

Dominus!’ riep de klerk, die rechtop probeerde te gaan zitten. Hij hoestte weer en zijn hele lichaam schokte, maar hij gaf geen bloed of speeksel op. Rosemund werd wakker van het lawaai en begon zachtjes te kreunen. Het is dan misschien geen straf, dacht Kivrin, maar het lijkt er wel verdacht veel op.

Rosemund was niet opgeknapt van het slapen. Ze had weer verhoging en haar gezicht was ingevallen. De geringste beweging leek haar pijn te doen.

Ze redt het niet, dacht Kivrin. Ik moet iets doen.

Ze liet Roche bij de kinderen achter en haalde het kruidenkistje van Imeyne uit de bovenkamer. Imeyne zat in stilte te bidden toen Kivrin het voor haar neerzette en vroeg wat er in de linnen zakjes zat. De oude vrouw drukte haar gevouwen handen tegen haar gezicht en sloot haar ogen.

Kivrin herkende wel een paar kruiden. Dokter Ahrens had haar geneeskrachtige kruiden laten bestuderen. Er zat longkruid bij, smeerwortel en fijngestampte blaadjes wormkruid. Een van de zakjes bevatte kwiksulfide, wat je geen patiënt zou toewensen, een ander het bijna net zo gevaarlijke vingerhoedskruid.

Kivrin bracht water aan de kook en maakte een extract van alle kruiden die ze kende. Het aftreksel geurde even verrukkelijk als een zomerbries en smaakte niet slechter dan de wilgethee, maar haalde net zo weinig uit. Tegen de avond lag de klerk onafgebroken te hoesten en Rosemund had rode vlekken op haar buik en armen gekregen. Haar buil was net zo groot en hard als een ei geworden. Het meisje gilde het uit toen Kivrin hem aanraakte.

Tijdens de Zwarte Dood hadden dokters de builen met zalf ingesmeerd of doorgeprikt. Maar ze hadden ook aan aderlating gedaan en arsenicum als pijnstiller gebruikt, dacht Kivrin. Toch was de toestand van de klerk verbeterd nadat zijn buil was opengegaan en hij leefde nog steeds. Maar doorprikken zou ook het besmettingsgevaar vergroten en het risico met zich meebrengen dat het bloed werd geïnfecteerd.

Ze drenkte een paar doeken in lauw water, maar Rosemund gaf een schreeuw van pijn toen ze die op de buil legde, en koude omslagen hadden niet de minste uitwerking. Het helpt allemaal niets, dacht Kivrin terwijl ze de natte koude doek tegen de buil hield. Wat ik ook doe.

Ze moest de open plek zien te vinden, maar het bos was zo groot, er waren overal eikebomen en open plekken. Ze zou hem nooit terugvinden. En ze kon Rosemund niet aan haar lot overlaten.

Misschien zou Gawyn eerder terugkomen. Sommige steden hadden de poorten gesloten, dus misschien kon hij Bath niet binnenkomen of had hij van andere reizigers gehoord dat heer Guillaume dood was. Laat hem terugkomen, bad ze. Snel.

Kivrin deed Imeynes kistje weer open en proefde de inhoud van de zakjes. Het gele poeder was zwavel. Dat was bij epidemieën gebruikt om de lucht te zuiveren en ze herinnerde zich dat sommige zwavelverbindingen ook dodelijk waren voor bacteriën. Het was in elk geval veiliger dan het doorprikken van de builen.

Ze strooide wat van het poeder in het vuur, wat een gele damp veroorzaakte die ze ondanks haar masker in haar keel voelde schroeien. De klerk snakte naar adem en Imeyne begon in haar hoekje te kuchen.

De stank van rotte eieren verdween binnen enkele minuten, maar de gele rook bleef als een sluier in de zaal hangen en deed hun ogen tranen. Maisry rende hoestend in haar schort naar buiten en Eliwys nam Imeyne en Agnes mee naar de zolderkamer om eraan te ontsnappen.

Kivrin zette de deur open en zwaaide een van de keukendoeken heen en weer, en na een tijdje klaarde de lucht wat op, al was haar keel nog steeds uitgedroogd. De klerk bleef hoesten, maar Rosemund leek weer in slaap te vallen. Kivrin voelde de pols van het meisje, die heel zwak was.

‘Ik weet niet wat ik nog meer kan doen,’ zei Kivrin, met de hete en droge pols van het meisje in haar handen. ‘Ik heb alles geprobeerd.’

Roche kwam naar binnen en begon te hoesten.

‘Dat is zwavel,’ zei Kivrin. ‘Rosemund gaat achteruit.’

Roche keek naar het meisje, voelde haar pols en ging weer naar buiten. Kivrin zag er een goed teken in. Hij zou niet zo gauw zijn weggegaan als Rosemund er heel slecht aan toe was.

Een paar minuten later kwam hij terug in zijn priesterkleed en met de laatste sacramenten.

‘Wat is er?’ vroeg Kivrin. ‘Is de vrouw van de meier gestorven?’

‘Nee.’ Hij keek langs haar heen naar Rosemund.

‘O nee,’ zei Kivrin. Ze sprong overeind en versperde hem de weg. ‘Nee, dat mag niet.’

‘Ik moet haar de biecht afnemen,’ zei hij, nog steeds naar Rosemund kijkend.

Kivrin volgde zijn blik. ‘Rosemund gaat niet dood.’

Het meisje leek al dood te zijn met haar gebarsten lippen en haar starende ogen. Haar huid had een gele tint gekregen en was strak over haar gezicht gespannen. Nee, dacht Kivrin radeloos. Ik moet iets doen. Ze is pas twaalf jaar.

Roche ging naar Rosemund toe en het meisje tilde haar arm op alsof ze hem wilde afweren.

‘We moeten de buil doorsteken,’ zei Kivrin. ‘Het gif moet eruit.’

Ze verwachtte dat hij het meisje eerst de biecht wilde afnemen, maar dat was niet zo. Hij legde de sacramenten op de stenen vloer en ging een mes halen.

‘Een scherp mes,’ riep Kivrin hem na. ‘En neem wijn mee.’ Ze zette de pot met water weer op het vuur. Roche kwam terug met een mes, dat ze met water uit de emmer afspoelde. Met haar vingernagels krabde ze het vuil bij het gevest weg. Daarna wikkelde ze het heft in een plooi van haar schort en hield het lemmet in het vuur. Ten slotte gooide ze er kokend water, wijn en nog een keer water overheen.

Ze legden Rosemund dichter bij het vuur om de buil goed te kunnen zien. Roche knielde achter Rosemund neer en Kivrin schoof de mouw voorzichtig over haar arm naar boven. Roche tilde de arm van het meisje op.

De buil was zo groot als een appel geworden en het hele schoudergewricht was ontstoken en opgezet. De randen van de buil waren week, maar het midden was nog hard.

Kivrin nam de kruik die Roche had meegebracht, sprenkelde wat wijn op een doek en wreef zacht over de plek. Het was net of er een steen onder de huid zat en ze vroeg zich af of het mes wel scherp genoeg zou zijn.

Ze pakte het mes en hield hem aarzelend boven de bult, bang dat ze een slagader zou raken of het bloed van het meisje zou infecteren, dat alles erger zou worden.

‘Ze voelt geen pijn meer,’ zei Roche.

Kivrin keek naar Rosemund. Het meisje had zich niet bewogen, zelfs niet toen Kivrin op de buil had gedrukt. Ze staarde voor zich uit met een ontstelde blik in haar ogen. Het kan niet erger worden, dacht Kivrin. Zelfs niet als ze doodgaat.

‘Hou haar arm goed beet,’ zei Kivrin. Roche pakte de pols van Rosemund stevig vast en drukte haar arm plat tegen de grond. Rosemund gaf nog steeds geen kik.

Twee snelle inkepingen, dacht Kivrin. Ze haalde diep adem en zette de punt van het mes op de buil.

Rosemunds arm schokte en haar kleine hand balde zich tot een klauw. ‘Wat bent u aan het doen?’ vroeg ze hees. ‘Ik zeg het tegen mijn vader!’

Kivrin trok haar hand terug. Roche drukte Rosemunds arm weer naar beneden en ze probeerde hem met haar andere hand weg te slaan.

‘Ik ben de dochter van heer Guillaume D’Iverie,’ zei ze. ‘U kunt me niet zo bejegenen.’

Kivrin schoof bij haar vandaan en stond op om het mes op veilige afstand te houden. Roche boog naar voren en pakte met één hand de beide polsen van Rosemund. Het meisje probeerde Kivrin te schoppen. De kelk viel om en de wijn vloeide in een donker straaltje over de vloer.

‘We moeten haar vastbinden,’ zei Kivrin. Ze hield het mes in de lucht, alsof ze iemand wilde neersteken. Ze wikkelde het in een reep linnen en begon een van Imeynes doeken aan stukken te scheuren.

Roche bond de polsen van Rosemund vast en Kivrin deed hetzelfde met haar enkels, die ze aan een poot van een van de omgekeerde banken vastmaakte. Rosemund verzette zich niet, maar toen Roche haar hemd rechttrok zei ze: ‘Ik weet wie u bent. U bent de rover die vrouwe Katherine heeft overvallen.’

Roche drukte haar arm met zijn volle gewicht tegen de grond terwijl Kivrin de buil opensneed.

Na de eerste druppel begon het bloed uit de wond te gutsen en Kivrin dacht dat ze een slagader had geraakt. Ze pakte snel een stel doeken en drukte die tegen de wond. Het linnen was meteen doordrenkt en het bloed stroomde uit de kleine snede toen ze andere doeken van Roche aanpakte. Ze drukte de zoom van haar kleed tegen de wond en Rosemund jammerde zachtjes, hetzelfde hoge gepiep als van Agnes’ hondje, en ze leek in te storten.

Ik heb haar vermoord, dacht Kivrin.

‘Ik kan het bloeden niet stelpen,’ zei ze, maar het was al veel minder geworden. Ze hield de punt van haar kleed ertegen terwijl ze tot tweehonderd telde, waarna ze langzaam een hoekje optilde om naar de wond te kijken.

Er kwam nog steeds wat bloed uit de snede, vermengd met een dikke, geelgrijze etter. Roche wilde het wegvegen met een doek, maar Kivrin hield hem tegen. ‘Nee, daar zit de ziekte in.’ Ze nam de doek uit zijn hand. ‘Raak het niet aan.’

Ze veegde het vieze vocht weg. Er kwam nog een beetje uit de wond, gevolgd door een waterig serum. ‘Ik geloof dat dat alles was,’ zei ze tegen Roche. ‘Geef me de wijn eens.’

Ze zocht een schoon doekje, maar die waren er niet meer. Ze hadden ze allemaal gebruikt om het bloeden te stelpen. Kivrin hield de wijnkruik voorzichtig schuin en goot wat van de donkere vloeistof in de wond. Rosemund verroerde zich niet. Al het bloed leek uit haar gezicht te zijn weggetrokken, wat ook het geval was. Ik kan haar geen bloedtransfusie geven, dacht Kivrin. Ik heb niet eens een schone doek.

Roche maakte Rosemunds handen los en voelde haar pols. ‘Haar hart klopt nu sterker,’ zei hij.

‘We hebben niet genoeg doeken,’ zei Kivrin, die in snikken uitbarstte.

‘Mijn vader zal je laten hangen,’ zei Rosemund.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(071145–071862)

Rosemund is bewusteloos. Ik heb gisteravond geprobeerd de buil door te steken om de infectie te stuiten, maar ik ben bang dat het alleen maar erger is geworden. Ze heeft heel veel bloed verloren. Ze is erg bleek en ik kan bijna geen polsslag meer voelen.

Ook de klerk is er slechter aan toe. Hij heeft telkens nieuwe bloeduitstortingen en het einde nadert. Dokter Ahrens zei dat pestlijders binnen vier of vijf dagen stierven, maar zo lang kan hij het onmogelijk uithouden.

Vrouwe Eliwys, vrouwe Imeyne en Agnes zijn nog steeds gezond, hoewel Imeyne wel krankzinnig lijkt te zijn geworden. Ze ziet in iedereen een zondebok. Vanmorgen gaf ze Maisry een oorvijg en zei dat haar luiheid en stommiteiten de plaag over ons hebben gebracht.

Maisry is echt lui en stompzinnig. Ik kan Agnes geen vijf minuten aan haar toevertrouwen en toen ik haar vanochtend water liet halen om Rosemund te wassen, kwam ze meer dan een halfuur later zonder water terug.

Ik heb er niets van gezegd. Ik wil niet dat vrouwe Imeyne haar nog eens slaat en bovendien kan het niet lang meer duren voordat ze mij de schuld gaat geven. Ik zag dat ze over haar getijdenboek naar me zat te kijken toen ik zelf water ging putten en ik kan me goed voorstellen wat ze denkt, namelijk dat ik voor de pest op de vlucht ben geslagen en er daarom zoveel van weet, dat ik alleen maar deed alsof ik mijn geheugen kwijt was, dat ik in werkelijkheid ziek was.

Ik ben bang dat ze ook vrouwe Eliwys nog zover krijgt dat ze mij als de oorzaak van alle ellende gaat zien, dat ze weer contact met de buitenwereld gaan zoeken en dat alleen bidden ons nog kan helpen.

En hoe moet ik mezelf verdedigen als ze mij beschuldigt? Door te zeggen dat ik uit de toekomst ben gekomen waar we alles weten, behalve hoe je zonder streptomycine de pest bestrijdt en hoe je in je eigen tijd terug moet komen?

Gawyn is nog altijd niet terug. Eliwys is op van de zenuwen. Toen Roche voor de vespers naar de kerk ging, stond ze zonder mantel of hoofdkap bij de poort naar de weg te kijken. Misschien beseft ze ook dat hij al besmet kan zijn geweest voordat hij naar Bath vertrok. Hij was met de gezant van de bisschop naar Courcy gegaan en hij had al van de epidemie gehoord.


(Pauze)

Ulf de baljuw is de dood nabij en zijn vrouw en een van zijn zoons zijn ziek. Alleen de vrouw heeft een paar kleine bulten aan de binnenkant van haar dijbeen. Ik moet Roche er voortdurend aan herinneren dat hij zijn masker moet dragen en de zieken zo min mogelijk moet aanraken.

De middeleeuwers zouden zich tijdens de Zwarte Dood als lafaards hebben gedragen en in paniek op de vlucht zijn gegaan, met de priesters voorop, maar daar is geen sprake van.

Iedereen is bang, maar ze doen allemaal wat ze kunnen en Roche is gewoon fantastisch. Hij hield de hand van de zieke vrouw vast terwijl ik haar onderzocht en hij schuwt ook de akeligste werkjes niet, zoals het uitspoelen van Rosemunds wond en het schoonmaken van kamerpotten. Hij schijnt nergens angst voor te hebben. Ik weet niet waar hij die moed vandaan haalt.

Intussen zegt hij ook al zijn dagelijkse gebeden, waarbij hij God vertelt hoe het met Rosemund gaat en wie er nog meer ziek is geworden, compleet met alle symptomen. Hij praat alsof God tegenover hem zit, net zoals ik tegen u praat.

Ik vraag me af of er echt een God is en zo ja, of Hij door nog iets ergers dan de tijd van ons is gescheiden en ons niet kan vinden.


(Pauze)

We kunnen de epidemie horen. In elk dorp wordt na een begrafenis de doodsklok geluid, negen slagen voor een man, drie voor een vrouw en een voor een zuigeling, gevolgd door een vol uur onafgebroken gelui. De klok van Esthcote heeft vanmorgen twee keer geklonken en Osney horen we sinds gisteren onafgebroken. De kerk in het zuidwesten, die ik de eerste dag hoorde, geeft nu helemaal geen geluid meer. Ik weet niet of de ziekte daar voorbij is of dat er niemand meer in leven is om de klok te luiden.


(Pauze)

Laat Rosemund alstublieft niet sterven. Laat Agnes alstublieft niet ziek worden. Laat Gawyn terugkomen.

28

Die nacht was de jongen ziek geworden die voor Kivrin op de vlucht was geslagen toen ze voor het eerst in het dorp was geweest. Zijn moeder stond Vader Roche op te wachten toen hij voor de ochtendmis naar de kerk ging. De jongen had een buil op zijn rug en Roche en zijn moeder hielden hem vast terwijl Kivrin hem doorprikte.

Ze deed het met tegenzin. Hij was al zwak van de scheurbuik en Kivrin wist niet of er slagaderen onder de schouderbladen lagen. Rosemund leek er helemaal niet op vooruit te zijn gegaan, hoewel Roche beweerde dat haar polsslag krachtiger was. Ze zag heel bleek, alsof al het bloed uit haar gezicht was getrokken, en ze lag roerloos op haar bed. En de jongen zag er niet naar uit dat hij enig bloedverlies kon verdragen.

Maar er kwam nauwelijks bloed uit de buil en hij kreeg al weer een blos op zijn wangen toen Kivrin het mes nog aan het schoonmaken was.

‘Laat hem thee van rozebottel en wilgebast drinken,’ zei Kivrin. Het zou in elk geval helpen tegen de scheurbuik. Ze hield het lemmet van het mes boven het vuur. De vlammen reikten niet hoger dan die eerste keer, toen ze te zwak was geweest om verder naar de open plek te zoeken. Het was niet genoeg om de jongen warm te houden en ze durfde de moeder niet te vragen hout te gaan sprokkelen uit vrees dat ze iemand anders zou aansteken. ‘We zullen u wat hout voor het vuur brengen,’ zei ze, al vroeg ze zich af waar ze dat vandaan moest halen.

Er was nog eten over van het feestmaal, maar de rest van de voorraden begon zienderogen te slinken. Het meeste brandhout was al opgestookt om Rosemund en de klerk warm te houden en ze kon niemand vragen de blokken klein te hakken die tegen de keukenmuur waren opgestapeld. De baljuw was ziek en de meier moest zijn vrouw en zoon verzorgen.

Kivrin ging wat van hun eigen brandhout halen en stukken schors voor het aanmaken en bracht alles naar de hut. Ze had de jongen het liefst naar de ridderzaal gebracht, maar Eliwys had haar handen vol aan de klerk en Rosemund en zag eruit alsof ze zelf elk moment een inzinking kon krijgen.

Eliwys had de hele nacht bij Rosemund gezeten, haar af en toe wat wilgethee te drinken gegeven en nieuw verband om de wond gedaan. Toen er geen doeken meer waren had ze haar witte kap afgedaan en die in stukken gescheurd. Ze had steeds naar de tussenmuur gekeken en herhaaldelijk was ze naar de deur gelopen, alsof ze iemand had horen komen. Met haar donkere haar, dat nu los over haar schouders viel, zag ze er niet ouder uit dan Rosemund.

Kivrin legde het brandhout op de grond naast de kooi. De rat was er niet meer, ongetwijfeld doodgemaakt, al kon het beest er ook niets aan doen. ‘De Heer zij geprezen,’ zei de vrouw. Ze knielde neer en stookte het vuur op met het nieuwe hout.

Kivrin onderzocht de jongen nog een keer. Uit de buil kwam nog steeds een heldere, waterige afscheiding, wat een goed teken was. Rosemund had de halve nacht gebloed en daarna was de buil weer gaan zwellen en hard geworden. Kivrin durfde hem niet nog eens door te prikken, bang dat het meisje te veel bloed zou verliezen.

Ze ging terug naar het grote huis en vroeg zich af of ze Eliwys moest gaan aflossen of proberen zelf hout te hakken. Roche kwam net uit de hut van de meier en vertelde dat twee andere kinderen eveneens ziek waren geworden.

Het waren de twee jongste zoons, die allebei longpest hadden. Ze lagen te hoesten en de moeder gaf af en toe wat waterig slijm op. De Heer zij geprezen.

Kivrin ging terug naar de zaal. Er hing nog steeds een nevel en in het gele licht leken de armen van de klerk helemaal zwart. Het haardvuur was al even flauw als dat in de hut. Kivrin bracht het laatste brandhout naar binnen en zei tegen Eliwys dat ze kon gaan rusten.

‘Nee,’ zei Eliwys. Ze keek naar de deur en voegde er afwezig aan toe: ‘Hij is al bijna drie dagen onderweg.’

Het was zeventig kilometer naar Bath, heen en terug minstens drie dagen rijden, als Gawyn in Bath tenminste een ander paard had kunnen krijgen. Hij zou vandaag terug kunnen zijn als hij heer Guillaume onmiddellijk had gevonden. Als hij van plan was om terug te komen, dacht Kivrin.

Eliwys draaide haar hoofd opnieuw om naar de deur, alsof ze iets had gehoord, maar alleen Agnes zat zachtjes tegen haar wagen te praten. Ze had er een doek overheen gelegd bij wijze van deken en deed of ze het te eten gaf. ‘Hij heeft de blauwe ziekte,’ zei ze tegen Kivrin.

Kivrin besteedde de rest van de dag aan huishoudelijke taken, water putten, bouillon trekken van het overgebleven vlees, de nachtpotten legen. De koe van de meier kwam loeiend en met een volle uier de voorhof op en liep achter haar aan, haar aanstotend tot Kivrin eindelijk besloot haar te melken. Roche zag kans hout te hakken tussen zijn bezoeken aan de meier en de zieke jongen door, maar Kivrin slaagde er nauwelijks in de grote blokken klein te krijgen. Ze wou dat ze had geleerd met een bijl om te gaan.

De meier kwam hen aan het eind van de dag opnieuw halen, nu voor zijn jongste dochter. Zij was de achtste zieke. Er leefden maar veertig mensen in het hele dorp. Een derde tot de helft van alle Europeanen zou aan de pest zijn gestorven en Gilchrist dacht dat die getallen overdreven waren. Een derde zou neerkomen op nog eens vijf zieken in Skendgate. Bij de helft zouden er nog twaalf bijkomen en de kinderen van de meier waren allemaal al besmet.

Kivrin bekeek ze aandachtig, de oudste dochter klein van stuk en even donker als haar vader, de jongste jongen met de scherpe trekken van zijn moeder, de broodmagere baby. Jullie zullen allemaal ziek worden, dacht ze, en dan komen er nog acht.

Ze leek geen enkel gevoel meer te kunnen opbrengen, ook niet toen de baby begon te huilen en het meisje hem op haar knie nam en een vuile vinger in zijn mond stopte. Nog dertien. Laat het er niet meer dan twintig worden, bad ze in stilte.

Het komt door het gebrek aan slaap, dacht ze, daar worden we allemaal gevoelloos door. Ze ging bij het vuur liggen en deed haar ogen dicht, maar ondanks alles kon ze de slaap niet vatten. Ze voelde zich zelfs niet moe meer. Nog acht zieken, dacht ze. De vrouw van de meier, de vrouw van de baljuw en haar kinderen. Nog vier. Laat het niet Agnes of Eliwys zijn. Of Roche.

De volgende morgen vond de priester de kokkin in de sneeuw voor haar hut. Ze was verstijfd van de kou en gaf bloed op. Negen, dacht Kivrin.

De kokkin was weduwe en had niemand om haar te verzorgen, daarom droegen ze haar naar de zaal en legden haar naast de klerk, die tot ieders verbazing en afschuw nog altijd leefde. Zijn hele lichaam zat onder de bloeduitstortingen, met paarsblauwe vlekken op zijn borst en armen en benen die bijna egaal zwart waren. Zijn wangen waren bedekt met donkere stoppels, die bijna ook al een symptoom leken te zijn, en de huid daaronder begon zwart te worden.

Rosemund zweefde nog steeds op het randje van de dood, wit en onbeweeglijk. Eliwys bleef stil bij haar zitten, alsof de geringste beweging of het minste geluid haar dochter het leven kon kosten. Kivrin liep op haar tenen van de een naar de ander.

Agnes begreep dat ze stil moest zijn, maar dat kon ze absoluut niet opbrengen. Ze liep te jammeren, klampte zich vast aan de barricade en dreinde voortdurend dat Kivrin haar naar Blackie of naar haar pony moest brengen, iets te eten moest halen of het verhaal over de ongehoorzame maagd in het woud moest afmaken.

‘Hoe loopt het af?’ zeurde ze op een toon die Kivrin het bloed onder de nagels vandaan haalde. ‘Wordt ze opgegeten door de wolven?’

‘Ik weet het niet,’ snauwde Kivrin voor de vierde keer. ‘Ga bij je grootmoeder zitten.’

Agnes keek geringschattend naar vrouwe Imeyne, die nog altijd met haar gezicht naar de muur zat te bidden. Ze was de hele nacht niet van haar plaats geweest. ‘Grootmoeder wil niet met me spelen.’

‘Ga dan maar met Maisry spelen.’

Dat deed ze, maar al na vijf minuten werd ze zo vervelend dat Maisry er genoeg van kreeg. Agnes kwam huilend naar Kivrin en zei dat Maisry haar geknepen had.

‘Gelijk heeft ze,’ zei Kivrin, en stuurde ze allebei naar de zolderkamer.

Ze ging even bij de jongen kijken, die genoeg hersteld was om rechtop te kunnen zitten. Toen ze terugkwam lag Maisry opgerold in de hoge stoel te slapen.

‘Waar is Agnes?’ vroeg Kivrin.

Eliwys keek afwezig om zich heen. ‘Ik weet het niet. Ze waren boven.’

Kivrin ging naar de verhoging. ‘Maisry, word wakker. Waar is Agnes?’

Maisry knipperde stom met haar ogen.

‘Je had haar niet alleen mogen laten,’ zei Kivrin. Ze klom over de ladder naar boven, maar daar was Agnes niet. Het kind was ook niet in de ziekenkamer.

Maisry was uit de stoel gekomen en zat nu doodsbang tegen de muur gedrukt. ‘Waar is ze?’ vroeg Kivrin streng.

Maisry drukte een hand tegen haar oor en keek haar met open mond aan.

‘Pas maar op,’ zei Kivrin. ‘Ik sla je oor eraf als je niet zegt waar ze is.’

Maisry verborg haar gezicht in haar rokken.

‘Waar is ze?’ riep Kivrin. Ze trok het meisje naar zich toe. ‘Jij moest op haar passen! Ik had haar aan je toevertrouwd!’

Maisry begon te janken als een dier.

‘Hou op!’ zei Kivrin. ‘Ik wil weten waar ze is!’ Ze duwde Maisry in de richting van de deur.

‘Wat is er?’ vroeg Roche, die net naar binnen kwam.

‘Agnes is weg. We moeten haar gaan zoeken. Misschien is ze het dorp ingegaan.’

Roche schudde zijn hoofd. ‘Ik heb haar niet gezien. Ze is zeker in een van de bijgebouwen.’

‘De stal!’ zei Kivrin opgelucht. ‘Ze zei dat ze naar haar pony wilde kijken.’

Ze was niet in de stal. ‘Agnes!’ riep Kivrin in de naar mest stinkende donkere ruimte. ‘Agnes!’ De pony hinnikte en probeerde uit zijn box te komen. Kivrin vroeg zich af wanneer het dier voor het laatst was gevoerd en waar de honden waren. ‘Agnes?’ Ze keek in elk van de boxen en achter de trog, overal waar een klein kind zich kon verstoppen. Of in slaap vallen.

Misschien is ze in de schuur, dacht Kivrin. Ze ging weer naar buiten en knipperde met haar ogen tegen het schelle daglicht. Roche kwam net uit de keuken. ‘Hebt u haar gevonden?’ vroeg ze, maar hij hoorde haar niet. Hij keek naar de poort en hield zijn hoofd schuin, alsof hij ingespannen luisterde.

Kivrin hoorde helemaal niets. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Hoort u haar huilen?’

‘Het is de heer,’ zei hij, en rende naar de poort.

O nee, hij begint ook al te ijlen, dacht ze. Ze holde achter hem aan. Hij was blijven staan om de poort open te maken. ‘Vader Roche!’ riep Kivrin. Op hetzelfde moment hoorde ze het paard.

Het hoefgetrappel klonk luid op de harde grond en kwam snel naderbij. Roche bedoelde heer Guillaume, dacht Kivrin. Eliwys’ gemaal is eindelijk gekomen. Met plotselinge hoop bedacht ze dat het misschien meneer Dunworthy wel was.

Roche tilde de zware grendel op en schoof hem weg.

We hebben streptomycine en chloor nodig en hij moet Rosemund naar een ziekenhuis brengen. Ze moet een bloedtransfusie hebben.

Roche duwde tegen de poort.

En vaccins, dacht ze buiten zinnen. Hij moet pillen meebrengen. Waar is Agnes? Hij moet Agnes in veiligheid brengen.

De ruiter was vlakbij toen haar gezond verstand weer de overhand kreeg. ‘Nee!’ zei ze, maar het was te laat. De poort stond al open.

‘Hij mag hier niet komen!’ riep Kivrin, verward om zich heen kijkend naar iets waarmee ze hem kon waarschuwen. ‘Straks wordt hij ook nog ziek!’

Ze had de spade bij het lege varkenskot laten staan nadat ze Blackie had begraven. Ze holde weg. ‘Laat hem niet binnen!’ riep ze.

Roche stak zijn armen in de lucht, maar de ruiter was al door de poort.

De priester liet zijn armen zakken. ‘Gawyn!’ zei hij. De zwarte hengst leek wel op Gringolet, maar de ruiter was een jonge knaap. Hij kon niet ouder zijn dan Rosemund en zijn gezicht en kleren zaten onder de modder. Ook zijn paard was besmeurd en had het schuim op de lippen. De jongen snakte naar adem en zijn neus en oren waren rood van de kou. Hij begon af te stijgen en staarde hen aan.

‘Je mag hier niet komen,’ zei Kivrin, langzaam sprekend om niet in modern Engels te vervallen. ‘Er heerst ziekte in het dorp.’ Ze tilde de spade op en stak hem dreigend in zijn richting.

De jongen zette zich af op de stijgbeugel en ging weer in het zadel zitten.

‘De blauwe ziekte,’ voegde Kivrin eraan toe, maar de jongen knikte al.

‘Het heerst overal.’ Hij draaide zich om naar zijn zadeltas. ‘Ik heb een boodschap bij me.’ Hij haalde een leren omslag te voorschijn. Roche wilde hem aannemen.

‘Nee!’ zei Kivrin. Ze deed een stap naar voren en zwaaide met de spade. ‘Gooi hem op de grond! Je mag ons niet aanraken.’

De jongen haalde een rol perkament uit de map en gooide die voor Roche op de grond.

De priester raapte de rol op en maakte het lint los. ‘Hoe luidt de boodschap?’ vroeg hij aan de jongen. Natuurlijk, dacht Kivrin, hij kan niet lezen.

‘Ik weet het niet,’ zei de jongen. ‘Het is een brief van de bisschop van Bath. Ik moet hem naar alle parochies brengen.’

‘Zal ik hem voor u lezen?’ vroeg Kivrin.

‘Misschien is er nieuws van de heer,’ zei Roche. ‘Misschien heeft hij oponthoud.’

‘Ja,’ zei Kivrin, terwijl ze de brief van hem aannam, maar ze wist wel beter.

De brief was in het Latijn gesteld, met sierlijke letters die moeilijk te ontcijferen waren, maar dat maakte niet uit. Ze had de brief al eens gezien. In de bibliotheek van de universiteit.

Ze legde de spade over haar schouder en vertaalde hardop:

‘De besmettelijke ziekte die zich in onze dagen over het gehele land heeft verspreid, heeft menige parochie in ons bisdom beroofd van zijn pastoor of priester.’

Ze keek naar Roche. Nee, dacht ze, hier niet. Dat zal ik niet laten gebeuren.

‘Aangezien er geen priesters bereid worden gevonden…’ De meesten waren dood of op de vlucht geslagen en niemand was bereid hun plaats in te nemen, zodat de mensen stierven zonder dat hen de laatste biecht werd afgenomen.

Ze las verder. Ze keek nauwelijks naar de zwarte letters, maar zag de vaalbruine tekens van het exemplaar in de bibliotheek voor zich. Ze had het een pompeus en belachelijk epistel gevonden. ‘De mensen stierven als vliegen,’ had ze tegen Dunworthy gezegd, ‘en de bisschop maakte zich alleen maar zorgen over het protocol!’ Maar nu ze de brief voorlas aan de uitgeputte jongen en Vader Roche, las ze tussen de regels door ook de uitputting en radeloosheid van de bisschop.

‘Als de zieken niet door een priester bijgestaan kunnen worden,’ vervolgde ze, ‘laat hen dan elkaar de biecht horen. Met deze brief dragen wij u op in de barmhartigheid van Jezus Christus.’

Noch de jongen, noch Roche zei iets toen ze klaar was. Ze vroeg zich af of de knaap wist wat hij bij zich had. Ze rolde de brief op en gaf hem terug.

‘Ik heb drie dagen gereden,’ zei de jongen, die gebogen in het zadel zat. ‘Kan ik hier niet een tijd rusten?’

‘Dat is te gevaarlijk.’ Kivrin had medelijden met hem. ‘We zullen je eten meegeven voor jou en je paard.’

Roche ging naar de keuken en Kivrin moest ineens aan Agnes denken. ‘Heb je een klein meisje op de weg gezien?’ vroeg ze. ‘Een kind van vijf jaar, met een rode kapmantel?’

‘Nee,’ zei de jongen, ‘maar er zijn veel mensen op de weg. Ze zijn op de vlucht voor de ziekte.’

Roche kwam de keuken uit met een knapzak. Kivrin liep naar de stal om haver voor het paard te halen. Plotseling kwam Eliwys naar buiten rennen, bijna struikelend over haar rokken. Haar haren wapperden achter haar aan.

‘Nee!’ riep Kivrin, maar Eliwys had de hengst al bij de teugel gepakt.

‘Waar kom je vandaan?’ Ze greep de jongen bij zijn mouw. ‘Heb je Gawyn gezien, de privé van mijn gemaal?’

De jongen keek haar angstig aan. ‘Ik kom van Bath met een boodschap van de bisschop.’ Hij trok aan de teugels en het paard hinnikte en schudde met zijn hoofd.

‘Wat voor boodschap?’ zei Eliwys hysterisch. ‘Van Gawyn?’

‘Ik ken de man niet van wie u spreekt.’

Kivrin ging terug. ‘Vrouwe Eliwys…’

‘Gawyn rijdt op een zwart paard en het zadel is met zilver afgezet.’ Eliwys pakte de teugel weer. ‘Hij is naar Bath gegaan om mijn gemaal te halen, die als getuige optreedt voor het assizenhof.’

‘Niemand gaat naar Bath,’ zei de jongen. ‘Iedereen vlucht er juist vandaan.’

Eliwys zakte door haar knieën en viel bijna tegen de flank van het paard.

‘Er is geen gerechtshof meer,’ zei de knaap. ‘De doden liggen op straat en wie naar hen kijkt, sterft eveneens. Sommigen zeggen dat dit het einde van de wereld is.’

Eliwys liet de teugel los en deed een stap naar achteren. Ze draaide zich om en keek hoopvol naar Kivrin en Roche. ‘Dan zullen ze weldra hier zijn. Weet je zeker dat je hem onderweg niet hebt gezien? Hij berijdt een zwarte hengst.’

‘Die waren er zoveel.’ Hij spoorde zijn paard aan, maar Eliwys ging niet uit de weg.

Roche reikte hem de etenszak aan. De jongen bukte zich om hem te pakken en liet zijn paard keren. Eliwys ging nog steeds niet opzij, al werd ze bijna onder de voet gelopen.

Kivrin stapte naar voren en pakte de teugel. ‘Ga niet terug naar de bisschop,’ zei ze.

Hij trok de teugels naar zich toe. Kivrin leek hem nog meer angst aan te jagen dan Eliwys.

Ze liet niet los. ‘Ga naar het noorden, daar heerst de ziekte nog niet.’

Hij rukte de teugels los, gaf zijn paard de sporen en galoppeerde door de poort de weg op.

‘Ga niet over de hoofdweg,’ riep Kivrin hem na. ‘Spreek niemand aan.’

Eliwys was stokstijf blijven staan.

‘Kom,’ zei Kivrin tegen haar. ‘We moeten Agnes zoeken.’

‘Mijn gemaal en Gawyn zijn eerst naar Courcy gegaan om heer Bloet te waarschuwen,’ zei Eliwys. Ze liet zich door Kivrin naar binnen brengen.

Kivrin liet haar bij het vuur plaatsnemen en ging naar de schuur. Agnes was er niet, maar ze vond wel haar eigen mantel die ze daar op kerstavond had laten liggen. Ze gooide hem over haar schouders en klom naar de hooizolder. Daarna keek ze in het bierhuis en Vader Roche in de andere bijgebouwen, maar ze vonden het meisje niet. Tijdens het gesprek met de bode was er een koude wind opgestoken en er leek sneeuw in de lucht te zitten.

‘Misschien is ze toch binnen,’ zei Roche. ‘Hebt u achter de stoelen op de verhoging gekeken?’

Kivrin ging weer naar binnen. Ze keek achter de stoelen en onder het bed in de bovenkamer. Maisry lag nog op dezelfde plaats te murmelen en Kivrin moest zich bedwingen om haar geen schop te geven. Ze vroeg vrouwe Imeyne, die bij de muur op haar knieën lag, of ze Agnes gezien had.

De oude vrouw sloeg geen acht op haar. Ze liet de ketting door haar vingers glijden en prevelde een gebed.

Kivrin schudde haar bij haar schouder. ‘Heeft u haar naar buiten zien gaan?’

Vrouwe Imeyne draaide haar hoofd om. Haar ogen schitterden. ‘Zij is de schuld.’

‘Agnes?’ zei Kivrin verontwaardigd. ‘Wat kan zij er nou aan doen?’

Imeyne schudde haar hoofd en keek langs Kivrin naar Maisry. ‘God straft ons voor haar zonden.’

‘Agnes is zoek en het wordt al donker,’ zei Kivrin. ‘We moeten haar vinden. Heeft u haar weg zien gaan?’

‘Schuldig,’ fluisterde Imeyne, en ze draaide haar hoofd weer naar de muur.

Het begon laat te worden en de wind floot in het portaal. Kivrin rende naar buiten en volgde het pad naar het dorp.

Het was net als toen ze de open plek had gezocht. Er was geen mens te zien op het besneeuwde veld en de wind rukte aan haar kleren terwijl ze naar de kerk holde. Ver weg in het noordoosten hoorde ze langzaam een klok luiden, een doodsklok.

Agnes was altijd gek geweest op de klokketoren. Kivrin ging naar binnen en riep haar naam, hoewel ze al had gezien dat er niemand in de toren was. Ze ging weer naar buiten en bleef even staan. Ze keek naar de hutten en probeerde te bedenken waar Agnes heen kon zijn gegaan.

Niet naar een van de huisjes, tenzij ze het koud had gekregen. Blackie. Ze had het graf van haar hondje willen zien. Kivrin had haar niet verteld dat ze hem in het bos had gelegd. Agnes had gezegd dat Blackie op het kerkhof begraven moest worden. Kivrin zag niemand op de begraafplaats, maar ze ging toch door het hek naar binnen.

Agnes was er wel geweest. De afdrukken van haar kleine laarzen liepen van het ene graf naar het andere en verdwenen achter de kerk. Kivrin keek naar de heuvel en naar de bosrand. Als Agnes nu eens het bos in was gegaan? Dan zouden ze haar nooit meer terugvinden.

Ze holde de hoek om en volgde de voetstappen, die langs de kerk naar de ingang leidden. Kivrin deed de deur open. Het was bijna helemaal donker binnen en nog kouder dan op de winderige begraafplaats. ‘Agnes!’ riep ze.

Er kwam geen antwoord, maar ze hoorde een vaag geluid bij het altaar, alsof er een rat over de stenen vloer liep. ‘Agnes?’ Ze tuurde in het duister achter de tombe en in de zijpaden. ‘Ben je daar?’

‘Kivrin?’ vroeg een trillend stemmetje.

Ze rende naar voren. ‘Agnes! Waar ben je?’

Het kind zat bij het beeld van Sinte Katherine, tussen de kaarsen op de grond weggedoken in haar rode kapmantel. Ze klemde zich tegen de ruwe stenen rokken van de heilige aan en keek met grote angstige ogen om zich heen. Haar gezicht was rood en betraand. ‘Kivrin!’ riep ze, en ze wierp zich in haar armen.

‘Wat doe je hier, Agnes?’ vroeg Kivrin, boos en opgelucht tegelijk. Ze drukte het meisje tegen zich aan. ‘We hebben je overal gezocht.’

Agnes verborg haar natte gezicht tegen Kivrins hals. ‘Ik had me verstopt,’ zei ze. ‘Ik was met Kar mijn hondje aan het zoeken en toen ben ik gevallen.’ Ze wreef haar neus af. ‘Ik heb je de hele tijd geroepen, maar je kwam niet.’

‘Ik wist niet waar je was, lieverd.’ Kivrin streek over haar hoofd. ‘Waarom ben je naar de kerk gegaan?’

‘Om me te verstoppen voor de boze man.’

‘Welke boze man?’ vroeg Kivrin fronsend.

De zware kerkdeur ging open en Agnes sloeg haar armpjes stijf om Kivrins nek. ‘Daar is de boze man,’ fluisterde ze doodsbang.

‘Vader Roche!’ riep Kivrin. ‘Ik heb haar gevonden. Ze is hier.’ De deur ging dicht en ze hoorde zijn voetstappen. ‘Het is Vader Roche maar,’ zei ze tegen Agnes. ‘Hij heeft je ook gezocht. We wisten niet waar je naartoe was gegaan.’

Agnes verzachtte haar greep een beetje. ‘Maisry zei dat de boze man me zou komen halen.’

Roche bleef hijgend bij hen staan en Agnes verborg haar gezicht weer. ‘Is ze ziek?’ vroeg Roche gespannen.

‘Ik geloof het niet,’ zei Kivrin. ‘Maar ze is half bevroren. Sla mijn mantel maar om haar heen.’

Roche maakte onhandig haar mantel los en sloeg die over de schouders van Agnes.

‘Ik had me verstopt voor de boze man,’ zei Agnes tegen hem.

‘Welke boze man?’

‘De boze man die Kivrin in de kerk achternazat,’ zei Agnes. ‘Maisry zegt dat je de blauwe ziekte krijgt als hij je vindt.’

‘Er is helemaal geen boze man,’ zei Kivrin, die zich voornam Maisry een flinke aframmeling te geven. Ze ging staan en Agnes hield zich stevig aan haar vast.

Roche zocht op de tast de zijdeur en deed die open. Blauwgrijs licht viel naar binnen.

‘Maisry zei dat hij Blackie te pakken heeft gekregen,’ zei Agnes rillend. ‘Maar mij niet. Ik heb me verstopt.’

Kivrin dacht aan het slappe lijfje van Blackie in haar handen, aan het bloed rond zijn mond. O nee, dacht ze, en liep snel in de richting van het grote huis. Agnes rilde omdat ze al die tijd in de ijskoude kerk was geweest, maar haar gezicht gloeide tegen Kivrins huid. Dat komt alleen maar van het huilen, dacht Kivrin. Ze vroeg of het meisje hoofdpijn had.

Agnes maakte alleen een beweging met haar hoofd zonder iets te zeggen. Kivrin liep nog sneller door, op de voet gevolgd door Roche, langs het huis van de meier naar de voorhof.

‘Ik ben niet in het bos geweest,’ zei Agnes toen ze bij de ingang van de ridderzaal kwamen. ‘De ongehoorzame maagd wel.’

‘Ja.’ Kivrin droeg haar naar het vuur. ‘Maar het was niet zo erg. Haar vader vond haar in het bos en bracht haar weer naar huis. En ze leefden nog lang en gelukkig.’ Ze liet Agnes op de bank zakken en maakte haar mantel open.

‘En ze ging nooit meer naar het bos.’

‘Nooit meer.’ Kivrin trok haar natte laarsjes en maillot uit en legde haar eigen mantel dicht bij het vuur op de grond. ‘Ga maar liggen, dan breng ik je een kom hete soep.’ Agnes ging gehoorzaam liggen en Kivrin wikkelde haar in de mantel.

Ze ging een kom soep halen, maar Agnes wilde niets hebben en viel bijna meteen in slaap.

‘Ze is de hele middag buiten geweest,’ zei ze op bozige toon tegen Eliwys en Roche, ‘en nu heeft ze kou gevat.’ Maar toen Roche voor het avondgebed was weggegaan, betastte ze Agnes’ armen en lendenen. Ze draaide het meisje zelfs om en bekeek de huid tussen de schouderbladen, waar de jongen een buil had gehad.

Roche luidde de klok niet. Hij kwam terug met een gerafelde sprei die blijkbaar van zijn eigen bed afkomstig was en legde Agnes daarop.

Kivrin hoorde wel de klokken van andere kerken, van Oxford en Godstow en van het dorp in het zuidwesten. De dubbele klok van Courcy zweeg. Ze keek gespannen naar Eliwys, maar die had er geen aandacht voor. Ze keek over Rosemund heen naar de deur.

De klokken van Courcy begonnen pas te luiden toen de andere zwegen. Het was een vreemd geluid, gedempt en traag. Kivrin keek naar Roche. ‘Is dat een doodsklok?’

‘Nee,’ zei hij, zonder zijn blik van Agnes af te wenden. ‘Het is een heilige dag.’

Ze had de dagen niet meer bijgehouden. De gezant was op kerstochtend vertrokken en later die dag had ze ontdekt dat het de pest was. Sindsdien scheen er een eindeloze tijd te zijn verstreken, maar het waren slechts vier dagen.

Ze had juist met de kerstdagen willen komen omdat de datum dan gemakkelijk vast te stellen zou zijn, zelfs als ze tussen ongeletterde boeren terecht zou komen, en ze het rendez-vous onmogelijk kon mislopen. Gawyn is naar Bath gegaan om hulp te halen, meneer Dunworthy, dacht ze, en de bisschop heeft alle paarden meegenomen en ik wist niet waar de open plek was.

Eliwys was opgestaan en luisterde even. ‘Zijn dat de klokken van Courcy?’ vroeg ze aan Roche.

‘Ja,’ zei hij. ‘Vrees niet. Het is Onnozele-kinderendag.’

Heel toepasselijk, dacht Kivrin, naar Agnes kijkend. Het meisje sliep en rilde niet meer, hoewel ze nog erg warm aanvoelde.

De kokkin riep iets en Kivrin ging naar haar toe. De vrouw probeerde van haar bed op te staan. ‘Ik moet naar huis,’ zei ze.

Kivrin kalmeerde haar en gaf haar wat te drinken. De emmer was bijna leeg, ze pakte hem op en ging op weg naar de deur.

‘Ik wil dat Kivrin bij me komt,’ zei Agnes, die rechtop was gaan zitten.

Kivrin zette de emmer op de grond en knielde bij het meisje neer. ‘Hier ben ik al,’ zei ze.

Agnes keek haar aan met een rood gezicht, dat vertrokken was van woede. ‘De boze man zal me vinden als Kivrin niet komt,’ zei ze. ‘Ik wil naar Kivrin!’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(073453–074912)

Ik ben het rendez-vous misgelopen. Door alle zorgen om Rosemund en het verdwijnen van Agnes was ik de tel kwijtgeraakt en ik wist ook niet waar de open plek was.

U moet wel doodsbenauwd zijn, meneer Dunworthy. U denkt vast dat ik tussen rovers en moordenaars terecht ben gekomen. En dat is ook zo. Ze hebben Agnes te pakken gekregen.

Ze heeft koorts, maar geen builen, en hoesten of spugen doet ze ook niet. Alleen die hoge koorts. Ze herkent me niet en roept steeds dat ik bij haar moet komen. Roche en ik hebben geprobeerd de koorts te verlagen door koude omslagen, maar dat heeft niet geholpen.

(Pauze)

Vrouwe Imeyne is ziek geworden. Vader Roche vond haar vanochtend op de grond in haar hoek. Misschien heeft ze daar de hele nacht gelegen. De laatste twee dagen wilde ze niet meer gaan slapen en bleef op haar knieën zitten bidden om God te vragen haar en de andere gelovigen te sparen.

Dat heeft Hij niet gedaan. Ze heeft longpest. Ze hoest en geeft bloed op.

Ze wil niet dat Roche of ik iets voor haar doen. ‘Zij is de schuld van alles,’ zei ze tegen Roche, naar mij wijzend. ‘Dat is niet het haar van een maagd. Kijk maar naar haar kleren.’

Mijn kleren zijn de buis en leren broek van een jongen die ik in een kist in de bovenkamer heb gevonden. Mijn eigen kleed is geruïneerd sinds vrouwe Imeyne over me heen kotste en mijn hemd is aan stukken gescheurd om als doeken en verband te gebruiken.

Roche probeerde haar wat wilgethee te laten drinken, maar die spuugde ze weer uit. ‘Ze is niet in het bos overvallen, dat is een leugen,’ zei ze. ‘Ze is hierheen gestuurd om ons te vermoorden.’

Roche veegde het met bloed vermengde speeksel van haar mond af. ‘Het is de ziekte die u zulke dingen laat geloven,’ zei hij mild.

‘Ze is gestuurd om ons te vergiftigen,’ zei Imeyne. ‘Kijk maar wat ze met de kinderen van mijn zoon heeft gedaan. En nu wil ze mij ook vergiftigen, maar ik neem van haar niets te eten of te drinken aan.’

‘Stil,’ zei Roche ferm. ‘U mag geen kwaad spreken van iemand die u probeert te helpen.’

Ze schudde heftig met haar hoofd. ‘Ze wil ons allemaal doden. U moet haar verbranden. Ze is een dienares van de duivel.’

Ik had Roche nog nooit kwaad gezien. Hij begon bijna weer op een moordenaar te lijken. ‘U weet niet wat u zegt,’ zei hij. ‘God heeft haar gezonden om ons te helpen.’

Was het maar waar dat ik iets voor hen kon doen, maar dat is niet zo. Agnes schreeuwt dat ik moet komen, Rosemund ligt maar roerloos op haar deken en de klerk wordt helemaal zwart, en ik kan voor niemand iets doen. Niets.


(Pauze)

Het hele huisgezin van de meier is aangetast. De jongste zoon, Lefric, was de enige met een buil en ik heb hem hier laten komen om die door te prikken. Voor de anderen kan ik niets doen, die hebben longpest.


(Pauze)

De baby van de meier is dood.


(Pauze)

De klokken van Courcy worden geluid. Negen slagen. Voor wie zou het zijn? Voor de gezant van de bisschop? Voor de dikke monnik die meehielp onze paarden te stelen? Of voor heer Bloet? Ik hoop het laatste.


(Pauze)

Wat een verschrikkelijke dag. Vanmiddag zijn de vrouw van de meier en de jongen die voor me op de loop ging gestorven. De meier is bezig een graf te graven, hoewel de grond keihard bevroren is. Met Rosemund en Lefric gaat het slechter. Rosemund kan nauwelijks nog slikken en haar polsslag is zwak en onregelmatig. Agnes is er minder erg aan toe, maar ze blijft hoge koorts houden. Roche heeft het avondgebed hier in de zaal gezegd.

Hij besloot de vespers als volgt. ‘Lieve Jezus, ik weet dat u ons alle mogelijke hulp stuurt, maar ik vrees dat het niet voldoende is tegen deze zwarte plaag. Uw heilige dienares Katherine zegt dat het een ziekte is, maar hoe is dat mogelijk? Want de plaag gaat niet van mens tot mens, maar is overal tegelijkertijd.’

En dat is ook zo.


(Pauze)

Ulf de baljuw is dood.

En Sibbe, dochter van de meier.

Joan, dochter van de meier.

De kokkin, wier naam ik niet ken.

Walthef, oudste zoon van de meier.


(Pauze)

Meer dan de helft van de dorpelingen is ziek. Laat Eliwys het alstublieft niet krijgen. Of Roche.

29

Hij riep om hulp, maar er kwam niemand, en hij dacht dat alle anderen gestorven waren en hij de laatst overgeblevene was, net als John Clyn in het klooster van de minderbroeders: ‘Ik, wachtend op mijn dood…’

Hij kon de knop van het alarm niet vinden. Op het nachtkastje stond een kleine bel, maar hij had geen kracht in zijn vingers en het ding viel uit zijn hand op de grond. Het maakte een afschuwelijk kabaal, waar geen eind aan leek te komen, als een Great Tom in een nachtmerrie, en toch kwam er niemand.

Maar toen hij een tijd later wakker werd, stond de bel weer op het kastje, dus moest er iemand geweest zijn terwijl hij sliep. Hij tuurde wazig naar de bel en vroeg zich af hoe lang hij had geslapen. Heel lang.

Het was licht buiten, maar het licht wierp geen schaduwen. Het kon middag of halverwege de ochtend zijn. Er was geen klok in de kamer en hij was te zwak om zich om te draaien en op de beeldschermen aan de muur te kijken. Het raam was te hoog om veel te kunnen zien, behalve dat het regende. Het had geregend toen hij naar Brasenose ging, dus het zou nog dezelfde dag kunnen zijn. Misschien was hij alleen maar flauwgevallen en hadden ze hem ter observatie opgenomen.

‘Al deze vervloekingen zullen over u komen,’ klonk een stem.

Dunworthy deed zijn ogen open en zocht op het kastje naar zijn bril, maar die lag er niet. ‘Ik zal schrik over u doen komen en wegkwijning en brandende plagen.’

Het was mevrouw Gaddson. Ze zat op de stoel naast zijn bed uit de bijbel voor te lezen. Ze had geen masker of steriele kleding aan, hoewel de bijbel nog in polyteen was verpakt. Dunworthy keek er bijziend naar.

‘En wanneer gij vergaderd zijt in uw plaatsen, zal Ik de pest onder u zenden.’

‘Welke dag is het?’ vroeg Dunworthy.

Ze zweeg, keek hem bevreemd aan en ging onverstoorbaar verder. ‘En gij zult overgeleverd worden in de hand uwer vijanden.’

Hij kon hier nog niet erg lang zijn. Gaddson was bij andere patiënten geweest toen hij Badri ging opzoeken. Misschien was het nog dezelfde middag en had Mary nog geen tijd gehad om Gaddson eruit te gooien.

‘Kunt u slikken?’ vroeg de ouderwetse zuster van de voorraadkamer. ‘Het is tijd voor uw koortspil,’ zei ze met haar gebarsten stem. ‘Kunt u slikken?’

Hij deed zijn mond open en ze legde de capsule op zijn tong. Haar schort kraakte toen ze naar voren boog om hem een glas water voor te houden.

‘Gaat het?’ vroeg ze, terwijl hij zijn hoofd weer neerlegde.

De capsule was in zijn keel blijven steken, maar hij knikte. Elke beweging deed pijn.

‘Goed, dan kan dit weg.’ Ze maakte iets los van zijn bovenarm.

‘Hoe laat is het?’ vroeg hij, terwijl hij probeerde de capsule binnen te houden.

‘Tijd voor uw slaapje.’ Ze keek kippig naar de schermen achter zijn hoofd.

‘Welke dag is het?’ vroeg hij, maar ze was al naar buiten gewaggeld. ‘Welke dag is het?’ vroeg hij aan mevrouw Gaddson, maar ook zij was weggegaan.

Hij kon hier nog niet lang hebben gelegen. Hij had hoofdpijn en koorts, wat volgens de brochure vroege symptomen van influenza waren. Misschien waren er pas een paar uur verstreken en was het nog dezelfde middag. Hij was wakker geworden toen ze hem in bed hadden gelegd, voordat ze hem een koortspil hadden kunnen geven of een alarmknop hadden kunnen installeren.

‘Tijd voor uw koortspil,’ zei een stem. Het was de knappe blonde zuster die zoveel belangstelling voor William Gaddson had getoond.

‘Die heb ik al gehad.’

‘Dat was gisteren,’ zei ze. ‘Vooruit, mond open.’

Haar collega in Badri’s kamer had gezegd dat ze zelf griep had gekregen. ‘Ik dacht dat u ziek was,’ zei hij.

‘Ja, maar ik ben alweer op de been. U wordt ook gauw weer beter.’ Ze tilde zijn hoofd wat op om hem te laten drinken.

‘Welke dag is het?’ vroeg hij.

‘De elfde,’ zei ze na een aarzeling. ‘Ik moest er zelf even over nadenken. Bijna alle collega’s waren ziek en als je dag en nacht doorwerkt, raak je de tel kwijt.’ Ze tikte iets in op de computer en keek fronsend naar de monitoren.

Eigenlijk had hij het al geweten voordat ze het zei, voordat hij het knopje had gezocht. In zijn delirium waren al die koortsige dagen en nachten tot één regenachtige middag samengesmolten, maar zijn biologische klok had de uren en dagen bijgehouden en daardoor had hij het al geweten. Hij had het rendez-vous gemist.

Er was geen rendez-vous geweest, dacht hij verbitterd. Gilchrist had het net gesloten. Het maakte niet uit of hij ziek was of niet, het net was gesloten en hij had niets kunnen beginnen.

De elfde januari. Hoe lang had Kivrin op het rendez-vous gewacht? Eén of twee dagen, misschien wel drie voordat ze begon te denken dat ze zich in de datum of in de plek had vergist? Had ze de hele nacht langs de weg van Oxford naar Bath gezeten, in haar nutteloze witte mantel gewikkeld, bang om vuur te maken dat wolven of dieven kon aantrekken? Of boeren die voor de pest op de vlucht waren. En wanneer was het eindelijk tot haar doorgedrongen dat niemand haar zou komen halen?

‘Heeft u nog iets nodig?’ vroeg de zuster. Ze maakte aanstalten hem een injectie te geven.

‘Is dat een slaapmiddel?’ vroeg hij.

‘Ja.’

‘Gelukkig,’ zei Dunworthy. Hij sloot dankbaar zijn ogen.

Hij had misschien een minuut geslapen, of een dag, of een maand. Het licht was nog precies hetzelfde toen hij wakker werd, net als de regen en de afwezigheid van schaduw. Colin zat op de stoel naast het bed in zijn boek over de riddertijd te lezen en te snoepen. Ik kan niet lang hebben geslapen, dacht Dunworthy, de toverbal is nog onder ons.

‘O, fijn,’ zei Colin. Hij sloeg het boek met een klap dicht. ‘Dat ouwe mens zei dat ik alleen mocht blijven als ik u niet wakker maakte. Dat heb ik toch niet gedaan? U zult toch zeggen dat u helemaal zelf wakker bent geworden?’

Hij haalde de toverbal uit zijn mond, keek ernaar en stak hem in zijn zak. ‘Heeft u haar al gezien? Ik geloof dat ze in de middeleeuwen is geboren. Ze is bijna net zo necrotisch als mevrouw Gaddson.’

Dunworthy keek bijziend naar hem. Hij droeg een ander jack, groen, waartegen de grijsgeruite sjaal nog somberder afstak. Colin zag er ook ouder door uit, alsof hij gegroeid was terwijl Dunworthy had geslapen.

Colin keek hem fronsend aan. ‘U herkent me toch wel? Ik ben Colin.’

‘Ja, natuurlijk herken ik je. Waarom heb je geen masker voor?’

Colin grinnikte. ‘Dat hoef ik niet. U bent trouwens niet besmettelijk meer. Wilt u uw bril hebben?’

Dunworthy knikte voorzichtig, om de pijn in zijn hoofd niet te voelen.

‘Dit is voor het eerst dat u me herkent.’ Hij rommelde in de la van het nachtkastje en gaf Dunworthy zijn bril. ‘U was heel erg ziek. Ik dacht dat u het niet zou redden. U zei steeds Kivrin tegen me.’

‘Welke dag is het?’ vroeg Dunworthy.

‘De twaalfde,’ zei Colin ongeduldig. ‘Dat heeft u me vanochtend al gevraagd, weet u nog?’

Dunworthy zette zijn bril op. ‘Nee.’

‘Weet u helemaal niet meer wat er gebeurd is?’

Ik weet dat ik Kivrin in de steek heb gelaten, dacht hij. Ik heb haar in 1348 laten stikken.

Colin schoof de stoel dichterbij en legde het boek op het bed. ‘De zuster zei dat het door de koorts kwam,’ zei hij, maar hij klonk toch een beetje verontwaardigd, alsof hij Dunworthy de schuld gaf. ‘Ik mocht niet bij u en ze wilde ook niet zeggen hoe u het maakte. Dat vind ik helemaal niet eerlijk. Ze laten je in de wachtkamer zitten zonder dat je iets kunt doen en als je iets vraagt krijg je te horen dat je bij de dokter moet zijn, die je dan niks wil vertellen. Ze doen net of je een kind bent. Vroeg of laat moet je toch weten wat er aan de hand is, of niet soms? Weet u wat de zuster vanmorgen deed? Ze wilde me wegsturen. Ze zei dat u erg ziek was geweest en dat ik u niet mocht storen. Alsof ik dat van plan was!’

Zijn gezicht was verontwaardigd, maar tegelijkertijd vermoeid en bezorgd. Dunworthy zag hem in gedachten door de gangen dwalen en in de wachtkamer zitten tot iemand hem iets kwam vertellen. Geen wonder dat hij er ouder uitzag.

‘En mevrouw Gaddson zei net dat ik u alleen goed nieuws mag vertellen, omdat u anders een terugval krijgt en doodgaat en dan is het mijn schuld.’

‘Mevrouw Gaddson is goed voor het moreel, zie ik,’ zei Dunworthy. Hij glimlachte. ‘Er is zeker geen kans dat zij ook ziek wordt?’

Colin keek hem verbaasd aan. ‘De epidemie is voorbij,’ zei hij. ‘De quarantaine wordt over een week opgeheven.’

Mary had dus toch gedaan gekregen dat het vaccin werd doorgelaten. Hij vroeg zich af of het voor Badri nog op tijd was gekomen en daarna wat er voor slecht nieuws was dat Colin niet mocht vertellen. Ik weet al wat het slechte nieuws is, dacht hij. De lokalisatie is gewist en Kivrin zit in 1348.

‘Vertel me eens wat goed nieuws,’ zei hij.

‘Nou, er is al twee dagen niemand meer ziek geworden,’ zei Colin. ‘En er zijn genoeg levensmiddelen aangevoerd, dus we kunnen weer behoorlijk eten.’

‘Ik zie dat je ook nieuwe kleren hebt.’

Colin keek naar zijn groene jack. ‘Dit is een cadeau van mijn moeder. Voor de kerst. Ze stuurde het op toen…’ Hij zweeg en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ze heeft ook een paar video’s gestuurd en neuspleisters.’

Dunworthy vroeg zich af of ze de cadeaus pas had opgestuurd toen de epidemie zo goed als voorbij was en wat Mary daarvan zou denken.

‘De rits gaat automatisch dicht,’ zei Colin, die opstond. ‘Je hoeft alleen maar op dit knopje te drukken. U hoeft nooit meer te zeggen dat ik mijn jas dicht moet doen.’

De zuster kwam ruisend binnen. ‘Heeft hij u wakker gemaakt?’ vroeg ze bars.

‘Ik zei het toch,’ mompelde Colin. ‘Nee, zuster. Ik heb zelfs de bladzijden heel stil omgeslagen.’

‘Hij heeft me niet wakker gemaakt en ik heb helemaal geen last van hem,’ zei Dunworthy, voordat de zuster nog meer kon vragen. ‘Hij heeft me alleen goed nieuws verteld.’

‘Je hoort meneer Dunworthy helemaal niets te vertellen. Hij moet rusten.’ Ze hing een infuuszakje met een heldere vloeistof aan de standaard. ‘Hij mag nog geen bezoek ontvangen.’ Ze duwde Colin naar de deur.

‘Als hij geen bezoek mag ontvangen, waarom mag mevrouw Gaddson dan wel bij hem?’ protesteerde Colin. ‘Zij maakt de patiënten nog zieker.’ Hij bleef bij de deur staan en keek woedend naar de zuster. ‘Ik kom morgen terug,’ zei hij tegen Dunworthy. ‘Moet ik iets voor u meebrengen?’

‘Hoe maakt Badri het?’ vroeg Dunworthy, op het ergste voorbereid.

‘Een stuk beter,’ zei Colin. ‘Hij heeft wel een terugval gehad, maar hij gaat goed vooruit. Hij heeft naar u gevraagd.’

‘Wacht even!’ zei Dunworthy, maar de zuster had de deur al dichtgedaan.

Mary had gezegd dat Badri er niets aan kon doen en natuurlijk had ze gelijk. Verwardheid was een van de eerste symptomen. Hij had zich zelf vergist bij het intoetsen van Andrews’ telefoonnummer en mevrouw Piantini had zich telkens verontschuldigd omdat ze zoveel fouten maakte bij het bespelen van haar handklok.

‘Sorry,’ mompelde hij. Het lag niet aan Badri, het lag aan hem. Hij had zo over de berekeningen van de eerstejaars zitten zeuren dat Badri tenslotte besloot zelf de coördinaten in te voeren.

Colin had zijn boek op het bed laten liggen. Dunworthy trok het naar zich toe. Het was ongelooflijk zwaar, zo zwaar dat hij het tegen de bedrand moest zetten om de bladzijden te kunnen omslaan. Hij moest zijn hoofd helemaal opzij draaien om iets te kunnen lezen, maar eindelijk vond hij wat hij zocht.

De Zwarte Dood had Oxford rond de kerstdagen bereikt. De universiteit was gesloten en de overlevenden waren naar de omliggende dorpen gevlucht, waardoor ze de pest hadden verspreid. Duizenden waren in de stad gestorven, huizen bleven verlaten achter en er waren niet genoeg mensen achtergebleven om de doden te begraven. De overlevenden sloten zichzelf op en zochten een zondebok.

Hij viel in slaap met zijn bril op zijn neus, maar hij werd wakker toen de zuster hem wilde afzetten. Het was de vriendin van William en ze keek hem glimlachend aan.

‘Neem me niet kwalijk.’ Ze legde de bril in de la. ‘Ik wilde u niet wakker maken.’

Dunworthy keek naar haar. ‘Colin zegt dat de epidemie voorbij is.’

‘Ja.’ Ze keek naar de schermen achter zijn hoofd. ‘De haard van het virus en het analogon werden tegelijkertijd gevonden. Het had niet langer moeten duren. Zelfs met antimicrobia en afweerversterking werd een sterftecijfer van 32 procent verwacht, zonder rekening te houden met het gebrek aan voorraden en personeel. We zitten nu op bijna 19 procent en er zijn nog heel wat kritieke gevallen.’

Ze pakte zijn pols en keek op een van de monitoren. ‘Uw temperatuur is iets gezakt. U mag van geluk spreken. Het analogon werkte niet bij iedereen. Dokter Ahrens zei…’ Ze zweeg en hij vroeg zich af wat Mary gezegd kon hebben. Dat hij het niet zou halen. ‘U mag van geluk spreken,’ herhaalde ze. ‘Ga maar weer slapen.’

Hij viel in slaap en toen hij zijn ogen weer opende, stond mevrouw Gaddson naast zijn bed, klaar om hem met haar bijbel te lijf te gaan.

‘De Here zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft,’ zei ze, zodra ze zag dat hij wakker was, ‘waarvan gij niet kunt genezen.’

‘Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden overgeleverd,’ mompelde Dunworthy.

‘Wat?’ vroeg mevrouw Gaddson bits.

‘Niets.’

Ze was haar tekst kwijt. Ze bladerde in de bijbel, op zoek naar kwalen, en begon weer te lezen: ‘Want God heeft Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden.’

Dat zou Hij nooit hebben gedaan als Hij had geweten wat er ging gebeuren, dacht Dunworthy. Herodes en de onnozele kinderen en Gethsemane.

‘Wilt u me voorlezen uit Mattheüs?’ vroeg hij. ‘Hoofdstuk 26, vers 39.’

Mevrouw Gaddson keek hem geërgerd aan, maar ze sloeg toch Mattheüs op. ‘En Hij ging een weinig verder en Hij wierp zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan…’

God wist niet waar Zijn Zoon was, dacht Dunworthy. Hij had Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden en er was iets verkeerd gegaan met de lokalisatie, het net was gesloten en Hij kon niet meer bij hem komen, en ze hadden de zoon gearresteerd, een doornenkroon op zijn hoofd gezet en hem aan een kruis genageld.

‘Hoofdstuk 27,’ zei hij. ‘Vers 46.’

Met samengeperste lippen sloeg ze de bladzijde om. ‘Ik geloof niet dat dit geschikte plaatsen zijn om…’

‘Lees voor,’ zei hij.

‘Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachthani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’

Kivrin had geen idee wat er was gebeurd. Ze zou denken dat ze zich in de dag of in de plaats had vergist, dat ze tijdens de epidemie de datum niet in de gaten had gehouden of dat er iets verkeerd was gegaan met het net. Dat ze haar in de steek hadden gelaten.

‘Ja?’ zei mevrouw Gaddson. ‘Nog meer verzoekjes?’

‘Nee.’

Ze ging terug naar het Oude Testament. ‘Want zij zullen vallen door het zwaard, door de hongersnood, en door de pest,’ las ze. ‘Die ver weg is, zal vallen door de pest.’

Ondanks alles viel hij weer in slaap en toen hij ontwaakte was die eindeloze middag voorbijgegaan. Het regende nog wel, maar er waren schaduwen in de kamer en hij hoorde een klok vier uur slaan. De blonde zuster hielp hem naar de badkamer te gaan. Het boek was weg en hij vroeg zich af of Colin ongemerkt op bezoek was geweest, maar hij zag het in de la liggen toen de zuster zijn pantoffels pakte. Hij liet haar de rugsteun omhoog zetten zodat hij kon gaan zitten en toen ze weg was zette hij zijn bril op en pakte het boek uit de la.

De pest had zo willekeurig en gewelddadig toegeslagen dat de middeleeuwers niet aan een gewone ziekte konden geloven. Ze hadden melaatsen, oude vrouwen en zwakzinnigen ervan beschuldigd het water te vergiftigen en vloeken uit te spreken. Iedere vreemdeling en iedereen die maar enigszins uit de toon viel, was meteen verdacht. In Sussex waren twee reizigers gestenigd. In Yorkshire was een jonge vrouw naar de brandstapel gesleept.

‘O, daar is het,’ zei Colin, die de kamer binnenkwam. ‘Ik dacht dat ik het kwijt was.’

Hij had zijn groene jack aan en was doorweekt. ‘Mevrouw Taylor liet me de klokken van het koor naar de kerk van de Heilige Hervormden brengen en het stortregent.’

Dunworthy voelde zich geweldig opgelucht toen hij haar naam hoorde en hij besefte dat hij helemaal niet naar de anderen had gevraagd, bang voor het antwoord.

‘Dus ze maakt het goed?’

Colin drukte op de knop en het jack sprong open, waardoor een regen van druppels door de kamer vloog. ‘Ja. Ze hebben op de vijftiende een optreden.’ Hij stak zijn nek uit om te zien wat Dunworthy aan het lezen was.

Dunworthy deed het boek dicht en gaf het hem terug. ‘En de andere koorleden? Mevrouw Piantini?’

Colin knikte. ‘Die ligt nog in het ziekenhuis. Ze is helemaal uitgemergeld.’ Hij sloeg het boek open. ‘U was zeker aan het lezen over de Zwarte Dood?’

‘Ja,’ zei Dunworthy. ‘Finch is toch niet ziek geweest, hoop ik?’

‘Nee. Hij heeft mevrouw Piantini vervangen als tenor. Hij maakt zich erg druk. Londen was vergeten wc-papier mee te sturen en we zijn er bijna doorheen. Hij kreeg er ruzie over met mevrouw Godsamme.’ Hij legde het boek op het bed. ‘Wat gebeurt er nu met uw meisje?’

‘Ik weet het niet,’ zei Dunworthy.

‘Kunt u haar niet terughalen?’

‘Nee.’

‘De Zwarte Dood was verschrikkelijk,’ zei Colin. ‘De mensen konden hun doden niet eens begraven. Ze legden ze gewoon op grote stapels.’

‘Ik kan niet bij haar komen, Colin. De lokalisatie is gewist toen Gilchrist het net sloot.’

‘Dat weet ik wel, maar kunnen we niet iets anders doen?’

‘Nee.’

‘Maar…’

‘Ik zal dokter vragen of het bezoek niet wat minder kan,’ zei de zuster streng. Ze pakte Colin bij zijn kraag en werkte hem naar buiten.

‘Begin dan maar met mevrouw Gaddson,’ zei Dunworthy, ‘en zeg tegen dokter Ahrens dat ik haar wil spreken.’

Mary liet zich niet zien, maar wel Montoya, die blijkbaar rechtstreeks van haar opgraving kwam. Haar broekspijpen zaten onder de modder, net als haar donkere krullen. Colin was bij haar en ook zijn groene jasje was besmeurd.

‘We zijn naar binnen geslopen toen dat mens even niet keek,’ zei Colin.

Montoya was sterk vermagerd. Haar vingers waren heel dun en haar horloge hing los om haar pols.

‘Hoe voelt u zich?’ vroeg ze.

‘Beter,’ loog hij, naar haar handen kijkend. Er zat modder onder haar nagels. ‘En u?’

‘Beter,’ zei ze.

Na haar ontslag uit het ziekenhuis was ze natuurlijk regelrecht naar de opgraving gegaan om de recorder te zoeken. En nu was ze meteen teruggekomen.

‘Ze is zeker dood?’ vroeg hij.

Haar handen lieten de bedrand los. ‘Ja.’

Kivrin was dus toch op de goede plaats terechtgekomen. De plaatscoördinaten waren hoogstens een paar kilometer verschoven en ze had de weg van Oxford naar Bath gevonden, ze had Skendgate gevonden. En ze was er gestorven aan de influenza die ze al voor haar vertrek had opgelopen, of aan honger of aan de pest, of aan wanhoop. Ze was al zevenhonderd jaar dood.

‘U heeft hem dus gevonden,’ zei hij, bij wijze van constatering.

‘Wat gevonden?’ vroeg Colin.

‘Kivrins recorder.’

‘Nee,’ zei Montoya.

Hij voelde geen opluchting. ‘Dat komt nog wel.’

Haar trillende vingers pakten de rand weer. ‘Kivrin kwam zelf met het idee,’ zei ze. ‘Voor ze wegging. Zij wilde dat de recorder op een benen spoor zou lijken, zodat hij bewaard zou blijven als zij het niet overleefde. Ze zei nog dat u zich zorgen maakte om niets, maar als het kon zou ze zich op het kerkhof laten begraven, dan…’ Haar stem beefde. ‘Dan hoefden wij niet half Engeland op te graven.’

Dunworthy kneep zijn ogen dicht.

‘Maar u wéét toch niet of ze dood is als u de recorder niet heeft gevonden?’ riep Colin uit. ‘U zei dat u niet eens wist waar ze was. Hoe weet u dan dat ze dood is?’

‘We hebben in Skendgate proeven met ratten gedaan. Vijftien minuten blootstelling aan het virus is al voldoende om besmet te raken. Er is 75 procent kans dat Kivrin is geïnfecteerd en gezien de beperkte medische verzorging in de veertiende eeuw is het wel zeker dat er complicaties bij zijn gekomen.’

Beperkte medische verzorging? Bloedzuigers en strychnine werden gebruikt om mensen te verdoven en de middeleeuwers hadden nog nooit gehoord van sterilisatie of bacteriën of T-cellen. Ze kenden niets anders dan smerige zalfjes, gebeden en aderlatingen. En wat hadden die uitgehaald?

‘Zonder goede behandeling is de kans op overlijden 49 procent,’ zei Montoya. ‘Volgens Mathematica…’

‘Mathematica,’ zei Dunworthy verbitterd. ‘Heb je die cijfers van Gilchrist?’

Montoya keek fronsend naar Colin. ‘Er is 75 procent kans dat Kivrin het virus heeft gekregen en 68 procent dat ze door de pest is aangetast. De morbiditeit van builenpest is 91 procent en het sterftecijfer…’

‘Ze heeft de pest niet gekregen,’ zei Dunworthy. ‘Daar is ze tegen ingeënt. Heeft dokter Ahrens of Gilchrist dat niet gezegd?’

Montoya keek weer naar Colin.

‘Ik mocht het hem niet vertellen,’ zei Colin met opgeheven kin.

‘Wat niet? Is Gilchrist ziek?’ Hij herinnerde zich dat hij naar de monitor had gekeken en in Gilchrists armen in elkaar was gezakt. Misschien had hij hem aangestoken.

‘Gilchrist is drie dagen geleden gestorven,’ zei Montoya.

Dunworthy keek naar Colin. ‘Wat mocht je nog meer niet vertellen?’ vroeg hij bars. ‘Wie is er nog meer gestorven?’

Montoya stak een magere hand op om Colin het zwijgen op te leggen, maar het was te laat.

‘Tante Mary,’ zei Colin.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(077076–078924)

Maisry is weggelopen. Roche en ik hebben haar overal gezocht, bang dat ze ziek was geworden en ergens in een hoekje was gaan liggen, maar de meier zei dat hij haar in het bos had zien verdwijnen toen hij een graf voor Walthef aan het delven was. Ze had de pony van Agnes meegenomen.

Ze zal de ziekte alleen maar verspreiden of niet verder komen dan een ander dorp waar de pest al heerst. De ziekte is overal. We horen de klokken luiden, een beetje zoals voor de vesper maar dan uit de maat, alsof de klokkeluiders gek zijn geworden. Je kunt niet uitmaken of het negen of drie slagen zijn. Vanochtend liet de dubbele klok van Courcy een enkele slag horen. Zou het voor de baby zijn of voor een van de praatzieke meisjes?

Rosemund is nog steeds bewusteloos en haar pols is heel zwak. Agnes ligt te ijlen, ze woelt en schreeuwt het uit. Ze roept dat ik bij haar moet komen, maar als ze me ziet begint ze te schoppen en om zich heen te slaan.

Eliwys bekommert zich om haar en ook om vrouwe Imeyne, die telkens roept dat ik een duivelin ben en me vanmorgen bijna een blauw oog sloeg. De enige bij wie ik in de buurt mag komen is de klerk, voor wie ik niets meer kan doen. Ik geloof nooit dat hij de avond haalt. Hij ruikt zo vreselijk dat we hem in een hoek hebben moeten leggen. Zijn buil is weer gaan etteren.


(Pauze)

Gunni, de tweede zoon van de meier.

De vrouw met de littekens in haar hals.

Maisry’s vader.

Cob de misdienaar.


(Pauze)

Vrouwe Imeyne is er slecht aan toe. Roche wilde haar de laatste sacramenten toedienen, maar ze wilde niet bij hem biechten.

‘U moet zich met God verzoenen voor u sterft,’ zei Roche, maar ze keerde haar gezicht naar de muur. ‘Hij is de schuld van alles,’ zei ze.


(Pauze)

Eenendertig zieken. Meer dan 75 procent. Roche heeft vanmorgen een deel van het open veld gewijd, want op het kerkhof is bijna geen plaats meer.

Maisry is niet teruggekomen. Misschien is ze een verlaten hofstede binnengedrongen en ligt ze nu op de verhoging te slapen. Wie weet wordt ze nog de stammoeder van een adellijk huis als de epidemie voorbij is.

Misschien is dat het gebrek van onze eigen tijd, meneer Dunworthy. Wij stammen af van mensen als Maisry en de gezant en heer Bloet, terwijl iedereen die achterbleef om te helpen, zoals Roche, zelf ziek werd en doodging.


(Pauze)

Vrouwe Imeyne is bewusteloos en Roche geeft haar de laatste sacramenten. Daar heb ik op aangedrongen.

‘Het is de ziekte die haar zo laat praten. Haar ziel heeft zich niet van God afgewend,’ zei ik. Dat is niet waar en misschien verdient ze geen vergiffenis, maar ze verdient het ook niet om zo weg te rotten. Zij verwijt het God, ik verwijt het haar. Maar geen van beiden draagt schuld. Het is een ziekte.

De miswijn is op en er is geen olijfolie meer. Roche gebruikt nu olie uit de keuken, die smerig ruikt. Imeynes huid wordt zwart als hij haar slapen en handpalmen aanraakt.

Het is een ziekte.


(Pauze)

Agnes gaat achteruit. Het is hartverscheurend om haar naar adem te zien snakken. Ze roept telkens dat ik moet komen en dat ze het hier niet leuk vindt.

Zelfs Roche kan er niet tegen. ‘Waarom straft God ons zo?’ vroeg hij aan me.

‘Het is geen straf, het is een ziekte,’ zei ik, maar hij weet net zo goed als ik dat dat geen antwoord is.

Heel Europa weet het, net als de kerk. Die zal nog een paar eeuwen aan de macht blijven dank zij allerlei kunstgrepen, maar het feit blijft dat hun God dit heeft laten gebeuren. En dat hij niemand te hulp komt.


(Pauze)

De klokken zwijgen. Roche vroeg of de epidemie nu voorbij was. ‘Misschien komt God ons nu toch nog helpen,’ zei hij.

Dat denk ik niet. In Tournai hadden de geestelijken het luiden verboden omdat de mensen er bang van werden. Misschien had de bisschop van Bath hetzelfde gedaan.

Het was ook werkelijk om bang van te worden, maar de stilte is nog erger. Het lijkt wel het einde van de wereld.

30

Mary was al snel gestorven nadat zij ziek was geworden. Het virus had haar te pakken gekregen op dezelfde dag dat het vaccin arriveerde. Ze had vrijwel meteen longontsteking gekregen en op de tweede dag had haar hart het begeven. Op 6 januari, Driekoningen.

‘Je had het moeten zeggen,’ had Dunworthy gezegd.

‘Dat heb ik ook gedaan!’ had Colin geprotesteerd. ‘Weet u dat niet meer?’

Hij wist er niets meer van. Er was ook geen belletje gaan rinkelen toen mevrouw Gaddson blijkbaar gewoon maar in en uit mocht lopen of toen Colin zei dat hij hem geen slecht nieuws mocht vertellen. Hij had het niet eens vreemd gevonden dat ze hem niet kwam bezoeken.

‘Ik heb u verteld dat ze ziek was,’ had Colin gezegd, ‘en later dat ze was gestorven, maar u was zelf te ziek.’

Hij dacht aan Colin, die op de gang voor Mary’s kamer had staan wachten op het laatste nieuws en daarna bij hem was gekomen om het hem te vertellen. ‘Het spijt me, Colin.’

‘U was zelf ziek,’ zei Colin. ‘U kon er niets aan doen.’

Dat had Dunworthy ook tegen Taylor gezegd en ook zij had het niet geloofd. Hij dacht dat Colin het evenmin geloofde.

‘Het was niet zo erg,’ had Colin gezegd. ‘Iedereen was heel aardig, behalve die ouwe zuster. Ze wilde me niet eens bij u laten toen u aan de beterende hand was. En mevrouw Godsamme, natuurlijk. Die zei steeds tegen me dat God de onrechtvaardigen straft. Meneer Finch belde mijn moeder, maar die kon niet komen, daarom heeft hij alles voor de begrafenis geregeld. Hij was erg aardig. De Amerikanen ook. Ik kreeg steeds snoep van ze.’

‘Het spijt me,’ had Dunworthy toen gezegd en hij had het herhaald nadat Colin door de ouderwetse zuster naar buiten was gewerkt. ‘Het spijt me.’

Colin was sindsdien niet meer geweest en Dunworthy vroeg zich af of hij door de zuster uit het ziekenhuis was verbannen of dat hij hem, ondanks zijn woorden, toch niet kon vergeven.

Hij was ingestort en had Colin overgeleverd aan de genade van Gaddson en van de zuster en van de artsen die hem niets wilden vertellen. Hij was ziek geworden, even onbereikbaar als Basingame, die ergens aan een Schotse rivier op zalm zat te vissen. Wat Colin ook zei, hij vond dat Dunworthy er had moeten zijn om hem te helpen, ziek of niet.

‘U gelooft zeker dat Kivrin ook dood is,’ had Colin gezegd nadat Montoya was weggegaan. ‘Net als mevrouw Montoya?’

‘Ik ben bang van wel.’

‘Maar u zei dat ze de pest niet kon krijgen. Als ze nou nog leeft en bij het rendez-vous op u staat te wachten?’

‘Ze heeft influenza, Colin.’

‘Maar u ook en toch bent u niet doodgegaan. Misschien leeft zij ook nog. Kunt u niet aan Badri vragen of hij iets weet? Misschien kan hij de machine weer aan de gang krijgen of zoiets.’

‘Je begrijpt het niet. Het net is geen zaklantaren die je aan en uit kunt zetten. De lokalisatie is gewist.’

‘Maar misschien kan hij alles overnieuw doen. Een nieuwe lokalisatie voor dezelfde tijd.’

Voor dezelfde tijd. Zelfs met bekende coördinaten zou het dagen duren om een nieuwe reis voor te bereiden. En Badri had de coördinaten niet, hij kende alleen de datum. Op grond daarvan kon hij wel nieuwe coördinaten berekenen. En dan moesten ze nog maar hopen dat ze op de goede plek terecht zouden komen, dat Badri geen andere gegevens had verknoeid, dat de paradoxen zo’n tweede reis zouden toestaan.

Hij kon het onmogelijk allemaal uitleggen, duidelijk maken dat Kivrin ongetwijfeld aan influenza zou zijn gestorven in een tijd waarin aderlating als voornaamste behandeling gold. ‘Dat zal niet gaan, Colin,’ had hij gezegd, ineens te moe om wat dan ook uit te leggen. ‘Het spijt me.’

‘Dus u laat haar gewoon maar stikken, ook als ze misschien niet dood is? U wilt het Badri niet eens gaan vragen?’

‘Colin…’

‘Tante Mary heeft alles voor u gedaan. Zij heeft u niet laten barsten!’

‘En wat heeft dit te betekenen?’ had de krakende zuster gevraagd. ‘Als je de patiënt blijft lastig vallen, jongeman, zal ik je moeten wegsturen.’

‘Ik ga zelf al,’ had Colin gezegd, en hij was weggerend.

Dunworthy had hem die middag en avond niet meer gezien, de volgende ochtend evenmin.

‘Mag ik bezoek ontvangen?’ vroeg Dunworthy aan de blonde verpleegster toen zij haar dienst begon.

‘Ja,’ zei ze, naar de schermen kijkend. ‘Er staat zelfs al iemand op de gang.’

Het was Gaddson, met haar bijbel in de aanslag.

‘Lukas 23, vers 33,’ zei ze met een verderfelijke blik. ‘Omdat u zoveel belangstelling hebt voor de kruisiging. “En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar…”’

Als God had geweten waar Zijn zoon was, had Hij het nooit toegelaten, dacht Dunworthy. Hij zou hem hebben teruggeroepen of zelf zijn gekomen om hem te redden.

Tijdens de Zwarte Dood dachten de middeleeuwers dat God hen had verlaten. ‘Waarom hebt Gij Uw gelaat van ons afgewend?’ hadden ze geschreven. ‘Waarom slaat Gij geen acht op ons hulpgeroep?’ Maar misschien had Hij ze niet gehoord. Misschien was Hij bewusteloos geweest, zelf ziek geworden en niet in staat iets te doen.

‘… en er kwam duisternis over het gehele land,’ las Gaddson, ‘tot het negende uur, want de zon werd verduisterd.’

De mensen dachten dat het ’t einde der tijden was, Armageddon, dat Satan uiteindelijk had gewonnen. En dat was ook zo, dacht Dunworthy. Hij had het net gesloten en de lokalisatie gewist.

Hij dacht aan Gilchrist. Zou die op zijn sterfbed hebben beseft wat hij had gedaan of was hij ook bewusteloos geweest, onwetend van het feit dat hij Kivrin had vermoord?

‘En Hij leidde hen naar buiten tot bij Bethanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen,’ las Gaddson verder. ‘En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde.’

Hij scheidde van hen en werd in de hemel opgenomen. God was hem dus toch komen halen, dacht Dunworthy, maar te laat. Te laat.

Ze bleef uit de bijbel lezen tot de blonde zuster terugkwam. ‘Tijd voor uw slaapje,’ zei ze kittig en werkte mevrouw Gaddson de deur uit. Daarna trok ze het kussen onder zijn hoofd vandaan en begon ertegen te stompen.

‘Is Colin geweest?’ vroeg hij.

‘Ik heb hem sinds gisteren niet gezien.’ Ze schoof het kussen weer onder zijn hoofd. ‘U moet nu wat rusten.’

‘En mevrouw Montoya?’

‘Ook niet.’ Ze gaf hem een capsule en een bekertje water.

‘Heeft niemand een boodschap achtergelaten?’

‘Nee,’ zei ze. Ze nam het lege bekertje van hem aan. ‘Probeer maar te slapen.’

Geen boodschappen. Kivrin had tegen Montoya gezegd dat ze zich op het kerkhof zou laten begraven, maar de kerkhoven waren al snel te klein gebleken. De doden waren in greppels gelegd of in het water gegooid en op het laatst waren ze helemaal niet meer begraven, maar op stapels gelegd en in brand gestoken.

Montoya zou de recorder nooit vinden en het maakte trouwens niet uit als ze het wel deed. ‘Ik ben naar het rendez-vous gegaan, maar het net ging niet open. Wat is er aan de hand?’ Hij kon Kivrins angstige, verwijtende stem al horen: ‘Eli, Eli, waarom hebt gij mij verlaten?’

De blonde verpleegster liet hem op de stoel zitten om zijn middagmaal te eten. Finch kwam binnen toen hij nog aan de gestoofde pruimen zat.

‘We zijn bijna door onze blikken fruit heen,’ zei hij, naar het etensblad wijzend. ‘En door het wc-papier. Ik weet werkelijk niet hoe we aan het nieuwe semester kunnen beginnen.’ Hij ging op het voeteneind zitten. ‘Het bestuur heeft de vijfentwintigste als nieuwe datum gesteld, maar dan kunnen we onmogelijk op orde zijn. In Salvin liggen nog vijftien patiënten, de inentingscampagne is nauwelijks begonnen en persoonlijk ben ik er niet van overtuigd dat er geen nieuwe zieken bij zullen komen.’

‘Maakt Colin het goed?’ vroeg Dunworthy.

‘Jawel, meneer. Hij was een beetje neerslachtig nadat dokter Ahrens was overleden, maar hij vindt het erg fijn dat u aan de beterende hand bent.’

‘Ik moet je nog bedanken voor alles wat je hebt gedaan,’ zei Dunworthy. ‘Colin zei dat jij de begrafenis hebt geregeld.’

‘Ik heb het met liefde gedaan, meneer. Hij heeft verder niemand, moet u weten. Ik dacht dat zijn moeder wel zou komen nu het gevaar is geweken, maar ze zei dat ze op zo’n korte termijn onmogelijk iets kon regelen. Ze heeft wel prachtige bloemen gestuurd, lelies en laserbloemen. De dienst is in de kapel van Balliol gehouden.’ Hij ging verzitten. ‘O ja, over de kapel gesproken, ik hoop dat u het niet erg vindt, maar ik heb de Heilige Hervormden toestemming gegeven hem te gebruiken voor een optreden van het bellenkoor op de vijftiende. Ze willen een uitvoering geven van Rimbauds Heiland en hun kerk is door de Gezondheidsraad ingericht als inentingskantoor. Ik hoop dat ik er goed aan heb gedaan.’

‘Ja,’ zei Dunworthy. Hij moest aan Mary denken. Hij vroeg zich af wanneer de begrafenis was geweest en of ze na afloop de klok hadden geluid.

‘Ik kan ze misschien nog wel naar St. Mary’s Church sturen,’ zei Finch gespannen.

‘Nee, natuurlijk niet. De kapel is prima. Ik merk dat je in mijn afwezigheid uitstekend werk hebt verricht.’

‘Ik doe mijn best, meneer. Het valt niet mee, met mevrouw Gaddson en zo.’ Hij stond op. ‘Ik zal u niet langer storen. Heeft u nog iets nodig?’

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Je kunt niets voor me doen.’

Finch bleef bij de deur staan. ‘Ik moet u nog condoleren, meneer Dunworthy,’ zei hij aarzelend. ‘Ik weet dat u goed bevriend was met dokter Ahrens.’

Goed bevriend? dacht hij toen Finch was weggegaan. Helemaal niet. Mary moest bij hem zijn geweest om hem zijn koortspil te geven en angstig naar de schermen te kijken, maar hij kon er zich niets van herinneren. Colin had met zijn nieuwe jack en sjaal bij zijn bed gestaan en gezegd dat zijn tante dood was, maar hij had hem niet eens gehoord.

De zuster kwam binnen en gaf hem weer een slaapmiddel. Toen hij wakker werd voelde hij zich ineens beter.

‘Het vaccin begint te werken,’ zei de blonde verpleegster. ‘Dat hebben we hier zo vaak gezien. Sommige patiënten voelen zich op slag beter.’

Ze liet hem zelf naar het toilet gaan en na het eten moest hij een eindje door de gang lopen. ‘Probeer het maar zo lang mogelijk,’ zei ze, terwijl ze hem zijn pantoffels aandeed.

Ik hoef toch nergens heen, dacht hij. Gilchrist heeft het net gesloten.

Ze klemde het draagbare infuus aan zijn schouder en hielp hem in zijn badjas. ‘Maakt u zich maar geen zorgen over die depressie,’ zei ze, terwijl ze hem hielp met opstaan. ‘Dat is heel gewoon na zo’n ziekte. Het verdwijnt vanzelf als uw biochemisch evenwicht is hersteld.’

Ze bracht hem naar de gang. ‘Misschien kunt u bij een paar kennissen op bezoek gaan. Twee patiënten van Balliol liggen in de zaal aan het eind van de gang. Mevrouw Piantini ligt in bed vier. Zij mag wel een beetje opgevrolijkt worden.’

‘Heeft Latimer…’ Hij zweeg even. ‘Is Latimer hier nog?’

‘Ja,’ zei ze, maar hij hoorde aan haar stem dat Latimer niet van zijn beroerte was hersteld. ‘Twee kamers verderop.’

Hij liep door de gang naar de aangewezen deur. Hij was nog helemaal niet bij Latimer geweest, eerst omdat hij op Andrews moest wachten en later omdat het ziekenhuis geen steriele kleding meer had. Mary had gezegd dat hij helemaal verlamd was.

Hij deed de deur open. Latimer lag languit op zijn rug, zijn gebogen linkerarm vol met sensoren en infuusnaalden. Er zaten slangetjes in zijn neus en keel en nog meer sensoren op zijn hoofd en borst, verbonden met de monitoren boven het bed. Zijn gezicht was tussen alle draden bijna niet te zien, maar hij scheen er geen last van te hebben.

Hij ging naar het bed toe. ‘Latimer?’

Geen reactie. Latimer had zijn ogen open, maar hij keek recht voor zich uit en zijn gezicht veranderde niet van uitdrukking onder de kabels. Het was een vage, peinzende uitdrukking, alsof hij zich een passage uit Chaucer probeerde te herinneren.

‘Latimer,’ zei hij luider. Ook op de schermen was geen verandering waar te nemen.

Er dringt niets meer tot hem door, dacht Dunworthy. Hij legde een hand op de rugleuning van de stoel. ‘U weet zeker niet wat er allemaal is gebeurd?’ vroeg hij. ‘Mary is dood, Kivrin is in het jaar 1348 en u weet het niet eens.’ Hij keek naar de monitoren. ‘Gilchrist heeft het net gesloten!’

Er was geen verandering te zien. De lijnen bleven gestaag en onbekommerd over de schermen lopen.

‘U en Gilchrist hebben haar naar de Zwarte Dood gestuurd en u ligt daar…’ Hij zweeg en liet zich op de stoel zakken.

Colin had hem verteld dat Mary dood was, maar hij was te ziek geweest om iets te horen. Hij had er net zo bij gelegen als Latimer, zonder interesse, zonder iets te beseffen.

Colin zal het me nooit vergeven, dacht hij. Hij zal ook nooit zijn moeder vergeven dat ze niet op de begrafenis wilde komen. Ze had op zo’n korte termijn niets meer kunnen regelen, had Finch toch gezegd? Hij dacht aan Colin, helemaal alleen op de begrafenis, kijkend naar de lelies en laserbloemen die zijn moeder had gestuurd, overgeleverd aan mevrouw Gaddson en het bellenkoor.

Colin had gezegd dat zijn moeder niet kon komen, maar dat geloofde hij niet. Natuurlijk had ze kunnen komen, als ze maar gewild had.

Hij zal het me nooit vergeven, dacht Dunworthy. En Kivrin ook niet. Zij is ouder dan Colin, ze zal allerlei verzachtende omstandigheden kunnen bedenken, ook dat hij ziek was geworden. Maar in haar hart, te midden van moordenaars en dieven en plagen, zal ze niet geloven dat ik haar niet kon komen halen. Als ik maar had gewild.

Dunworthy duwde zichzelf moeizaam omhoog uit de stoel en ging de kamer uit zonder nog naar Latimer of de monitoren te kijken. Hij leunde een ogenblik tegen een lege brancard die tegen de muur stond.

Mevrouw Gaddson kwam de zaal uit. ‘Ah, daar bent u dus,’ zei ze. ‘Ik wilde u net komen voorlezen.’ Ze sloeg haar bijbel open. ‘Mag u wel uit bed?’

‘Ja,’ zei hij.

‘Nou, ik ben blij dat u eindelijk aan de beterende hand bent. Uw ziekte heeft alles alleen maar erger gemaakt.’

‘Ja,’ zei hij.

‘U moet toch echt toezicht houden op meneer Finch. Hij laat de Amerikaansen op alle uren van de dag oefenen en toen ik me over het lawaai beklaagde was hij ronduit grof tegen me. En hij heeft mijn Willy op de ziekenzaal laten werken. Op de ziekenzaal! Terwijl Willy altijd zo vatbaar is geweest. Het is een wonder dat hij niet besmet is geraakt.’

Dat mag je wel zeggen, dacht Dunworthy, vooral gezien het aantal vermoedelijk zeer besmettelijke meisjes met wie hij tijdens de epidemie is omgegaan. Hoeveel kans zou Mathematica hem hebben gegeven om gezond te blijven?

‘Ik heb het natuurlijk niet toegestaan,’ zei Gaddson. ‘Ik kan zijn gezondheid niet op zo’n onverantwoorde wijze in gevaar laten brengen en werkeloos toezien hoe het leven van mijn kind in de waagschaal wordt gesteld.’

In de waagschaal. ‘Ik moet naar mevrouw Piantini,’ zei Dunworthy.

‘U kunt beter weer naar bed gaan. U ziet er verschrikkelijk uit.’ Ze zwaaide met de bijbel onder zijn neus. ‘Het is een schande zoals dit ziekenhuis wordt geleid. Patiënten horen niet rond te lopen. U zult nog een terugval krijgen en doodgaan, en dan is het uw eigen schuld.’

‘Nee,’ zei Dunworthy. Hij deed de zaaldeur open en ging naar binnen.

Hij had verwacht dat de meeste patiënten al naar huis zouden zijn, maar alle bedden waren bezet. De meeste zieken zaten te lezen of naar zakvideo’s te kijken, een van hen zat in een rolstoel naast zijn bed naar de regen te kijken.

Het duurde even voor Dunworthy hem herkende. Colin had het over een terugslag gehad, maar dit had hij niet verwacht. Hij leek wel een oude man, zijn donkere gezicht doorgroefd met witte rimpels onder zijn ogen en rond zijn mond. Zijn haar was helemaal grijs geworden. ‘Badri,’ zei hij.

Badri keek om. ‘Meneer Dunworthy.’

‘Ik wist niet dat je hier lag.’

‘Ze hebben me hier gelegd nadat…’ Hij zweeg. ‘Ik hoor dat u het beter maakt.’

‘Ja.’

Dit is niet uit te houden, dacht Dunworthy. Hoe gaat het? Beter, dank je. En met jou? De goede kant op. Natuurlijk ben ik depressief, maar dat is een normaal verschijnsel na een virusinfectie.

Badri keek weer door het raam naar buiten en Dunworthy vroeg zich af of hij het ook onverdraaglijk vond.

‘Ik heb me vergist toen ik de coördinaten invoerde,’ zei Badri, naar de regen kijkend. ‘Ik heb de verkeerde getallen gebruikt.’

Dunworthy wist niets te zeggen. Je was ziek, je had koorts. Verwardheid is een van de eerste symptomen. Je kon er niets aan doen.

‘Ik wist niet dat ik ziek was,’ zei Badri. Hij plukte nerveus aan zijn badjas. ‘Ik had de hele ochtend hoofdpijn gehad, maar ik dacht dat het door het overwerk kwam. Ik had moeten weten dat er iets aan de hand was, ik had de reis moeten afbreken.’

En ik had moeten weigeren Kivrin onder mijn hoede te nemen, ik had Gilchrist de parameters moeten laten natrekken, ik had hem het net moeten laten openen zodra je zei dat er iets mis was.

‘Ik had het net moeten openen toen u ziek werd en niet op het rendez-vous moeten wachten,’ zei Badri, met zijn ceintuur spelend. ‘Ik had het meteen moeten openen.’

Dunworthy keek onwillekeurig naar de muur, maar er hingen geen monitoren boven het bed. Badri had niet eens een armband om zijn pols. Wist Badri niet dat Gilchrist het net had gesloten? Hadden ze het voor hem verzwegen om zijn herstel niet in gevaar te brengen, net zoals ze voor Dunworthy hadden verzwegen dat Mary dood was?

‘Ze wilden me niet laten gaan,’ zei Badri. ‘Ik had erop moeten staan.’

Ik moet het hem vertellen, dacht Dunworthy, maar hij zei niets. Hij bleef zwijgend toekijken terwijl Badri het ceintuur verfrommelde en hij voelde een groot medelijden.

‘Montoya heeft me over Kivrin verteld,’ zei Badri. ‘Denkt u dat ze dood is?’

Ik hoop het, dacht hij. Ik hoop dat ze aan het virus is gestorven voor ze ontdekte in welke tijd ze was. Voor ze merkte dat we haar aan haar lot overlieten. ‘Jij kon er niets aan doen,’ zei hij.

‘Ik was maar twee dagen te laat. Ik weet zeker dat ze er anders nog was geweest. Twee dagen maar.’

‘Wat?’ zei Dunworthy.

‘Ik had gevraagd of ik op de zesde uit het ziekenhuis mocht, maar ze wilden me pas de achtste laten gaan. Ik heb het net zo snel mogelijk geopend, maar ze was er niet.’

‘Waar heb je het over?’ vroeg Dunworthy. ‘Hoe kon je het net openen? Gilchrist heeft het gesloten.’

Badri keek hem aan. ‘We hebben de kopie gebruikt.’

‘Welke kopie?’

‘Van de lokalisatie,’ zei Badri verwonderd. ‘U maakte zich zo druk over de manier waarop Middeleeuwen de reis aanpakte, dat ik het beter vond een kopie te maken voor het geval er iets mis zou gaan. Daar wilde ik u voor de kerst nog over spreken, maar u was er niet. Ik had een briefje achtergelaten.’

‘Een briefje,’ zei Dunworthy.

‘Het lab was open, daarom heb ik via het net van Balliol een tweede lokalisatie gedaan,’ zei Badri. ‘U was zo bang.’

Dunworthy voelde zijn knieën ineens knikken. Hij ging op het bed zitten.

‘Ik wilde het u nog zeggen,’ zei Badri, ‘maar ik was te ziek om uit mijn woorden te komen.’

Al die tijd was er dus een kopie geweest. Hij had dagen verspild om Gilchrist zover te krijgen dat hij het lab weer vrijgaf, om Basingame op te sporen, om Polly Wilson in de centrale computer van de universiteit te laten inbreken, en al die tijd had er een kopie gezeten in de computer van Balliol. En Badri had geprobeerd het hem te vertellen.

‘Kun je het net nog een keer openen?’

‘Natuurlijk, maar zelfs als ze de pest niet heeft…’

‘Die heeft ze niet,’ zei Dunworthy. ‘Ze is ingeënt.’

‘Maar dan is ze nog niet op het rendez-vous. Er zijn al acht dagen voorbij, zo lang heeft ze echt niet gewacht.’

‘Kan er iemand anders doorheen?’

‘Iemand anders?’ herhaalde Badri niet begrijpend.

‘Om haar te zoeken. Kan iemand dezelfde coördinaten gebruiken?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Hoe lang heb je nodig om het net in te stellen, zodat we het kunnen proberen?’

‘Hoogstens twee uur. De coördinaten voor tijd en plaats zijn al ingevoerd, maar ik weet niet hoeveel verschuiving er zal optreden.’

De zaaldeur vloog open en Colin kwam naar binnen. ‘O, hier bent u. De zuster zei dat u een eindje was gaan lopen, maar ik kon u nergens vinden. Ik dacht dat u verdwaald was.’

‘Nee,’ zei Dunworthy, zonder zijn blik van Badri af te wenden.

‘Ze zei dat ik u moest halen.’ Colin pakte hem bij zijn arm en hielp hem overeind. ‘U mag zich niet te veel inspannen.’ Hij nam hem mee naar de deur.

Dunworthy bleef staan en draaide zich om naar Badri. ‘Welk net heb je op de achtste gebruikt?’

‘Dat van Balliol,’ zei Badri. ‘Ik was bang dat een deel van het permanente geheugen was gewist toen Brasenose werd gesloten en ik had geen tijd om eerst allerlei controles uit te voeren.’

Colin probeerde hem mee te trekken. ‘Het ouwe mens komt over een halfuur en dan moet u in bed liggen. U zult het niet leuk vinden als zij u hier vindt.’ Hij liet de deur dichtvallen. ‘Het spijt me dat ik niet eerder ben geweest, maar ik moest naar Godstow om het rooster voor de inentingen te brengen.’

Dunworthy leunde tegen de deur. Het tijdsverschil kon te groot zijn, de ingenieur zat in een rolstoel, en hij wist niet eens of hij op eigen kracht terug naar zijn kamer kon lopen. Zo bang. Hij dacht dat Badri had bedoeld: U was zo bezorgd dat ik besloot de coördinaten opnieuw in te voeren, maar hij had bedoeld dat hij een kopie had gemaakt. Een kopie.

‘Gaat het wel?’ vroeg Colin. ‘U krijgt toch geen terugval, hoop ik?’

‘Nee,’ zei hij.

‘Heeft u meneer Chaudhuri gevraagd de lokalisatie over te doen?’

‘Nee, er is een kopie.’

‘Een kopie?’ zei Colin opgewonden. ‘Helemaal compleet?’

‘Ja.’

‘Dus u kunt haar nog redden?’

Dunworthy zocht weer steun bij de brancard. ‘Ik weet het niet.’

‘Ik zal u wel helpen,’ zei Colin. ‘Wat kan ik doen? U hoeft het maar te zeggen. Ik kan mensen voor u bellen of dingen voor u halen. U hoeft zelf niets te doen.’

‘Misschien lukt het niet,’ zei Dunworthy. ‘Het tijdsverschil…’

‘Maar u gaat het toch zeker proberen? Ja toch?’

Met elke stap kreeg hij het benauwder. Badri had al een terugval gehad en zelfs als ze het laboratorium haalden, zou het net hem misschien niet eens doorlaten.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik zal het proberen.’

‘Apocalyptisch!’ zei Colin.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(078926–079064)

Vrouwe Imeyne, de moeder van Guillaume D’Iverie.


(Pauze)

Rosemund wordt steeds zwakker. Ik kan helemaal geen pols meer voelen en haar huid is geel en wasachtig, wat een slecht teken is. Agnes verzet zich uit alle macht. Ze heeft nog geen builen en ze geeft ook niet over. Ik geloof dat dat een goed teken is. Eliwys heeft Agnes’ haar moeten afsnijden. Ze trok er de hele tijd aan terwijl ze mijn naam riep.


(Pauze)

Roche heeft Rosemund gezalfd. Ze kon natuurlijk niet biechten. Met Agnes lijkt het iets beter te gaan, hoewel ze daarnet een bloedneus had. Ze vroeg waar haar belletje was.


(Pauze)

Vuile schoft! Je mag haar niet meenemen, ze is nog maar een kind. Maar dat is je specialiteit, geloof ik, het afslachten van onnozele kinderen. De baby van de meier, het hondje van Agnes en de jongen die hulp ging halen toen ik in de hut was. Allemaal dood, maar nu is het genoeg! Je krijgt haar niet, smeerlap, ik wil het niet hebben!

31

Agnes stierf de dag na nieuwjaar, toen ze nog steeds om Kivrin riep.

‘Ze is er al,’ zei Eliwys, zacht in haar hand knijpend. ‘Vrouwe Katherine is bij je.’

‘Niet waar!’ jammerde Agnes met een hese, maar nog krachtige stem. ‘Ze moet komen!’

‘Ik zal het zeggen,’ beloofde Eliwys. Met een licht verwonderde uitdrukking keek ze naar Kivrin. ‘Ga Vader Roche halen,’ zei ze.

‘Waarom?’ vroeg Kivrin. Hij had Agnes de eerste nacht al de laatste sacramenten toegediend, waarbij het meisje wild naar hem had geschopt en geslagen. Sindsdien had hij zich niet meer bij haar in de buurt gewaagd. ‘Bent u ziek, vrouwe?’

Eliwys schudde haar hoofd zonder haar blik af te wenden. ‘Wat moet ik tegen mijn gemaal zeggen als hij komt?’ Ze legde Agnes’ arm op de deken en nu pas besefte Kivrin dat het meisje dood was.

Kivrin waste het kleine lichaam, dat bijna helemaal was bedekt met paarsblauwe bloeduitstortingen. Haar hand was zwart geworden onder de aanraking van Eliwys. Het was net of ze was afgetuigd. En dat is ook zo, dacht Kivrin. Ze is geslagen en gemarteld en tenslotte vermoord. Een van de onnozele kinderen.

Haar kleed en hemdje waren stijf van het bloed en braaksel en haar andere kleren waren allang aan repen gescheurd. Kivrin wikkelde haar in haar eigen witte mantel en Roche en de meier legden haar in een graf.

Eliwys was er niet bij aanwezig. ‘Ik moet bij Rosemund blijven,’ zei ze toen Kivrin haar kwam halen. Ze kon niets voor haar dochter doen. Het meisje lag nog steeds volmaakt bewegingloos en Kivrin dacht dat de koorts een hersenbeschadiging had veroorzaakt. ‘En Gawyn kan terugkomen,’ zei Eliwys.

Het was erg koud. De adem kwam in wolkjes uit de mond van Roche en de meier toen ze Agnes in het graf legden, een gezicht dat Kivrin woedend maakte. Ze weegt niet meer dan een veertje, dacht ze bitter, je kunt haar met één hand dragen.

Ook de aanblik van al die graven maakte haar woedend. Het kerkhof was vol, net als een groot deel van het veld dat Roche had gewijd. Het graf van vrouwe Imeyne lag bijna onder het pad bij het hek en de baby van de meier was aan de voeten van zijn moeder gelegd, hoewel het kind niet was gedoopt.

En de jongste zoon van de meier, dacht Kivrin boos, en de klerk, waar willen jullie die begraven? De Zwarte Dood heeft niet heel Europa het leven gekost, hoogstens de helft.

Requiescat in pace. Amen,’ zei Roche. De meier begon de kuil boven het kleine lichaam dicht te gooien.

U had gelijk, meneer Dunworthy, dacht ze verbitterd. Witte kleren worden hier maar vuil. U wist het toch allemaal zo goed? Ik had hier niet moeten komen, er zouden verschrikkelijke dingen gebeuren. Nou, die zijn ook gebeurd. U zou me natuurlijk graag vertellen dat u het had zien aankomen, maar dat is u niet gegund want ik weet niet waar de open plek is en de enige die me ernaartoe kan brengen is vermoedelijk dood.

Ze wachtte niet tot de meier het graf had gedicht of tot Vader Roche zijn vertrouwelijke praatje met God had beëindigd. Ze liep weg over het open veld, woedend op de meier die klaar was om het volgende graf te gaan delven, op Eliwys die niet wilde komen, op Gawyn die niet terugkeerde. Er komt helemaal niemand meer, dacht ze. Niemand.

‘Katherine!’ riep Roche.

Ze draaide zich om en hij kwam op een draf naar haar toe, met zijn adem als een wolk om hem heen.

‘Wat is er?’ vroeg ze bars.

Hij keek haar ernstig aan. ‘We mogen de hoop niet opgeven.’

‘Waarom niet?’ riep ze. ‘Meer dan drie kwart van het dorp is dood en het is nog maar net begonnen. De klerk en Rosemund liggen op sterven en de anderen zijn waarschijnlijk allemaal besmet. Waarom zou ik de hoop niet opgeven?’

‘God heeft ons niet helemaal verlaten,’ zei hij. ‘Agnes is veilig in Zijn armen.’

Veilig, dacht ze wrang. In de koude grond, in het donker. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.

‘Ze is in de hemel, waar de plaag niet kan komen. En de liefde Gods is altijd bij ons en niets kan ons ervan scheiden, noch dood, noch leven, noch engelen, noch de tegenwoordige dingen…’

‘Noch de komende dingen,’ zei Kivrin.

‘Noch hoogte of diepte, noch enig ander schepsel.’ Roche legde zacht een hand op haar schouder alsof hij haar zalfde. ‘Het was uit liefde dat Hij u heeft gezonden.’

Ze legde een hand op de zijne en pakte hem stevig beet. ‘We moeten elkaar helpen,’ zei ze.

Ze bleven een ogenblik zo staan, tot Roche zei: ‘Ik moet de klok luiden om de ziel van Agnes naar de hemel te begeleiden.’

Ze knikte en haalde haar hand weg. ‘Ik ga naar Rosemund en de anderen.’ Ze liep terug naar de ridderzaal.

Eliwys had gezegd dat ze bij Rosemund moest blijven, maar ze was met haar mantel aan op Agnes’ bed gaan liggen en keek naar de deur. ‘Misschien is zijn paard gestolen door mensen die voor de ziekte wilden vluchten,’ zei ze. ‘Daarom blijft hij zo lang weg.’

‘Agnes is begraven,’ zei Kivrin koel. Ze ging naar Rosemund.

Het meisje was bij kennis. Ze keek ernstig op en pakte Kivrins hand.

‘O, Rosemund.’ Ze voelde tranen in haar ogen prikken. ‘Hoe voel je je, lieverd?’

‘Ik heb honger,’ zei Rosemund. ‘Is mijn vader er al?’

‘Nog niet.’ Kivrin ging er bijna zelf nog in geloven. ‘Ik zal wat soep voor je halen. Blijf maar rustig liggen. Je bent erg ziek geweest.’

Rosemund sloot gehoorzaam haar ogen. Haar gezicht leek wat minder ingevallen, hoewel ze nog donkere plekken onder haar ogen had. ‘Waar is Agnes?’ vroeg ze.

Kivrin streek haar verwarde donkere haar uit haar gezicht. ‘Ze slaapt.’

‘Gelukkig,’ zei Rosemund. ‘Ik kan er niet tegen als ze zoveel lawaai maakt.’

‘Ik kom zo terug met de soep.’ Kivrin ging naar Eliwys. ‘Ik heb goed nieuws, vrouwe Eliwys,’ zei ze vurig. ‘Rosemund is wakker.’

Eliwys steunde op een elleboog om naar Rosemund te kijken, maar haar blik was apathisch, alsof ze met haar gedachten elders was, en ze ging meteen weer liggen.

Kivrin legde geschrokken een hand op haar voorhoofd. De huid voelde warm aan, maar Kivrin had nog koude handen van de buitenlucht en ze durfde het niet met zekerheid te zeggen. ‘Bent u ziek?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Eliwys afwezig. ‘Wat moet ik tegen hem zeggen?’

‘U kunt zeggen dat Rosemund het beter maakt,’ zei Kivrin. Ditmaal scheen het tot Eliwys door te dringen. Ze stond op en ging bij Rosemund zitten. Maar toen Kivrin even later met de soep terugkwam uit de keuken, lag Eliwys weer met haar bontmantel over zich heen op Agnes’ bed.

Rosemund was in slaap gevallen, maar het was niet meer die angstaanjagende doodsslaap. Haar gezicht had weer wat kleur gekregen, hoewel het nog erg mager was.

Ook Eliwys sliep, of deed alsof, en dat was misschien maar goed ook. Terwijl Kivrin in de keuken was, had de klerk de deken van zich afgegooid en was half over de banken geklommen. Kivrin probeerde hem terug te brengen, maar hij sloeg wild om zich heen en ze moest Vader Roche gaan halen om haar te helpen.

Zijn rechteroog was ontstoken en er liep pus uit, alsof hij van binnen werd aangevreten, en hij graaide ernaar met beide handen. ‘Domine Jesu Christe!’ tierde hij. ‘Fidelium defunctorium de poenis infermis!’ Red de zielen van de gelovigen die aan de pijnen van de hel zijn ontkomen.

Ja, dacht Kivrin, terwijl ze zijn graaiende handen probeerde te bedwingen, red hem nu.

Ze deed Imeynes kistje weer open om iets te zoeken dat de pijn kon bestrijden. Ze vond geen opiumpoeder en ze wist ook niet of de papaver in 1348 al in Engeland voorkwam. Er waren wel een paar gedroogde oranjekleurige blaadjes die er enigszins als papaverblaadjes uitzagen. Ze maakte er een aftreksel van, maar de klerk kon niets door zijn keel krijgen. Zijn mond zat onder de zweren en zijn tanden en tong waren bedekt met gestold bloed.

Dit heeft hij niet verdiend, dacht Kivrin, zelfs al heeft hij de pest meegebracht. Niemand heeft dit verdiend. ‘Alstublieft,’ bad ze hardop, maar ze wist zelf niet wat ze wilde vragen. Haar gebed werd trouwens niet verhoord. De klerk begon donkere gal en bloed op te geven.

Het sneeuwde de twee volgende dagen en Eliwys ging langzaam achteruit. Toch leek ze niet de pest te hebben, ze had geen builen en hoestte niet. Kivrin vroeg zich af of ze werkelijk ziek was of alleen aan schuldgevoel of verdriet leed. ‘Wat moet ik tegen hem zeggen?’ herhaalde ze telkens. ‘Hij heeft ons weggestuurd omdat we hier veilig waren.’

Kivrin voelde aan haar voorhoofd. De huid was warm. Ze krijgen het allemaal, dacht ze. Heer Guillaume dacht dat ze hier veilig waren, maar ze zullen het allemaal krijgen, de een na de ander. Ik moet iets doen. Maar ze kon niets bedenken. Alleen vluchten kon misschien baten, maar de familie was al gevlucht zonder dat het had geholpen en Rosemund en Eliwys waren niet in staat om weg te gaan.

Maar Rosemund gaat elke dag vooruit, dacht Kivrin, en Eliwys is niet besmet. Ze heeft alleen koorts. Misschien hebben ze nog een andere hofstede waar we heen kunnen, ergens in het noorden.

Ze vroeg Rosemund of haar vader nog een landgoed in Yorkshire bezat. ‘Nee,’ zei Rosemund, die tegen een van de banken zat. ‘Alleen in Dorset.’ Daar hadden ze niets aan, de pest was al in Dorset doorgedrongen. En Rosemund was nog altijd te zwak om langer dan een paar minuten rechtop te zitten. Ze kon nooit op een paard rijden. Als we al paarden hadden, dacht Kivrin.

‘Mijn vader had ook een hofstede in Surrey,’ zei Rosemund. ‘Daar is Agnes geboren.’ Ze keek Kivrin aan. ‘Is Agnes dood?’

‘Ja,’ zei Kivrin.

Het meisje knikte alsof ze het verwacht had. ‘Ik hoorde haar gillen.’

Kivrin wist niets te zeggen.

‘Mijn vader is zeker ook dood?’

Ook daar wist ze geen antwoord op. Hij was bijna zeker dood, net als Gawyn, die al acht dagen geleden naar Bath was vertrokken. ‘Het sneeuwt niet meer, nu zal hij gauw komen,’ had Eliwys die ochtend gezegd, maar ze leek er zelf niet meer in te geloven.

‘Misschien komt hij nog,’ zei Kivrin. ‘Hij is opgehouden door de sneeuw.’

De meier kwam met zijn spade naar binnen en bleef staan bij de barricade. Hij was elke dag gekomen om zwijgend over de omgekeerde tafel naar zijn zoon te staren, maar nu wierp hij slechts een vluchtige blik op hem. Hij leunde op zijn schop en keek naar Kivrin en Rosemund.

Zijn mantel was bedekt met sneeuw, net als het blad van zijn spade. Hij heeft weer een graf gegraven, dacht Kivrin. Voor wie?

‘Is er iemand gestorven?’ vroeg ze.

‘Nee.’ Hij bleef bijna peinzend naar Rosemund kijken.

Kivrin ging staan. ‘Kan ik iets voor u doen?’

Hij keek haar aan alsof hij haar niet begreep en richtte zijn blik weer op Rosemund. ‘Nee.’ Hij draaide zich om en ging met zijn schop naar buiten.

‘Gaat hij een graf voor Agnes graven?’ vroeg Rosemund, die hem nakeek.

‘Nee,’ zei Kivrin zacht. ‘Ze ligt al op het kerkhof.’

‘Mijn eigen graf dan?’

‘Nee,’ zei Kivrin ontzet. ‘Nee! Je gaat niet dood, je wordt juist beter. Je bent heel ziek geweest, maar het ergste is voorbij. Je moet veel rusten om weer helemaal beter te worden.’

Rosemund ging gehoorzaam liggen en sloot haar ogen, maar na een paar minuten keek ze weer op. ‘Als mijn vader dood is, zal de koning voor mijn bruidsschat zorgen,’ zei ze. ‘Denk je dat heer Bloet nog leeft?’

Ik hoop het niet, dacht Kivrin. Heeft het arme kind al die tijd over haar huwelijk liggen tobben? De dood van heer Bloet is het enige goede aan deze epidemie. Als hij echt dood is. ‘Maak je daar nu maar geen zorgen over. Ga maar slapen.’

‘De koning laat een voorgenomen bruiloft soms doorgaan,’ zei Rosemund, die zenuwachtig aan de deken plukte. ‘Als beide partijen ermee instemmen.’

Je hoeft nergens mee in te stemmen, dacht Kivrin. Hij is dood. De bisschop heeft hem vermoord.

‘Anders zal de koning iemand voor me zoeken,’ zei Rosemund, ‘en heer Bloet ken ik tenminste.’

Nee, dacht Kivrin, maar ze besefte dat dat nog de beste oplossing zou zijn. Rosemund kon zich nog ergere dingen voorstellen dan heer Bloet, monsters en moordenaars, en Kivrin wist dat die bestonden.

Rosemund zou vergeven worden aan een edelman bij wie de koning in het krijt stond of die hij in zijn kamp wilde krijgen, misschien een van de opstandige aanhangers van de Zwarte Prins. Wie weet in welke omstandigheden ze dan terecht zou komen.

Er waren nog ergere dingen dan een ouwe viezerik en een feeks van een schoonzuster. Baron Garnier had zijn vrouw twintig jaar lang aan de ketting gelegd. De graaf van Anjou had zijn bruid levend verbrand. En Rosemund zou geen familie en geen vrienden hebben om haar te beschermen en voor haar te zorgen als ze ziek was.

Ik zal haar meenemen, dacht Kivrin ineens. Naar een plaats waar Bloet haar niet kan vinden en waar we veilig zijn voor de pest.

Er waren geen veilige plaatsen meer. De pest heerste al in Bath en Oxford en breidde zich in alle richtingen uit, zelfs terug over het Kanaal naar Duitsland en de lage landen. De ziekte was zelfs met een schip vol doden naar Noorwegen gegaan. Het was nergens veilig.

‘Is Gawyn er?’ vroeg Rosemund. Ze klonk al net als haar moeder en grootmoeder. ‘Hij kan naar Courcy gaan en heer Bloet vragen of ik bij hem mag komen.’

‘Gawyn?’ vroeg Eliwys vanaf haar deken. ‘Komt hij?’

Nee, dacht Kivrin. Er komt niemand meer. Zelfs meneer Dunworthy niet.

Het maakte niet uit dat ze het rendez-vous was misgelopen, er zou niemand zijn geweest. Omdat ze niet wisten dat ze in 1348 was. Als ze het wel wisten, zouden ze haar eerder hebben teruggehaald.

Er moest iets aan de hand zijn met het net. Meneer Dunworthy had zich zorgen gemaakt over die verre reis, hij was bang geweest voor onvoorziene complicaties. Misschien was de lokalisatie mislukt en zochten ze haar nu in 1320. Dan zitten ze er bijna dertig jaar naast, dacht ze.

‘Gawyn?’ herhaalde Eliwys, terwijl ze probeerde op te staan.

Ze slaagde er niet in. Ze werd met de dag zwakker, hoewel ze nog geen enkel symptoom van de pest vertoonde. Toen het was gaan sneeuwen had ze opgelucht gezegd dat Gawyn zou wachten tot de storm voorbij was en ze was bij Rosemund gaan zitten. Maar die middag was ze weer gaan liggen en haar koorts werd geleidelijk aan heviger.

Roche nam haar de biecht af. Hij zag er afgemat uit, net als alle anderen. Ze hoefden hun ogen maar dicht te doen om in slaap te vallen. De meier was een keer staande in slaap gevallen, leunend tegen de tafelrand, en Kivrin had lelijk haar hand verbrand toen ze bij het vuur was ingedommeld.

Zo kan het niet doorgaan, dacht ze, terwijl Vader Roche de zegen over Eliwys uitsprak. Roche sterft nog van uitputting als hij zelf niet ziek wordt.

We moeten hier weg, dacht ze weer. De pest is niet overal geweest. In sommige dorpen was niemand ziek geworden. Polen en Bohemen waren gespaard gebleven, net als delen van noordelijk Schotland.

Agnus dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis,’ zei Vader Roche. Zijn stem was nog even geruststellend als op die eerste dag en ze wist dat het geen zin had.

Hij zou zijn kudde nooit in de steek laten. De Zwarte Dood was het verhaal van priesters die hun gelovigen aan hun lot overlieten, die geen begrafenissen wilden bijwonen, die zich opsloten in hun kerken en kloosters of op de vlucht sloegen. Ze vroeg zich af of ook die verhalen misschien onjuist waren.

En dan was er nog Eliwys, die zelfs onder het biechten naar de deur keek in gespannen afwachting van Gawyn en haar gemaal, die toch zeker zouden komen nu het niet meer sneeuwde.

‘Gaat Vader Roche hem tegemoet?’ vroeg Eliwys toen Roche wegging om de sacramenten naar de kerk te brengen. ‘Hij zal er weldra zijn. Hij is natuurlijk eerst naar Courcy gegaan om heer Bloet te waarschuwen en dat is maar een halve dag rijden hiervandaan.’ Ze stond erop dat Kivrin haar vlak voor de deur legde.

Terwijl Kivrin de banken verschoof om de tocht uit het portaal te weren, begon de klerk ineens te schreeuwen. Zijn hele lichaam verkrampte alsof hij een stroomstoot had gekregen en zijn gezicht werd een gruwelijk masker. Zijn zwerende oog staarde strak naar het plafond.

‘Doe hem dit niet aan!’ riep Kivrin, terwijl ze met een lepel zijn tanden van elkaar probeerde te krijgen. ‘Heeft hij nog niet genoeg geleden?’

Een nieuwe huivering trok door zijn lichaam. ‘Hou op!’ snikte Kivrin. ‘Hou op!’

Plotseling verslapte hij. Zijn mond ging open en een straaltje zwart slijm liep over zijn lippen.

Hij is dood, dacht ze ongelovig. Ze keek naar zijn etterende, halfgesloten oog, naar zijn gezwollen en zwart uitgeslagen gezicht met de donkere baardstoppels. Zijn handen waren tot vuisten gebald. Hij had niets menselijks meer zoals hij daar lag en Kivrin legde een ruwe deken over hem heen, bang dat Rosemund hem zou zien.

‘Is hij dood?’ vroeg Rosemund, die geschrokken was gaan zitten.

‘Ja,’ zei Kivrin. ‘Goddank.’ Ze ging staan. ‘Ik ga Vader Roche halen.’

‘Ik wil hier niet alleen blijven,’ zei Rosemund.

‘Je moeder is hier,’ zei Kivrin, ‘en de zoon van de meier. Ik ben zo weer terug.’

‘Ik ben bang,’ zei Rosemund.

Ik ook, dacht Kivrin, naar de ruwe deken kijkend. De klerk was dood, maar zelfs dat had hem geen rust gegeven. Ook zijn onmenselijke gezicht was een masker van pijn en verschrikking. De pijnen van de hel.

‘Laat me alsjeblieft niet alleen!’ zei Rosemund.

‘Ik moet Vader Roche gaan halen,’ zei Kivrin, maar ze ging toch bij Rosemund zitten en wachtte tot het meisje in slaap was gevallen.

Roche was niet op de binnenhof of in de keuken. De koe stond te grazen bij het varkenskot en liep achter haar aan toen ze het open veld overstak.

De meier was bij het kerkhof een graf aan het delven. Alleen zijn schouders en hoofd staken boven de besneeuwde rand van de kuil uit. Hij weet het al, dacht ze, maar dat is onmogelijk. Haar hart begon wild te bonzen.

‘Waar is Vader Roche?’ riep ze, maar de meier gaf geen antwoord. Hij keek niet eens op. De koe bleef bij haar staan en loeide zacht.

‘Ga weg,’ zei ze, en ze holde naar de meier.

Hij was op het veld bij het hek van het kerkhof aan het graven. Twee andere kuilen gaapten haar aan, met een berg keiharde aarde ernaast op de sneeuw.

‘Wat bent u aan het doen?’ vroeg ze. ‘Voor wie zijn deze graven?’

Hij zwaaide zijn spade over de rand van de kuil. De bevroren klompen vielen als stenen op de berg aarde.

‘Voor wie zijn deze drie graven?’ vroeg ze. ‘Wie is er dood?’ De koe stootte met een hoorn tegen haar schouder. Ze deed een stap opzij. ‘Wie is er dood?’

De meier stak zijn spade in de keiharde grond. ‘Dit is het einde der tijden, jongen,’ zei hij, met zijn voet op de spade. Kivrin keek hem ontdaan aan, tot ze besefte dat hij haar door haar jongenskleding niet had herkend.

‘Ik ben het, Katherine.’

Hij keek op en knikte. ‘Het is het einde der tijden,’ zei hij. ‘Iedereen zal sterven.’ Hij boog zich naar voren en zette zijn volle gewicht op de spade.

De koe probeerde haar neus onder Kivrins arm te duwen.

‘Ga weg!’ zei ze, en ze gaf het dier een klap op haar neus. De koe liep weg langs de graven en Kivrin zag dat die niet allemaal even groot waren.

De middelste kuil was het graf voor een kind en die waarin de meier stond was nauwelijks groter. Ik zei tegen Rosemund dat hij niet haar graf aan het delven was, dacht ze, maar dat deed hij juist wel.

‘Dat kunt u niet doen!’ zei ze. ‘Uw zoon en Rosemund worden beter en vrouwe Eliwys is alleen moe en ziek van verdriet. Zij gaan niet dood.’

De meier keek haar even uitdrukkingsloos aan als toen hij Rosemund de maat voor haar graf had genomen. ‘Vader Roche zegt dat u bent gezonden om ons te helpen, maar wat kunt u uitrichten tegen het einde der tijden?’ Hij spitte weer in de grond. ‘U zult deze graven nodig hebben. We sterven allemaal, allemaal.’

De koe was om de kuil heen gelopen en loeide naar de meier, maar die scheen het niet te merken.

‘U moet ermee ophouden,’ zei Kivrin. ‘Ik verbied het.’

Hij ging door met graven, alsof hij ook haar niet zag staan.

‘Ze gaan niet dood,’ zei ze. ‘De Zwarte Dood heeft niet meer dan de helft van de middeleeuwers geveld. Daar zijn we al overheen.’

Hij ging door met graven.

Die nacht stierf Eliwys. De meier moest het graf van Rosemund langer maken en toen ze haar in de kuil legden, zag Kivrin dat hij een ander gat voor Rosemund aan het delven was.

We moeten hier weg, dacht Kivrin. De meier stond met zijn spade over zijn schouder toe te kijken. Zodra hij de kuil van Eliwys had gedicht ging hij verder met het graf van Rosemund. Ik moet ze in veiligheid brengen voordat ze allemaal ziek zijn geworden.

Want ze zouden allemaal de pest krijgen. De bacillen zaten in hun kleren, in de dekens, in de lucht die ze uitademden. En als ze het daar niet van kregen, zouden ze besmet worden door de boodschappers, de gezanten en de vluchtelingen die in het voorjaar door heel Oxfordshire zwierven. Ze konden hier niet blijven.

Kivrin ging terug naar de ridderzaal. Ik kan ze naar Schotland brengen, dacht ze, waar de pest niet is doorgedrongen. De zoon van de meier kan op de ezel rijden en voor Rosemund maken we een draagbaar.

Rosemund zat rechtop in bed. ‘De jongen vraagt naar je,’ zei ze zodra Kivrin binnenkwam.

Hij had overgegeven en er zat bloed in zijn speeksel. Zijn deken zat onder de troep en toen Kivrin zijn gezicht afveegde was hij te zwak om zijn hoofd op te tillen. Hij is te slap om op reis te gaan, dacht ze radeloos. We komen hier nooit vandaan.

Later die avond dacht ze aan de kar waarmee ze was doorgekomen. Misschien kon de meier haar helpen hem te herstellen. Ze stak een olielampje aan en ging naar de stal. De ezel balkte toen ze de deur opende en ze hoorde een krabbelend geluid toen ze het rokerige lampje boven haar hoofd hield.

De verbrijzelde kisten lagen rond de kar en ze zag meteen dat het onbegonnen werk was. De kar was te groot voor de ezel en bovendien was de houten as weg. Die was vermoedelijk door een ondernemende dorpeling meegenomen om een schutting te bouwen of als brandhout te gebruiken. Of om de pest mee te lijf te gaan, dacht Kivrin.

Het was helemaal donker toen ze weer naar buiten kwam en de sterren waren even helder als op kerstavond. Ze dacht aan Agnes die met haar belletje tegen haar schouder in slaap was gevallen, aan de kerkklokken die het laatste uur hadden geslagen.

Ze lag nog lang wakker en probeerde iets anders te bedenken. Misschien konden ze een draagbaar maken die ze achter de ezel konden spannen. Of misschien konden de twee kinderen op de ezel zitten en de bagage op hun eigen schouders nemen.

Eindelijk viel ze in slaap, maar het was net of ze meteen weer werd gewekt. Het was nog donker toen Vader Roche zich over haar heen boog. Het smeulende vuur bescheen zijn gezicht van onderen, zodat hij weer op de moordenaar van die eerste nacht leek. Nog half in slaap stak ze haar hand uit en legde die tegen zijn wang.

‘Vrouwe Katherine,’ zei hij. Ze werd helemaal wakker.

Ze keek geschrokken naar Rosemund, maar die lag rustig op haar zij te slapen, met een hand onder haar wang.

‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Bent u ziek?’

Hij schudde zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen, maar er kwam geen geluid uit zijn mond.

Ze stond op. ‘Is er iemand gekomen?’

Opnieuw schudde hij zijn hoofd.

Er kan niemand ziek zijn, dacht ze, er is niemand meer over. Ze keek naar de dekens bij de deur, waar de meier sliep. ‘Is de meier ziek?’

‘Zijn zoon is dood,’ zei Roche met een vreemd matte stem. Ze zag dat ook Lefric er niet meer was. ‘Ik ging naar de kerk voor de metten en…’ Hij haperde. ‘U moet komen.’ Hij ging naar buiten.

Kivrin pakte haar gerafelde deken en haastte zich achter hem aan.

Het kon nauwelijks zes uur zijn. De zon stond nog maar net boven de horizon en gaf de wolken en de sneeuw een roze tint. Roche liep al over het paadje naar het open veld. Kivrin sloeg de deken over haar schouders en holde achter hem aan.

De koe stond met haar kop door de spijlen in het hek van het kot te grazen. Het dier keek op en loeide naar Kivrin.

‘Uit de weg!’ Ze klapte in haar handen, maar de koe trok haar kop in en kwam loeiend op haar af. ‘Ik heb geen tijd om je te melken,’ zei Kivrin. Ze duwde het beest opzij en liep verder.

Vader Roche was halverwege het open veld toen ze hem inhaalde. ‘Wat is er gebeurd? Waarom zegt u niets?’ vroeg ze, maar hij vertraagde zijn pas niet en keek haar ook niet aan. Hij liep naar de verse graven bij het hek en ze bedacht ineens opgelucht dat de meier zijn zoon zonder priester wilde begraven.

Het kleinste graf was dichtgegooid met besneeuwde aarde. Het graf van Rosemund lag nog open en daarnaast had de meier een derde kuil gegraven, groter. De spade was in de aarde gestoken, met de handgreep tegen de rand.

Roche ging niet naar het graf van Lefric. Hij bleef bij het grootste staan en herhaalde, nog steeds met die matte stem: ‘Ik ging naar de kerk voor de metten…’ Kivrin keek naar beneden.

De meier had blijkbaar geprobeerd zichzelf te begraven, maar omdat de kuil te smal was had hij de spade weggezet om de aarde met zijn handen over zich heen te gooien. Er lag nog een grote klomp in zijn verstijfde hand.

Zijn benen waren helemaal bedekt en het was een obsceen gezicht, bijna alsof hij een bad had willen nemen. ‘We moeten hem fatsoenlijk begraven,’ zei ze en pakte de spade.

Roche schudde zijn hoofd. ‘Dit is gewijde grond,’ zei hij dof, blijkbaar van mening dat de meier zichzelf van het leven had beroofd.

Het doet er niet toe, dacht ze. Wat er ook gebeurt, welke verschrikkingen zich ook voordoen, Roche gelooft nog steeds in God. Hij heeft de meier gevonden toen hij op weg was naar de kerk voor de metten en als ze allemaal dood zijn zal hij nog steeds zijn gebeden gaan zeggen en er niets ongerijmds in zien.

‘Het komt door de ziekte,’ zei Kivrin, hoewel ze daar lang niet zeker van was. ‘Zijn bloed is aangetast.’

Roche keek haar niet begrijpend aan.

‘Hij is ziek geworden terwijl hij aan het graven was,’ zei ze. ‘Het gif heeft zijn hersens aangestoken. Hij wist niet wat hij deed.’

‘Net als vrouwe Imeyne,’ zei Roche. Hij klonk bijna opgelucht.

Ondanks zijn geloof wil hij de meier niet in ongewijde grond begraven, dacht Kivrin.

Met moeite legden ze het al verstijfde lichaam van de meier recht in de kuil, zonder hem in een lijkwade te wikkelen. Roche legde een zwarte doek over zijn gezicht en om beurten namen ze de spade om het graf te dichten. De bevroren aardkluiten vielen als stenen in de kuil.

Roche ging niet naar de kerk om zijn gewaad of zijn misboek te halen. Hij sprak het gebed voor de doden uit voor Lefric en daarna voor de meier. Kivrin stond naast hem met gevouwen handen. Hij wist niet wat hij deed, dacht ze. Hij had zijn vrouw en zijn zes kinderen en bijna al zijn kennissen begraven en uiteindelijk was het toch de pest die hem te pakken had gekregen, zelfs als hij uit vrije wil in de kuil was gaan liggen om dood te vriezen.

Hij verdiende niet het graf van een zelfmoordenaar. Hij verdiende helemaal geen graf, dacht Kivrin. Hij had met ons mee kunnen gaan naar Schotland. Ze voelde zich beschaamd onder de opluchting die haar ineens overmande.

Nu kunnen we naar Schotland, dacht ze, naar het graf kijkend dat hij voor Rosemund had gedolven. Rosemund kan op de ezel zitten en Roche en ik dragen de dekens en het eten. Ze deed haar ogen open en keek naar de lucht. In het eerste licht leek de bewolking minder dicht. Als ze vroeg op pad gingen, konden ze tegen de middag uit het bos zijn en dan de hoofdweg naar York volgen.

Agnus dei, qui tollis peccata mundi,’ zei Roche, ‘dona eis requiem.’

We moeten haver voor de ezel meenemen, dacht ze, en de bijl om brandhout te hakken. En dekens.

Roche besloot zijn gebed. ‘Dominus vobiscum et cum spiritu tuo. Requiescat in pace. Amen.’ Hij ging weg om de klok te luiden.

Daar is geen tijd voor, dacht Kivrin, maar ze haastte zich terug naar de ridderzaal. Ze kon alvast gaan pakken terwijl Roche de doodsklok luidde en hem daarna vertellen wat ze van plan was. Dan hoefden ze alleen Rosemund nog maar op de ezel te zetten. Ze holde over de voorhof naar het huis. Ze kon Imeynes kistje gebruiken om kolen mee te nemen, zodat ze vuur konden maken.

Ze ging naar binnen. Rosemund lag gelukkig nog te slapen. Het had geen zin haar te wekken voordat ze klaar waren om te gaan. Ze liep op haar tenen langs het meisje en maakte het kistje leeg. Ze zette het bij het vuur neer en wilde naar de keuken gaan.

‘Je was er niet toen ik wakker werd,’ zei Rosemund. Ze was rechtop gaan zitten. ‘Ik was bang dat je was weggegaan.’

‘We gaan samen weg,’ zei Kivrin. ‘We gaan naar Schotland.’ Ze ging naar het meisje toe. ‘Rust nog maar even uit. Ik kom zo terug.’

‘Waar ga je heen?’

‘Alleen maar naar de keuken. Heb je trek? Dan neem ik wat pap voor je mee. Ga nu maar weer liggen.’

‘Ik wil niet alleen blijven,’ zei Rosemund. ‘Kun je niet nog even blijven?’

Daar is toch geen tijd voor, dacht Kivrin. ‘Ik ga alleen even naar de keuken. En Vader Roche is de klok aan het luiden, hoor je? Ik ben dadelijk weer terug. Goed?’ Ze glimlachte opgewekt en Rosemund knikte met tegenzin. ‘Tot zo.’

Ze holde naar buiten. Roche luidde de klok met trage, gelijkmatige slagen. Schiet op, dacht ze, we hebben niet veel tijd. Ze doorzocht de keuken en vond een ronde kaas en nog een heel stel manchetbroden. Ze stopte alles in een zak en nam die mee naar de put.

Rosemund stond in de deuropening en leunde tegen de post. ‘Kan ik niet bij je in de keuken zitten?’ vroeg ze. Ze had haar tunica en schoenen aangetrokken, maar ze stond toch al te rillen in de koude buitenlucht.

Kivrin ging haastig naar haar toe. ‘Daar is het te koud voor en je moet rusten.’

‘Ik ben zo bang dat je niet terugkomt.’

‘Ik ga niet weg,’ zei Kivrin. Ze ging naar binnen om Rosemunds mantel en een paar dekens te pakken. ‘Ga hier maar op de drempel zitten, dan kun je me zien.’ Ze sloeg de mantel over de schouders van het meisje, dat ging zitten, en maakte een nest van de dekens voor haar. ‘Zo goed?’

De broche van heer Bloet zat nog op de mantel. Rosemunds magere handen beefden licht terwijl ze de gesp probeerde te openen. ‘Gaan we naar Courcy?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Kivrin. Ze maakte de mantel van het meisje dicht. Io suiicien lui dami amo. In plaats van mijn beminde. ‘We gaan naar Schotland, waar de ziekte niet heerst.’

‘Denk je dat mijn vader dood is?’

Kivrin aarzelde.

‘Mijn moeder zei dat hij alleen maar onderweg is opgehouden. Misschien zijn mijn broers ziek en komt hij pas als ze beter zijn.’

‘Misschien komt hij nog wel.’ Kivrin sloeg een deken over Rosemunds voeten. ‘We laten een brief voor hem achter, dan weet hij waar we naartoe zijn.’

Rosemund schudde haar hoofd. ‘Als hij nog leefde, zou hij me al zijn komen halen.’

Kivrin legde een deken over de dunne schouders van het meisje. ‘Ik moet nog wat eten halen,’ zei ze zacht.

Rosemund knikte en Kivrin ging terug naar de keuken. Tegen de muur lagen zakken met uien en appels. De appels waren gerimpeld en de meeste zaten onder de bruine vlekken, maar Kivrin sleepte de zak toch naar buiten. De appels hoefden niet gekookt te worden en ze hadden allemaal behoefte aan vitaminen.

‘Wil je een appel?’ vroeg ze aan Rosemund.

‘Ja,’ zei Rosemund. Kivrin deed de zak open en zocht er een die nog gaaf was. Ze vond een groenrode, wreef hem op aan haar leren broek en bracht hem naar Rosemund. Glimlachend dacht ze aan de smaak van een appel die ze had geproefd toen ze zelf als kind ziek was geweest, maar Rosemund volstond met een klein hapje. Ze leunde met haar schouder tegen de deurpost en keek zwijgend naar de lucht. Roche was nog steeds de klok aan het luiden.

Kivrin zocht appels uit die goed genoeg waren om mee op reis te nemen en vroeg zich af hoeveel de ezel kon dragen. Ze moesten ook eten meenemen voor het dier, want er lag overal sneeuw en misschien kon de ezel pas in Schotland weer grazen. Aan water zouden ze geen gebrek hebben, want er waren overal riviertjes. Ze moesten wel een pot meenemen om het in te koken.

‘Je familie is je niet komen zoeken,’ zei Rosemund.

Kivrin keek op. Het meisje zat nog in de deuropening met de appel in haar hand.

Ze zijn wel gekomen, maar ik was er niet, dacht Kivrin. ‘Nee.’

‘Denk je dat ze ook aan de pest zijn gestorven?’

‘Nee,’ zei Kivrin. Over hen hoef ik tenminste niet in te zitten, dacht ze. Zij liggen niet doodziek in een hoekje.

‘Als ik naar heer Bloet ga, zal ik zeggen wat je allemaal voor ons hebt gedaan,’ zei Rosemund. ‘Ik zal vragen of jij en Vader Roche bij me mogen blijven.’ Ze hief fier haar kin. ‘Ik mag mijn eigen kamermeisje en kapelaan hebben.’

‘Dank je,’ zei Kivrin plechtig.

Ze zette de zak met goede appels naast de andere levensmiddelen. De klok zweeg, maar de laatste slagen weergalmden nog in de koude lucht. Kivrin pakte de emmer en liet hem in de put zakken. Ze kon pap koken en daar de rest van de appels in doen, dan konden ze met een gevulde maag op weg.

Een appel rolde langs haar en botste tegen de muur van de put. Kivrin bukte om hem op te rapen. Er was een hapje uit, wit afstekend tegen de gerimpelde rode schil. Kivrin veegde hem af aan haar buis. ‘Je laat je appel vallen,’ zei ze en draaide zich om naar Rosemund.

Het meisje zat roerloos op de drempel, haar hand uitgestrekt alsof ze de appel nog wilde pakken.

‘O, Rosemund,’ zei Kivrin.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(079110–079239)

Vader Roche en ik gaan naar Schotland. Eigenlijk is het zinloos om dat te zeggen, want u zult nooit horen wat er op deze recorder staat. Maar misschien vindt iemand hem op een dag ergens op de heide of gaat Montoya naar Schotland als ze klaar is in Skendgate en in dat geval wil ik dat u weet hoe het ons is vergaan.

Ik weet wel dat vluchten waarschijnlijk een verkeerde keuze is, maar Vader Roche kan hier niet blijven. Het hele dorp is besmet, de bedden, de kleren, de lucht in huis, en overal zijn ratten. Ik zag er eentje in de kerk toen ik zijn miskleed ging halen voor de begrafenis van Rosemund. De hele streek is trouwens besmet en ik denk dat hij zelf ook niet wil blijven. Hij zal ergens anders heen willen om de mensen te helpen.

We zullen de wegen en dorpen vermijden. We hebben voor een week eten bij ons en tegen die tijd kunnen we ver genoeg in het noorden zijn om ergens voedsel te kopen. De klerk had een beurs met zilvergeld bij zich. En u hoeft zich geen zorgen te maken, wij redden ons wel. Zoals Gilchrist zou zeggen: Ik heb alle mogelijke voorzorgen genomen.

32

Apocalyptisch was hoogstwaarschijnlijk de juiste uitdrukking om zijn plan te beschrijven, dacht Dunworthy. Hij was uitgeput toen Colin hem terugbracht naar zijn kamer en hij voelde dat hij weer koorts had. Colin hielp hem in bed. ‘Gaat u maar rusten. U mag geen terugval krijgen als u Kivrin wilt redden.’

‘Ik moet Badri spreken,’ zei hij. ‘En Finch.’

‘Laat alles maar aan mij over.’ Colin rende de kamer uit.

Hij moest zichzelf en Badri uit het ziekenhuis zien te krijgen en een arts naar het lab laten komen voor het geval Kivrin ziek was. Hij moest zich laten inenten tegen de pest. Hij vroeg zich af hoe snel het vaccin werkzaam zou zijn. Mary had Kivrin ingeënt toen ze in het ziekenhuis was om haar recorder in haar pols te laten zetten. Dat was twee weken voor haar vertrek geweest, maar misschien had het vaccin niet zo lang nodig.

De zuster kwam binnen om zijn temperatuur op te nemen. ‘Mijn dienst zit er zo op,’ zei ze, op zijn armband kijkend.

‘Wanneer mag ik naar huis?’ vroeg hij.

‘Naar huis?’ Ze klonk verbaasd. ‘Ik geloof dat u zich een stuk beter voelt.’

‘Ik ben beter,’ zei hij. ‘Wanneer?’

Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Een eindje door de gang lopen is nog heel wat anders dan naar huis gaan.’ Ze stelde het infuus bij. ‘We mogen het niet overdrijven.’

Ze ging weg en een paar minuten later kwamen Colin en Finch binnen. Colin gooide zijn boek op Dunworthy’s benen. ‘Dit kunt u misschien gebruiken om te weten wat u aan moet trekken. Nu ga ik Badri halen.’ Hij holde weer weg.

‘U ziet er veel beter uit, meneer,’ zei Finch. ‘Daar ben ik blij om, want u bent dringend nodig op Balliol. Mevrouw Gaddson beweert dat wij de gezondheid van haar zoon ondermijnen. De combinatie van de epidemie en Petrarca is hem te veel geworden. Ze dreigt een klacht in te dienen bij de rector.’

‘Zeg maar dat ze dat vooral moet doen,’ zei Dunworthy. ‘Basingame zit ergens in Schotland. Je moet voor me uitzoeken wanneer een vaccin tegen de pest werkzaam is en het lab moet in gereedheid worden gebracht voor een reis.’

‘We gebruiken het als opslagruimte,’ zei Finch. ‘Er zijn diverse zendingen uit Londen binnengekomen, maar er zat geen wc-papier bij, hoewel ik uitdrukkelijk had gevraagd…’

‘Sla alles maar op in de eetzaal. Het net moet zo snel mogelijk klaar zijn.’

Colin duwde de deur met zijn elleboog open en reed Badri naar binnen in zijn rolstoel. ‘We moesten langs de zuster sluipen,’ zei hij buiten adem. Hij duwde de rolstoel naar het bed.

‘Ik wil dat je…’ Dunworthy zweeg toen hij Badri zag. Het was onmogelijk. Badri zou nooit in staat zijn het net te bedienen. Hij zag er nu al afgemat uit en hij zat aan de zak van zijn badjas te plukken, net als hij eerder met zijn ceintuur had gedaan.

‘We hebben twee terminals, een lichtmeter en een poort nodig,’ zei Badri. Ook zijn stem was vermoeid, maar hij klonk niet wanhopig meer. ‘En we hebben toestemming nodig voor de reis en voor het ophalen van Kivrin.’

‘Heb je de demonstranten bij Brasenose nog gezien?’ vroeg Dunworthy aan Colin. ‘Kunnen zij ons niet tegenhouden?’

‘Nee, die zijn naar het kantoor van Monumentenzorg gegaan,’ zei Colin. ‘Ze willen een einde maken aan de opgraving in Skendgate.’

Gelukkig, dacht Dunworthy. Dan heeft Montoya het te druk om zich ermee te bemoeien en te druk om naar Kivrins recorder te zoeken.

‘Wat heb je verder nog nodig?’ vroeg hij aan Badri.

‘Extra geheugen voor de kopie.’ Hij haalde een stuk papier uit zijn zak en keek ernaar. ‘En een modem voor de computer om de parameters na te rekenen.’

Hij gaf het lijstje aan Dunworthy, die het aan Finch doorgaf. ‘Er moet een ambulance klaarstaan voor Kivrin,’ zei Dunworthy, ‘en ik wil een telefoon in deze kamer hebben.’

Finch keek fronsend naar de lijst.

‘Vertel me niet dat we er doorheen zijn,’ zei Dunworthy, voordat Finch kon protesteren. ‘Zorg dat je alles krijgt, al moet je het stelen.’ Hij keek weer naar Badri. ‘Heb je nog meer nodig?’

‘Ik moet het ziekenhuis uit, dat is misschien nog het grootste obstakel.’

‘Hij heeft gelijk,’ zei Colin. ‘Dat ouwe mens laat hem nooit gaan. We moesten achter haar rug hierheen komen.’

‘Wie is je arts?’ vroeg Dunworthy.

‘Dokter Gates, maar…’

Dunworthy onderbrak hem. ‘We kunnen hem vast wel duidelijk maken dat het een noodgeval is.’

Badri schudde zijn hoofd. ‘We mogen hem zeker niet vertellen wat er aan de hand is. Ik mocht weg om het net te openen toen u ziek was. Hij was het er toen al niet mee eens en sinds ik die terugval heb gekregen…’

Dunworthy keek hem gespannen aan. ‘Weet je zeker dat je ertoe in staat bent? Misschien wil Andrews komen nu de epidemie onder controle is.’

‘Daar is geen tijd voor,’ zei Badri. ‘En het was mijn schuld. Ik wil het doen. Misschien kan Finch een andere arts vinden.’

‘Ja,’ zei Dunworthy. ‘En haal dan gelijk mijn eigen arts, Finch. Ik wil hem spreken.’ Hij pakte Colins boek.

‘Ik moet andere kleren hebben.’ Hij bladerde in het boek om een illustratie van middeleeuwse kledij te vinden. ‘Geen kleefband, geen ritsen, geen drukknopen.’ Hij vond een foto van Boccaccio en liet die aan Finch zien. ‘Ik betwijfel of we zoiets in huis hebben. Bel maar met de toneelvereniging en vraag of zij iets geschikts hebben.’

‘Ik zal mijn best doen, meneer.’ Finch keek weifelend naar de afbeelding.

De deur zwaaide open en de zuster kwam krakend naar binnen. ‘Meneer Dunworthy, dit is volstrekt ontoelaatbaar,’ zei ze, op een toon die zelfs veteranen uit de Tweede Falklandsoorlog de koude rillingen zou bezorgen. ‘Als u niet om uw eigen gezondheid wilt denken, hoeft u die van anderen nog niet in gevaar te brengen.’ Ze keek strak naar Finch. ‘Meneer Dunworthy mag geen bezoek meer ontvangen.’

Ze richtte haar blik op Colin en duwde hem opzij. ‘En wat heeft u hier te zoeken, meneer Chaudhuri?’ Ze keerde de rolstoel met een ruk om en Badri’s hoofd sloeg achterover. ‘Uw toestand is al verslechterd en ik wil geen nieuwe terugval op mijn geweten hebben.’ Ze duwde hem naar buiten.

‘Ik zei toch dat we hem hier nooit wegkrijgen,’ zei Colin.

De zuster keerde terug. ‘Geen bezoek,’ zei ze tegen Colin.

‘Ik kom straks terug,’ fluisterde Colin. Hij schoot langs haar de kamer uit.

Ze richtte haar oude ogen op Dunworthy. ‘Dat zullen we dan nog wel eens zien.’

Het waren geen loze woorden, want Colin kwam pas terug nadat een andere zuster de wacht had betrokken. Finch had de Gezondheidsraad gebeld. Het vaccin tegen de pest had zeven dagen nodig om gedeeltelijk effectief te worden, de normale termijn was twee weken. ‘En Finch wil weten of u ook niet tegen cholera en tyfus ingeënt moet worden.’

‘Daar is geen tijd voor,’ zei hij. Er was trouwens ook geen tijd voor het vaccin tegen de pest. Kivrin was al ruim drie weken weg en elke dag verminderde haar kans op overleven. Zelf moest hij ook nog uit het ziekenhuis zien te komen.

Zodra Colin weg was, liet hij de blonde zuster komen en vroeg de behandelend arts te spreken. ‘Ik wil naar huis,’ zei hij.

Ze lachte.

‘Ik ben helemaal beter. Ik heb vanmorgen tien keer op en neer door de gang gelopen.’

Ze schudde haar hoofd. ‘De kans op een terugval is bij dit virus bijzonder groot. Ik kan u echt niet laten gaan.’ Ze glimlachte tegen hem. ‘Waarom wilt u trouwens zo snel weg? U kunt toch nog wel een weekje bij ons blijven?’

‘Het nieuwe semester begint,’ zei hij en besefte dat het nog waar was ook. ‘Laat alstublieft de arts komen.’

‘Dokter Warden zal alleen maar herhalen wat ik net heb gezegd,’ zei ze. Blijkbaar had ze het toch doorgegeven, want na de thee kwam de arts hem opzoeken.

De man was blijkbaar voor de duur van de epidemie opgeroepen, want hij moest allang met pensioen zijn en had ze niet allemaal meer op een rijtje. Hij stak een lang en zinloos verhaal af over de medische voorzieningen tijdens de Pandemie en besloot met schorre stem: ‘In mijn tijd bleven patiënten in het ziekenhuis tot ze volledig hersteld waren.’

Dunworthy maakte geen tegenwerpingen. Hij wachtte tot de arts met de zuster door de gang wegliep, herinneringen ophalend aan de Honderdjarige Oorlog, klemde het draagbare infuus aan zijn schouder en ging naar de telefoon om Finch te bellen.

‘De zuster wil geen telefoon in uw kamer hebben,’ zei Finch, ‘maar ik heb goed nieuws over de pest. Toediening van streptomycine in combinatie met gammaglobuline en afweerversterking geeft tijdelijke immuniteit en is na slechts twaalf uur werkzaam.’

‘Goed zo,’ zei Dunworthy. ‘Zoek nu een arts die me dat kan geven en die me naar huis wil laten gaan. Een jonge arts. En stuur Colin hierheen. Is het net klaar?’

‘Zo goed als, meneer. Ik heb de vereiste toestemming en er is een tweede computer ter beschikking. Ik wilde net de afstandsbediening halen.’

Dunworthy legde neer en ging terug naar zijn kamer. Hij had de zuster niet voorgelogen. Hij voelde zich met de minuut sterker worden, al kreeg hij weer een benauwd gevoel in zijn borst toen hij de deur opende. Mevrouw Gaddson zat bij het bed driftig in haar bijbel te bladeren, op zoek naar plagen, kwalen en krankheden.

‘Lukas 11, vers 9,’ zei Dunworthy.

Ze zocht het op. ‘En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden…’ Ze keek hem achterdochtig aan. ‘… zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.’

Tegen het eind van het bezoekuur kwam mevrouw Taylor langs met een meetlint. ‘Colin zei dat ik u de maat moest nemen,’ zei ze. ‘Die oude heks daar wil hem niet op de gang hebben.’ Ze trok het lint rond zijn middel. ‘Ik heb gezegd dat ik bij Piantini op bezoek wilde. Strek uw arm eens uit.’ Ze legde het lint over zijn arm. ‘Ze voelt zich een stuk beter. Misschien kan ze toch nog met ons meedoen als we Rimbauds Heiland opvoeren. Het is voor de Heilige Hervormden, maar omdat hun kerk is gevorderd was meneer Finch zo vriendelijk ons de kapel van Balliol te laten gebruiken. Welke schoenmaat heeft u?’

Ze noteerde zijn maten en vertelde dat Colin de volgende dag zou komen en dat het net bijna klaar was. Ze ging naar buiten, schijnbaar om Piantini te bezoeken, maar een paar minuten later kwam ze terug met een briefje van Badri.

‘Meneer Dunworthy, Colin heeft me een afstandsbediening gebracht en ik heb vierentwintig controles uitgevoerd. Allemaal wijzen ze op een minimaal tijdsverschil, van minder dan een uur tot nog geen vijf minuten. Ik probeer nu te achterhalen hoe dat mogelijk is.’

Ik weet hoe dat mogelijk is, dacht Dunworthy. Het komt door de Zwarte Dood. Het tijdsverschil was noodzakelijk om te voorkomen dat de geschiedenis werd veranderd. Vijf minuten verschil betekende dat er geen anachronisme kon optreden, geen kritieke ontmoeting die het continuüm in gevaar kon brengen. Het betekende dat hij in onbewoond gebied terecht zou komen. Het betekende dat de pest er had huisgehouden en dat alle middeleeuwers dood waren.

Colin liet zich de volgende morgen niet zien en na het middageten liep Dunworthy weer naar de telefoon om Finch te bellen. ‘Ik heb geen arts kunnen vinden die nieuwe patiënten aanneemt,’ zei Finch verontschuldigend. ‘Ik heb de hele streek afgebeld, maar veel dokters zijn zelf nog ziek en een paar…’

Hij zweeg, maar Dunworthy begreep wat hij had willen zeggen. Een paar waren gestorven, net als de enige die hem zeker zou hebben geholpen met de inentingen en het ontslag uit het ziekenhuis.

Colin had gezegd dat zijn tante Kivrin nooit zou hebben laten stikken. Dat was waar, dacht hij, ondanks de zuster, mevrouw Gaddson en een benauwd gevoel in de borst. Mary zou alles hebben gedaan om hem te helpen.

Hij ging terug naar zijn kamer. De zuster had een groot vel papier op zijn deur geplakt, met het opschrift: TOEGANG TEN STRENGSTE VERBODEN, maar ze zat niet aan de balie en was ook niet in zijn kamer. Colin was er wel, met een groot vochtig pakket in zijn handen.

‘De ouwe zuster is op de zaal,’ zei Colin grinnikend. ‘Mevrouw Piantini kan heel goed flauwvallen, u had haar eens moeten zien.’ Hij trok het touwtje los. ‘Williams vriendin is ook in de buurt, maar daar hoeft u niet bang voor te zijn. William heeft haar meegenomen naar de linnenkamer.’ Hij maakte het pak open. Er zaten kleren in: een lang overhemd en een broek, allebei zwart en niet erg middeleeuws, en een zwarte maillot.

‘Waar heb je dat vandaan?’ vroeg Dunworthy. ‘Zijn ze soms met Hamlet bezig?’

‘Met Richard de Derde,’ zei Colin. ‘Keble speelde hem het laatst. Ik heb de bult eruit gehaald.’

‘Is er geen mantel bij?’ vroeg Dunworthy, in het pak zoekend. ‘Zeg tegen Finch dat ik een mantel moet hebben. Een lange mantel die de rest bedekt.’

‘Goed,’ zei Colin afwezig. Hij drukte op de knop van zijn groene jack en trok het uit. ‘Nou, hoe zie ik eruit?’

Hij had betere spullen gevonden dan Finch. De laarzen leken weliswaar eerder geschikt voor een tuinier, maar met zijn kiel van bruin jute en vormeloze grijsbruine broek zag hij eruit als een echte middeleeuwse boerenjongen.

‘Er zit kleefband in de broek,’ zei Colin, ‘maar dat zie je niet als ik mijn hemd eroverheen draag. Ik heb het afgekeken uit het boek. Ik ben uw schildknaap.’

Hij had het kunnen voorzien. ‘Colin,’ zei hij, ‘je kunt niet met me mee.’

‘Waarom niet? Ik kan u helpen haar te vinden, daar ben ik heel goed in.’

‘Uitgesloten. Het is…’

‘O, nu gaat u zeker vertellen hoe gevaarlijk het in de middeleeuwen is? Wat zegt u dan van deze epidemie? Tante Mary had misschien nog geleefd als ze in de middeleeuwen was geweest. En ik heb al een heleboel gevaarlijke dingen gedaan. Ik heb medicijnen uitgedeeld en bordjes opgehangen in het ziekenhuis. En toen u ziek was heb ik dingen moeten doen die nog veel erger waren.’

‘Colin…’

‘U bent te oud om alleen te gaan. En tante Mary zei dat ik op u moest passen. Als u nou eens een terugval krijgt?’

‘Colin…’

‘Van mijn moeder mag ik best mee.’

‘Maar van mij niet. Ik kan je niet meenemen.’

‘Dus ik moet hier duimen zitten draaien zonder dat iemand me iets vertelt?’ vroeg de jongen bitter. ‘Zonder dat ik weet of u nog wel leeft?’ Hij pakte zijn jack. ‘Het is niet eerlijk.’

‘Dat weet ik wel.’

‘Mag ik dan wel mee naar het laboratorium?’

‘Ja.’

‘Toch vind ik dat u me mee moet nemen.’ Hij begon de maillot op te rollen. ‘Zal ik uw kleren hier laten?’

‘Doe maar niet. Straks neemt de zuster ze nog in beslag.’

‘Waar is dat voor, meneer Dunworthy?’ vroeg Gaddson.

Ze verstijfden allebei van de schrik. De vrouw kwam met haar bijbel de kamer in.

‘Colin zamelt kleding in,’ zei Dunworthy, die samen met Colin het pak weer dichtvouwde. ‘Voor de gestrande reizigers.’

‘Gebruikte kleding is een zeer gevaarlijke bron van besmetting,’ zei ze tegen Dunworthy.

Colin nam het pak onder zijn arm en verdween uit de kamer.

‘En hoe durft u zo’n jong kind hier toe te laten! Gisteren bood hij aan me van het hospitaal naar huis te brengen, maar ik heb gezegd dat hij voor mij zijn gezondheid niet op het spel hoefde te zetten!’

Ze ging bij het bed zitten en sloeg haar bijbel open. ‘Het is gewoon onachtzaamheid dat u die jongen op bezoek laat komen. Maar ik kan niet anders verwachten als ik zie hoe uw college wordt bestuurd. Meneer Finch is in uw afwezigheid bepaald een tiran geworden. Zoals hij gisteren tegen me tekeerging toen ik om een extra rol wc-papier verzocht…’

‘Ik moet William spreken,’ zei Dunworthy.

‘Hier?’ riep ze uit. ‘In het ziekenhuis?’ Ze sloeg de bijbel met een klap dicht. ‘Dat sta ik in geen geval toe. Er zijn nog heel wat besmettelijke patiënten en mijn arme Willy…’

Zit met mijn verpleegster in de linnenkamer, dacht hij. ‘Zegt u hem dat ik hem zo snel mogelijk wil zien,’ zei hij.

Ze zwaaide met de bijbel als Mozes met de Stenen Tafelen. ‘Ik zal de rector informeren over uw verregaande nalatigheid als het op de gezondheid van uw studenten aankomt,’ zei ze en stormde naar buiten.

Hij hoorde haar op de gang luidkeels haar beklag doen, vermoedelijk bij de blonde zuster, want William kwam bijna onmiddellijk de kamer in en streek zijn verwarde haar glad.

‘Ik moet ingeënt worden tegen de pest,’ zei Dunworthy. ‘En ik moet uit het ziekenhuis ontslagen worden, net als Badri Chaudhuri.’

William knikte. ‘Ik weet het. Colin zei dat u Kivrin wilt terughalen.’ Hij dacht een ogenblik na. ‘Ik ken een verpleegster…’

‘Die kan me zonder toestemming van een arts geen injectie geven of naar huis laten gaan.’

‘Een kennis van me zit op de administratie. Wanneer moet het gebeurd zijn?’

‘Zo snel mogelijk.’

‘Ik zal er meteen achteraan gaan. Het kan wel twee of drie dagen duren.’ Hij ging op weg naar de deur. ‘Ik heb Kivrin een keer ontmoet, toen ze naar Balliol kwam om u te spreken. Ze is erg knap, geloof ik.’

Ik moet niet vergeten haar voor hem te waarschuwen, dacht Dunworthy. Hij besefte dat hij zelf begon te geloven dat het hem ondanks alles nog zou lukken ook. Hou vol, Kivrin, dacht hij, ik kom eraan. Nog twee of drie dagen.

Die middag liep hij geruime tijd over de gang om nieuwe krachten op te doen. Op alle deuren van Badri’s afdeling hingen bordjes TOEGANG TEN STRENGSTE VERBODEN. De oude zuster volgde hem met haar waterige blauwe ogen zodra hij maar in de buurt kwam.

Colin kwam hem, nat en buiten adem, een paar laarzen brengen. ‘Ze heeft overal een uitkijk neergezet,’ zei hij. ‘Ik moest van Finch zeggen dat het net klaar is, maar hij heeft nog geen verpleegkundige kunnen vinden.’

‘Laat William die maar zoeken,’ zei Dunworthy. ‘Hij regelt ook het ontslag en de inentingen.’

‘Weet ik. Ik moet een briefje van hem doorgeven aan Badri. Daarna kom ik terug.’

Hij kwam niet terug, net zomin als William. Dunworthy ging op weg naar de telefoon om Balliol te bellen, maar de zuster betrapte hem halverwege en bracht hem terug naar zijn kamer. Mevrouw Gaddson mocht blijkbaar ook niet meer op bezoek komen, of anders was ze nog boos op hem over William, want zij liet zich de hele middag niet meer zien.

Net na de thee kwam er een aantrekkelijke verpleegster, die hij nog niet eerder had gezien, binnen met een injectiespuit in haar hand. ‘De hoofdzuster is weggeroepen voor een noodgeval,’ zei ze.

‘Wat is dat?’ vroeg hij, naar de spuit wijzend.

Met een vinger van haar vrije hand tikte ze iets in. Ze keek naar een van de monitoren en deed nog een paar aanslagen voordat ze naar hem toe kwam. ‘Streptomycine,’ zei ze.

Ze maakte geen zenuwachtige of steelse indruk, wat betekende dat William kennelijk toestemming had gekregen. Ze stak de tamelijk grote naald in de canule, glimlachte naar hem en ging naar buiten. Hij stapte uit bed en ging naar de computer om op het scherm te kijken.

Het was de kaart met zijn medische gegevens, even onbegrijpelijk als de kaart die hij van Badri had gezien. Op de laatste regel stond: ‘ICU15802691 14-1-55 1805 150/RPT 1800 CRS IMSTMC 4ML/q6h NHS40-211-7 M AHRENS.’

Hij liet zich op het bed zakken. Ach, Mary.

William had haar toegangscode achterhaald, misschien via zijn kennis op de administratie, en die ingevoerd. Door alle drukte rond de epidemie waren de gegevens natuurlijk nog niet bijgewerkt en Mary’s dood was nog niet geregistreerd. Op een dag zouden ze de vergissing moeten merken, maar William was inventief genoeg om ervoor te zorgen dat haar naam tegen die tijd was gewist.

Hij bekeek zijn eerdere gegevens. Hij kwam Mary’s naam tegen tot aan de achtste januari, toen ze was overleden. Ze had hem behandeld tot ze niet meer op haar benen kon staan. Geen wonder dat haar hart het had begeven.

Hij zette de oorspronkelijke kaart weer op het scherm en ging in bed liggen. Hij vroeg zich af of William van plan was Mary’s naam ook te gebruiken om hem en Badri naar huis te sturen. Hij hoopte van wel. Mary zou hen graag hebben geholpen.

Er kwam de hele avond geen bezoek. De hoofdzuster kwam om acht uur met zijn koortspil en voelde zijn pols. Ze werkte de kaart bij, maar scheen niets bijzonders op te merken. Om tien uur kwam er weer een andere verpleegster, even knap als de eerste, om hem streptomycine en gammaglobuline toe te dienen.

Dunworthy ging liggen met zijn gezicht naar het scherm, zodat hij Mary’s naam kon zien. Hij had geen slaap, maar toch dommelde hij in. Hij droomde over Egypte en over het Dal der Koningen.

‘Meneer Dunworthy, wakker worden,’ fluisterde Colin. Hij deed zijn ogen open en knipperde tegen het licht van een zaklamp.

‘Wat is er?’ Hij tastte naar zijn bril. ‘Is er iets gebeurd?’

‘Ik ben het, Colin.’ Hij liet het licht op zijn eigen gezicht schijnen. Om de een of andere reden was hij in een grote witte laboratoriumjas gehuld en zijn gespannen gezicht was angstaanjagend in het felle licht van de lamp.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Dunworthy weer.

‘Niets,’ fluisterde Colin. ‘U mag het ziekenhuis uit.’

Dunworthy zette zijn bril op, maar hij zag nog steeds niets. ‘Hoe laat is het?’

‘Vier uur.’ Colin gaf hem zijn pantoffels en richtte de lamp op de kast. ‘U moet wel opschieten.’ Hij pakte de badjas van de haak en gaf hem aan Dunworthy. ‘Ze kan elk moment terugkomen.’

Dunworthy trok onhandig de badjas en de pantoffels aan en probeerde wakker te worden. Hij vroeg zich af waarom hij op dit vreemde tijdstip werd ontslagen en waar de hoofdzuster was.

Colin ging naar de deur en keek om het hoekje. Hij knipte de lamp uit, stak hem in de zak van zijn veel te grote jas en deed zachtjes de deur dicht. Dunworthy hield zijn adem in. Een ogenblik later deed Colin de deur weer op een kier open. ‘De kust is veilig.’ Hij wenkte Dunworthy. ‘William heeft haar meegenomen naar de linnenkamer.’

‘Heeft de verpleegster nog dienst dan?’ vroeg Dunworthy wazig.

‘Die niet, de hoofdzuster. William houdt haar bezig tot we weg zijn.’

‘En mevrouw Gaddson?’

Colin keek hem schaapachtig aan. ‘Die is meneer Latimer aan het voorlezen,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik moest toch iets verzinnen en meneer Latimer kan haar niet horen.’ Hij deed de deur helemaal open. Op de gang stond een rolstoel.

‘Ik kan lopen,’ zei Dunworthy.

‘Dat duurt te lang,’ fluisterde Colin. ‘En als iemand ons ziet, kan ik zeggen dat u naar de badkamer moest.’

Dunworthy ging zitten en liet zich voorbij de linnenkamer door de gang duwen. Bij de deur van Latimers kamer hoorde hij Gaddson uit Exodus voorlezen.

Colin liep op zijn tenen tot het eind van de gang, waarna hij er zo verschrikkelijk de vaart in zette dat zijn patiënt blijkbaar hoognodig naar de badkamer moest. Via een tweede gang kwamen ze bij de zijdeur die ze al eerder hadden gebruikt.

Het was pikdonker in het straatje en het regende hard. Dunworthy kon vaag een ambulance zien staan. Colin reed hem er naartoe en klopte met zijn vuist op de achterdeur. Een verpleegster sprong naar buiten, dezelfde die Badri naar het ziekenhuis had gebracht en die voor de poort van Brasenose had gedemonstreerd. ‘Kunt u zelf instappen?’ vroeg ze blozend.

Dunworthy knikte en ging staan.

‘Vergeet niet de deur dicht te doen,’ zei ze tegen Colin en liep naar voren.

Dunworthy keek haar na. ‘Laat me raden, is zij soms een kennis van William?’

‘Natuurlijk,’ zei Colin. ‘Ze vroeg of ik dacht dat mevrouw Gaddson een goede schoonmoeder zou zijn.’ Hij hielp hem in de ziekenwagen te klimmen.

‘Waar is Badri?’ vroeg Dunworthy, zijn brilleglazen droogwrijvend.

Colin trok de deur dicht. ‘Op Balliol. We hebben hem het eerst gehaald, dan kon hij vast met het net beginnen.’ Hij keek bezorgd door het raam. ‘Ik hoop niet dat de hoofdzuster alarm slaat voor we weg zijn.’

‘Dat zal wel meevallen,’ zei Dunworthy. Hij had Williams capaciteiten schromelijk onderschat. De ouderwetse zuster zat nu waarschijnlijk in de linnenkamer bij hem op schoot om hun initialen op de handdoeken te borduren.

Colin knipte de lamp aan en richtte hem op de brancard. ‘Ik heb uw kleren meegebracht.’ Hij gaf Dunworthy het zwarte wambuis.

Dunworthy deed zijn badjas uit en trok het hemd aan. Hij viel bijna omver toen de ambulance optrok. Hij ging op het bankje zitten en leunde tegen de zijwand om de zwarte maillot aan te trekken.

De verpleegster had beter de sirene kunnen aanzetten, zo snel scheurden ze door de straten. Dunworthy hield zich met één hand zo goed mogelijk vast en probeerde met de andere zijn broek aan te trekken. Colin sloeg bijna over de kop toen hij de laarzen wilde pakken.

‘We hebben een mantel voor u gevonden,’ zei hij. ‘Finch heeft hem geleend van de klassieke toneelvereniging.’ Hij vouwde het kledingstuk open. Het was een negentiende-eeuws gewaad, zwart en afgezet met biezen van rode zijde. Colin drapeerde de mantel over zijn schouders.

‘Uit welke voorstelling komt die nou weer? Dracula soms?’

De ziekenwagen kwam met een schok tot stilstand en de verpleegster rukte de deuren open. Colin hield als een echte schildknaap de sleep van de ruimvallende mantel omhoog terwijl Dunworthy uitstapte. Ze liepen snel onder de poort door. De regen kletterde op de stenen boven hun hoofd, maar Dunworthy hoorde nog een ander geluid.

‘Wat is dat?’ vroeg hij, over de donkere binnenplaats kijkend.

“‘Als Tenslotte Mijn Heiland Komt”,’ zei Colin. ‘De Amerikanen zijn aan het oefenen voor hun optreden. Vindt u het niet necrotisch?’

‘Mevrouw Gaddson zei dat ze dag en nacht repeteerden, maar ik wist niet dat ze dat letterlijk bedoelde.’

‘Het optreden is vanavond.’

‘Vanavond?’ Dunworthy besefte ineens dat het de vijftiende was, de zesde volgens de Juliaanse kalender. Driekoningen, de aankomst van de Wijzen.

Finch kwam haastig aangelopen met een paraplu. ‘Het spijt me dat ik zo laat ben.’ Hij hield het scherm boven Dunworthy’s hoofd. ‘Ik kon geen paraplu vinden. U heeft geen idee wat de reizigers allemaal meenemen. Vooral de Amerikanen…’

Dunworthy begon de binnenplaats over te steken. ‘Is alles klaar?’

‘Ik heb geen verpleegkundige kunnen vinden,’ zei Finch, die zijn best deed om Dunworthy droog te houden. ‘Maar William Gaddson heeft net gebeld om te zeggen dat hij een zuster zou sturen. Ze kan er elk ogenblik zijn.’

Dat zal dan wel een vrijwilligster wezen, dacht Dunworthy. ‘Ik hoop niet dat William ooit nog eens het verkeerde pad op gaat,’ zei hij.

‘O, dat lijkt me niet, meneer. Dat zou zijn moeder nooit toestaan.’ Finch moest zijn pas versnellen om hem bij te houden. ‘Chaudhuri is bezig met de voorlopige coördinaten. En mevrouw Montoya is er.’

Dunworthy bleef staan. ‘Montoya? Wat moet zij hier?’

‘Ik weet het niet, meneer. Ze zei dat ze nieuws voor u heeft.’

Laat het niet waar zijn, dacht hij. We zijn er zo dichtbij.

Hij ging naar het laboratorium. Badri zat achter de computer en Montoya keek over zijn schouder naar de monitor, gehuld in haar kapersjack en modderige spijkerbroek. Badri zei iets tegen haar en ze schudde haar hoofd en keek op haar horloge. Toen ze Dunworthy zag, kwam er een trek van medelijden op haar gezicht. Ze stond op en haalde iets uit haar borstzak.

Nee, dacht Dunworthy.

Ze kwam naar hem toe. ‘Ik wist niet wat u van plan was,’ zei ze, terwijl ze hem een opgevouwen blaadje papier gaf. ‘Misschien kan ik helpen. Dit had Kivrin bij zich toen ze wegging.’

Hij vouwde het blad open. Het was een landkaart.

‘Hier is het rendez-vous.’ Ze wees naar een kruisje bij een zwarte lijn. ‘En dit is Skendgate. U kunt het herkennen aan de kerk. Normandische stijl, met muurschilderingen boven het koorhek en een beeld van de heilige Antonius.’ Ze keek hem glimlachend aan. ‘Dat is de heilige die de mensen aanriepen als ze iets kwijt waren. Ik heb het beeld gisteren gevonden.’

Ze wees nog een paar kruisjes aan. ‘Als ze om de een of andere reden niet naar Skendgate is gegaan, zijn dit de dichtstbijzijnde dorpen: Esthcote, Henefelde en Shrivendun. Ik heb op de achterkant een paar kenmerken opgeschreven.’

Badri ging staan en kwam naar hen toe. Hij zag er zo mogelijk nog zwakker uit dan in het ziekenhuis en hij liep even moeizaam als de oude man die hij was geworden. ‘Welke variabelen ik ook invoer, het verschil blijft minimaal.’ Hij drukte een hand tegen zijn ribben. ‘Ik zorg ervoor dat het net om de twee uur vijf minuten wordt geopend. Op die manier kunnen we het vierentwintig tot zesendertig uur volhouden.’

Dunworthy vroeg zich af hoe lang Badri het zou volhouden. Hij zag er nu al afgepeigerd uit.

‘U kunt het net gebruiken zodra u de glinstering in de lucht of de condensatie ziet,’ zei Badri.

‘En als het donker is?’ vroeg Colin. Hij had zijn witte jas uitgetrokken en Dunworthy zag dat hij zijn middeleeuwse kostuum droeg.

‘De glinstering is altijd wel zichtbaar en we zullen u waarschuwen.’ Badri kreunde zachtjes en drukte weer een hand tegen zijn zij. ‘Bent u ingeënt?’

‘Ja.’

‘Goed. Dan is het wachten alleen nog op de verpleegster.’ Hij keek Dunworthy strak aan. ‘Weet u zeker dat u sterk genoeg bent?’

‘En jij?’ vroeg Dunworthy.

De deur ging open en de blonde zuster uit het ziekenhuis kwam binnen in een regenjas. Ze bloosde toen ze Dunworthy zag. ‘William zei dat u me nodig had. Waar wilt u me hebben?’

Ja, ik moet Kivrin beslist waarschuwen voor William, dacht Dunworthy. Badri bracht de zuster naar haar plaats en Colin holde naar buiten om haar spullen te halen.

Montoya nam Dunworthy mee naar een cirkel die met krijt op de vloer was getrokken. ‘Houdt u uw bril op?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei hij. ‘U kunt ze terugvinden op uw begraafplaats.’

‘Dat zeker niet,’ zei ze ernstig. ‘Wilt u zitten of liggen?’

Hij moest aan Kivrin denken, die met een arm over haar gezicht en met gesloten ogen hulpeloos op de grond had gelegen. ‘Ik blijf wel staan,’ zei hij.

Colin kwam binnen met een eerstehulpkoffertje. Hij zette het neer bij het bedieningspaneel en ging naar Dunworthy. ‘U kunt niet alleen gaan,’ zei hij.

‘Ik moet wel, Colin.’

‘Waarom?’

‘Het is te gevaarlijk. Je hebt geen idee wat de Zwarte Dood was.’

‘Jawel. Ik heb het boek twee keer gelezen en ik ben inge…’ Hij zweeg abrupt. ‘Ik weet alles van de Zwarte Dood af. Trouwens, als het zo erg is, moet u helemaal niet alleen gaan. Ik zal niet in de weg lopen, echt niet.’

‘Colin,’ zei Dunworthy radeloos, ‘ik ben verantwoordelijk voor je. Ik kan het risico niet nemen.’

Badri liep onder de sluiers van het net rond met een lichtmeter. ‘De zuster vraagt of je haar met de andere spullen wilt helpen,’ zei hij tegen Colin.

‘Als u niet terugkomt, weet ik niet eens of u nog leeft of niet,’ zei Colin. Hij draaide zich om en rende naar buiten.

Badri liep langzaam om Dunworthy heen. Fronsend pakte hij hem bij zijn elleboog en keek opnieuw op zijn meter. De zuster kwam aanlopen met een injectiespuit. Dunworthy rolde de mouw van zijn wambuis op.

‘Als u maar weet dat dit helemaal niet goed is,’ zei ze, terwijl ze zijn arm ontsmette. ‘U hoort allebei in het ziekenhuis.’ Ze gaf hem een injectie en ging terug naar haar koffer.

Badri wachtte tot Dunworthy zijn mouw weer afgerold had en verplaatste zijn arm een paar keer. Colin kwam binnen met een draagbare scanner en ging weer weg zonder naar hem te kijken.

Dunworthy keek naar de monitoren, die telkens veranderden. In de verte hoorde hij het bellenkoor, dat bijna harmonisch klonk als de deur dicht was. Het klonk veel wilder toen Colin de deur opende en een tweede koffer naar binnen bracht.

Colin bracht de koffer naar de verpleegster en ging vervolgens bij Montoya voor het paneel staan. Dunworthy was achteraf liever gaan zitten. Zijn voeten zaten bekneld in de stijve laarzen en het roerloos staan was vermoeiend.

Badri zei iets in de microfoon en de sluiers daalden neer tot ze de vloer raakten. Colin zei iets tegen Montoya, die fronsend omkeek en knikte. Colin ging naar het net.

‘Wat ga je doen?’ vroeg Dunworthy.

‘Een van de schilden is blijven steken.’ Colin liep langs hem en trok een plooi recht.

‘Klaar?’ zei Badri.

‘Ja,’ zei Colin, die bij de zijdeur ging staan. ‘Nee, wacht even.’ Hij kwam weer terug. ‘Kunt u uw bril niet beter afdoen? Straks ziet iemand u nog doorkomen.’

Dunworthy zette zijn bril af en stopte hem in zijn buis.

‘Als u niet terugkomt, kom ik u achterna,’ zei Colin. Hij deed een stap naar achteren. ‘Klaar!’ riep hij.

Dunworthy keek naar de monitoren, maar zonder bril kon hij niets onderscheiden. Montoya was een wazige vlek. Ze boog zich over Badri heen en keek op haar horloge. Badri zei iets in de microfoon.

Dunworthy deed zijn ogen dicht. Hij hoorde het bellenkoor hevig tekeergaan. Hij deed zijn ogen weer open.

‘Nu,’ zei Badri. Hij drukte op een knop en Colin sprong naar voren, kroop onder de sluiers door en viel recht in Dunworthy’s armen.

33

Ze legden Rosemund in het graf dat de meier voor haar had gedolven. Hij had gezegd dat ze die graven nodig zouden hebben en hij had gelijk gekregen. Ze zouden er nooit in zijn geslaagd zelf een kuil in de harde grond te maken. Het kostte al zoveel moeite om Rosemund naar het open veld te dragen.

Ze legde haar naast het graf neer. Ze zag er afschuwelijk mager uit in haar mantel, bijna helemaal weggeteerd. De vingers van haar rechterhand, nog gekromd om de weggerolde appel tegen te houden, waren weinig meer dan botjes.

‘Heeft ze bij u gebiecht?’ vroeg Roche.

‘Ja,’ zei Kivrin en dat was niet ver bezijden de waarheid. Rosemund had opgebiecht dat ze bang was voor het donker, voor de pest en de eenzaamheid, dat ze bang was dat ze haar geliefde vader nooit meer zou terugzien. Allemaal dingen die ze zelf niet zou durven opbiechten.

Kivrin maakte de liefdeknoop los die heer Bloet aan Rosemund had gegeven en wikkelde de mantel helemaal om haar heen. Roche nam haar als een slapend kind in zijn armen en legde haar in het graf.

Kivrin moest zijn grote hand beetpakken om hem te helpen uit de kuil te klimmen. Hij begon te bidden. ‘Domine, ad adjuvandum me festina.

Kivrin keek gespannen naar hem. Hij vergiste zich in de woorden, maar ze wilde geen tijd verspillen door hem te verbeteren. Ze hadden geen moment te verliezen.

Dormiunt in somno pacis,’ zei Roche. Hij nam de spade en begon de kuil dicht te gooien.

Het leek een eeuwigheid te duren. Kivrin nam het na een tijdje van hem over. Terwijl ze de spade in de bevroren aarde stak probeerde ze te berekenen hoever ze konden komen voor de avond viel. Het was nog ochtend. Als ze vlug op weg gingen, konden ze door het bos trekken, de hoofdweg naar Bath oversteken en in de vlakte een eerste kamp opslaan. Binnen een week konden ze in Schotland zijn, in de buurt van Invercassley of Dornoch, waar de pest niet was doorgedrongen.

‘Vader Roche,’ zei ze, zodra hij de aarde met de vlakke spade begon aan te stampen. ‘We moeten naar Schotland.’

‘Schotland?’ zei hij, alsof hij er nog nooit van gehoord had.

‘Ja. We moeten hier weg. We nemen de ezel en gaan naar Schotland.’

Hij knikte. ‘We nemen de sacramenten mee. En voor ik ga moet ik de klok voor Rosemund luiden om haar ziel naar de hemel te begeleiden.’

Ze had hem liever tegengehouden en gezegd dat ze onmiddellijk moesten vertrekken, maar ze knikte. ‘Ik ga Balaäm vast halen.’

Roche ging naar de klokketoren en Kivrin rende zo snel ze kon naar de stal. Ze wilde weg, nu meteen, voordat er iets kon gebeuren, alsof de pest als een boeman in de kerk of het bierhuis of de schuur op de loer lag, klaar om hen te bespringen.

Ze holde naar de stal, bracht de ezel naar buiten en hing de draagmanden over zijn rug.

Ze hoorde de klok twee keer slaan. Kivrin bleef roerloos staan met het riempje van de gesp in haar hand en luisterde. Drie slagen voor een vrouw, een voor een kind, dacht ze. Ze begreep waarom Roche was opgehouden. Ach, Rosemund.

Ze maakte het riempje vast en begon de manden te vullen. Die waren te klein voor alles wat ze wilde meenemen. Ze zou de zakken moeten gebruiken. Met twee handen vulde ze een zak met haver voor de ezel, waarbij er heel wat op de vuile vloer terechtkwam, en bond hem dicht met een stuk touw dat over de box van Agnes’ pony hing. Het touw was met een zware knoop vastgemaakt en ze moest naar de keuken rennen om een mes te halen. Daarna pakte ze de zakken met eten die ze bij de put had gezet.

Ze sneed nog een paar stukken van het touw, liet het mes vallen en ging naar de ezel. Het dier probeerde de haverzak open te bijten. Ze bond de zakken op de rug van de ezel en nam hem mee over het open veld naar de kerk.

Roche was nergens te zien. Kivrin moest de dekens en de kaarsen nog halen, maar ze wilde eerst de sacramenten in de manden doen. Eten, haver, dekens, kaarsen. Wat was ze nog vergeten?

Roche deed de kerkdeur open. Hij had niets bij zich.

‘Waar zijn de sacramenten?’ riep ze.

Hij gaf geen antwoord. Hij leunde een ogenblik tegen de deur en staarde haar aan. Het was dezelfde blik waarmee hij haar verteld had dat de molenaar was gestorven. Maar ze zijn allemaal dood, dacht ze, er is niemand meer over.

‘Ik moet de klok luiden,’ zei hij en ging op weg naar de toren.

‘Dat heeft u al gedaan,’ zei ze. ‘We hebben geen tijd meer, we moeten op weg naar Schotland.’ Ze bond de ezel aan het hek, gehinderd door haar ijskoude vingers, en holde achter hem aan om hem tegen te houden. ‘Wat is er toch?’

Hij draaide zich met een ruk om en ze keek geschrokken naar zijn gezicht. Hij zag eruit als een rover, als een moordenaar. ‘Ik moet de klok luiden voor de vesper,’ zei hij, en hij schudde haar hand ruw van zich af.

O nee, dacht Kivrin.

‘Het is nog geen middag,’ zei ze. ‘Het is geen tijd voor de vesper.’ Hij is alleen maar moe, dacht ze. We zijn allebei te moe om te denken. Ze pakte hem weer bij zijn mouw. ‘Kom, Vader. We moeten nu gaan, anders zijn we voor het donker het bos niet uit.’

‘Ik ben al te laat,’ zei hij. ‘Vrouwe Imeyne zal boos op me zijn.’

O nee, dacht ze. O nee, o nee.

‘Ik zal het doen.’ Ze ging voor hem staan om hem tegen te houden. ‘U moet gaan rusten.’

‘Het wordt donker,’ zei hij kwaad. Hij wilde nog iets zeggen, maar ineens spuugde hij een grote straal braaksel en bloed over Kivrins tuniek heen.

O nee, nee, nee, nee.

Hij keek verbijsterd naar haar besmeurde tuniek en zijn woede was op slag verdwenen.

‘Kom, u moet gaan liggen,’ zei ze, maar ze dacht niet dat hij naar de ridderzaal kon lopen.

‘Ben ik ziek?’ vroeg hij, nog steeds naar haar met bloed besmeurde kleding kijkend.

‘Nee, u bent alleen maar moe. U moet rusten.’

Ze bracht hem naar de kerk. Hij struikelde bijna. Als hij valt, krijg ik hem nooit meer overeind, dacht ze. Ze duwde de deur met haar rug open en liet hem tegen de muur op de grond zakken.

‘Ik vrees dat het me te veel is geworden,’ zei Roche. Hij legde zijn hoofd tegen de steen. ‘Ik moet even slapen.’

‘Ja, doe dat maar,’ zei Kivrin. Hij sloot zijn ogen en ze rende meteen naar het grote huis om dekens en een kussen te halen. Roche was verdwenen toen ze terugkwam.

‘Vader Roche!’ Ze tuurde rond in de donkere ruimte. ‘Waar bent u?’

Er kwam geen antwoord. Ze holde weer naar buiten met het beddegoed nog in haar armen. Hij was niet in de klokketoren of op het kerkhof en hij kon onmogelijk naar de ridderzaal zijn gegaan. Ze ging terug naar de kerk en liep naar voren. Daar zag ze hem, geknield voor het beeld van Sinte Katherine.

‘U moet gaan liggen.’ Ze spreidde de dekens op de vloer uit.

Hij gehoorzaamde en ze legde het kussen onder zijn hoofd. Hij keek haar aan. ‘Is het de pest?’

‘Nee.’ Ze trok de sprei over hem heen. ‘U bent moe, meer niet. Probeert u maar te slapen.’

Hij draaide zich op zijn zij, van haar afgewend, maar na een paar minuten schoot hij overeind en gooide de deken van zich af. Zijn gezicht was weer vertrokken van woede. ‘Ik moet de klok luiden,’ zei hij op beschuldigende toon. Kivrin kon hem slechts met moeite verhinderen op te staan. Hij doezelde weg en ze scheurde een paar repen uit de stof van haar gerafelde tuniek om zijn handen aan het koorhek vast te binden.

‘Laat het niet waar zijn,’ stamelde Kivrin zonder dat ze er zelf erg in had. ‘Alstublieft! U mag hem dit niet aandoen!’

Hij deed zijn ogen open. ‘God zal zo’n vurig gebed zeker verhoren,’ zei hij, en hij zakte weg in een diepere, rustiger slaap.

Kivrin holde naar buiten, haalde de bagage van de ezel en maakte het dier los, waarna ze de zakken met eten en een lantaren mee naar de kerk nam. Roche lag nog te slapen. Geruisloos ging ze naar buiten en rende naar de put om een emmer water te halen.

Roche leek nog te slapen, maar toen Kivrin een strook uit het altaarkleed scheurde en in het water drenkte om op zijn voorhoofd te leggen, zei hij zonder zijn ogen te openen: ‘Ik was bang dat u was weggegaan.’

Ze veegde het gestolde bloed van zijn kin. ‘Ik ga niet zonder u naar Schotland.’

‘Niet naar Schotland,’ zei hij. ‘Naar de hemel.’

Ze at een stukje oud brood en kaas en probeerde zelf te slapen, maar het was te koud. Ze zag de adem van Roche toen hij zich in zijn slaap omdraaide en zuchtte.

Ze sloopte het hek bij een van de hutten en maakte een vuur van de palen, maar de rook vulde de hele ruimte, zelfs als ze de twee deuren openzette. Roche begon te hoesten en gaf weer over. Ze zag bijna alleen maar bloed. Kivrin doofde het vuur en ging nog twee keer haastig naar het grote huis om alle dekens en mantels te halen die ze kon vinden.

Die avond begon hij weer te ijlen. Hij schopte de dekens van zich af en riep meest onverstaanbare dingen tegen Kivrin. ‘Ga heen, vervloekte!’ hoorde ze hem zeggen, en af en toe zei hij woedend: ‘Het wordt al donker!’

Kivrin pakte de kaarsen van het altaar en het koorhek en zette ze op de grond voor het beeld van Katherine. Ze stak ze aan toen Roche weer over het donker begon en legde de dekens over hem heen, waarna hij iets rustiger werd.

Zijn koorts werd steeds heviger en hij lag te klappertanden onder de dikke dekens. Zijn huid scheen al donker te worden door de bloeduitstortingen. Alstublieft, doe hem dit niet aan.

De volgende ochtend was hij er iets beter aan toe. Hij had toch geen bloeduitstortingen, zijn huid had alleen gevlekt geleken in het flakkerende licht van de kaarsen. Zijn temperatuur was iets gezakt en hij sliep een groot deel van de dag, zonder over te geven. Voor het donker werd ging ze een nieuwe emmer water halen.

Sommige zieken herstelden spontaan en andere werden door gebed behouden. Ze stierven niet allemaal. Het sterftecijfer voor longpest was maar 90 procent.

Hij was wakker toen ze terugkwam, vaag zichtbaar in het licht van een venster. Ze knielde neer en hield een kommetje water voor zijn mond.

‘Het is de blauwe ziekte,’ zei hij, toen ze zijn hoofd weer liet zakken.

‘U gaat niet dood,’ zei ze. Negentig procent. Negentig procent.

‘U moet mijn biecht horen.’

Nee. Hij mocht niet doodgaan. Ze zou hier helemaal alleen achterblijven. Ze schudde haar hoofd, niet in staat iets te zeggen.

‘Vergeef mij, Vader, want ik heb gezondigd,’ begon hij in het Latijn.

Hij had niet gezondigd. Hij had de zieken verpleegd, de stervenden getroost, de doden begraven. God zou hem om vergeving moeten smeken.

‘In gedachte, woord, daad en onwetendheid. Ik ben boos geweest op vrouwe Imeyne en op Maisry.’ Hij slikte. ‘Ik heb vleselijke begeerte gevoeld voor een heilige.’

Vleselijke begeerte.

‘Ik vraag God nederig om vergiffenis en als u mij waardig acht, Vader, geef mij dan de absolutie.’

Er valt niets te vergeven, dacht ze. Je hebt niet gezondigd. Vleselijke begeerte. We hebben Rosemund verzorgd en een arme bode uit het dorp geweerd en een baby van zes maanden begraven. Dit is het einde van de wereld. Dan mag je best vleselijke begeerte voelen.

Ze maakte een machteloos gebaar, niet in staat hem de absolutie te schenken, maar hij leek het niet te merken. ‘Mijn God,’ zei hij, ‘het spijt me oprecht dat ik U heb gegriefd.’

Gegriefd? Je bent zelf een heilige, dacht ze, en wat doet God voor je? Waarom komt Hij je niet redden?

Er was geen olie meer. Ze stak haar vingers in het water en raakte zijn ogen en oren aan, zijn neus en mond, zijn handen waarmee hij haar had getroost toen ze zelf op sterven lag.

Quid quid deliquiste,’ zei hij, en ze doopte haar vingers weer in het water om zijn voetzolen te zegenen.

Libera nos, quaesumus, Domine.’

Ad omnibus malis,’ vulde Kivrin aan, ‘praeteritis, praesentibus, et futuris.’ Wij smeken U, Heer, bevrijd ons van alle kwaad, in verleden, heden en toekomst.

Perducat te ad vitam aeternam,’ stamelde hij.

En geef u het eeuwige leven. ‘Amen,’ zei Kivrin. Ze boog naar voren om het bloed te stelpen dat uit zijn mond stroomde.

De rest van de nacht en een groot deel van de volgende dag bleef hij bloed opgeven. In de middag raakte hij bewusteloos en haalde nog maar oppervlakkig en onregelmatig adem. Kivrin zat naast hem en bette zijn gloeiende voorhoofd. ‘Ga niet dood,’ zei ze, toen zijn adem stokte en moeizaam weer op gang kwam. ‘Laat me niet alleen. Wat moet ik zonder u beginnen?’

‘U mag hier niet blijven,’ zei Roche. Hij deed zijn ogen open. Ze waren rood en gezwollen.

‘Ik dacht dat u sliep,’ zei ze spijtig. ‘Ik wilde u niet wakker maken.’

‘U moet teruggaan naar de hemel en voor mij bidden, opdat mijn ziel niet lang in het vagevuur blijve.’

Het vagevuur. Alsof God hem nog langer wilde laten lijden.

‘U heeft mijn voorspraak niet nodig,’ zei ze.

‘U moet terug naar waar u vandaan bent gekomen.’ Hij tilde zijn hand op en hield hem voor zijn gezicht, alsof hij een slag wilde afweren.

Kivrin pakte zijn hand voorzichtig beet om zijn huid niet te beschadigen en legde hem tegen haar wang.

Terug naar waar je vandaan komt. Kon ik dat maar, dacht ze. Ze vroeg zich af hoe lang het net open was gebleven voordat ze het opgaven. Vier dagen? Een week? Misschien was het nog steeds open. Meneer Dunworthy zou het niet laten sluiten zolang hij nog enige hoop had. Maar er is geen hoop meer. Ik ben niet in 1320. Ik ben hier en het is het einde van de wereld.

‘Dat kan ik niet,’ zei ze. ‘Ik weet de weg niet meer.’

‘U moet het zich herinneren,’ zei Roche. Hij maakte zijn hand los en zwaaide ermee. ‘Agnes, voorbij de vork.’

Hij begon weer te ijlen. Kivrin ging rechtop zitten, bang voor een nieuwe aanval.

‘Waar u bent gevallen.’ Hij steunde met zijn elleboog op de vloer en Kivrin besefte dat hij probeerde te wijzen. ‘Voorbij de vork.’

De vork in de weg.

‘Wat is er voorbij de vork?’ vroeg ze.

‘Waar ik u heb gevonden toen u uit de hemel neerdaalde.’ Hij liet zijn arm zakken.

‘Ik dacht dat Gawyn me had gevonden.’

‘Ja,’ zei hij, alsof hij nooit iets anders had gezegd. ‘Ik kwam hem tegen toen hij u naar de hofstede bracht.’

Hij had Gawyn op de weg ontmoet.

‘De plaats waar Agnes viel,’ zei Roche. Hij probeerde haar te helpen. ‘Toen we hulst gingen zoeken.’

Waarom heb je dat niet meteen gezegd, dacht Kivrin, maar ineens herinnerde ze zich het weer. Hij had zijn handen vol gehad aan de ezel, die op de top van de heuvel stond te balken en geen stap meer wilde verzetten.

Omdat ook het dier haar had zien doorkomen. Roche was het dus die vlak bij haar had gestaan toen ze met haar arm voor haar gezicht op de open plek lag. Ik heb hem gehoord, dacht ze. Het was zijn voetafdruk.

‘U moet teruggaan en opstijgen naar de hemel,’ zei hij en sloot zijn ogen.

Hij had haar zien doorkomen en was dichterbij gekomen toen ze met gesloten ogen bleef liggen. Hij had haar op zijn ezel gelegd toen ze ziek was. En ze had er geen idee van gehad, zelfs niet toen ze hem in de kerk zag of toen Agnes zei dat hij dacht dat ze een heilige was.

Gawyn had immers gezegd dat hij haar had gevonden. Gawyn, die graag opschepte en vooral indruk op vrouwe Eliwys had willen maken. Daarom had hij gezegd dat hij haar had gevonden en naar de hofstede had gebracht en misschien zag hij er niet eens een leugen in. Een dorpspriester was immers helemaal niemand. En al die tijd had Roche geweten waar de open plek was, terwijl Rosemund ziek werd en Gawyn naar Bath was vertrokken en het net voorgoed was gesloten.

‘U hoeft niet op mij te wachten,’ zei hij. ‘Iedereen zal naar uw terugkeer uitzien.’

‘Stil,’ zei ze zachtjes. ‘U moet slapen.’

Hij zakte weer weg in een onrustige slaap, onafgebroken met zijn handen wijzend of aan de dekens plukkend. Af en toe gooide hij de sprei van zich af en legde een hand op zijn dij. Arme man, dacht Kivrin, er blijft hem niets bespaard.

Ze legde zijn handen op zijn borst en probeerde de sprei weer over hem heen te trekken, maar hij duwde haar weg. Hij trok de tuniek uit zijn broek en voelde weer tussen zijn benen. Er trok een huivering door hem heen en Kivrin moest ineens aan Rosemund denken.

Ze dacht fronsend na. Hij had bloed opgegeven en ze had geen builen onder zijn oksels gevoeld toen ze zijn jas uittrok, daarom had ze gedacht dat hij longpest had. Ze schoof zijn tuniek omhoog. Hij droeg een broek van grof geweven wol, die strak om zijn middel zat. Ze zou hem nooit omlaag kunnen krijgen zonder Roche op te tillen en door de stof heen kon ze niets zien.

Heel voorzichtig legde ze een hand op zijn dijbeen, want ze herinnerde zich hoe gevoelig Rosemunds arm was geweest. Zijn gezicht vertrok, maar hij werd niet wakker. Ze liet haar hand licht over zijn been glijden. Zijn huid voelde gloeiend aan. ‘Vergeef me,’ zei ze, en ze stak haar hand tussen zijn benen.

Hij slaakte een kreet en trok met een ruk zijn knieën op, maar Kivrin was al teruggedeinsd en sloeg een hand voor haar mond. De buil aan de binnenkant van zijn dij was reusachtig groot en gloeiend heet. Ze had hem uren geleden al moeten doorprikken.

Roche was zelfs nu nog niet wakker geworden. Zijn gezicht was vlekkerig en hij haalde luidruchtig adem. Door de onverhoedse beweging was de sprei weer van hem afgegleden. Kivrin dekte hem toe. Hij trok zijn knieën weer op, maar nu langzaam. Ze pakte de laatste kaars van het koorhek, zette die in de lantaren en stak hem aan.

‘Ik ben zo terug,’ zei ze, en ze ging naar de deur.

Ze knipperde met haar ogen tegen het daglicht, hoewel het al donker werd. De lucht was bewolkt, maar er stond wat wind en het was buiten warmer dan in de kerk. Ze hield haar hand voor de open lantaren en holde over het open veld.

In de schuur lag nog het scherpe mes waarmee ze het touw aan stukken had gesneden. Ze moest het ontsmetten voordat ze er de buil mee doorprikte. De gezwollen lymfklier kon elk moment barsten. Hij zat heel dicht bij de dijbeenslagader en al het gif zou rechtstreeks in zijn bloedbaan terechtkomen, als Roche niet onmiddellijk doodbloedde. Ze had het uren geleden moeten doen.

Ze rende langs het lege varkenskot naar de voorhof. De staldeur stond open en ze hoorde daarbinnen iets. Haar hart begon te bonzen. ‘Wie is daar?’ Ze hield de lantaren omhoog.

De koe van de meier stond in een van de boxen de haver te eten die Kivrin had gemorst. Het dier loeide en kwam schommelend op haar af.

‘Ik heb geen tijd,’ zei Kivrin. Ze raapte het mes op en haastte zich naar buiten. De koe volgde haar, moeizaam lopend met haar overvolle uier en deerniswekkend loeiend.

‘Ga nou weg,’ zei Kivrin, die bijna in tranen was. ‘Hij gaat dood als ik niets doe.’ Ze keek naar het mes, dat smerig was. Het was al vuil toen ze het uit de keuken haalde en daarna had het tussen de mest in de stal gelegen.

Ze ging naar de put en pakte de emmer. Er stond nog maar een paar centimeter water in, bedekt met een dun laagje ijs. Het was niet genoeg om het mes schoon te maken en dan moest ze eerst nog een vuur maken en het water aan de kook brengen. Daar was geen tijd voor. De buil kon intussen opengaan. Ze had alcohol nodig, maar alle wijn was opgegaan om de wonden van de andere zieken te ontsmetten en ze de laatste sacramenten toe te dienen. Ze herinnerde zich de kruik van de klerk die nog in de bovenkamer moest liggen.

De koe stootte haar aan. ‘Nee,’ zei ze op besliste toon. Ze nam de lantaren mee en duwde de deur van de ridderzaal open.

Het was donker in het portaal, maar in de zaal zelf viel het zonlicht in stoffige gouden bundels door de vensteropeningen en bescheen de koude haardstenen en de tafel op de verhoging waarop Kivrin de zak met appels had neergelegd.

De ratten sloegen niet op de vlucht. Ze keken even op toen Kivrin binnenkwam, snuivend met hun zwarte neusjes, en deden zich verder te goed aan de appels. Er zaten er zeker twintig op de tafel en Kivrin zag er nog een op het driepotige krukje van Agnes, met zijn dunne pootjes voor zijn snuit alsof hij zat te bidden.

Ze zette de lantaren op de grond. ‘Ga weg,’ zei ze.

De ratten op de tafel sloegen geen acht op haar. Die op het krukje keek haar alleen maar kil aan, alsof ze een indringer was.

‘Maak dat je wegkomt!’ riep ze, en rende naar de tafel.

De ratten gingen niet op de loop. Twee verstopten zich achter het zoutvat en een derde liet een appel uit zijn poten vallen. De appel rolde over de rand en viel op het stro.

Kivrin zwaaide met haar mes. ‘Verdwijn!’ Ze haalde uit en de ratten vlogen alle kanten op. Kivrin veegde de appels van de tafel en ze rolden over de vloer. De rat op het krukje rende van schrik recht op haar af. ‘Opgedonderd!’ riep ze. Ze gooide het mes naar de rat, die zich snel omdraaide en tussen het stro verdween.

‘Laat me toch met rust,’ zei Kivrin. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.

Ze hoorde de koe loeien in het portaal.

‘Het is een ziekte,’ fluisterde Kivrin met bevende stem. ‘Niemand kan er iets aan doen.’

Ze raapte het mes op en pakte de lantaren. De koe zat klem in de deuropening en loeide klaaglijk.

Ze liet het dier waar het was en ging naar boven, zonder aandacht te schenken aan het geluid van krabbelende pootjes. Het was ijskoud in de bovenkamer. De linnen doek voor het venster was losgeraakt. De gordijnen rond het bed waren door de klerk half naar beneden getrokken en de matras lag schuin op de grond. Kivrin lette niet op het gescharrel onder het bed. De kist bij het voeteneind was open, met het bewerkte deksel ernaast. De zware paarse mantel van de klerk lag erin.

De wijnfles was onder het bed gerold. Kivrin ging op de grond liggen en probeerde hem te grijpen, maar hij rolde weg en ze moest half onder het bed kruipen om hem te pakken.

De kurk was eraf gegaan, waarschijnlijk toen ze tegen de fles had geschopt. Er zat alleen nog een restje kleverige wijn in de hals.

‘O nee,’ zei Kivrin. Ze bleef verslagen zitten met de lege fles in haar hand.

Roche had de miswijn uit de kerk al gebruikt voor de laatste sacramenten.

Plotseling herinnerde ze zich dat Roche haar een kruik had gegeven om de knie van Agnes te behandelen. Ze kroop weer onder het bed en tastte voorzichtig de vloer af, bang de kruik om te stoten. Ze wist niet meer hoeveel erin zat, maar ze dacht niet dat ze alle wijn had gebruikt.

Ondanks haar voorzichtigheid gooide ze hem bijna om, maar ze kon nog net de brede hals grijpen. Ze stond op en schudde de kruik. Hij was bijna halfvol. Ze stak het mes onder haar gordel en nam de kruik en de mantel van de klerk mee naar beneden. De ratten zaten alweer op de tafel, maar nu vlogen ze weg zodra Kivrin de trap afkwam.

De koe zat nog steeds klem in de deuropening en versperde haar de weg. Kivrin veegde wat stro opzij om de kruik en de lantaren rechtop te kunnen zetten, legde de mantel neer en duwde het tegenstribbelende dier naar buiten.

De koe probeerde meteen weer bij haar te komen. ‘Nee,’ zei ze, ‘ik heb geen tijd voor je.’ Toch ging ze naar de hooizolder om een lading stro voor het dier te halen. Daarna pakte ze haar spullen uit het portaal en rende terug naar de kerk.

Roche was buiten westen. Zijn lichaam was slap. Zijn lange benen waren gespreid en zijn handen lagen met de palmen naar boven naast zijn lichaam. Het was of hij bewusteloos was geslagen. Zijn ademhaling was zwaar en ongelijkmatig, alsof hij lag te rillen.

Kivrin legde de zware paarse mantel over hem heen. ‘Ik ben terug, Roche.’ Ze klopte op zijn uitgestrekte arm, maar hij reageerde niet.

Ze pakte de kaars uit de lantaren en stak er de andere kaarsen weer mee aan. Er waren nog maar drie halve waskaarsen van vrouwe Imeyne over. Ze stak ook de bieslampjes aan en de grote talgkaars in de nis bij het beeld van Katherine en zette ze dicht bij Roche neer, zodat ze de buil goed kon zien.

Ze sloeg de sprei terug. ‘Ik ga uw broek omlaag doen,’ zei ze. ‘Ik moet de buil doorsteken.’ Ze maakte de gerafelde koorden van zijn broek los en hij rochelde zacht toen ze hem aanraakte.

Ze probeerde de broek over zijn heupen te trekken, maar hij zat te strak. Ze moest hem afsnijden.

Ze draaide zich om en pakte het mes en de wijnkruik. ‘Ik zal proberen u geen pijn te doen.’ Ze rook aan de kruik, nam een klein slokje en begon te kokhalzen. Het was in elk geval oude wijn, vol alcohol. Ze goot wat over het lemmet heen en wreef het af aan haar broekspijp. Ze maakte het mes zo goed mogelijk schoon en zorgde ervoor genoeg wijn over te houden om de wond mee schoon te maken.

Beata,’ mompelde Roche. Zijn handen tastten naar zijn dijbeen.

‘Rustig maar,’ zei Kivrin. Ze pakte een van zijn broekspijpen en sneed de stof open. ‘Ik weet dat het pijn doet, maar ik moet de buil doorprikken.’ Met twee handen scheurde ze de broek verder open en de ruwe wol gaf gelukkig makkelijk mee. Roche trok zijn knieën op. ‘Nee, nee, hou uw benen op de grond.’ Kivrin probeerde zijn knieën naar beneden te duwen. ‘Ik moet het doen.’

Roche verzette zich. Ze liet zijn knie los en scheurde de ruwe wol tot bovenaan los tot ze de buil kon zien. Hij was twee keer zo groot als die van Rosemund en helemaal zwart. Ze had hem uren, dagen geleden moeten doorprikken.

‘Roche, leg alstublieft uw benen neer,’ zei ze, uit alle macht tegen zijn knieën duwend. ‘Ik moet de buil doorsteken.’

Hij reageerde niet. Ze wist niet of hij zijn spieren nog wel beheerste, misschien was hij net als de klerk verkrampt, maar ze wilde niet wachten tot de aanval voorbij was. De buil kon elk moment barsten.

Ze wachtte een minuut en knielde daarna tussen zijn voeten neer, het mes in haar hand. Roche kreunde. Ze stak haar hand naar voren, heel langzaam en voorzichtig, tot de punt van het mes de buil raakte.

Zijn voet schoot uit en trof haar hard tegen haar ribben. Het mes viel uit haar hand en gleed rammelend over de stenen vloer. Alle lucht was uit haar longen gedreven en Kivrin haalde gierend adem. Ze probeerde rechtop te gaan zitten, maar een pijnscheut trok door haar rechterzij en ze bleef liggen met haar handen tegen haar ribben gedrukt.

Roche schreeuwde onafgebroken, als een gefolterd dier. Kivrin draaide zich voorzichtig op haar andere zij om naar hem te kijken. Nog steeds schreeuwend lag hij te wiegen als een kind, zijn benen helemaal opgetrokken tot op zijn borst. Ze kon de buil niet zien.

Kivrin duwde zichzelf behoedzaam overeind en ging op haar knieën zitten. De beweging ontlokte haar een kreet van pijn, die overstemd werd door Roche. Ze moest een paar ribben hebben gebroken. Ze spuugde in haar hand, bang dat ze bloed zou zien.

Ze bleef even zo zitten, voorovergebogen tegen de pijn. ‘Het spijt me,’ fluisterde ze. ‘Ik wilde u geen pijn doen.’ Ze schoof op haar knieën naar hem toe, steunend op haar rechterhand. Ze haalde zwaar adem en bij elke beweging voelde ze haar ribben. ‘Rustig maar, Roche,’ fluisterde ze. ‘Ik kom, ik kom.’

Zijn benen begonnen weer te trillen toen hij haar hoorde en ze schoof naar de nis, een eindje bij hem vandaan. Hij had met zijn voet een van de kaarsen omgegooid en die lag nu brandend naast hem in een gele plas. Kivrin zette de kaars rechtop en legde een hand op zijn schouder. ‘Stil maar, Roche,’ zei ze. ‘Alles is goed. Ik ben bij u.’

Hij hield op met schreeuwen. Ze boog zich over hem heen. ‘Het spijt me. Ik wilde u geen pijn doen. Ik wilde alleen de buil doorprikken.’

Hij trok zijn benen weer helemaal op. Kivrin pakte een rode kaars en hield die omhoog boven zijn naakte middel. Ze zag de buil, donker en hard in het licht van de kaars. Het mes had de huid niet eens geschramd. Ze hield de kaars nog hoger om te zien waar het mes was gebleven. Het moest ergens bij de tombe liggen. Ze keek die kant op, maar ze zag nergens metaal glinsteren.

Heel voorzichtig probeerde ze te gaan staan, maar ineens voelde ze weer een pijnscheut in haar ribben en ze slaakte een kreet.

‘Wat is er?’ vroeg Roche. Zijn ogen waren open en er zat wat bloed op zijn mondhoek. Ze vroeg zich af of hij zijn tong had stukgebeten toen hij lag te schreeuwen. ‘Heb ik u pijn gedaan?’

‘Nee.’ Ze knielde weer bij hem neer. ‘Nee, u heeft niets gedaan.’ Ze veegde het bloed met haar mouw van zijn mond.

‘U moet…’ Een straaltje bloed liep over zijn lippen. Hij slikte. ‘U moet het gebed voor de doden zeggen.’

‘Nee,’ zei ze. ‘U gaat niet dood.’ Ze veegde zijn mond weer af. ‘Maar ik moet de buil doorprikken voor hij barst.’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ga niet weg.’ Bloed sijpelde tussen zijn opeengeklemde tanden door. Voorzichtig ging Kivrin naast hem zitten en legde zijn hoofd in haar schoot.

Requiem aeternam dona eis,’ zei hij rochelend, ‘et lux perpetua.’

Bloed drupte van zijn gehemelte. Ze legde de paarse mantel onder zijn hoofd en veegde zijn mond en kin af. Haar mouw was doorweekt. Ze wilde zijn miskleed pakken. ‘Ga niet weg,’ zei hij.

‘Ik ga niet weg. Ik blijf bij u.’

‘Bid voor mij,’ zei hij, en hij probeerde zijn handen op zijn borst te vouwen. ‘Req…’ Hij begon weer te rochelen.

Requiem aeternam,’ zei Kivrin. Ze vouwde haar handen. ‘Requiem aeternam dona eis, Domine.

Et lux…’

De rode kaars naast haar ging uit en de scherpe rook vulde de kerk. Ze keek naar de andere kaarsen. Alleen een waskaars van vrouwe Imeyne brandde nog, maar het was niet meer dan een stompje.

Et lux perpetua,’ zei Kivrin.

Luceat eis,’ zei Roche. Hij zweeg en probeerde zijn bloederige lippen te likken. Zijn tong was opgezet en stijf. ‘Dies irae, dies illa.’ Hij slikte weer en probeerde zijn ogen te sluiten.

‘Laat hem niet nog langer lijden,’ zei ze in modern Engels. ‘Alstublieft. Dit heeft hij niet verdiend.’

Beata,’ dacht ze dat hij zei, maar de volgende regel begon niet met ‘gezegend’.

‘Wat zegt u?’ vroeg ze, zich over hem heen buigend.

‘In de laatste dagen,’ zei hij, moeilijk sprekend door zijn gezwollen tong.

Ze bracht haar oor dicht bij zijn mond.

‘Ik vreesde dat God ons voorgoed zou verlaten,’ zei hij.

Dat heeft Hij ook gedaan, dacht ze. Ze veegde zijn mond en kin af met een droog stuk van haar tuniek. Dat heeft Hij gedaan.

‘Maar in Zijn grote genade heeft Hij aan ons gedacht…’ Roche slikte weer. ‘… en ons zijn heilige gezonden.’

Hij tilde zijn hoofd op en begon te hoesten. Het bloed stroomde over zijn borst en over Kivrins knieën. Wanhopig probeerde ze zijn hoofd rechtop te houden om het bloeden te stelpen, maar door haar tranen kon ze niet goed meer zien.

‘Maar ik kan niets voor u doen,’ zei ze, haar wangen afvegend.

‘Waarom huilt u?’

‘U heeft mijn leven gered,’ zei ze snikkend, ‘en ik kan niets voor u doen.’

‘Iedereen moet sterven,’ zei Roche. ‘Zelfs Christus kan daar niets aan veranderen.’

‘Ik weet het,’ zei ze. Ze hield een hand onder haar kin om haar tranen op te vangen. Een paar vielen in de hals van Roche.

‘Toch heeft u mij behoed,’ zei hij, en zijn stem klonk vaster. ‘Behoed voor angst.’ Hij haalde rochelend adem. ‘En voor ongeloof.’

Ze wiste haar tranen af en pakte zijn hand, die koud en al stijf aanvoelde.

‘Door uw aanwezigheid ben ik gezegend boven alle mensen,’ zei hij, en hij sloot zijn ogen.

Kivrin leunde met haar rug tegen de muur. Buiten was het donker geworden en er viel geen licht meer door de smalle ramen. De kaars van vrouwe Imeyne sputterde even en laaide weer op. Ze verlegde het hoofd van de priester iets om haar ribben niet te voelen. Hij kreunde en probeerde zijn hand weg te trekken, maar ze liet hem niet los. De kaarsvlam flakkerde een laatste maal op en doofde uit.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(082808–083108)

Ik geloof niet dat ik nog terugkom, meneer Dunworthy. Roche heeft me verteld waar de open plek is, maar ik heb mijn ribben gebroken en alle paarden zijn weg. Ik denk niet dat ik zonder zadel op de ezel kan blijven zitten.

Ik zal proberen ervoor te zorgen dat Montoya de recorder kan vinden. Zegt u maar tegen Latimer dat adjectieve verbuigingsuitgangen in 1348 nog in zwang waren. En tegen Gilchrist dat hij ernaast zat. De statistieken waren niet overdreven.


(Pauze)

Ik wil niet dat u de schuld op u neemt. Ik weet dat u me zou hebben teruggehaald als u had gekund, maar ik had Agnes nooit ziek kunnen achterlaten.

Ik wilde zelf naar de middeleeuwen en anders zouden ze helemaal alleen zijn geweest en niemand zou ooit hebben geweten hoe angstig en moedig en hoe uniek ze waren.


(Pauze)

Het is gek. Toen ik de open plek niet kon vinden en de pest uitbrak, leek u zo ver weg dat ik u nooit meer dacht terug te zien. Maar nu weet ik dat u al die tijd bij me geweest bent en dat niets mij kan scheiden van uw liefde en bezorgdheid, geen pest en geen zevenhonderd jaar, geen dood en geen komende dingen en geen ander schepsel. U bent elke minuut bij me geweest.

34

‘Colin!’ riep Dunworthy. Hij greep de jongen bij zijn arm toen hij met zijn hoofd naar voren onder de sluiers doorkroop. ‘Wat ben je in godsnaam aan het doen?’

Colin rukte zijn arm los. ‘Ik mag u niet alleen laten gaan!’

‘Je kunt niet zomaar het net binnenlopen! Dit is geen quarantaine! Je had wel dood kunnen zijn als het net open was gegaan.’ Hij pakte Colin weer beet en trok hem mee. ‘Badri! Wacht even!’

Badri was er niet. Dunworthy tuurde bijziend in de richting van het paneel. Hij zag alleen maar bomen. De grond was bedekt met sneeuw en kristallen zweefden glinsterend in de lucht.

‘Er moet toch iemand op u passen?’ zei Colin. ‘Misschien krijgt u wel een terugval.’ Hij keek langs Dunworthy en zijn mond viel open. ‘Zijn we er?’

Dunworthy liet hem los en pakte snel zijn bril.

‘Badri!’ riep hij. ‘Doe het net open!’ Hij zette zijn bril op. De glazen waren beslagen van de kou. Hij nam zijn bril weer af en probeerde hem schoon te poetsen. ‘Badri!’

‘Waar zijn we?’ vroeg Colin.

Dunworthy haakte de brillepoten achter zijn oren en keek om zich heen. Het waren oude bomen, met klimop langs hun wit uitgeslagen stammen. Er was geen spoor van Kivrin.

Hij had verwacht dat ze er zou zijn, wat natuurlijk belachelijk was. Het net was al eerder geopend zonder dat ze er was, maar hij had gehoopt dat ze zou terugkomen en wachten zodra ze besefte waar ze was. Maar ze was er niet en er was geen enkel teken dat ze hier ooit was geweest.

De sneeuw rond hun voeten was glad en er waren geen voetafdrukken te zien. Het was een dikke laag, maar niet dik genoeg om de kapotte kar en de verspreide kisten te verbergen. En de weg naar Bath was evenmin te zien.

‘Ik weet niet waar we zijn,’ zei hij.

‘In elk geval niet in Oxford.’ Colin stampte rond door de sneeuw. ‘Het regent niet.’

Dunworthy keek omhoog naar de bleke, heldere lucht. Als er dezelfde verschuiving was geweest als bij Kivrin, moest het halverwege de ochtend zijn.

Colin holde door de sneeuw naar een groepje rode wilgen.

‘Wat ga je doen?’ vroeg Dunworthy.

‘Ik ga de weg zoeken. Die moet hier toch ergens in de buurt zijn?’ Hij liep door en verdween tussen de wilgen.

‘Colin!’ Dunworthy ging achter hem aan. ‘Kom terug!’

‘Hier is het!’ riep Colin, nog steeds onzichtbaar. ‘Ik heb de weg gevonden!’

‘Kom onmiddellijk terug!’

Colin duwde een paar takken opzij.

‘Kom hier,’ zei Dunworthy op rustiger toon.

‘Verderop is een heuvel.’ Colin kwam terug naar de open plek. ‘We kunnen op de top gaan staan om te zien waar we zijn.’

Hij was nu al nat. Zijn bruine jas zat onder de sneeuw die van de takken was gevallen. Hij keek Dunworthy schichtig aan, voorbereid op slecht nieuws.

‘U wilt me zeker terugsturen?’

‘Ik moet wel,’ zei Dunworthy, maar de moed zonk hem in de schoenen. Badri zou het net pas over twee uur weer openen. Die tijd kon hij niet missen, maar hij kon Colin ook niet alleen achterlaten. ‘Ik ben verantwoordelijk voor je.’

‘En ik voor u,’ zei Colin koppig. ‘Tante Mary zei dat ik op u moest passen. Straks wordt u weer ziek.’

‘Je begrijpt het niet. De Zwarte Dood…’

‘Ik snap het heus wel. Ik heb ook streptomycine gehad, dat heb ik aan William gevraagd. U kunt me nu niet terugsturen, want het net is niet open en het is te koud om hier te wachten. Als we Kivrin gaan zoeken, hebben we haar misschien over een uur gevonden.’

Het was waar dat ze hier niet konden blijven. De kou drong al door zijn buitenissige Victoriaanse mantel en Colins ruwe jas baatte nog minder dan zijn natte oude jack.

‘Dan gaan we naar de heuvel,’ zei hij. ‘Maar eerst moeten we een spoor achterlaten om de plek terug te kunnen vinden. En je mag niet zomaar weglopen. Denk erom dat je steeds in mijn buurt blijft. Ik heb geen tijd om jou ook nog eens te gaan zoeken.’

‘Ik kan niet verdwalen.’ Hij haalde een plat, rechthoekig voorwerp te voorschijn. ‘Ik heb een lokator meegenomen. Ik heb hem al op deze plek ingesteld.’

Hij hield de wilgetakken uit elkaar voor Dunworthy en ze gingen naar de weg. Het was nauwelijks breder dan een koeienpad en bedekt met maagdelijke sneeuw, slechts hier en daar onderbroken door de afdrukken van eekhoorns en een hond of een wolf. Colin bleef netjes naast Dunworthy lopen, maar halverwege de heuvel kon hij zich niet meer inhouden en rende naar boven.

Dunworthy ploeterde langzaam verder. Hij begon het al benauwd te krijgen. De bomen groeiden maar tot halverwege de heuvel en daarboven stond een ijzige wind.

‘Ik kan het dorp zien!’ riep Colin naar hem.

Hij kwam op de top. De wind was hier nog sterker en sneed dwars door zijn gevoerde mantel. Langgerekte wolken schoten door de bleekblauwe lucht. Ver naar het zuiden zag hij een rookpluim opstijgen, meegevoerd door de wind.

Colin wees ernaar. ‘Ziet u wel?’

In de laagte strekte zich een glooiende vlakte uit, verborgen onder de oogverblindende sneeuw. De kale bomen en de wegen staken er donker tegen af, als tekens op een kaart. De weg naar Bath was een rechte zwarte lijn die de besneeuwde vlakte doormidden sneed en Oxford was net een pentekening. Dunworthy zag witte daken en de vierkante toren van St. Michael boven de donkere wallen uitsteken.

‘Je zou niet zeggen dat de Zwarte Dood er al is,’ zei Colin.

Hij had gelijk. De stad zag er sereen en onaangetast uit, het oude Oxford van de legenden. Dunworthy kon zich niet voorstellen dat de pest er was uitgebroken, met volle lijkwagens die door de smalle straten werden getrokken, de collegegebouwen dichtgetimmerd of verlaten, en overal stervenden en doden. Hij kon zich niet voorstellen dat Kivrin hier ergens was, in een van die dorpen die hij niet kon zien.

Colin wees naar het zuiden. ‘En daar, achter die bomen.’

Hij keek in de aangewezen richting. Tussen de grijze takken was een donkere vorm te zien, misschien de toren van een kerk of de muur van een riddergoed.

‘Er loopt een pad naartoe.’ Colin wees naar een smal grijs spoor dat ergens in de laagte begon.

Dunworthy bekeek de kaart die Montoya hem had gegeven. Ondanks haar aanwijzingen kon hij onmogelijk zeggen welk dorp het was, want dan moest hij eerst weten waar de plek was waar Kivrin was doorgekomen. Als ze zich verder naar het zuiden bevonden, kon het dorp niet Skendgate zijn, maar waar het had moeten liggen zag hij zelfs geen bomen, alleen maar een besneeuwde vlakte.

‘Gaan we er niet heen?’ vroeg Colin.

Het was het enige zichtbare dorp, als het al een dorp was, en het lag op ongeveer een kilometer afstand. Het lag in elk geval in dezelfde richting als Skendgate en als ze het aan de hand van Montoya’s kaart konden thuisbrengen, zouden ze precies weten waar ze waren.

‘Als je maar bij me blijft en tegen niemand je mond opendoet, begrepen?’

Colin knikte zonder te luisteren. ‘Ik geloof dat het pad deze kant op is,’ zei hij, en hij holde aan de andere kant de heuvel af.

Dunworthy liep hem achterna. Hij probeerde te vergeten hoeveel dorpen er wel niet waren, hoe weinig tijd hij had, hoe moe hij al was na het beklimmen van die ene heuvel.

‘Hoe heb je William zo gek gekregen jou een inenting te geven?’ vroeg hij toen hij Colin had ingehaald.

‘Hij moest het registratienummer van tante Mary hebben om toestemming te krijgen. Dat stond op een kaart in haar tas.’

‘En jij wilde het hem pas geven als hij jou zou helpen?’

‘Ja, en anders zou ik zijn moeder hebben verteld over al die meiden.’ Hij holde weer vooruit.

De grijze lijn bleek een haag te zijn. Dunworthy wilde niet door het aangrenzende veld gaan lopen. ‘We moeten op de weg blijven.’

‘Dit is sneller,’ protesteerde Colin. ‘En we kunnen toch niet verdwalen? We hebben de lokator.’

Dunworthy had geen zin in een discussie. Hij liep verder over het pad. De smalle akkers liepen tot aan de bosrand en de weg draaide terug naar het noorden.

‘Misschien ligt er helemaal geen dorp aan deze weg,’ zei Colin, maar na een volgende bocht zagen ze een zijpad.

Het was nog smaller dan het spoor bij het rendez-vous en niemand had erover gelopen sinds de sneeuw was gevallen. Bij elke stap zakten ze met hun voeten door het laagje ijs. Dunworthy keek gespannen voor zich uit, maar het bos was te dicht om ver te kunnen kijken.

Door de sneeuw kwam hij maar langzaam vooruit. Hij was al buiten adem en de beklemming op zijn borst werd steeds heviger.

‘Wat doen we als we er zijn?’ vroeg Colin, die moeiteloos door de sneeuw waadde.

‘Jij houdt je gedeisd en wacht op me,’ zei Dunworthy. ‘Heb je dat goed begrepen?’

‘Ja,’ zei Colin. ‘Weet u zeker dat dit het goede pad is?’

Dunworthy was er allerminst zeker van. Het pad liep in westelijke richting, waar het dorp niet lag, en maakte iets verderop een bocht naar het noorden. Hij keek bezorgd door de bomen om een glimp van steen of riet op te vangen.

‘Volgens mij was het niet zo ver,’ zei Colin, over zijn armen wrijvend. ‘We lopen al uren.’

Dat was overdreven, maar een uur waren ze minstens onderweg en ze hadden nog geen hut gezien, laat staan een heel dorp. Er moesten hier tientallen dorpen zijn, maar waar?

Colin pakte zijn lokator en liet hem aan Dunworthy zien. ‘Kijk, we zijn te ver naar het zuiden gegaan. Ik denk dat we terug moeten naar het andere pad.’

Dunworthy keek op de display en vervolgens op de kaart. Ze bevonden zich bijna pal ten zuiden van het rendez-vous, op een afstand van ruim drie kilometer. Ze moesten bijna de hele weg weer terug. In die tijd zouden ze Kivrin zeker niet vinden en hij wist niet of hij daarna nog de kracht zou hebben om verder te gaan. Hij kreeg nu al bijna geen lucht meer en voelde een scherpe pijn in zijn borst. Hij draaide zich om en keek aarzelend naar de bocht.

‘Mijn tenen zijn bevroren,’ zei Colin. Hij liep stampvoetend rond in de sneeuw en een vogel vloog geschrokken op. Dunworthy keek fronsend naar de lucht. De bewolking werd dikker.

‘We hadden bij de haag moeten blijven,’ zei Colin. ‘Dan waren we…’

‘Ssst,’ zei Dunworthy.

‘Wat is er? Hoort u iemand komen?’

‘Stil,’ fluisterde Dunworthy. Hij duwde Colin in de berm en bleef staan luisteren. Hij dacht dat hij een paard had horen hinniken, maar nu was alles stil. Misschien was het alleen de vogel maar geweest.

Hij beduidde Colin achter een boom te gaan staan. ‘Blijf hier,’ fluisterde hij, en hij sloop verder tot hij de bocht kon overzien.

De zwarte hengst was aan een doornstruik vastgebonden. Dunworthy dook snel weg achter een spar en bleef roerloos staan. Er was geen ruiter te zien. Met ingehouden adem luisterde hij. Er was geen mens op het pad en hij hoorde alleen het paard onrustig heen en weer lopen.

Het dier was gezadeld en de teugels waren met zilver beslagen, maar het was erg mager. Dunworthy zag de ribben uitsteken bij de buikriem. De riem was losgeschoten en het zadel hing een beetje scheef. De hengst schudde zijn hoofd en trok aan de teugels waarmee hij vastzat. Toen Dunworthy dichterbij kwam zag hij dat de teugels in de struik verward waren geraakt.

Hij liep het pad op. De hengst draaide zijn hoofd om en begon wild te hinniken.

‘Rustig maar, jongen, braaf.’ Dunworthy naderde het paard voorzichtig van opzij en legde een hand tegen de hals van het dier. Het hinnikte niet meer en drukte zijn neus tegen hem aan.

Dunworthy keek om zich heen, maar er groeide bijna geen gras rond de doornstruik.

‘Hoe lang zit je hier al vast, ouwe jongen?’ Was de eigenaar onderweg ziek geworden of doodgegaan en was het paard er in paniek vandoor gegaan en met de slingerende teugels verstrikt geraakt?

Hij zocht tussen de bomen naar voetsporen, maar die waren nergens te zien. De hengst begon weer te hinniken en hij ging terug om het dier los te maken, her en der wat gras uit de sneeuw plukkend.

‘Een paard! Apocalyptisch!’ zei Colin, die enthousiast kwam aangerend. ‘Waar heeft u dat gevonden?’

‘Je zou daar blijven tot ik terugkwam.’

‘O ja, maar ik hoorde het paard hinniken en ik dacht dat u in de knoei zat.’

‘Des te meer reden voor jou om je schuil te houden.’ Hij gaf het gras aan Colin. ‘Geef hem dat maar.’

Hij ging op zijn tenen staan en trok aan de teugels. In zijn pogingen om zich te bevrijden was de hengst hopeloos verstrikt geraakt in de doornige takken. Dunworthy moest ze opzij duwen en met zijn vrije hand de teugels lostrekken. Hij zat meteen onder de schrammen.

‘Van wie is hij?’ vroeg Colin. Van een afstandje stak hij het dier wat gras toe. Het uitgehongerde paard stapte er gretig op af en Colin liet het gras uit zijn hand vallen toen hij geschrokken naar achteren sprong. ‘Weet u zeker dat hij tam is?’

Dunworthy dreigde zelf in de struik verward te raken toen het paard wegliep, maar hij had de teugel los en hij wikkelde hem om zijn bloedende hand.

‘Ja,’ zei hij.

‘Van wie is hij?’ Colin streek het dier schuchter over de neus.

‘Van ons.’ Hij gespte het zadel vast, hielp de protesterende Colin op de rug van het paard en steeg zelf op.

De hengst keek verwijtend om toen Dunworthy hem zachtjes de sporen gaf, maar toonde zich verrukt over de herwonnen vrijheid en zette het op een lopen over het besneeuwde pad.

Colin drukte zich angstig tegen Dunworthy aan, met zijn handen tegen diens pijnlijke ribben, maar al na honderd meter ging hij rechtop zitten. ‘Hoe kunt u hem nou sturen?’ vroeg hij. ‘Kan hij niet harder?’

Ze waren snel weer terug bij het eerste pad. Colin wilde terug naar de haag en dan door het open veld, maar Dunworthy volgde het pad. Na een halve kilometer bereikten ze een tweesprong en Dunworthy koos het pad dat naar links ging.

Dit was duidelijk vaker gebruikt, ook al leidde het naar een nog dichter bos. De lucht was inmiddels helemaal betrokken en de wind nam toe in sterkte.

‘Daar is het!’ riep Colin. Hij stak zijn arm uit en wees naar een groepje essen, waarachter een donkergrijs dak tegen de bewolkte lucht afstak. Het kon een kerk of een stal zijn. Het lag iets verder naar het oosten en ze bereikten al snel een zijpad, dat naar een beek met een gammele houten plank erover leidde. Daarachter lag een smalle weide.

De hengst stak zijn oren niet op en ging niet sneller lopen, waaruit Dunworthy concludeerde dat het dier niet uit dit dorp kwam. Dat is maar goed ook, dacht hij, anders worden we hier nog als een stel paardendieven opgehangen voor we kunnen vragen waar Kivrin is. Plotseling zag hij de schapen.

Ze lagen op de grond als grote bollen grijze wol. Een paar hadden nog bij de bomen beschutting gezocht tegen de wind en de sneeuw.

Colin had ze nog niet gezien. ‘Wat doen we als we er zijn?’ zei hij tegen Dunworthy’s rug. ‘Sluipen we naar binnen of vragen we gewoon iemand of ze haar gezien hebben?’

Er is niemand om het aan te vragen, dacht Dunworthy. Hij gaf het paard de sporen en ze reden voorbij de laatste bomen het dorp in.

Het leek helemaal niet op de illustraties in Colins boek, met gebouwen rond een open veld. De huizen stonden her en der tussen de bomen. Af en toe zag hij een rieten dak en verderop de kerk tussen een paar essen. Op een klein veldje stonden slechts een planken huis en een lage schuur.

Het was te klein voor een hofstede, maar het zou het huis van een meier of een baljuw kunnen zijn. De houten deur van de schuur hing open en de sneeuw was naar binnen gewaaid. Er kwam geen rook uit het huis en er viel geen geluid te horen.

‘Misschien zijn ze gevlucht,’ zei Colin. ‘Veel mensen zijn gevlucht voor de pest. Zo is de ziekte verspreid.’

Ja, misschien waren ze gevlucht. De sneeuw voor het huis was aangestampt, alsof er veel mensen en paarden hadden gelopen.

‘Blijf bij het paard,’ zei hij, en hij ging naar het huis. De deur stond op een kier. Hij bukte en ging door de smalle opening naar binnen.

Het was er ijskoud en zo donker dat hij alleen nog de sneeuw op zijn netvlies zag branden. Hij duwde de deur helemaal open, maar er viel nauwelijks licht naar binnen en alles had een rode gloed.

Dit moest het huis van de meier zijn. Er waren twee kamers met een houten schot ertussen en op de vloer lagen matten. De tafel was leeg en het haardvuur had al dagen niet meer gebrand. De kleine ruimte stonk naar koude as. De meier en zijn familie waren gevlucht, net als de andere dorpelingen waarschijnlijk. Ze hadden ongetwijfeld de pest met zich meegenomen. En Kivrin ook.

Hij leunde tegen de deurpost en voelde de pijn in zijn borst weer opkomen. Hij had zich de verschrikkelijkste dingen voorgesteld, maar het was nooit bij hem opgekomen dat Kivrin weg kon zijn.

Hij keek in de tweede kamer. Colin stak zijn hoofd om de hoek. ‘Het paard wil drinken uit een emmer die daar staat. Mag dat?’

‘Ja,’ zei Dunworthy. Hij richtte zich op, zodat Colin niet over de afscheiding kon kijken. ‘Maar laat hem niet te veel tegelijk drinken. Hij heeft al dagen niets gehad.’

‘Er zit maar een beetje in de emmer.’ Colin keek belangstellend om zich heen. ‘Dit is zeker de hut van een lijfeigene? Wat een arme lui waren het toch! Heeft u iets gevonden?’

‘Nee. Je moet op het paard passen. Hij mag niet weglopen.’

Colin ging naar buiten. Zijn haar streek langs de bovenkant van de deuropening.

De baby lag op een strozak in de hoek. Hij had kennelijk nog geleefd toen de moeder stierf. Zij lag op de aarden vloer, de armen naar het kind uitgestrekt. Ze waren allebei bijna zwart en de doeken waarin de baby was gewikkeld zaten onder de bloedkorsten.

‘Meneer Dunworthy!’ riep Colin geschrokken. Dunworthy keek gealarmeerd op en rende naar buiten. Colin stond nog bij het paard, dat zijn neus in de emmer had gestoken.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Er ligt daar iets op de grond.’ Colin wees naar een paar hutten. ‘Ik geloof dat het een lijk is.’ Hij trok aan de teugels en het paard gooide de emmer om. Een straaltje water liep over de sneeuw.

‘Wacht,’ zei Dunworthy, maar Colin holde al met het paard achter zich aan naar de bomen.

‘Het is een…’ Colin zweeg abrupt. Dunworthy rende naar hem toe, een hand tegen zijn zij gedrukt.

Het was het lijk van een jonge man. Hij lag op zijn rug in een zwarte plas. Een dun laagje sneeuw bedekte zijn gezicht. Zijn builen zijn opengegaan, dacht Dunworthy. Hij keek naar Colin. De jongen keek niet naar het lijk, maar naar de open plek daarachter.

Het veld was iets groter dan dat bij het huis van de meier. Het werd omgeven door een stuk of tien hutten en aan de andere kant stond de Normandische kerk. In het midden, op de aangestampte sneeuw, lagen de lijken.

Ze waren niet meer begraven, hoewel er bij de kerk een ondiepe kuil was met een besneeuwde hoop aarde ernaast. Sommige doden waren naar het kerkhof gesleept, want er waren lange sporen in de sneeuw te zien, en een van de slachtoffers lag precies op de drempel van een hut.

‘Vrees God,’ mompelde Dunworthy, ‘want de dag des oordeels is gekomen.’

‘Het lijkt wel of er een veldslag is geweest,’ zei Colin.

‘Dat was het ook,’ zei Dunworthy.

Colin deed een stap naar voren en keek naar het lichaam van de jonge man. ‘Denkt u dat ze allemaal dood zijn?’

‘Raak ze niet aan,’ zei Dunworthy. ‘Blijf uit de buurt.’

‘Ik heb gammaglobuline gehad,’ zei Colin, maar hij deinsde terug en slikte moeilijk.

Dunworthy legde een hand op zijn schouder. ‘Haal diep adem en kijk ergens anders naar.’

‘Ik heb er in het boek over gelezen,’ zei Colin, strak naar een eik starend. ‘Ik dacht eerlijk gezegd dat het nog veel erger zou zijn. Je ruikt niks, bedoel ik.’

‘Nee.’

Colin slikte weer. ‘Het gaat nu wel.’ Hij keek om zich heen. ‘Waar zou Kivrin ergens kunnen zijn?’

Niet hier, smeekte Dunworthy in stilte.

‘Misschien in de kerk.’ Hij pakte het paard bij de teugels en begon te lopen. ‘We moeten toch kijken of de tombe daar is. Misschien is dit een ander dorp.’ Het paard bleef na twee passen staan en legde zijn oren in zijn nek. Het schudde met zijn hoofd en hinnikte angstig.

‘Breng hem maar naar de schuur,’ zei Dunworthy. ‘Hij ruikt bloed en daar wordt hij bang van.’

Hij gaf de teugels aan Colin, die bezorgd naar het paard keek. ‘Kom maar,’ zei hij, teruglopend naar het huis van de meier. ‘Ik weet precies hoe je je voelt.’

Dunworthy liep snel over het veld naar het kerkhof. Er lagen vier lijken in de ondiepe kuil en in de twee graven ernaast, bedekt door sneeuw. Misschien waren dit de eerste slachtoffers, toen er nog mensen waren om ze te begraven. Hij ging naar de kerkdeur.

Voor de ingang lagen nog twee lijken, boven op elkaar, met hun gezicht naar beneden. De bovenste was een oude man, de onderste een vrouw. Hij zag de ruwe stof van haar mantel en een van haar handen. De man had zijn armen over de schouders van de vrouw geslagen.

Dunworthy tilde voorzichtig een arm van de man op en het lichaam schoof met de mantel opzij. Het kleed van de vrouw was vuil en besmeurd met bloed, maar hij zag nog iets van de helblauwe kleur. Hij trok de kap van haar hoofd. Er zat een touw om haar hals. Haar lange blonde haar zat beklemd onder de grove vezels.

Ze hebben haar opgehangen, dacht hij, en het verbaasde hem helemaal niet.

Colin holde naar hem toe. ‘Ik weet wat die sporen in de sneeuw betekenen,’ zei hij. ‘Ze hebben de lijken naar het kerkhof gesleept. Achter de schuur ligt een jongetje met een touw om zijn nek.’

Dunworthy keek naar de strop, naar het verwarde blonde haar dat grijs van het vuil zag.

‘Ik denk dat ze ze moesten slepen omdat ze ze niet meer konden dragen,’ zei Colin.

‘Heb je het paard in de schuur gezet?’

‘Ja. Ik heb hem aan een dinges vastgebonden. Hij wilde met me mee.’

‘Hij heeft honger,’ zei Dunworthy. ‘Ga maar wat hooi voor hem zoeken.’

‘Is er iets?’ vroeg Colin. ‘U wordt toch niet weer ziek?’

De jongen kon het blauwe kleed niet zien. ‘Nee,’ zei hij. ‘Er is wel hooi in de schuur, denk ik. Of haver. Ga hem te eten geven.’

‘Ik ga al,’ zei Colin timide. Hij holde weg, maar op de open plek bleef hij staan. ‘Ik hoef hem toch niet zelf te voeren? Ik kan het hooi toch gewoon voor hem neerleggen?’

‘Ja,’ zei Dunworthy. Hij keek naar haar hand. Ook de vingers en de pols zaten onder het bloed. Haar arm was gebogen alsof ze haar val had willen breken. Hij hoefde alleen maar haar elleboog te pakken om haar op haar rug te draaien.

Hij pakte de hand. Die was stijf en koud. De vuile huid was rood en geschaafd en overal gebarsten. Het kon onmogelijk Kivrin zijn. Wat had ze anders in die twee weken niet moeten doorstaan om zo toegetakeld te zijn?

Het zou allemaal op de recorder staan. Hij draaide haar hand voorzichtig om en keek naar de pols, maar die zat onder het vuil en hij kon geen litteken van de implantatie zien.

En al was het Kivrin, wat dan nog? Moest hij Colin soms een bijl uit het huis van de meier laten halen en de recorder uit haar pols hakken om haar te horen vertellen welke verschrikkingen ze had meegemaakt? Daar was hij natuurlijk niet toe in staat, evenmin was hij in staat het lichaam om te draaien en zich ervan te vergewissen dat het Kivrin was.

Hij legde de hand behoedzaam neer, pakte de elleboog van de vrouw en draaide haar om.

Ze was aan de builenpest gestorven. Een gore gele vlek zat op haar blauwe kleed, vlak bij haar oksel. Haar tong was zwart en helemaal gezwollen, alsof iemand haar op een verschrikkelijke manier had laten stikken, en haar bleke gezicht was opgezet en verwrongen.

Het was Kivrin niet. Hij ging wankelend rechtop staan en bedacht te laat dat hij het gezicht had moeten bedekken.

‘Meneer Dunworthy!’ Colin kwam aanrennen en Dunworthy staarde hem hulpeloos aan.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Colin op verwijtende toon. ‘Heeft u haar gevonden?’

‘Nee.’ Hij ging voor de jongen staan. We zullen haar niet vinden.

Colin keek langs hem naar de vrouw. Haar gezicht was blauwwit tegen de witte sneeuw en haar helblauwe kleed. ‘U heeft haar wel gevonden. Is ze dat?’

‘Nee,’ zei Dunworthy, maar misschien toch wel. Misschien wel. En ik kan niet nog meer lijken omdraaien in de verwachting dat zij het is. Zijn knieën begonnen te knikken. ‘Help me naar de schuur,’ zei hij.

Colin bleef koppig staan. ‘U kunt het wel zeggen als zij het is. Ik kan ertegen.’

Maar ik niet, dacht Dunworthy, ik kan het niet verdragen als ze dood is.

Hij zocht steun tegen de koude stenen muur van de kerk en ging op weg naar het huis van de meier. Hij vroeg zich af wat hij moest beginnen als hij bij het open veld kwam.

Colin kwam naast hem lopen, pakte zijn arm en keek hem gespannen aan. ‘Wat is er? Bent u weer ziek?’

‘Ik moet alleen even rusten,’ zei hij, maar hij liep bijna ongewild verder. ‘Kivrin had een blauw kleed aan toen ze wegging.’ Toen ze wegging, toen ze op de grond ging liggen en haar ogen sloot, machteloos en vol vertrouwen, toen ze voorgoed in deze hel verdween.

Colin deed de deur van de schuur open en hielp Dunworthy met twee handen naar binnen. De hengst keek op van een zak graan.

‘Ik kon geen hooi vinden,’ zei Colin, ‘daarom heb ik dat maar gegeven. Paarden eten toch graan?’

‘Ja.’ Dunworthy ging tegen een paar graanzakken zitten. ‘Maar laat hem niet te veel eten, dan wordt hij ziek.’

Colin probeerde de zak weg te trekken. ‘Waarom dacht u dat het Kivrin was?’

‘Ik zag een blauw kleed,’ zei Dunworthy. ‘Net zo’n kleed als Kivrin aanhad.’

De zak was te zwaar voor Colin. Hij rukte er met twee handen aan, de naad scheurde open en het graan stroomde eruit. Het paard at er gretig van. ‘Nee, ik bedoel dat zij is ingeënt. Al die mensen zijn toch aan de pest gestorven? Kivrin kon het niet krijgen en waar zou ze anders aan gestorven moeten zijn?’

Hieraan, dacht Dunworthy. Niemand kon overleven terwijl kinderen en zuigelingen als ratten stierven, in kuilen of op een hoop gegooid, met een touw om hun nek door de sneeuw gesleept. Hoe had Kivrin dit moeten doorstaan?

Colin kreeg eindelijk beweging in de zak. Hij zette hem naast een kleine kist en ging hijgend voor Dunworthy staan. ‘Weet u zeker dat u niet ziek wordt?’

‘Ja,’ zei hij, maar hij begon al te rillen.

‘Misschien bent u een beetje moe,’ zei Colin. ‘Rust maar uit, ik ben zo terug.’

Hij ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. De hengst stond luidruchtig te knabbelen aan de gemorste graankorrels. Dunworthy kwam overeind, hield zich vast aan de ruwe draagbalk en ging naar het kistje. Het koperbeslag was dof geworden en er zat een snee in het leren deksel, maar verder zag het er gloednieuw uit.

Hij ging zitten en maakte het open. De meier bewaarde er zijn werktuigen in. Dunworthy zag een rol leer en de roestige punt van een houweel, die de blauwe stof aan de binnenkant had gescheurd. De blauwe stof waarover Gilchrist in de pub had gesproken.

Colin kwam terug met de emmer. ‘Ik heb voor u water uit de beek gehaald.’ Hij zette de emmer neer en haalde een flesje uit een van zijn zakken. ‘Ik heb maar tien aspirientjes, dus u mag niet erg ziek worden. Ik heb ze van Finch gepikt.’

Hij schudde twee tabletten uit het flesje. ‘Ik heb ook wat synthamycine gepakt, maar ik was bang dat ze dat nog niet hadden uitgevonden.’ Hij gaf Dunworthy de tabletjes en zette de emmer bij hem neer. ‘U moet maar uit uw hand drinken. Ik denk dat de bekers en zo hier wel vol bacteriën zullen zitten.’

Dunworthy stopte de aspirine in zijn mond en spoelde de tabletjes weg met een handvol water. ‘Colin,’ zei hij.

Colin bracht de emmer naar het paard. ‘Ik geloof niet dat we in het goede dorp zijn. Ik ben in de kerk gaan kijken en daar is alleen maar een tombe van een vrouw.’ Hij haalde de kaart en zijn lokator uit een andere zak. ‘We zijn nog te ver naar het oosten. Ik denk dat we hier zitten.’ Hij wees naar een van Montoya’s kruisjes. ‘Dus als we nu teruggaan naar het eerste pad en dan pal naar het oosten…’

‘We gaan terug naar het net,’ zei Dunworthy. Hij stond voorzichtig op zonder de wand of het kistje aan te raken.

‘Waarom? Badri zei dat we minstens een dag hebben en we zijn nog maar in dit ene dorp geweest. Er zijn er nog veel meer in de omgeving.’

Dunworthy maakte de hengst los.

‘Of ik kan het paard nemen en haar gaan zoeken,’ zei Colin. ‘Ik kan heel snel rijden en alle dorpen afgaan en dan kom ik u halen als ik haar heb gevonden. Of we nemen allebei een ander dorp en dan spreken we een signaal af om elkaar te waarschuwen. Een groot vuur bijvoorbeeld, zodat de ander weet dat Kivrin gevonden is.’

‘Ze is dood, Colin. We zullen haar niet vinden.’

‘Dat moet u niet zeggen!’ riep Colin. Zijn stem was hoog en kinderlijk. ‘Ze is niet dood! Ze is ingeënt!’

Dunworthy wees naar het leren kistje. ‘Dat had ze bij zich.’

‘En wat dan nog?’ zei Colin. ‘Er zijn misschien wel een heleboel van zulke dingen. Of misschien is ze gevlucht toen de pest kwam. We kunnen niet weggaan en haar hier achterlaten! Ik moet er niet aan denken dat ik zelf zou verdwalen en dat ik maar zou wachten zonder dat er iemand kwam!’ Hij begon te snotteren.

‘Colin,’ zei Dunworthy verslagen, ‘soms moet je accepteren dat je niets meer voor iemand kunt doen.’

‘Zoals voor tante Mary,’ zei Colin. Hij wreef met de rug van zijn hand over zijn gezicht. ‘Maar niet altijd.’

Altijd, dacht Dunworthy. ‘Nee,’ zei hij. ‘Niet altijd.’

‘Soms kun je ze nog redden,’ hield Colin koppig vol.

‘Ja, soms wel. Nou, goed dan.’ Hij bond het paard weer vast. ‘We zullen haar gaan zoeken. Geef me nog twee aspirines en laat me even bijkomen, dan gaan we daarna op zoek.’

‘Apocalyptisch,’ zei Colin. Hij haalde de emmer weg bij het gretig slurpende paard. ‘Ik haal nog wat water.’

Hij ging op een draf naar buiten en Dunworthy zette zich met zijn rug tegen de wand. ‘Laat haar nog leven,’ zei hij. ‘Laat haar alstublieft nog leven.’

De deur ging langzaam open. Hij zag Colin staan, omgeven door een kring van licht. ‘Heeft u het gehoord?’ vroeg hij. ‘Luister.’

Het was een vaag geluid, gedempt door de wanden van de schuur. En er waren lange pauzes tussen de slagen, maar hij hoorde ze wel. Hij stond op en ging naar buiten.

‘Het komt daar vandaan.’ Colin wees naar het zuidwesten.

‘Ga het paard halen.’

‘Weet u zeker dat het Kivrin is?’ zei Colin. ‘Het komt uit de verkeerde richting.’

‘Dat is Kivrin,’ zei hij.

35

Het klokgelui hield op nog voor ze het paard gezadeld hadden. ‘Opschieten!’ Dunworthy gespte de zadelriem vast.

Colin keek op de lokator. ‘Ik heb drie slagen gehoord. Het komt uit het zuidwesten, ja? En we zitten nu in Henefelde.’ Hij wees het dorp aan op de kaart. ‘Dan moet ze in dit dorp zijn.’

Dunworthy keek weer naar het zuidwesten en probeerde zich de richting in te prenten. Het viel hem moeilijk, hoewel hij de slagen nog in zijn hoofd kon horen. Hij hoopte dat de aspirine snel zou gaan werken.

‘Kom mee,’ zei Colin. Hij leidde het paard de schuur uit. ‘Laten we gaan.’

Dunworthy zette zijn voet in de stijgbeugel en klom op het paard. Hij was meteen duizelig. Colin keek hem onderzoekend aan. ‘Ik geloof dat ik beter kan rijden,’ zei hij, en hij klom voor Dunworthy in het zadel.

Colin gaf het dier te zacht de sporen en rukte te wild aan de teugels, maar de hengst begon vreemd genoeg gehoorzaam over het veld naar het pad te lopen.

‘We weten waar het dorp is,’ zei Colin vol vertrouwen. ‘Nu hoeven we alleen de weg erheen nog maar te vinden.’ Bijna onmiddellijk riep hij dat hij hem had gevonden. Het was een tamelijk breed pad, dat over een heuvel liep en tussen de dennebomen verdween. Ze waren nog maar net in het bos toen ze bij een splitsing kwamen en Colin keek vragend over zijn schouder naar Dunworthy.

De hengst aarzelde niet en begon het pad te volgen dat naar rechts ging. ‘Kijk, hij weet waar hij heen moet,’ zei Colin opgetogen.

Dat is meer dan wij kunnen zeggen, dacht Dunworthy. Hij sloot zijn ogen om niet misselijk te worden van het deinende landschap. Het was duidelijk dat het paard de stal rook en dat wilde hij tegen Colin zeggen, maar hij voelde zich zieker worden en hij durfde de jongen geen moment los te laten uit angst om te vallen. Hij had het ijskoud. Dat kwam natuurlijk door de koorts, net als het kloppen van zijn slapen en de duizeligheid. Koorts was een goed teken, een bewijs dat zijn lichaam tegen het virus streed en nieuwe manschappen opriep. De kou was maar een bijverschijnsel van de koorts.

‘Verdorie, het wordt koud,’ zei Colin, die zijn jas met één hand dichttrok. ‘Ik hoop niet dat het gaat sneeuwen.’ Hij liet de teugels helemaal los om zijn sjaal voor zijn gezicht te doen. Het paard merkte het niet eens en liep gestaag verder door het steeds dichtere bos. Ze kwamen bij een volgende splitsing en nog een, en elke keer raadpleegde Colin de kaart en zijn lokator. Dunworthy kon niet zien of Colin het pad koos of dat het paard hen naar zijn stal leidde.

Het begon te sneeuwen. Ze zaten er ineens middenin en de kleine vlokken vielen op het pad en op Dunworthy’s brilleglazen.

Dunworthy begon de uitwerking van de aspirine te voelen. Hij ging wat rechter zitten en trok zijn cape om zich heen. Hij veegde zijn glazen schoon. Zijn vingers waren verdoofd en vuurrood. Hij wreef in zijn handen en blies ertegen. Ze reden nog steeds door het bos en het pad begon smaller te worden.

‘Volgens de kaart ligt Skendgate vijf kilometer van Henefelde.’ Colin veegde de sneeuw van zijn lokator. ‘We moeten er nu bijna zijn.’

Dat kan tegenvallen, dacht Dunworthy. Ze zaten midden in het Wychwood op een of ander koeienspoor, dat wel zou uitkomen bij een eenzame hut of een zoutpan of een bessenstruik waar het paard goede herinneringen aan bewaarde.

‘Ik zei het toch?’ riep Colin en voorbij de laatste bomen zagen ze het dak van een klokketoren. Het paard begon te draven. ‘Ho,’ zei Colin. Hij trok aan de teugels. ‘Niet zo snel.’

Dunworthy nam de teugels van hem over en ze reden stapvoets het bos uit, langs een besneeuwd weiland naar de top van een heuvel.

Het dorp lag onder hen, achter een groepje essen. In de sneeuw zagen ze slechts de vage omtrekken van een riddergoed, een paar hutten, de kerk met de toren. Het was niet het goede dorp, want Skendgate had geen klokketoren, maar Colin liet niets merken. Hij gaf het paard een paar keer de sporen zonder dat het iets uithaalde en ze gingen langzaam de heuvel af, waarbij Dunworthy nog steeds de teugels in handen hield.

Hij zag nergens lijken liggen, maar er liepen ook geen mensen rond en er kwam geen rook uit de hutten. De klokketoren lag er verlaten bij en er waren geen voetstappen te zien.

‘Ik zag iets,’ zei Colin toen ze halverwege de heuvel waren. Dunworthy had het ook gezien, een flauwe beweging die net zo goed door een vogel of een tak veroorzaakt kon zijn. ‘Daar.’ Colin wees naar de tweede hut. Er kwam een koe achter vandaan, zonder leidsel en met een uitpuilende uier. Dunworthy wist meteen dat de pest ook hier had toegeslagen.

‘Het is een koe,’ zei Colin vol afschuw. Het dier hoorde hem en begon loeiend naar hen toe te lopen.

‘Waar is iedereen?’ vroeg Colin. ‘Iemand moet die klok geluid hebben.’

Ze zijn allemaal dood, dacht Dunworthy. Hij keek naar het kerkhof. Er waren verse graven gedolven en haastig dichtgegooid, nog niet helemaal bedekt door de sneeuw. Hopelijk zijn ze allemaal begraven, dacht hij, en op hetzelfde moment zag hij het lijk. Het was een kleine jongen die met zijn rug tegen een grafsteen zat, alsof hij uitrustte.

‘Daar heb je iemand,’ zei Colin. Hij trok aan de teugels en wees naar de jongen. ‘Hallo daar!’

Hij keek om naar Dunworthy. ‘Denkt u dat ze ons kunnen verstaan?’

‘Hij is…’

De jongen hees zichzelf moeizaam overeind, steunend op de grafzerk, en keek om zich heen alsof hij een wapen zocht.

‘We doen je geen kwaad!’ riep Dunworthy, die zich iets van het Middelengels probeerde te herinneren. Hij liet zich van de rug van het paard glijden en moest zich aan de zadelknop vasthouden om niet om te vallen. Hij ging rechtop staan en stak zijn hand met de palm naar boven naar voren.

De jongen had een smerig gezicht, vol met modder en bloed, ook zijn tuniek en opgerolde broek zaten onder de troep. Met een pijnlijk gezicht bukte hij om een stok op te rapen die half onder de sneeuw lag. Hij deed een stap naar voren. ‘Kepe from baire. Der fevreblau hast bifallen us.’

‘Kivrin,’ zei Dunworthy. Hij wilde naar haar toe gaan.

‘Kom niet dichterbij,’ zei ze in modern Engels. Ze hield de stok afwerend omhoog. Het uiteinde was spits.

‘Ik ben het, Kivrin, Dunworthy,’ zei hij, zonder te blijven staan.

‘Nee!’ Ze deinsde terug met de steel van de spade in haar handen. ‘U begrijpt het niet. Het is de pest!’

‘Dat geeft niet, Kivrin, we zijn ingeënt.’

‘Ingeënt,’ herhaalde ze, alsof ze niet begreep wat het woord betekende. ‘Het was de klerk van de bisschop. Hij heeft de ziekte hier gebracht.’

Colin holde naar Dunworthy toe en ze tilde de stok weer op.

‘Rustig maar,’ zei Dunworthy. ‘Dit is Colin. Hij is ook ingeënt. We zijn je komen halen.’

Ze keek hem geruime tijd aan terwijl de sneeuw om hen heen viel. ‘Komen halen,’ zei ze toonloos, en ze keek naar het graf aan haar voeten. Het was kleiner en smaller dan de andere, het graf van een kind.

Ze keek weer naar Dunworthy en ook haar gezicht was zonder uitdrukking. Ik ben te laat, dacht hij radeloos. Hij zag haar te midden van die graven staan met haar bloederige tuniek. Ze hebben haar al gekruisigd. ‘Kivrin,’ zei hij.

Ze liet de stok vallen. ‘U moet me helpen,’ zei Kivrin. Ze draaide zich om en liep weg in de richting van de kerk.

‘Weet u zeker dat zij het is?’ fluisterde Colin.

‘Ja,’ zei hij.

‘Wat heeft ze dan?’

Ik ben te laat, dacht hij, en hij leunde op Colins schouder. Ze zal het me nooit vergeven.

‘Wat is er? Bent u weer ziek?’

‘Nee,’ zei hij, maar hij wachtte nog even voor hij zijn hand weghaalde.

Kivrin was bij de kerkdeur blijven staan, een hand weer tegen haar zij gedrukt. Hij huiverde. Ze heeft het ook gekregen, dacht hij. Ze heeft de pest. ‘Ben je ziek?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei ze. Ze keek naar haar hand alsof ze verwachtte bloed te zien. ‘Hij heeft me geschopt.’ Haar gezicht vertrok toen ze de deur probeerde open te duwen, en ze liet Colin het voor haar doen. ‘Ik geloof dat ik een paar gebroken ribben heb.’

Colin deed de zware houten deur open en ze gingen naar binnen. Dunworthy knipperde met zijn ogen in het donker. Er viel helemaal geen licht door de smalle vensters, hij zag alleen de omtrekken ervan. Aan de linkerkant zag hij een lage, zware gedaante, misschien een lijk, en de donkerder omtrekken van de pilaren. De rest van de kerk lag helemaal in het duister. Colin stond naast hem in zijn ruime zakken te zoeken.

Een eind verder begon een klein vlammetje te flikkeren, dat meteen weer uitging. Dunworthy liep erheen.

‘Wacht even,’ zei Colin. Hij knipte zijn zaklamp aan. Het licht was oogverblindend en Dunworthy zag niets anders dan de stralenbundel. Colin liet het licht over de fresco’s schijnen, over de zware pilaren en de ongelijke vloer. Het viel ook op de vage gestalte die Dunworthy had gezien. Het was een stenen graftombe.

‘Ze is daar,’ zei Dunworthy, naar het altaar wijzend. Colin richtte zijn lamp die kant op.

Kivrin knielde neer bij iemand die bij het koorhek op de vloer lag. Het was een man, zag Dunworthy toen hij dichterbij kwam. Zijn benen en onderlichaam waren bedekt met een paarse deken en zijn grote handen lagen kruislings op zijn borst. Kivrin probeerde een kaars aan te steken aan een gloeiende kool, maar het was niet meer dan een stompje en de pit bleef niet branden. Ze leek opgelucht toen Colin haar met zijn lamp bescheen.

‘U moet me helpen met Roche,’ zei ze, in het licht turend. Ze boog zich over de man heen en pakte zijn hand.

Ze denkt dat hij nog leeft, dacht Dunworthy. Maar nog steeds met die toonloze stem zei ze: ‘Hij is vanmorgen gestorven.’

Colin richtte de lamp op het lichaam. De handen waren bijna even paars als de deken in het schelle licht, maar het gezicht was bleek en had een heel vredige uitdrukking.

‘Was hij een ridder?’ vroeg Colin bevreemd.

‘Nee,’ zei Kivrin. ‘Een heilige.’

Haar eigen hand was verweerd en bloederig, de nagels waren zwart van het vuil. ‘U moet me helpen,’ zei ze.

‘Waarmee dan?’ vroeg Colin.

We moeten haar helpen hem te begraven, dacht Dunworthy, maar dat kunnen we niet. De man die ze Roche noemde was een reus vergeleken bij Kivrin en Colin. Zelfs als ze een graf konden delven, zouden ze er nog niet in slagen hem erheen te dragen, en Kivrin zou niet willen dat ze hem aan een touw om zijn hals naar het kerkhof sleepten.

‘Waarmee dan?’ herhaalde Colin. ‘We hebben niet veel tijd.’

Ze hadden helemaal geen tijd. Het was al laat in de middag en in het donker konden ze nooit de weg terugvinden. Badri wist niet precies hoe lang hij het net open kon houden. Minstens vierentwintig uur, maar hij leek niet sterk genoeg om het zo lang vol te houden en er waren al acht uur verstreken. De grond was bevroren, Kivrin had gebroken ribben en de aspirine was bijna uitgewerkt. Dunworthy begon hier in de koude kerk weer te rillen.

We kunnen hem niet begraven, dacht hij, maar hoe kan ik dat tegen haar zeggen nu ik te laat ben gekomen om iets anders voor haar te doen?

‘Kivrin,’ zei hij.

Ze klopte zacht op de verstijfde hand. ‘We kunnen hem niet begraven,’ zei ze met die rustige, toonloze stem. ‘We hebben Rosemund in zijn graf gelegd, toen de meier…’ Ze keek op naar Dunworthy. ‘Ik heb vanmorgen geprobeerd te graven, maar de grond is te hard. De spade is gebroken. Ik heb het gebed voor de doden voor hem gezegd. En ik heb geprobeerd de klok te luiden.’

‘We hebben u gehoord,’ zei Colin. ‘Zo hebben we u gevonden.’

‘Het hadden negen slagen moeten zijn, maar ik kon niet meer.’ Ze drukte een hand tegen haar zij alsof ze zich de pijn herinnerde. ‘Jullie moeten me helpen het af te maken.’

‘Waarom?’ zei Colin. ‘Ik geloof niet dat er nog iemand is die het kan horen.’

‘Dat doet er niet toe,’ zei Kivrin, naar Dunworthy kijkend.

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Colin. ‘Het wordt zo donker en het rendez-vous is…’

‘Ik zal het doen.’ Dunworthy ging rechtop staan. ‘Blijf maar hier,’ zei hij, hoewel Kivrin geen aanstalten had gemaakt om met hem mee te gaan. ‘Ik doe het wel.’ Hij liep terug naar de deur.

‘Maar het wordt zo donker,’ zei Colin, die naast hem meeholde. Het licht van zijn lamp wierp een grillig schijnsel over de pilaren en de vloer. ‘U zei dat u niet wist hoe lang het net open kan blijven. Wacht nou even!’

Dunworthy duwde de deur open en kneep zijn ogen even dicht tegen de glinsterende sneeuw. Het was inderdaad donkerder geworden terwijl ze in de kerk waren en er zat nog meer sneeuw in de lucht. Hij liep snel over het kerkhof naar de klokketoren. De koe die ze bij hun komst hadden gezien dook onder het hek door en liep langs de graven naar hen toe, met haar hoeven wegzakkend in de sneeuw.

‘Waarom wilt u de klok luiden als niemand het kan horen?’ vroeg Colin, die even bleef staan om zijn zaklamp uit te doen.

Dunworthy ging naar binnen. Het was in de toren net zo koud en donker als in de kerk en het stonk er naar ratten. De koe stak haar kop naar binnen. Colin wurmde zich erlangs en bleef bij de ronde muur staan.

‘U zegt telkens dat we terug moeten naar het net, omdat we hier anders voorgoed moeten blijven,’ zei hij. ‘U had niet eens de tijd om Kivrin te zoeken.’

Dunworthy liet zijn ogen aan het duister wennen en probeerde op adem te komen. Hij had te snel gelopen en hij had het weer benauwd gekregen. Hij keek naar het touw dat in het donker een eindje boven hun hoofd hing. Een stukje boven het gerafelde uiteinde zat een vettige knoop.

‘Mag ik het doen?’ vroeg Colin, naar boven kijkend.

‘Je kunt er niet bij.’

‘Helemaal wel.’ Colin nam een sprong. Hij kreeg het uiteinde te pakken en bleef even hangen, maar het touw kwam nauwelijks in beweging en de klok liet een zwak geluid horen, alsof er met een steen tegenaan was getikt. ‘Wat een zwaar ding!’ zei Colin.

Dunworthy stak zijn armen omhoog en pakte het touw, dat koud en ruw aanvoelde. Hij gaf een felle ruk en voelde het touw in zijn handen snijden. Bong.

‘Die was raak!’ riep Colin. Hij hield zijn handen tegen zijn oren, maar keek opgetogen naar boven.

‘Eén,’ zei Dunworthy, die aan het bellenkoor moest denken. Een en omhoog. Hij zakte door zijn knieën en trok het touw recht naar beneden. Twee en omhoog. En drie.

Hij vroeg zich af hoe Kivrin drie slagen had kunnen luiden met die pijnlijke ribben. De klok was veel zwaarder en het geluid veel harder dan hij zich ooit had kunnen indenken. De slagen weergalmden in zijn hoofd en in zijn beklemde borst. Bong.

Hij dacht aan Piantini met haar knobbelige knieën. Vijf. Hij besefte nu pas hoe moeilijk het was. Bij elke ruk aan het touw leek de lucht uit zijn longen geperst te worden. Zes.

Hij wilde niets liever dan even rusten, maar Kivrin luisterde naar hem in de kerk en ze mocht niet denken dat hij bij zes ophield, hij wilde de negen slagen afmaken. Hij greep het touw boven de knoop nog steviger beet en leunde een ogenblik tegen de muur om het benauwde gevoel kwijt te raken.

‘Gaat het, meneer Dunworthy?’ vroeg Colin.

‘Ja,’ zei hij, en hij gaf zo’n ruk aan het touw dat zijn longen ervan leken te barsten. Zeven.

Hij had niet tegen de muur moeten leunen. De stenen waren ijskoud en hij begon weer te rillen. Hij dacht aan mevrouw Taylor die radeloos de slagen van de Chicago Surprise Minor tot het einde toe had afgeteld om het kloppen van haar slapen te vergeten.

‘Ik kan het wel afmaken,’ zei Colin, en Dunworthy kon hem nauwelijks verstaan. ‘Ik kan Kivrin halen en dan doen wij de laatste twee slagen. Samen lukt het wel.’

Dunworthy schudde zijn hoofd. ‘Het bespelen van de klok dient zonder onderbreking te geschieden,’ zei hij buiten adem en gaf weer een ruk aan het touw. Acht. Hij mocht niet loslaten. Taylor was flauwgevallen en het touw van haar klok was wild gaan slingeren. Het had zich om de nek van Finch gewikkeld en hem bijna gewurgd. Hij moest tot elke prijs volhouden.

Hij trok het touw omlaag en bleef eraan hangen tot hij zeker wist dat hij op zijn voeten kon blijven staan. ‘Negen,’ zei hij.

Colin stond fronsend naar hem te kijken. ‘Krijgt u weer een terugval?’ vroeg hij achterdochtig.

‘Nee,’ zei Dunworthy, en hij liet het touw los.

De koe duwde de deur met haar kop open. Dunworthy duwde het beest ruw opzij en ging terug naar de kerk.

Kivrin zat nog steeds op haar knieën bij Roche en hield zijn verstijfde hand beet.

Hij ging naar haar toe. ‘Ik heb de klok geluid.’

Ze keek op, maar knikte niet.

‘Moeten we nu niet op weg gaan?’ zei Colin. ‘Het wordt donker.’

‘Ja,’ zei Dunworthy. ‘Ik geloof dat we nu maar…’ De duizeling kwam onverhoeds over hem en hij wankelde en viel bijna over Roche heen.

Kivrin stak haar hand uit en Colin greep hem snel bij zijn arm. Het licht van de lamp danste over het plafond. Dunworthy liet zich op een knie zakken en steunde op de vloer. Met zijn vrije hand tastte hij naar Kivrin, maar die was opgesprongen en deinsde naar achteren.

‘U bent ziek!’ Het was een beschuldiging, een aanklacht. ‘U hebt de pest!’ Voor het eerst klonk er emotie in haar stem. ‘Geef antwoord!’

‘Nee,’ zei Dunworthy, ‘het is de…’

‘Hij krijgt een terugval,’ zei Colin. Hij duwde de lamp onder de stenen elleboog van het beeld en hielp Dunworthy rechtop te gaan zitten. ‘Ik heb hem nog gewaarschuwd, maar hij wilde niet luisteren.’

‘Het is influenza,’ zei Dunworthy, die met zijn rug tegen het beeld ging zitten. ‘Het is niet de pest. We zijn allebei ingeënt. We kunnen de pest niet krijgen.’

Hij legde zijn hoofd tegen de steen. ‘Het is een virus, het gaat wel weer over. Ik moet alleen maar even rusten.’

‘Ik zei nog dat hij de klok niet moest luiden.’ Colin maakte zijn jute zak leeg op de stenen vloer en legde hem over Dunworthy’s schouders.

‘Is er nog aspirine?’ vroeg Dunworthy.

‘U mag ze maar om de drie uur nemen,’ zei Colin, ‘en u moet ze doorslikken met water.’

‘Ga dan water voor me halen,’ snauwde hij.

Colin zocht steun bij Kivrin, maar die stond nog bij het lichaam van Roche en keek op haar hoede naar Dunworthy.

‘Schiet op,’ zei Dunworthy, en Colin holde weg. Zijn voetstappen galmden na in de lege ruimte. Dunworthy keek naar Kivrin, die een stap terug deed.

‘Ik heb de pest niet,’ zei hij. ‘Het is influenza. We waren bang dat jij het ook had toen je wegging en dat je hier ziek was geworden. Ben je ziek geworden?’

‘Ja.’ Ze knielde weer bij Roche neer. ‘Hij heeft mijn leven gered.’

Ze streek de paarse deken glad en Dunworthy zag dat het een fluwelen mantel was, met op de rug een groot zijden kruis.

‘Hij zei dat ik niet bang hoefde te zijn.’ Ze trok de mantel over zijn borst en legde zijn gekruiste handen erop. Zijn voeten met de zware en lelijke sandalen staken er nog onderuit. Dunworthy pakte de zak van zijn schouders en legde die netjes over de voeten van Roche. Daarna stond hij voorzichtig op, leunend tegen het beeld om niet te vallen.

Kivrin klopte Roche op de handen. ‘Hij wilde me geen kwaad doen,’ zei ze.

Colin kwam terug met een emmer die halfvol was met water dat hij blijkbaar ergens uit een plas had geschept. Hij haalde hijgend adem. ‘De koe viel me aan!’ zei hij, terwijl hij een vieze lepel uit de emmer viste. Hij gaf de laatste vijf tabletten aan Dunworthy.

Hij nam zelf twee tabletjes, spoelde ze weg met een klein slokje water en gaf de andere aan Kivrin. Ze nam ze aan met een ernstig gezicht, nog steeds knielend.

‘Ik kon geen paarden vinden,’ zei Colin. Hij gaf Kivrin de lepel. ‘Alleen een muildier.’

‘Een ezel,’ zei Kivrin. ‘Maisry is er vandoor gegaan met de pony van Agnes.’ Ze gaf de lepel terug aan Colin en pakte de hand van Roche weer. ‘Hij heeft voor iedereen de klok geluid, zodat hun zielen veilig naar de hemel konden gaan.’

‘Moeten we niet eens gaan?’ fluisterde Colin. ‘Het is bijna donker buiten.’

‘Zelfs voor Rosemund,’ zei Kivrin, alsof ze hem niet had gehoord. ‘Toen hij al ziek was. Ik zei nog dat we geen tijd hadden, dat we naar Schotland moesten gaan.’

‘We moeten nu op weg,’ zei Dunworthy, ‘voor het helemaal donker is.’

Ze verroerde zich niet en bleef de hand van Roche vasthouden. ‘Hij heeft mijn hand vastgehouden toen ik op sterven lag.’

‘Kivrin,’ zei hij zacht.

Ze legde haar hand op de wang van Roche en keek nog even naar hem voor ze opstond. Dunworthy stak zijn hand uit, maar ze kwam zelf overeind en liep naar de deur, haar hand tegen haar zij gedrukt.

Bij de deur draaide ze zich om en staarde het donker in. ‘Hij vertelde me waar het rendez-vous was toen hij op sterven lag, zodat ik terug naar de hemel kon. Hij wilde dat ik hem zou achterlaten, zodat ik daar al zou zijn om hem te begroeten.’ Ze draaide zich om en liep de sneeuw in.

36

De sneeuw viel stil en vredig neer op het paard en de ezel die bij het hek van het kerkhof stonden te wachten. Dunworthy hielp Kivrin in het zadel en ze schudde zijn hand niet van zich af, zoals hij had gevreesd, maar ze maakte zich meteen los en pakte de teugels. Zodra hij haar losliet leunde ze een beetje naar achteren tegen de zadelrug en drukte een hand tegen haar zij.

Dunworthy perste zijn lippen samen om Colin het klappertanden niet te laten horen. Pas bij de derde poging slaagde hij erin op de ezel te klimmen en hij dacht dat hij er elk ogenblik weer vanaf kon vallen.

‘Ik kan beter bij u blijven,’ zei Colin, die hem argwanend opnam.

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Dunworthy. ‘Het wordt al donker. Ga jij maar achter Kivrin zitten.’

Colin ging op het hek staan en klom achter Kivrin op het paard.

‘Heb je de lokator bij je?’ vroeg Dunworthy. Hij probeerde de ezel aan te sporen zonder eraf te vallen.

‘Ik weet de weg,’ zei Kivrin.

‘Ja,’ zei Colin. Hij hield het instrument omhoog. ‘En mijn lamp.’ Hij knipte hem aan en scheen over het kerkhof alsof ze daar iets hadden laten liggen. Nu pas leek hij de graven op te merken.

‘Liggen ze daar allemaal begraven?’ vroeg hij, naar de gladde witte heuvels kijkend.

‘Ja,’ zei Kivrin.

‘Zijn ze allang dood?’

Ze gaf het paard de sporen en reed naar de heuvel. ‘Nee.’

De koe volgde hen met haar schommelende uier tot halverwege de heuvel, waar ze bleef staan en klaaglijk begon te loeien. Dunworthy keek om. Het dier stootte een laatste klacht uit en ging terug naar het dorp. Op de top van de heuvel sneeuwde het niet zo hard meer, maar beneden in het dorp waren de graven compleet bedekt en de kerk met de klokketoren was nauwelijks nog te zien.

Kivrin keek niet meer om. Ze reed gestaag door, stijf rechtop zittend. Colin hield zich niet aan haar vast, maar aan de hoge rug van het zadel. Het sneeuwde bijna niet meer toen ze het dichte bos hadden bereikt.

Dunworthy volgde het paard en probeerde het tempo bij te houden. Hij voelde de koorts weer opkomen. De aspirine werkte niet, want hij had er te weinig water bij gedronken, en langzaam voelde hij hoe de ziekte hem begon te overmannen. Het bos vervaagde, net als de magere rug van de ezel en Colins stem.

De jongen praatte honderduit tegen Kivrin. Hij vertelde over de epidemie en in zijn woorden leek het wel een avontuur. ‘Ze zeiden dat er quarantaine was en dat we terug moesten naar Londen, maar daar had ik geen zin in. Ik wilde tante Mary zien. Daarom ben ik langs de versperring geslopen en die agent riep dat ik moest blijven staan en kwam achter me aan. Ik rende naar het eind van de straat en kwam in een steegje.’

Het paard bleef staan en Colin en Kivrin stegen af. Colin gaf haar zijn sjaal, ze trok haar bloederige tuniek op en bond de sjaal om haar ribben. Ze moest nog meer pijn hebben dan Dunworthy had gedacht en hij zou haar moeten helpen, maar hij was bang dat hij niet meer op de ezel kon komen als hij eenmaal was afgestegen.

Kivrin hielp Colin in het zadel en steeg zelf weer op. Ze zetten hun tocht voort, bij elke bocht en ieder zijpad inhoudend om de richting te bepalen. Colin keek op zijn lokator en wees ergens heen. Kivrin knikte bevestigend.

‘Hier ben ik van de ezel gevallen,’ zei Kivrin toen ze bij een splitsing kwamen. ‘De allereerste nacht. Ik was zo ziek. Ik dacht dat hij een moordenaar was.’

Ze bereikten een volgende tweesprong. Het sneeuwde niet meer, maar de wolken hingen donker en zwaar boven de bomen. Colin moest zijn zaklamp aanknippen om de lokator te kunnen gebruiken. Hij wees naar het pad dat naar rechts ging, klom weer achter Kivrin in het zadel en ging verder met zijn avonturen.

‘Meneer Dunworthy zei dat Gilchrist de lokalisatie had gewist en toen stortte hij in en viel tegen hem aan. Gilchrist deed net of hij het met opzet had gedaan, hij wilde me niet eens helpen. Meneer Dunworthy rilde als een gek en hij had koorts. Ik riep de hele tijd zijn naam, maar hij kon me niet horen. En Gilchrist zei alleen maar dat hij hem persoonlijk verantwoordelijk hield.’

De vlokken begonnen weer neer te dalen en de wind stak op. Dunworthy hield zich rillend vast aan de stijve manen van de ezel.

‘Ze wilden me helemaal niets vertellen,’ vervolgde Colin, ‘en toen ik tante Mary wilde bezoeken werd ik weggestuurd als een kind!’

Ze hadden de wind tegen en de ijzige sneeuw waaide tegen Dunworthy’s mantel. Hij boog naar voren tot hij bijna plat op de rug van de ezel lag.

‘De dokter kwam naar buiten,’ zei Colin, ‘en hij fluisterde iets tegen de zuster. Toen wist ik dat ze dood was.’ Dunworthy voelde ineens een steek van verdriet, alsof hij het voor het eerst hoorde. Ach, Mary, dacht hij.

‘Ik wist niet wat ik moest doen,’ zei Colin, ‘maar je had daar mevrouw Gaddson, gewoon een necrotisch mens, en die begon uit de bijbel voor te lezen en te zeggen dat het de wil van God was. Wat een rotwijf!’ riep hij fel. ‘Zíj had de griep moeten krijgen!’

Hun stemmen klonken steeds luider en Dunworthy hoorde de echo’s weerkaatsen tussen de bomen van het woud. Ze hadden daardoor onverstaanbaar moeten zijn, maar vreemd genoeg werden ze steeds duidelijker in de koude lucht en op het laatst dacht hij dat ze helemaal in Oxford te horen moesten zijn, zevenhonderd jaar bij hen vandaan.

Mary is niet dood, dacht hij ineens. Hier in dit vreselijke jaar, in deze eeuw die voor iedereen verboden zou moeten zijn, was ze nog niet gestorven. Het idee gaf hem een geweldige verlichting, alsof er een zware last van hem afviel.

‘En toen hoorden we de klok,’ zei Colin. ‘Meneer Dunworthy zei dat u het was die om hulp vroeg.’

‘Ik was het ook,’ zei Kivrin. ‘Maar zo gaat het niet. Hij valt eraf.’

‘U heeft gelijk,’ zei Colin. Het drong tot Dunworthy door dat ze weer waren afgestegen en naast zijn ezel stonden. Kivrin hield het leidsel in haar handen.

‘We gaan u op het paard zetten,’ zei Kivrin. Ze pakte hem bij zijn middel. ‘Straks valt u van de ezel af. Kom maar naar beneden, ik help u wel.’

Ze moesten hem allebei helpen. Kivrin sloeg haar armen om hem heen, ook al moest dat verschrikkelijk pijn doen, en Colin liet hem langzaam zakken.

‘Als ik maar even kan zitten,’ zei Dunworthy klappertandend.

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Colin, maar ze brachten hem naar de berm en zetten hem met zijn rug tegen een rotsblok.

Kivrin stak een hand in haar tuniek en pakte drie tabletjes. ‘Neem deze maar.’ Ze hield hem de aspirine voor in haar geopende hand.

‘Die waren voor jou,’ zei hij. ‘Je ribben…’

Ze keek hem strak aan, zonder te glimlachen. ‘Ik red me wel.’ Ze liep weg om het paard aan een struik te binden.

‘Wilt u water hebben?’ vroeg Colin. ‘Ik kan vuur maken en sneeuw smelten.’

‘Nee, het gaat wel.’ Dunworthy stopte de tabletjes in zijn mond en slikte ze door.

Kivrin verstelde de stijgbeugels als een ervaren ruiter. Ze gespte de riemen vast en ging terug naar Dunworthy. Ze pakte hem onder zijn oksel. ‘Klaar?’ vroeg ze.

‘Ja.’ Hij probeerde op te staan.

‘Het was geen goed idee,’ zei Colin. ‘We krijgen hem nooit op het paard.’ Maar ze zetten zijn voet in de stijgbeugel en legden zijn handen op de zadelboog en duwden hem eendrachtig naar boven. Toen hij eenmaal zat kon hij zelfs Colin een hand toesteken en de jongen klom op de rug van het paard en ging voor hem zitten.

Hij rilde niet meer, maar hij wist eigenlijk niet of dat wel een goed teken was. Kivrin was op de schommelende ezel gaan zitten en ze gingen weer op weg. Colin was alweer aan het vertellen. Dunworthy leunde tegen de rug van de jongen en sloot zijn ogen.

‘Daarom wil ik naar Oxford als ik van school kom en dan ga ik geschiedenis studeren, net als u,’ zei Colin. ‘Maar ik wil niet naar de Zwarte Dood, ik wil naar de kruistochten.’

Hij luisterde met gesloten ogen. Het was bijna donker en ze zaten ergens in de middeleeuwen in een groot bos, twee lammen en een kind, terwijl een derde lamme, Badri, het net probeerde open te houden tot hij zelf instortte. Maar hij was niet bang of zelfs maar bezorgd. Colin had de lokator en Kivrin wist waar het rendez-vous was. Ze zouden het wel redden.

Ze zouden het wel redden, zelfs als ze het rendez-vous niet terugvonden, zelfs als Kivrin hem niet kon vergeven. Kivrin zou hen meenemen naar Schotland, waar de pest niet zou komen, en Colin zou een paar vishaken en een braadpan uit zijn toverzak halen om forel en zalm te kunnen eten. Misschien kwamen ze Basingame nog tegen.

‘Ik heb wel eens een zwaardgevecht op de video gezien en ik kan al paardrijden,’ zei Colin. ‘Stop!’ riep hij ineens.

Hij rukte aan de teugels en het paard bleef staan met zijn neus tegen de staart van de ezel. Ze stonden op een lage heuvel. Aan de voet ervan zagen ze een bevroren poel en een rij wilgebomen.

‘Geef hem een schop,’ zei Colin, maar Kivrin was al afgestegen.

‘Hij wil niet verder,’ zei ze. ‘Dat is al eens eerder gebeurd. Hij zag me doorkomen. Ik dacht dat het Gawyn was, maar het was Roche met zijn ezel.’ Ze maakte de teugels los en de ezel rende onmiddellijk terug over het smalle pad.

‘Wilt u op het paard zitten?’ vroeg Colin, die al begon af te stijgen.

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat doet meer pijn dan lopen.’ Ze keek naar de volgende heuvel. De bomen groeiden maar tot halverwege de helling en de top was bedekt met sneeuw. Dunworthy had niet gemerkt dat het niet meer sneeuwde. De bewolking begon te breken en de hemel daartussen was lichtblauw gekleurd.

‘Hij dacht dat ik Sinte Katherine was,’ zei ze. ‘Hij zag me doorkomen, precies waar u zo bang voor was. Hij dacht dat ik door God was gezonden om hen in hun nood te helpen.’

‘U heeft ze toch ook geholpen?’ vroeg Colin. Hij trok onhandig aan de teugel en de hengst begon de heuvel af te dalen. Kivrin ging ernaast lopen. ‘In dat andere dorp was het gewoon vreselijk,’ hernam Colin. ‘Er lagen overal doden en ik geloof niet dat iemand ze heeft geholpen.’

Hij gaf de teugels aan Kivrin. ‘Ik ga kijken of het net open is,’ zei hij, en hij rende vooruit. ‘Badri zou het om de twee uur openen.’ Hij sprong tussen de wilgen door en verdween uit het gezicht.

Kivrin bleef aan de voet van de heuvel staan en hielp Dunworthy met afstijgen.

‘We kunnen hem beter afzadelen en de leidsels afdoen,’ zei Dunworthy. ‘Toen we hem vonden zat hij verstrikt in een struik.’

Samen gespten ze de zadelriem los en tilden het zadel van het paard. Kivrin maakte de teugels los en streelde de hengst over zijn kop.

‘Hij redt zich wel,’ zei Dunworthy.

‘Misschien.’

Colin kwam teruggerend in een fontein van sneeuw. ‘Het is niet open.’

‘Het kan niet lang duren,’ zei Dunworthy.

‘Nemen we het paard met ons mee?’ vroeg Colin. ‘Ik dacht dat je niks mee mocht nemen naar de toekomst, maar zou het niet fantastisch zijn? Dan kon ik hem berijden als ik naar de kruistochten ga.’

Hij verdween weer tussen de wilgen. De sneeuw viel van de takken. ‘Kom nou mee, het kan elk ogenblik gebeuren.’

Kivrin knikte. Ze drukte een stevige zoen op de flank van het paard. Het dier liep een paar passen weg, bleef staan en keek vragend om.

‘Schiet nou op!’ riep de onzichtbare Colin, maar Kivrin verroerde zich niet.

Ze drukte een hand tegen haar zij.

‘Kivrin?’ Hij wilde haar helpen.

‘Ik red me wel,’ zei ze. Ze wendde zich van hem af en duwde de wilgetakken opzij.

Het schemerde al tussen de bomen. De lucht boven de zwarte takken van de eik was diepblauw. Colin sleepte een halve boomstam naar het midden van de open plek. ‘Voor als we net te laat zijn en hier nog twee uur moeten wachten.’ Dunworthy ging dankbaar zitten.

‘Hoe weten we waar we moeten staan als het net opengaat?’ vroeg Colin aan Kivrin.

‘Dat zie je aan de condensatie,’ antwoordde ze. Ze ging naar de eik en bukte om de sneeuw van de bast te vegen.

‘En als het donker is?’ vroeg Colin.

Ze beet op haar lippen terwijl ze zich voorzichtig met haar rug tegen de stam liet zakken.

Colin ging op zijn hurken tussen hen in zitten. ‘Ik heb geen lucifers meegenomen, anders kon ik een vuur maken.’

‘Dat geeft niet,’ zei Dunworthy.

Colin knipte zijn zaklamp aan en uit. ‘Ik kan de batterijen beter sparen voor het geval er iets mis gaat.’

De wilgetakken bewogen. Colin sprong op. ‘Daar heb je het al.’

‘Dat is de hengst,’ zei Dunworthy. ‘Hij staat te eten.’

‘O.’ Colin ging weer zitten. ‘U denkt toch niet dat het net al open is en dat we het in het donker niet kunnen zien?’

‘Nee,’ zei Dunworthy.

‘Misschien is Badri weer ziek geworden en kon hij het net niet openhouden.’ Colin klonk eerder opgewonden dan bang.

Ze wachtten. De lucht werd paarsblauw en sterren werden zichtbaar tussen de takken van de eik. Colin ging naast Dunworthy op de stam zitten en begon over de kruistochten te praten.

‘U weet alles van de middeleeuwen af,’ zei hij tegen Kivrin. ‘Ik dacht dat u me misschien wilde helpen om… nou ja, om dingen te leren.’

‘Je bent niet oud genoeg,’ zei ze. ‘Het is erg gevaarlijk.’

‘Weet ik wel,’ zei Colin, ‘maar ik wil er zo graag heen. U moet me helpen. Alstublieft?’

‘Het is heel anders dan je verwacht.’

‘Is het eten necrotisch? Ik heb van meneer Dunworthy een boek gekregen en daar staat in dat ze bedorven vlees en zwanen en zo aten.’

Kivrin keek een tijdje naar haar handen. ‘Het meeste was ellendig,’ zei ze zacht, ‘maar ik heb ook prachtige dingen meegemaakt.’

Prachtige dingen. Hij moest aan Mary denken, leunend tegen de poort van Balliol toen ze hem over het Dal der Koningen vertelde. ‘Ik zal het niet vergeten.’ Prachtige dingen.

‘En spruitjes?’ vroeg Colin. ‘Aten ze in de middeleeuwen ook spruitjes?’

Kivrin kon er bijna om lachen. ‘Ik geloof niet dat die al ontdekt waren.’

‘Gelukkig!’ Hij sprong op. ‘Hoorde u dat? Ik geloof dat het begint. Het is net een klok.’

Kivrin tilde haar hoofd op om te luisteren. ‘Ik hoorde een klok toen ik doorkwam,’ zei ze.

‘En u?’ Colin trok Dunworthy ruw overeind. ‘Kunt u het horen?’

Het was een klok, zwak en ver weg.

‘Het komt van die kant,’ zei Colin. Hij holde naar de rand van de open plek. ‘Kom mee!’

Kivrin duwde zich een eindje op en bleef op haar knieën zitten. Haar hand ging onwillekeurig naar haar zij.

Dunworthy stak een hand uit om haar te helpen. ‘Ik red me wel,’ zei ze.

‘Ik weet het.’ Hij liet zijn hand zakken.

Ze stond voorzichtig op, leunend tegen de ruwe stam van de eik tot ze op eigen kracht kon staan.

‘Alles staat op de recorder,’ zei ze. ‘Alles wat er gebeurd is.’

Net als John Clyn, dacht Dunworthy. Hij keek naar haar verwarde haren en haar vuile gezicht. Een echte historicus, in zijn eentje schrijvend in de lege kerk, omringd door graven. Opdat niet alles vergeten worde en verloren ga voor hen die na ons komen, heb ik, die zoveel kwaad heb gezien dat de gehele wereld wel in de greep van de Boze lijkt te zijn geraakt, wachtend op mijn dood, alle dingen opgeschreven waarvan ik getuige ben geweest.

Kivrin draaide haar handen om en keek in de schemering naar haar polsen. ‘Vader Roche, Agnes, Rosemund en al die anderen,’ zei ze. ‘Het staat er allemaal op.’

Ze trok met een nagel een klein spoor over de zijkant van haar pols. ‘Io suiicien lui damo amo,’ zei ze zachtjes. ‘In plaats van de vrienden die ik bemin.’

‘Kivrin,’ zei Dunworthy.

‘Kom nou!’ zei Colin. ‘Het begint. Horen jullie de klok niet?’

‘Ja,’ zei Dunworthy. Het was mevrouw Piantini op de tenorklok. Ze speelde het intro van Rimbauds ‘Als Tenslotte Mijn Heiland Komt’.

Kivrin ging naast Dunworthy staan. Ze sloeg haar handen tegen elkaar alsof ze wilde bidden.

‘Ik zie Badri!’ zei Colin. Hij vouwde zijn handen rond zijn mond. ‘Ze is hier!’ riep hij. ‘We hebben haar gered!’

De tenorklok zweeg en de andere bellen vielen vrolijk in. De lucht leek ineens vol met glinsterende sneeuwvlokken.

‘Apocalyptisch!’ zei Colin verrukt.

Kivrin pakte Dunworthy’s hand en hield hem stevig vast.

‘Ik wist dat u zou komen,’ zei ze, en het net ging open.

Загрузка...