‘Wat een klokkeluider vooral nodig heeft, behalve kracht, is het vermogen om de maat te houden… Je moet beide zaken in je hoofd samenbrengen en ze daar voor altijd laten rusten: de klok en de maat, de klok en de maat.’
Dunworthy deed de deur van het laboratorium open en prompt besloegen zijn brilleglazen. ‘Ben ik te laat?’ zei hij, terwijl hij met een ruk zijn bril afnam en naar Mary loensde.
‘Doe de deur dicht,’ zei ze. ‘Ik versta je niet door de herrie van die afschuwelijke kerstliedjes.’
Dunworthy deed de deur dicht, maar van de binnenplaats was nog steeds de melodie te horen van ‘Komt allen te samen’. ‘Ben ik te laat?’ zei hij weer.
Mary schudde haar hoofd. ‘Je hebt alleen Gilchrists toespraak gemist.’ Ze leunde naar achteren in haar stoel om Dunworthy in staat te stellen naar de kleine observatieruimte te lopen. Ze had haar jas en wollen muts uitgedaan en op de enige andere stoel gelegd, samen met een grote boodschappentas vol pakjes. Haar grijze haar was in de war, alsof ze het met haar handen een beetje had gefatsoeneerd nadat ze haar muts had afgezet. ‘Een erg lange toespraak over de eerste tijdreis van Middeleeuwen,’ zei ze, ‘en over de faculteit van Brasenose die zijn rechtmatige plaats als juweel in de kroon der geschiedenis inneemt. Regent het nog?’
‘Ja,’ zei hij, zijn brilleglazen droogwrijvend aan zijn sjaal. Hij haakte de dunne poten achter zijn oren en ging naar de glazen afscheiding om naar het net te kijken. Midden in het lab lag een uit elkaar gevallen houten kar, omringd door omgekeerde dozen en kisten. Erboven hingen de beschermende plooien van het net, gedrapeerd als een parachute van gaas.
Bij een van de kisten stond Kivrins mentor Latimer, die er ouder en nog breekbaarder uitzag dan anders. Montoya stond bij het bedieningspaneel, gekleed in een spijkerbroek en een terroristenjack, en keek ongeduldig op haar digitale horloge. Badri zat voor het paneel iets in te tikken en keek fronsend naar de beeldschermen.
‘Waar is Kivrin?’ zei Dunworthy.
‘Ik heb haar niet gezien,’ zei Mary. ‘Maar ga toch hier zitten. De afspraak was om twaalf uur en ik betwijfel sterk of ze haar dan ook echt kunnen lanceren. Vooral als Gilchrist nog zo’n toespraak houdt.’
Ze legde haar jas over de rugleuning van haar eigen stoel en zette de tas met pakjes bij haar voeten op de grond. ‘Ik hoop werkelijk dat dit niet de hele dag gaat duren. Ik moet mijn achterneef Colin om drie uur ophalen van het station. Hij komt met de metro.’
Ze rommelde in haar boodschappentas. ‘Mijn nicht Deirdre zit met de feestdagen in Kent en ze heeft mij gevraagd op hem te passen. Ik hoop dat het niet de hele tijd regent als hij er is,’ zei ze, nog steeds zoekend. ‘Hij is twaalf en erg aardig, heel intelligent ook, hoewel zijn taalgebruik gewoon afgrijselijk is. Alles is necrotisch of apocalyptisch. En Deirdre laat hem veel te veel snoepen.’
Ze bleef maar in de boodschappentas spitten. ‘Ik heb een kerstcadeautje voor hem gekocht.’ Ze haalde een smalle doos met rode en groene strepen te voorschijn. ‘Ik had gehoopt dat ik klaar zou zijn met mijn inkopen voordat ik hier kwam, maar het goot en ik kan dat vreselijke digitale carillon in High Street maar kort verdragen.’
Ze deed de doos open en sloeg het pakpapier terug. ‘Ik heb geen idee wat jongens van twaalf tegenwoordig dragen, maar een sjaal is van alle tijden, vind je niet, James? James?’
Hij had zonder iets te zien naar de beeldschermen staan staren en draaide zich om. ‘Wat?’
‘Ik zei dat een sjaal altijd een goed kerstgeschenk voor een jongen is, vind je niet?’
Hij keek naar de sjaal die ze omhooghield. Het was er een van donkergrijze geruite wol. Als jongen zou hij hem voor geen goud hebben gedragen en dat was vijftig jaar geleden. ‘Ja,’ zei hij, en draaide zich weer om naar de dunne glazen wand.
‘Wat heb je, James? Is er iets aan de hand?’
Latimer pakte een met koper afgezet kistje op en keek verward om zich heen, alsof hij was vergeten wat hij er mee wilde doen. Montoya wierp een ongeduldige blik op haar horloge.
‘Waar is Gilchrist?’ zei Dunworthy.
‘Hij is daar naar binnen gegaan,’ zei Mary, op een deur achter het net wijzend. ‘Na zijn oratie over de plaats van de middeleeuwen in de geschiedenis sprak hij nog even met Kivrin, er werden wat tests uitgevoerd en daarna gingen Gilchrist en Kivrin die deur door. Ik neem aan dat hij daar nog steeds is om haar voor te bereiden.’
‘Haar voor te bereiden,’ mompelde Dunworthy.
‘James, kom nou toch zitten en vertel wat er aan de hand is,’ zei ze, terwijl ze de sjaal weer in de doos en de doos in de boodschappentas propte. ‘En waar heb je gezeten? Ik dacht dat je er al zou zijn toen ik kwam. Kivrin is per slot van rekening jouw favoriete leerling.’
‘Ik probeerde de rector van Geschiedenis te bereiken,’ zei Dunworthy, naar de monitoren kijkend.
‘Basingame? Ik dacht dat hij al met kerstvakantie was.’
‘Dat is ook zo, en Gilchrist heeft het voor elkaar gekregen als waarnemend hoofd benoemd te worden zodat hij de middeleeuwen voor tijdreizen toegankelijk kon maken. Hij heeft de algemene waardering van tien afgeschaft en zelf aan elke eeuw een cijfer toegekend. Weet je wat hij de veertiende eeuw geeft? Een zes. Een zes! Basingame zou het er nooit mee eens zijn geweest, maar die is nergens te vinden.’ Hij keek hoopvol naar Mary. ‘Weet jij niet waar hij is?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ergens in Schotland, geloof ik.’
‘Ergens in Schotland,’ zei hij bitter. ‘En intussen stuurt Gilchrist Kivrin naar een eeuw die duidelijk een tien waard is, een eeuw met scrofulose en de pest, om over Jeanne d’Arc maar te zwijgen.’
Hij keek naar Badri, die nu in de microfoon van het paneel zat te praten. ‘Je zei dat er tests waren gedaan? Welke? Zijn de coördinaten gecontroleerd, is er een veldprojectie uitgevoerd?’
‘Ik weet het niet.’ Ze gebaarde vaag naar de schermen, waarop voortdurend andere tabellen en rijen cijfers te zien waren. ‘Ik ben maar een arts, geen ingenieur. Ik dacht dat ik de technicus herkende. Hij komt toch van Balliol?’
Dunworthy knikte. ‘De beste die Balliol in huis heeft.’ Hij keek naar Badri, die met één vinger het toetsenbord bediende en naar de wisselende displays keek. ‘Alle technici van New College waren al met vakantie. Gilchrist was van plan een stagiair in te zetten die nog nooit een bemande reis had gedaan. Een stagiair voor zo’n onderneming! Ik heb hem overgehaald Badri te nemen. Misschien kan ik deze reis niet tegenhouden, maar ik kan er wel voor zorgen dat er een bekwame technicus aan de knoppen zit.’
Badri keek fronsend naar het scherm, haalde een meetapparaat uit zijn zak en ging naar de wagen.
‘Badri!’ riep Dunworthy.
Badri liet niet blijken dat hij hem gehoord had. Hij liep rond de dozen en de kisten en keek op zijn meter. Hij schoof een van de dozen iets naar links.
‘Hij kan je niet horen,’ zei Mary.
‘Badri!’ riep hij. ‘Ik moet met je praten!’
Mary was opgestaan. ‘Hij kan je niet horen, James,’ zei ze. ‘De wand is geluiddicht.’
Badri zei iets tegen Latimer, die nog steeds het met koper beslagen kistje in zijn handen had en er verbijsterd uitzag. Badri nam het kistje van hem over en zette het op de plaats die met een krijtteken was aangegeven.
Dunworthy keek om zich heen, maar hij zag nergens een microfoon. ‘Hoe kon jij Gilchrists toespraak horen?’ vroeg hij aan Mary.
‘Gilchrist drukte op een van die knoppen,’ zei ze, naar een muurpaneel naast het net wijzend.
Badri was weer achter het toetsenbord gaan zitten en sprak in de microfoon. De schermen van het net begonnen te zakken. Na een nieuwe opdracht van Badri werden ze weer opgetrokken naar hun oorspronkelijke positie.
‘Ik heb Badri gezegd dat hij alles nog eens moest controleren, het net, de berekeningen van de stagiair, alles,’ zei hij, ‘en de reis onmiddellijk af moest blazen als hij op fouten stuitte, ongeacht wat Gilchrist ervan vond.’
‘Maar Gilchrist zou Kivrin toch zeker niet in gevaar brengen,’ protesteerde Mary. ‘Hij zei dat hij alle mogelijke voorzorgen had genomen.’
‘Voorzorgen! Hij heeft geen verkenningstochten laten uitvoeren en geen parameters laten controleren. We hebben twee jaar lang onbemande reizen in de twintigste eeuw uitgevoerd voordat we iemand op weg stuurden. Hij heeft helemaal niets gedaan. Badri zei tegen hem dat hij de lancering moest uitstellen tot er minstens één onbemande reis was geweest, maar in plaats daarvan heeft hij de expeditie met twee dagen vervroegd. De man is volslagen incompetent.’
‘Maar hij heeft uitgelegd waarom het vandaag moest gebeuren,’ zei Mary. ‘In zijn toespraak zei hij dat de mensen in de veertiende eeuw zich niet aan data hielden, behalve bij het zaaien en oogsten en bij kerkelijke feestdagen. Hij zei dat de meeste feestdagen in de kersttijd vielen en dat daarom was besloten Kivrin nu te sturen, dan kon ze de adventdagen gebruiken om de datum te bepalen en ervoor zorgen dat ze op achtentwintig december op de afgesproken plek was.’
‘Haar vertrek heeft niets met de advent of feestdagen te maken,’ zei hij, zonder zijn blik van Badri af te wenden. Die zat weer met één vinger te tikken en fronsend naar de monitoren te kijken. ‘Hij zou haar volgende week kunnen sturen en Driekoningen als datum van terugkeer kunnen gebruiken. Of een halfjaar onbemande reizen laten uitvoeren en haar dan met terugwerkende kracht sturen. Gilchrist laat haar nu gaan omdat Basingame met vakantie is en hem niet kan tegenhouden.’
‘O jee,’ zei Mary. ‘Ik vond eigenlijk ook al dat hij nogal haast maakte. Toen ik zei hoe lang ik Kivrin in de ziekenboeg moest houden probeerde hij me om te praten. Ik moest hem vertellen dat de inentingen pas na enige tijd werkzaam worden.’
‘Een terugkeer op achtentwintig december,’ zei Dunworthy bitter. ‘Weet je welke kerkelijke feestdag dat is? Onnozele-kinderendag, ter herdenking van onschuldige slachtoffers. Dat zou wel eens heel toepasselijk kunnen zijn als je bedenkt hoe deze onderneming wordt geleid.’
‘Waarom steek jij er dan geen stokje voor?’ zei Mary. ‘Jij kunt Kivrin toch verbieden te gaan? Jij bent haar begeleider.’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat ben ik niet. Ze studeert aan Brasenose. Latimer is haar begeleider.’ Hij zwaaide met zijn hand in de richting van Latimer, die het met koper beslagen kistje weer had opgepakt en er afwezig in staarde. ‘Ze kwam naar Balliol en vroeg of ik haar officieuze mentor wilde zijn.’ Hij draaide zich om en staarde nietsziend naar de glazen wand. ‘Ik heb haar toen al gezegd dat ze niet kon gaan.’
Kivrin was naar hem toe gekomen toen ze eerstejaars was. ‘Ik wil naar de middeleeuwen,’ had ze gezegd. Ze was nog geen anderhalve meter lang en ze droeg haar blonde haar in vlechten. Ze leek nog niet oud genoeg om zelf de straat over te steken.
‘Dat kan niet,’ had hij gezegd, zijn eerste vergissing. Hij had haar moeten terugsturen naar haar eigen faculteit om de kwestie met haar begeleider te bespreken. ‘De middeleeuwen zijn gesloten, die staan te boek met een tien.’
‘Een algemene tien,’ zei Kivrin, ‘die ze volgens Gilchrist niet verdienen. Hij zegt dat een analyse van jaar tot jaar ongetwijfeld een ander cijfer zou opleveren. Die tien is gebaseerd op de hoge mortaliteit, die voornamelijk te wijten was aan slechte voeding en gebrek aan medische zorg. De klassering zou heel anders zijn voor een historicus die tegen ziektes was ingeënt. Gilchrist is van plan de geschiedenisfaculteit te vragen de klassering te herzien en een deel van de veertiende eeuw open te stellen.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat de faculteit een eeuw openstelt die behalve de Zwarte Dood en de cholera ook nog de Honderdjarige Oorlog heeft gekend,’ zei Dunworthy.
‘Misschien toch wel en als dat zo is wil ik erheen.’
‘Het is onmogelijk,’ zei hij. ‘Zelfs als de veertiende eeuw werd opengesteld zou Middeleeuwen geen vrouw sturen. Een vrouw alleen was in die tijd ondenkbaar. Vrouwen uit de laagste klassen waagden zich wel alleen op straat en die waren een makkelijke prooi voor iedere kerel of onmens die voorbijkwam. Vrouwen van adel en zelfs die uit de opkomende burgerij werden voortdurend vergezeld door hun vaders, echtgenoten of bedienden, meestal alle drie. En zelfs al zou jij geen vrouw zijn, je bent eerstejaars. De veertiende eeuw is veel te gevaarlijk, daar stuurt Middeleeuwen nooit een eerstejaars heen. Ze zouden een ervaren historicus nemen.’
‘Het is niet gevaarlijker dan de twintigste eeuw,’ zei Kivrin. ‘Mosterdgas, verkeersongevallen, injectienaalden. Er zal in elk geval niemand een bom naar me gooien. En wat is een ervaren middeleeuws historicus? Niemand is er geweest en de moderne historici hier van Balliol weten niets van de middeleeuwen af. Niemand weet iets. Er zijn nauwelijks geschriften bewaard gebleven, afgezien van parochieregisters en belastinglijsten, en niemand heeft enig idee hoe die mensen hebben geleefd. Daarom wil ik er naartoe. Ik wil alles van ze weten, hoe ze leefden, wie ze waren. Wilt u me niet helpen?’
Eindelijk zei hij: ‘Ik vrees dat je daarvoor bij Middeleeuwen moet zijn,’ maar het was te laat.
‘Daar ben ik al geweest,’ zei ze. ‘Ook zij weten er niets vanaf. Niet in praktische zin, bedoel ik. Latimer doceert Middelengels, maar dat gaat alleen over de uitgangen van voornaamwoorden en over klinkerverschuivingen. Hij heeft me niet geleerd iets te zeggen.’ Ze boog over Dunworthy’s bureau heen. ‘Ik moet de taal en de gebruiken kennen, hun geldstukken en tafelmanieren. Wist u dat ze geen borden gebruikten? Ze namen platte broden, manchetten, en als ze hun vlees op hadden braken ze die in stukken en aten ze op. Ik heb iemand nodig die me zulke dingen leert, zodat ik geen fouten maak.’
‘Ik ben een contemporain historicus, geen mediaevist. Ik heb me in geen veertig jaar met de middeleeuwen beziggehouden.’
‘Maar u weet welke dingen ik zou moeten kennen. Ik kan ze opzoeken en in mijn hoofd stampen als u me maar vertelt wat ik moet hebben.’
‘Waarom ga je niet naar Gilchrist?’ zei hij, ook al vond hij Gilchrist een opgeblazen idioot.
‘Hij is met de nieuwe klassering bezig en heeft geen tijd.’
En wat heeft de nieuwe klassering voor nut als hij geen historici heeft om uit te sturen? dacht Dunworthy. ‘En die Amerikaanse gastdocent, Montoya? Zij leidt toch die opgraving van een middeleeuwse nederzetting bij Witney? Zij zou wel iets over de gebruiken moeten weten.’
‘Montoya heeft ook geen tijd, ze heeft het veel te druk mensen te zoeken die bij de opgraving van Skendgate kunnen helpen. Ziet u wel dat ze allemaal nutteloos zijn? U bent de enige die mij kan helpen.’
Hij had moeten zeggen dat ze niettemin leden van Brasenoses faculteit waren, in tegenstelling tot hij zelf, maar in feite schepte hij een boosaardig genoegen in de bevestiging van zijn opvatting dat Latimer een zwakke grijsaard was, Montoya een mislukte archeologe en Gilchrist onbekwaam in het opleiden van historici. Hij wilde haar maar al te graag gebruiken om Middeleeuwen te laten zien hoe het wel moest.
‘We zullen je een vertaalmachine meegeven,’ had hij gezegd. ‘En ik wil dat je behalve dat Middelengels van Latimer ook kerklatijn, Normandisch en Oudduits leert.’ Ze had meteen haar pen en notitieblok gepakt om een lijstje te maken.
‘Je zult praktische ervaring met het boerenleven moeten opdoen, een koe melken, eieren rapen, de moestuin verzorgen,’ zei hij, op zijn vingers aftellend. ‘Je haar is niet lang genoeg, daar zul je een hormoonpreparaat voor moeten slikken. Je zult moeten leren spinnen met een klos, niet met een spinnewiel. Dat was nog niet uitgevonden. En je zult moeten leren paardrijden.’
Hij zweeg en kwam eindelijk bij zinnen. ‘Weet je wel wat er allemaal bij komt kijken?’ had hij gezegd, terwijl ze met haar vlechten over haar schouders ernstig over haar lijstje gebogen zat. ‘Hoe je open wonden en ontstekingen moet behandelen, hoe je het lijk van een kind aflegt, hoe je een graf graaft. De mortaliteit is nog altijd een tien waard, ook al slaagt Gilchrist erin de middeleeuwen open te stellen. De gemiddelde levensverwachting in 1300 was achtendertig jaar. Je hebt daar niets te zoeken.’
Kivrin had opgekeken, haar pen vlak boven het papier. ‘Waar kan ik doden zien?’ had ze in alle ernst gezegd. ‘In het mortuarium? Of moet ik naar dokter Ahrens in het ziekenhuis gaan?’
‘Ik zei dat ze niet kon gaan,’ zei Dunworthy, die nog steeds afwezig naar het glas staarde, ‘maar ze wilde niet luisteren.’
‘Ik weet het,’ zei Mary. ‘Naar mij wilde ze ook niet luisteren.’
Dunworthy ging moeizaam naast haar zitten. De regen en het achter Basingame aan hollen hadden zijn artritis verergerd. Hij had zijn overjas nog aan. Hij trok hem uit en maakte zijn sjaal los.
‘Ik bood nog aan haar reukzenuwen te verdoven,’ zei Mary. ‘Ik zei dat de stank van de veertiende eeuw haar volkomen zou kunnen verlammen, dat wij in deze tijd gewoon niet gewend zijn aan uitwerpselen, rottend vlees en ander bederf. Ik zei dat ze voortdurend misselijk zou zijn en daardoor haar werk niet goed zou kunnen doen.’
‘Maar ze wilde niet luisteren,’ zei Dunworthy.
‘Nee.’
‘Ik probeerde haar duidelijk te maken dat de middeleeuwen gevaarlijk waren en dat Gilchrist onvoldoende voorzorgsmaatregelen nam, maar ze zei dat ik me zorgen maakte om niets.’
‘Misschien is dat wel zo,’ zei Mary. ‘Per slot van rekening heeft Badri de supervisie en niet Gilchrist, en volgens jou stopt hij de missie als er problemen zijn.’
‘Ja,’ zei hij, door het glas naar Badri kijkend. De ingenieur zat weer met zijn ene vinger te tikken en naar de schermen te kijken. Badri was niet alleen de beste technicus van Balliol maar van de hele universiteit. En hij had tientallen verre tijdreizen begeleid.
‘En Kivrin is goed voorbereid,’ zei Mary. ‘Jij hebt haar het nodige geleerd en ik heb de laatste maand aan haar lichamelijke conditie gewerkt. Ze is ingeënt tegen cholera en tyfus en alle andere ziektes die in 1320 voorkwamen, wat overigens niet geldt voor de Zwarte Dood waar jij het over had. De pest bereikte Engeland pas in 1348. Ik heb haar appendix verwijderd en haar immuunsysteem versterkt. Ze is beschermd tegen alle mogelijke virussen en ik heb haar een korte cursus middeleeuwse geneeskunde gegeven. En ze heeft zelf heel wat opgestoken. Ze bestudeerde geneeskrachtige kruiden toen ze was opgenomen.’
‘Ik weet het,’ zei Dunworthy. Ze had de vorige kerstvakantie gebruikt om Latijnse missen uit haar hoofd te leren en de kunst van het weven en borduren onder de knie te krijgen en zelf had hij haar alles bijgebracht wat hij maar kon bedenken. Maar was dat genoeg om te verhinderen dat ze door een paard werd doodgetrapt of dat ze werd verkracht door een dronken ridder op weg naar huis van een kruistocht? In 1320 werden nog altijd mensen op de brandstapel ter dood gebracht. Daar bestond geen inenting tegen, net zomin als tegen de mogelijkheid dat iemand haar zou zien arriveren en tot de conclusie zou komen dat ze een heks was.
Hij keek weer door de glazen wand. Latimer pakte het kistje voor de derde keer op en zette het weer neer. Montoya keek opnieuw op haar horloge. Badri zat fronsend te tikken.
‘Ik had haar nooit moeten begeleiden,’ zei hij. ‘Ik heb het alleen gedaan om te laten zien wat een onbenul Gilchrist is.’
‘Onzin,’ zei Mary. ‘Je hebt het gedaan omdat het Kivrin is. Jullie lijken als twee druppels water op elkaar: intelligent, vindingrijk, volhardend.’
‘Ik ben nooit zo roekeloos geweest.’
‘Nou en of. Ik weet nog dat je niet kon wachten om naar Londen te gaan, ook al was er een bombardement aan de gang. En ik meen me een incident te herinneren met de oude…’
De deur van de netkamer zwaaide open en Kivrin en Gilchrist kwamen binnen. Kivrin tilde haar lange rokken een eindje op terwijl ze over de dozen en kisten stapte. Ze droeg de met wit konijnebont afgezette mantel en de felblauwe jurk die ze hem gisteren had laten zien. Ze had hem verteld dat de mantel met de hand was geweven. Het ding zag eruit als een oude wollen deken die iemand over haar schouders had gegooid en de mouwen van de jurk waren te lang. Haar handen waren nauwelijks te zien. Haar lange blonde haar werd door een band bijeengehouden en viel los over haar schouders. Ze leek nog altijd niet oud genoeg om alleen over te steken.
Dunworthy ging staan, klaar om tegen de afscheiding te bonzen zodra ze in zijn richting keek, maar ze bleef midden tussen de rommel staan en keek met haar gezicht van hem afgewend naar de krijttekens op de vloer. Ze deed een stap naar voren en trok haar over de grond slepende rokken om zich heen.
Gilchrist ging naar Badri, zei iets tegen hem en pakte een elektronische checklist die op het bedieningspaneel lag. Met snelle bewegingen van zijn lichtpen begon hij punten aan te strepen.
Kivrin zei iets tegen hem en wees naar het met koper beslagen kistje. Montoya, die over Badri’s schouder had staan kijken, richtte zich ongeduldig op en ging hoofdschuddend naar Kivrin toe. Kivrin zei nog iets, op beslistere toon, en Montoya knielde neer om de kist dichter naar de kar toe te schuiven.
Gilchrist streepte een volgend punt aan. Hij zei iets tegen Latimer, die een plat metalen doosje voor hem ging halen. Gilchrist zei iets tegen Kivrin en ze drukte haar handpalmen voor haar borst tegen elkaar. Ze boog haar hoofd en begon te prevelen.
‘Moet ze een schietgebedje oefenen?’ zei Dunworthy. ‘Dat kan van pas komen, want op deze reis kan ze misschien alleen van God hulp verwachten.’
‘Ze controleren het implantaat,’ zei Mary.
‘Welk implantaat?’
‘Een speciale recorder waarmee ze haar veldwerk kan vastleggen. De meeste middeleeuwers kunnen niet lezen of schrijven, daarom heb ik een microfoontje in haar ene pols gezet en een geheugenchip in haar andere. De recorder wordt geactiveerd als ze haar handpalmen tegen elkaar drukt. Als ze praat is het net of ze bidt. De chip heeft een capaciteit van 2,5 gigabyte, dus ze kan er de volle tweeënhalve week mee toe.’
‘Je had haar ook een radiobaken moeten meegeven, dan had ze een noodsignaal kunnen uitzenden.’
Gilchrist stond met het platte metalen doosje te worstelen. Hij schudde zijn hoofd en duwde Kivrins gevouwen handen iets omhoog. Haar te lange mouwen gleden terug. In een van haar handen zat een snee. Een dun bruin streepje gedroogd bloed bedekte de wond.
‘Er is iets aan de hand,’ zei Dunworthy, die zich naar Mary omdraaide. ‘Ze is gewond.’
Kivrin praatte weer in haar handen. Gilchrist knikte. Dunworthy zag dat ze naar hem keek en verrukt glimlachte. Ook op haar slaap zat bloed. Haar lange haren kleefden aan elkaar onder de hoofdband. Gilchrist keek op, zag Dunworthy en haastte zich met een geërgerde uitdrukking naar de glazen afscheiding.
‘Ze is nog niet eens vertrokken en ze hebben haar nu al een ongeluk laten krijgen!’ Dunworthy bonkte tegen de wand.
Gilchrist ging naar het muurpaneel en drukte op een knop, waarna hij tegenover Dunworthy ging staan. ‘Meneer Dunworthy,’ zei hij. Hij knikte naar Mary. ‘Dokter Ahrens. Ik ben erg blij dat u hebt besloten Kivrin uit te zwaaien.’ Hij legde een lichte nadruk op de drie laatste woorden, waardoor ze als een dreigement klonken.
‘Wat is er met Kivrin gebeurd?’ zei Dunworthy.
‘Gebeurd?’ zei Gilchrist op verbaasde toon. ‘Ik weet niet wat u bedoelt.’
Kivrin kwam in de richting van de afscheiding, met haar bebloede hand haar rokken ophoudend. Er zat een rode schaafplek op haar wang.
‘Ik wil met haar praten,’ zei Dunworthy.
‘Ik vrees dat daar geen tijd voor is,’ zei Gilchrist. ‘We moeten ons aan het schema houden.’
‘Ik eis dat ik haar kan spreken.’
Gilchrist kneep zijn lippen op elkaar en aan weerskanten van zijn neus verschenen twee witte groeven. ‘Mag ik u eraan herinneren, meneer Dunworthy,’ zei hij koel, ‘dat deze reis onder de verantwoordelijkheid van Brasenose valt, niet van Balliol. Ik waardeer uiteraard dat u ons uw ingenieur ter beschikking hebt gesteld en ik heb respect voor uw jarenlange ervaring als historicus, maar ik verzeker u dat ik alles heel goed in de hand heb.’
‘En waarom is uw historica dan gewond voordat ze zelfs maar op weg is?’
‘O, meneer Dunworthy, wat ben ik blij dat u er bent,’ zei Kivrin, die bij het glas kwam staan. ‘Ik was bang dat ik geen afscheid van u kon nemen. Is het niet spannend?’
Spannend. ‘Je bloedt,’ zei Dunworthy. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Niets,’ zei Kivrin, die behoedzaam haar slaap beroerde en naar haar vingers keek. ‘Dat hoort bij het kostuum.’ Ze keek langs hem heen naar Mary. ‘U bent er ook, zie ik. Dat is fijn.’
Mary was opgestaan zonder haar boodschappentas neer te zetten. ‘Laat me je arm eens zien. Is er nog een andere reactie op de injectie geweest dan zwelling? Heb je geen jeuk?’
‘Niets aan de hand, dokter,’ zei Kivrin. Ze schoof haar mouw iets terug, maar liet hem weer zakken voordat Mary een onderzoekende blik op haar onderarm had kunnen werpen. Ook op haar arm had ze een schaafplek die al blauw begon te kleuren.
‘Het lijkt me meer ter zake om te vragen waarom ze bloedt,’ zei Dunworthy.
‘Dat hoort bij de vermomming. U weet toch dat ik Isabel de Beauvrier ben, die zogenaamd door struikrovers is overvallen,’ zei Kivrin. ‘Mijn bezittingen zijn gestolen en ik ben voor dood achtergelaten. U heeft me zelf op het idee gebracht, meneer Dunworthy,’ zei ze verwijtend.
‘Ik heb beslist nooit gesuggereerd dat je bloedend en wel op weg moest gaan,’ zei Dunworthy.
‘Ketchup was niet afdoende,’ zei Gilchrist. ‘Volgens de waarschijnlijkheidsrekening is het niet aan te nemen dat niemand haar wonden zal verzorgen.’
‘En u kon geen realistische wond nabootsen? U gaf haar gewoon een klap voor haar hoofd?’ zei Dunworthy boos.
‘Meneer Dunworthy, mag ik u eraan herinneren…’
‘Dat dit een project van Brasenose is en niet van Balliol? U heeft groot gelijk. Als Twintigste Eeuw het voor het zeggen had, zouden we onze historicus proberen te beschermen in plaats van zelf een aanslag te plegen. Ik wil Badri spreken. Ik wil weten of hij de berekeningen van de stagiair heeft nagetrokken.’
Gilchrist tuitte zijn lippen. ‘Meneer Dunworthy, Badri mag dan uw ingenieur zijn, maar dit is míjn reis. Ik verzeker u dat we met elke mogelijke noodsituatie rekening hebben gehouden.’
‘Het is maar een klein sneetje,’ zei Kivrin. ‘Het doet helemaal geen pijn. Echt, ik maak het prima. Trek het u alstublieft niet aan, meneer Dunworthy. Het was mijn eigen idee. Ik moest denken aan wat u had verteld over vrouwen in de middeleeuwen en het leek me een goed idee om er hulpelozer uit te zien dan ik ben.’
Dat is een onmogelijke opgave, dacht Dunworthy.
‘Als ik me bewusteloos hou kan ik horen wat anderen over mij zeggen en bovendien kunnen ze dan niet allemaal vragen aan me stellen.’
‘Het wordt tijd dat je je positie inneemt,’ zei Gilchrist, die dreigend naar het muurpaneel liep.
‘Ik kom,’ zei Kivrin, zonder zich te verroeren.
‘Alles is klaar.’
‘Ik weet het,’ zei Kivrin op besliste toon. ‘Ik wil alleen afscheid nemen van meneer Dunworthy en dokter Ahrens.’
Gilchrist knikte kortaf en ging terug naar de omgevallen kar. Latimer stelde hem een vraag en hij gaf snauwend antwoord.
‘Wat betekent je positie innemen?’ vroeg Dunworthy. ‘Dat hij je met een ploertendoder afrost omdat het anders statistisch onwaarschijnlijk is dat iemand gelooft dat je bewusteloos bent?’
‘Ik moet gaan liggen en mijn ogen dichtdoen,’ zei Kivrin grinnikend. ‘Maak u toch geen zorgen.’
‘Er is geen reden waarom je niet tot morgen zou wachten zodat Badri de laatste controles kan uitvoeren,’ zei Dunworthy.
‘Ik wil je arm nog een keer zien,’ zei Mary.
‘Wilt u nu eindelijk ophouden?’ zei Kivrin. ‘Mijn arm jeukt niet, mijn hoofd doet geen pijn, Badri heeft de hele ochtend controles uitgevoerd. Ik weet dat u zich zorgen om mij maakt, maar dat hoeft echt niet. Ik kom op de grote weg van Oxford naar Bath terecht, niet meer dan vier kilometer van Skendgate. Als er niemand langskomt loop ik naar het dorp en zeg dat ik door struikrovers ben overvallen. Nadat ik mijn locatie heb vastgesteld zodat ik het rendez-vous kan terugvinden.’ Ze legde een hand tegen het glas. ‘Ik wil jullie bedanken voor alles wat jullie hebben gedaan. Meer dan wat ook wilde ik naar de middeleeuwen en nu gaat het echt gebeuren.’
‘Je zult in het begin wel last hebben van hoofdpijn en vermoeidheid,’ zei Mary. ‘Dat zijn normale verschijnselen bij zo’n tijdsverschil.’
Gilchrist kwam weer naar de afscheiding. ‘Het is tijd dat je je positie inneemt,’ zei hij.
‘Ik moet gaan.’ Ze nam haar zware rokken bijeen. ‘Hartelijk bedankt, allebei. Zonder jullie hulp zou ik het niet hebben gered.’
‘Tot ziens,’ zei Mary.
‘Wees voorzichtig,’ zei Dunworthy.
‘Afgesproken,’ zei Kivrin, maar Gilchrist had de microfoon al uitgeschakeld en Dunworthy hoorde haar niet. Ze glimlachte, zwaaide even met haar hand en ging naar de gebroken wagen.
Mary ging weer zitten en begon in de boodschappentas naar een zakdoek te zoeken. Gilchrist las hardop de checklist voor. Kivrin knikte bij elk onderdeel en hij streepte de punten aan met de lichtpen.
‘Als ze maar geen bloedvergiftiging van die wond krijgt,’ zei Dunworthy, die nog steeds bij de wand stond.
‘Ze krijgt geen bloedvergiftiging,’ zei Mary. ‘Ik heb haar afweersysteem versterkt.’ Ze snoot haar neus.
Kivrin en Gilchrist hadden ergens ruzie over. De witte lijnen bij haar neus waren scherp afgetekend. Ze schudde haar hoofd en even later streepte Gilchrist het volgend punt aan met een abrupt boos gebaar.
Gilchrist en de overige stafleden van Middeleeuwen mochten dan incompetent zijn, Kivrin was dat niet. Ze had Middelengels en kerklatijn en Angelsaksisch geleerd. Ze had de Latijnse missen in haar hoofd gestampt en zichzelf geleerd te borduren en een koe te melken. Ze had zelf een identiteit verzonnen en een reden bedacht voor haar aanwezigheid op de weg tussen Oxford en Bath, en ze had de vertaalhulp en een versterkt afweersysteem en geen blindedarm.
‘Ze slaagt met vlag en wimpel,’ zei Dunworthy, ‘en dat zal Gilchrist alleen maar sterken in zijn overtuiging dat Middeleeuwen geen slordige en gevaarlijke methoden hanteert.’
Gilchrist ging naar het bedieningspaneel en gaf de checklist aan Badri. Kivrin legde haar handen weer tegen elkaar, ditmaal vlak bij haar mond, en begon erin te praten.
Mary ging naast Dunworthy staan, haar zakdoek in haar gebalde vuist. ‘Toen ik negentien was — o hemel, dat is veertig jaar geleden, zo lang lijkt het nog helemaal niet — heb ik met mijn zus een rondreis door Egypte gemaakt. Het was tijdens de grote epidemie. Overal werden quarantaineplaatsen ingericht en de Israeli’s schoten elke Amerikaan neer, maar wij trokken ons er niets van aan. Ik geloof dat het niet eens bij ons opkwam dat we in gevaar konden verkeren, dat wij aangestoken konden worden of dat ze ons voor Amerikanen zouden aanzien. Wij wilden de piramiden zien.’
Kivrin was opgehouden met bidden. Badri kwam achter zijn paneel vandaan en ging naar haar toe. Hij sprak een paar minuten tegen haar zonder dat de frons zijn gezicht verliet. Ze knielde neer en ging op haar zij naast de kar liggen, waarna ze zich op haar rug draaide met een arm over haar hoofd en haar benen verstrikt in de rokken. De ingenieur trok haar rokken glad, pakte zijn lichtmeter en liep om haar heen. Daarna ging hij terug naar het toetsenbord en sprak in de microfoon. Kivrin lag heel stil, het bloed op haar voorhoofd zag bijna zwart in het licht van de lampen.
‘Ach, wat ziet ze er jong uit,’ zei Mary.
Badri zei iets in de microfoon, keek somber naar de resultaten op het scherm en ging terug naar Kivrin. Hij ging over haar heen staan, bukte zich om haar mouw goed te leggen en keek op zijn meter. Hij legde haar arm over haar gezicht, zodat het leek alsof ze zich tegen een slag wilde verweren, en keek opnieuw op zijn meter.
‘Hebben jullie de piramiden gezien?’ zei Dunworthy.
‘Wat?’ zei Mary.
‘Toen jullie in Egypte waren. Toen jullie zonder op gevaren te achten door het Midden-Oosten zwierven. Lukte het jullie bij de piramiden te komen?’
‘Nee. Caïro werd de dag van onze aankomst onder quarantaine gesteld.’ Ze keek naar de liggende gestalte van Kivrin. ‘Maar we kregen wel het Dal der Koningen te zien.’
Badri verlegde Kivrins arm een halve centimeter, keek een ogenblik fronsend naar haar en ging terug naar het paneel. Gilchrist en Latimer volgden hem. Montoya ging een stap naar achteren om iedereen een blik op het scherm te gunnen. Badri zei iets in de microfoon en de bijna doorzichtige plooien begonnen te zakken tot ze Kivrin als een sluier bedekten.
‘We waren blij dat we gegaan waren,’ zei Mary. ‘We kwamen ongedeerd thuis.’
De plooien raakten de grond, gedrapeerd als Kivrins al te lange rokken, en bleven liggen.
‘Wees voorzichtig,’ fluisterde Dunworthy. Mary pakte zijn hand.
Latimer en Gilchrist keken naar de monitor, waarop plotseling een eruptie van cijfers te zien was. Montoya wierp een blik op haar horloge. Badri boog naar voren en opende het net. De lucht binnen de plooien begon ineens te glinsteren door de condensatie.
‘Ga toch niet,’ zei Dunworthy.
Eerste dag. 22 december 2054, Oxford. Dit wordt een verslag van mijn historische observatie van het leven in het Engelse Oxfordshire tussen 13 en 28 december 1320 (Oude Stijl).
Meneer Dunworthy, ik noem dit het Domesday Book omdat het een verslag van het leven in de middeleeuwen wil zijn, net als het gelijknamige boek van Willem de Veroveraar, ook al was dit laatste bedoeld als een middel om zijn pachters het volle pond aan belastingen te laten betalen.
Ik noem het ook het Domesday Book omdat ik denk dat u hetzelfde zou doen; u bent er immers van overtuigd dat mij iets zal overkomen. Ik zie u op dit moment in de observatieruimte staan en die arme dokter Ahrens over alle gruwelijke gevaren van de veertiende eeuw vertellen. Doet u geen moeite. Ze heeft me al gewaarschuwd voor reisziekte en ze heeft alle mogelijke middeleeuwse kwalen in geuren en kleuren beschreven, ook al zou ik er immuun voor moeten zijn. En niet te vergeten, ze heeft me gewezen op de talrijke aanrandingen in de veertiende eeuw. Zij luistert ook al niet als ik tegen haar zeg dat ik het wel red. Ik zal het echt wel redden, meneer Dunworthy.
Natuurlijk weet u dat al, net als het feit dat ik heelhuids en precies volgens schema ben teruggekeerd, tegen de tijd dat u dit hoort. Daarom mag ik u toch wel een beetje plagen? Ik weet dat u alleen maar uw bezorgdheid toont en ik weet ook heel goed dat ik zonder al uw hulp en inzet misschien helemaal niet meer zou terugkomen.
Daarom draag ik het Domesday Book aan u op, meneer Dunworthy. Zonder u zou ik nu niet dit kleed en deze mantel aan hebben, niet in deze recorder praten, niet wachten tot Badri en Gilchrist klaar zijn met hun eindeloze berekeningen, zodat ik eindelijk kan gaan.
Ik ben er.
‘Nou,’ zei Mary met een lange zucht, ‘ik heb behoefte aan een drankje.’
‘Ik dacht dat je je achterneef moest afhalen?’ zei Dunworthy, die naar de lege plek bleef kijken waar Kivrin had gelegen. In de lucht binnen de sluiers glinsterden ijskristallen. Aan de onderkant van de glazen wand had zich een laagje ijs gevormd.
Het onzalige drietal van Middeleeuwen zat nog steeds naar de beeldschermen te kijken, ook al was daarop alleen maar de rechte streep te zien die de aankomst aangaf. ‘Colin komt pas om drie uur,’ zei Mary. ‘Je ziet eruit alsof je zelf ook een opkikker kunt gebruiken. De Lamb and Cross is hier in de straat.’
‘Ik wil wachten tot hij klaar is met de lokalisatie,’ zei Dunworthy, naar de ingenieur kijkend.
De monitoren waren onveranderd. Badri stond er fronsend bij. Montoya keek op haar horloge en zei iets tegen Gilchrist. Gilchrist knikte. Montoya bukte zich om een tas op te rapen die half onder het paneel had gelegen, zwaaide gedag naar Latimer en ging door de zijdeur naar buiten.
‘In tegenstelling tot Montoya, die blijkbaar niet kan wachten om door te gaan met haar opgraving, wil ik liever hier blijven tot ik zeker weet dat Kivrin zonder ongelukken is aangekomen,’ zei Dunworthy.
‘Ik zeg ook niet dat je terug moet naar Balliol,’ zei Mary, die zich in haar jas hees, ‘maar de uitslag laat nog wel één of twee uur op zich wachten en daar verander je niets aan door hier te blijven staan. Aan wachten komt geen eind. De pub is hier aan de overkant. Erg klein en erg leuk, echt een zaak waar ze niet aan kerstversiering en synthetische carillonmuziek doen.’ Ze reikte hem zijn jas aan. ‘We gaan wat eten en drinken en daarna kun je hier terugkomen en je nagels stukbijten tot de uitslag er is.’
‘Ik wil hier wachten,’ zei hij, zonder zijn blik van het lege net af te wenden. ‘Waarom heeft Basingame in zijn éigen pols geen lokator laten zetten? De decaan van Geschiedenis hoort niet op vakantie te gaan zonder een telefoonnummer achter te laten.’
Gilchrist ging rechtop staan bij het nog altijd onveranderde scherm en gaf Badri een klap op zijn schouder. Latimer knipperde met zijn ogen, alsof hij niet goed wist waar hij was. Gilchrist drukte hem met een warme glimlach de hand. Met een tevreden gezicht liep hij door de kamer in de richting van de glazen afscheiding.
‘Laten we gaan,’ zei Dunworthy. Hij nam haastig zijn jas van Mary aan en deed de deur open. Ze werden ruw begroet door de klanken van ‘De herdertjes lagen bij nachte’. Mary schoot naar buiten alsof ze ergens voor op de vlucht was. Dunworthy trok de deur dicht en volgde haar over de binnenplaats naar de poort van Brasenose.
Het was bitter koud, al regende het niet. Maar dat leek elk ogenblik te kunnen gebeuren en het winkelende publiek op straat rekende daar kennelijk vast op, want minstens de helft had zijn paraplu al opgestoken. Een vrouw met een groot rood regenscherm en haar armen vol pakjes botste tegen Dunworthy op. ‘Kun je niet uit je ogen kijken?’ vroeg ze, voordat ze zich verder spoedde.
‘Vrede op aarde,’ zei Mary. Ze drukte haar boodschappentas tegen zich aan en knoopte met haar vrije hand haar mantel dicht. ‘De pub is net voorbij de drogist,’ zei ze, met haar hoofd naar de overkant van de straat knikkend. ‘Als je het mij vraagt, komt het door die afgrijselijke muziek. Daar wordt iedereen prikkelbaar van.’
In een zee van paraplu’s begon ze de straat over te steken. Dunworthy overwoog zijn jas aan te trekken, maar voor dat kleine eindje leek het hem niet de moeite. Hij dook achter haar aan. Terwijl hij de dodelijk gevaarlijke paraplu’s omzeilde, probeerde hij te ontdekken welk kerstlied er nu weer werd verminkt. Het klonk als een kruising van een oorlogstrom en een lijkzang, maar hoogst waarschijnlijk was het ‘Jingle Bells’.
Mary bleef op de stoeprand voor de drogist staan en begon weer in haar tas te graven. ‘Wat moet deze melodie nu weer voorstellen?’ vroeg ze, terwijl ze een ingeklapte paraplu te voorschijn haalde. ‘O Little Town of Bethlehem?’
‘Jingle Bells,’ zei Dunworthy, die van het trottoir stapte.
‘James!’ Mary greep hem bij zijn mouw.
De voorband van de fiets miste hem nog net, maar het pedaal raakte zijn been. De fietser zwenkte uit en riep: ‘Kun je niet uitkijken voor je de straat oversteekt!’
Dunworthy deed een stap naar achteren en botste tegen een klein jongetje met een pluizige kerstman in zijn handen. De moeder van het kind keek hem woedend aan.
‘Pas toch op, James,’ zei Mary.
Ze ging hem voor naar de overkant. Ze waren midden op straat toen het begon te regenen. Mary ging onder de luifel van de drogist staan en probeerde haar paraplu open te krijgen. De etalage was versierd met takken groen en engelenhaar. Tussen de parfums stond een bordje: ‘Red de kerkklokken van Marston Parish. Geef aan het Restauratiefonds.’
Het carillon beëindigde zijn catastrofale versie van ‘Jingle Bells’ of ‘O Little Town of Bethlehem’ en begon nu aan ‘Drie wijzen uit het Oosten’. Dunworthy herkende de kleine terts.
Mary slaagde er nog altijd niet in haar paraplu open te krijgen. Ze stopte hem terug in de tas en liep de straat weer op. Dunworthy liep achter haar aan. Zonder verdere ongelukken liep hij langs een kantoorboekhandel en een sigarenzaak met knipperende rode en groene lampjes naar de deur die Mary voor hem openhield.
Zijn brilleglazen besloegen onmiddellijk. Hij zette zijn bril af en wreef de glazen schoon aan de kraag van zijn overjas. Mary deed de deur dicht. In het donkerbruine interieur heerste een gezegende stilte.
‘O jee,’ zei Mary. ‘En ik beweerde nog wel dat ze niet aan kerstversieringen deden.’
Dunworthy zette zijn bril weer op. De planken achter de bar waren bezaaid met knipperende lampjes, bleekgroene, roze en vaalblauwe. Aan het uiteinde van de tapkast stond een grote kerstboom van glasdraad op een ronddraaiend onderstuk.
Er was niemand anders in de smalle zaak, behalve de vlezige man die achter de bar stond. Mary glipte tussen twee lege tafeltjes naar een hoek.
‘Hier horen we dat ellendige carillon tenminste niet.’ Ze zette haar tas tegen de rugleuning van de bank. ‘Nee, laat mij de drankjes maar halen. Ga zitten. Die fietser had je bijna overreden.’
Ze diepte een paar verfrommelde bankbiljetten op uit haar boodschappentas en ging naar de tapkast. ‘Twee pilsjes,’ zei ze tegen de barkeeper. ‘Wil jij iets eten?’ vroeg ze aan Dunworthy. ‘Ze hebben sandwiches en kaasbroodjes.’
‘Heb je gezien hoe Gilchrist naar het scherm stond te staren? Hij leek de lachende Cheshire kat wel. Hij keek niet eens of Kivrin weg was of er voor dood bij lag.’
‘Maak er maar twee pilsjes en een dubbele whisky van,’ zei Mary.
Dunworthy ging zitten. Op de tafel stond een kerststalletje, compleet met nietige schaapjes en een halfblote baby in een kribbe. ‘Gilchrist had haar moeten wegsturen vanaf de plaats van de opgraving,’ zei hij. ‘De berekeningen zijn oneindig veel ingewikkelder als je iemand ook nog over een afstand verstuurt. Maar misschien moet ik nog dankbaar zijn dat hij haar niet in een heel andere maand heeft laten gaan. Die eerstejaars van hem kon dat niet aan. Ik was bang dat Gilchrist met Badri erbij zich ook niets van de tijd zou aantrekken.’
Hij zette een van de plastic schapen wat dichter bij de herder. ‘Als hij zelf tenminste weet wat dat voor verschil maakt,’ zei hij. ‘Weet je wat hij zei toen ik vertelde dat hij minstens één onbemande test moest uitvoeren? “Als Kivrin iets vervelends overkomt, dan kunnen we toch teruggaan in de tijd en haar weghalen voordat het gebeurt?” De man heeft geen flauw benul hoe het net werkt, geen flauw benul van de paradoxen, geen flauw benul dat Kivrin daar echt is en dat alles wat haar overkomt, onherroepelijk is.’
Mary nam de whisky in de ene hand en de twee glazen bier in de andere en liep moeizaam balancerend tussen de tafeltjes door. Ze zette de whisky voor hem neer. ‘Dit is mijn gebruikelijke recept voor slachtoffers van fietsongevallen en overbezorgde vaders. Heb je pijn aan je been?’
‘Nee,’ zei Dunworthy.
‘Ik had vorige week nog een patiënt die door een fietser was aangereden. Een van jouw studenten Twintigste Eeuw. Hij was net terug uit de Eerste Wereldoorlog. Twee weken ongedeerd in het bos van Belleau en dan loopt hij hier tegen de fiets van een circusacrobaat op.’ Ze ging terug naar de bar om een kaasbroodje te halen.
‘Ik heb de pest aan parabels,’ zei Dunworthy. Hij pakte de Heilige Maagd van plastic op. Ze had een blauw kleed en een witte mantel aan. ‘Als hij haar wel in een ander seizoen had weggestuurd, zou ze nu in elk geval niet dood kunnen vriezen. Ze had iets warmers moeten aantrekken dan dat ding van konijnebont, of heeft Gilchrist er niet bij stilgestaan dat 1320 het begin was van de Kleine IJstijd?’
‘Ik weet ineens aan wie je me doet denken.’ Mary zette haar bordje op tafel en pakte een servet. ‘Aan de moeder van William Gaddson.’
Dat was nu echt niet eerlijk. William Gaddson was een van zijn eerstejaars studenten. Zijn moeder was hem dit semester zes keer komen opzoeken, de eerste keer om William een paar oorwarmers te brengen.
‘Hij vat kou als hij ze niet draagt,’ had ze tegen Dunworthy gezegd. ‘Willy is altijd al zo bevattelijk geweest en nu is hij ook nog zo ver van huis. Zijn mentor zorgt niet goed voor hem, ook al heb ik hem er herhaaldelijk op gewezen.’
Willy was zo groot als een reus en zag eruit alsof hij nog nooit van zijn leven verkouden was geweest. ‘Hij kan vast heel goed voor zichzelf zorgen,’ had Dunworthy tegen mevrouw Gaddson gezegd, wat een vergissing was. Prompt had ze Dunworthy bijgeschreven op de lijst van mensen die weigerden naar Willy om te kijken, wat haar er niet van had weerhouden elke veertien dagen vitaminepillen te komen brengen en te eisen dat Willy uit het roeiteam zou worden gehaald omdat het een veel te zware belasting voor hem was.
‘Mevrouw Gaddson is inderdaad overbezorgd, maar met mij en Kivrin is het iets heel anders,’ zei Dunworthy. ‘De veertiende eeuw wemelt van de moordenaars en dieven en noem maar op.’
‘Dat vond mevrouw Gaddson ook van Oxford,’ zei Mary onverstoorbaar. Ze nam een slok van haar bier. ‘Ik heb haar gezegd dat ze Willy niet tegen het leven kan beschermen. En jij kunt Kivrin niet beschermen. Je bent geen historicus geworden door veilig thuis te blijven zitten. Je moet haar loslaten, ook al is het gevaarlijk. Elke eeuw kan dodelijk zijn, James.’
‘Onze eeuw kent geen Zwarte Dood.’
‘Maar hij heeft wel de Spaanse griep gekend, die vijfenzestig miljoen mensen het leven heeft gekost. En de Zwarte Dood kwam in 1320 niet in Engeland voor, die kwam hier pas in 1348.’ Ze zette haar glas op tafel, waardoor de Heilige Maagd omviel. ‘Bovendien zou Kivrin er niet door besmet kunnen raken. Ik heb haar ingeënt tegen de builenpest.’ Ze glimlachte spijtig naar Dunworthy. ‘Soms lijk ik zelf wel een beetje op mevrouw Gaddson. Nou ja, Kivrin wordt nu helemaal niet ziek meer. Je ergste vrees wordt nooit bewaarheid, het zijn altijd de dingen waar je niet aan hebt gedacht.’
‘Dat is een hele geruststelling.’ Hij zette de blauwwitte Maria naast het figuurtje van Jozef. Het viel om en hij zette het voorzichtig weer overeind.
‘Dat zou het ook moeten zijn, James,’ zei Mary opgewekt. ‘Want zo te horen heb je werkelijk aan alles gedacht dat Kivrin maar zou kunnen overkomen. Dan heeft ze dus niets te vrezen. Ze zal nu wel in een kasteel pauwepastei zitten te eten, hoewel het bij haar zeker niet de tijd is voor het middagmaal?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Er treedt altijd wel een verschuiving op. Joost mag weten hoeveel, want Gilchrist heeft geen controles laten uitvoeren. Volgens Badri kon het oplopen tot een paar dagen.’ Of een paar weken, dacht hij, en als het nu januari was, dan had Kivrin geen Kerstmis om de exacte datum te bepalen. Zelfs als het verschil maar enkele uren bedroeg, zou ze al midden in de nacht op de weg tussen Oxford en Bath kunnen zijn beland.
‘Ik hoop niet dat ze daardoor de kerstdagen moet missen,’ zei Mary. ‘Ze wilde zo verschrikkelijk graag een middeleeuwse hoogmis meemaken.’
‘Het is daar twee weken vroeger,’ zei hij. ‘Ze hanteren nog steeds de juliaanse kalender; de gregoriaanse werd pas in 1752 ingevoerd.’
‘Dat weet ik. Gilchrist heeft de juliaanse kalender in zijn toespraak behandeld. Hij hield een uitgebreid verhaal over de geschiedenis van de kalenderhervormingen en over het verschil tussen de data volgens de Oude Stijl en de gregoriaanse tijdrekening. Ik dacht werkelijk even dat hij het op het bord wilde schrijven. Welke dag is het daar nu?’
‘Dertien december.’
‘Misschien is het maar goed dat we het niet precies weten. Deirdre en Colin zijn een jaar in Amerika geweest en ik maakte me de grootste zorgen, maar als ik me bij voorbeeld inbeeldde dat Colin op weg naar school werd aangereden was het daar in werkelijkheid midden in de nacht. Tobben helpt niet als je je niet alle omstandigheden van de ramp kunt voorstellen, inclusief het weer en het tijdstip. In het begin zat het me dwars dat ik niet wist waar ik me zorgen over moest maken en na een tijdje ben ik er helemaal mee opgehouden. Misschien zal het met Kivrin net zo gaan.’
Het was waar. Hij dacht aan Kivrin zoals hij haar voor het laatst had gezien, met een bebloed gezicht tussen de wrakstukken liggend, maar dat kwam waarschijnlijk helemaal niet overeen met de werkelijkheid. Ze was bijna een uur geleden vertrokken. Misschien was er nog niemand langsgekomen, maar Kivrin moest het koud hebben gekregen en hij kon zich niet voorstellen dat ze daar in de middeleeuwen met haar ogen dicht gelaten bleef liggen.
Op zijn eigen eerste reis naar het verleden had hij een paar sprintjes getrokken terwijl ze in het lab bezig waren hem te lokaliseren. Ze hadden hem midden in de nacht van de binnenplaats laten weggaan en gezegd dat hij daar moest blijven staan tot ze hun berekeningen hadden voltooid en hem weer terughaalden. Maar hij was naar het Oxford van 1956 gestuurd en het zou zeker tien minuten duren voor ze zover waren. Hij was over de Broad naar het oude Bodleian en weer terug gerend, en de ingenieur kreeg bijna een beroerte toen ze het net opende en hem nergens kon vinden.
Kivrin lag daar niet meer met haar ogen dicht, niet nu de middeleeuwse wereld voor haar open lag. Plotseling zag hij haar voor zich in die bespottelijke witte mantel, de weg naar Bath afspeurend op de nadering van nietsvermoedende reizigers, klaar om zich meteen weer op de grond te werpen. En intussen zou ze alles in zich opnemen, haar handen samengevouwen in een gebed van ongeduld en verrukking, en ineens voelde hij zich gerust. Ze zou het best redden. Over twee weken zou ze terug zijn in het lab, met een onherkenbaar smerig witte mantel en met verhalen over roekeloze avonturen en ongelukken waar ze nog net aan was ontsnapt, ongetwijfeld bloedstollende verhalen waar hij nog weken nachtmerries van zou hebben.
Mary keek hem fronsend aan. ‘Het zal best wel gaan, James.’
‘Ik weet het,’ zei hij. Hij stond op en ging voor hen allebei nog een pintje halen. ‘Hoe laat moest je je achterneef ook alweer ophalen?’
‘Om drie uur. Colin blijft een week en ik heb geen idee wat ik met hem aan moet. Behalve me zorgen maken, natuurlijk. Ik kan hem misschien meenemen naar het Ashmolean. Kinderen houden altijd wel van musea, denk je niet? Ze vinden het leuk om de mantel van Pocahontas te zien en zo.’
Dunworthy herinnerde zich de mantel van Pocahontas als een lap grijze stof, ongeveer net zo oninteressant als de sjaal die Mary voor Colin had gekocht. ‘Ik zou eerder naar het Museum van Natuurlijke Historie gaan.’
Bij de deur klonk geritsel van engelenhaar en een paar tonen van ‘Ding Dong, Merrily on High’. Dunworthy keek gespannen op. Zijn secretaris stond op de drempel en speurde met half toegeknepen ogen de pub af.
‘Misschien kan ik Colin naar de Carfax Tower sturen om het carillon te vernielen,’ zei Mary.
‘Daar heb je Finch,’ zei Dunworthy. Hij stak een hand op om hem te wenken, maar Finch was al onderweg naar hun tafeltje. ‘Ik heb u overal gezocht, meneer,’ zei hij. ‘Er is iets gebeurd.’
‘Met Kivrin?’
Zijn secretaris keek hem niet begrijpend aan. ‘Kivrin? Nee, meneer. Het gaat om de Amerikanen. Ze zijn vroeger dan verwacht.’
‘Welke Amerikanen?’
‘Het bellenkoor uit Colorado. Het Vrouwengilde van Klokken- en Handbelspelers.’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat je nog meer carillons hebt geïmporteerd?’ zei Mary.
‘Ik dacht dat ze de tweeëntwintigste pas zouden komen?’ vroeg Dunworthy aan Finch.
‘Dat is het vandaag,’ zei Finch. ‘Ze zouden vanmiddag komen, maar hun optreden in Exeter is afgelast, daarom zijn ze er nu al. Ik heb Middeleeuwen gebeld en Gilchrist zei dat u in de pub zat om iets te vieren.’ Hij keek naar het lege glas van Dunworthy.
‘Ik ben niks aan het vieren,’ zei Dunworthy. ‘Ik wacht op nieuws over een van mijn studenten.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Dat duurt zeker nog een uur.’
‘U heeft beloofd dat u ze de klokken en carillons van Oxford zou laten zien.’
‘Je hoeft hier toch eigenlijk niet te blijven?’ zei Mary. ‘Ik kan je op Balliol bellen zodra de uitslag er is.’
‘Voor die tijd ga ik niet weg.’ zei Dunworthy met een boze blik naar Mary. ‘Geef ze een rondleiding door het gebouw en schotel ze een lunch voor. Dan zijn ze wel een uur zoet.’
Finch keek hem met een ongelukkig gezicht aan. ‘Ze zijn hier maar tot vier uur. Ze treden vanavond op in Ely en ze willen heel graag de klokken van Christ Church zien.’
‘Dan neem je ze mee naar Christ Church. Laat ze Great Tom zien en het hoogste puntje van de Maartenstoren. Of anders breng je ze naar New College. Ik kom daarnaartoe zodra ik kan.’
Finch leek nog iets anders te willen vragen, maar hij bedacht zich. ‘Ik zal zeggen dat u er binnen het uur bent, meneer,’ zei hij en ging op weg naar de deur. Halverwege bleef hij staan en kwam terug. ‘Ik zou het bijna vergeten. De dominee heeft gebeld om te vragen of u op kerstavond tijdens de oecumenische dienst uit de Schrift wilt lezen. De dienst wordt dit jaar in St. Mary the Virgin gehouden.’
‘Zeg maar dat ik het doe,’ zei Dunworthy, blij dat Finch niet meer over het bellenkoor begon. ‘En vraag meteen of we vanmiddag de toren kunnen bezichtigen, dan kan ik die Amerikanen de klokken laten zien.’
‘Dat zal ik doen, meneer,’ zei Finch. ‘En wat vindt u van Iffley? Zal ik ze dat ook laten zien? Dat is uit de elfde eeuw en heel mooi geconserveerd.’
‘Uitstekend idee,’ zei Dunworthy. ‘Neem ze mee naar Iffley. Ik kom zodra ik kan.’
Finch deed zijn mond open en weer dicht. ‘Goed, meneer,’ zei hij en ging weg. Buiten klonk de melodie van ‘The Holly and the Ivy’.
‘Was je niet een beetje streng tegen hem?’ vroeg Mary. ‘Amerikanen kunnen nu eenmaal hopeloos zijn.’
‘Over vijf minuten is hij terug om te vragen of hij ze nu eerst Christ Church moet laten zien,’ zei Dunworthy. ‘Die knaap toont geen enkel initiatief.’
‘Ik dacht dat je dat een goede eigenschap van jongeren vond,’ zei Mary droog. ‘Híj zal in elk geval niet zo gauw naar de middeleeuwen vliegen.’
De deur ging open en opnieuw hoorden ze ‘The Holly and the Ivy’. ‘Zie je, nou komt hij vragen wat ze moeten eten.’
‘Gekookt rundvlees en slappe groenten,’ zei Mary. ‘Amerikanen zijn dol op verhalen over onze slechte keuken. O nee.’
Dunworthy keek naar de deur. Gilchrist en Latimer stonden in de opening, afgetekend tegen de grijze buitenlucht. Gilchrist lachte breed en verhief zijn stem boven het getinkel. Latimer stond met een grote zwarte paraplu te worstelen.
‘Ik vrees dat we ze nu wel moeten uitnodigen,’ zei Mary.
Dunworthy pakte zijn jas. ‘Ga je gang. Ik ben niet van plan erbij te zitten terwijl die twee elkaar feliciteren met het roekeloze avontuur waarin ze een jong meisje hebben gestort.’
‘Je weet op wie je nu lijkt,’ zei Mary. ‘Ze zouden hier niet zijn als er iets mis was gegaan. Misschien heeft Badri de uitslag.’
‘Daar is het te vroeg voor,’ zei hij, maar hij ging toch weer zitten. ‘Waarschijnlijk heeft hij ze eruit gegooid om rustig te kunnen werken.’
Gilchrist moest hem gezien hebben toen hij opstond. Hij wendde zich af alsof hij van plan was weer naar buiten te gaan, maar Latimer was al bijna bij hun tafel. Gilchrist volgde hem. Zijn glimlach was verdwenen.
‘Is de uitslag binnen?’ vroeg Dunworthy.
‘De uitslag?’ zei Gilchrist wazig.
‘Ja, de uitslag,’ zei Dunworthy. ‘U weet wel, de exacte bepaling van tijd en plaats die het mogelijk maakt Kivrin weer terug te halen.’
‘Uw mannetje zei dat het minstens een uur ging duren om de coördinaten vast te stellen,’ zei Gilchrist uit de hoogte. ‘Doet hij er altijd zo lang over? Hij zou het ons komen vertellen als het zover is, maar de eerste uitkomsten wijzen erop dat alles goed is gegaan en dat er maar een geringe verschuiving is opgetreden.’
‘Wat een goed nieuws!’ zei Mary opgelucht. ‘Kom toch zitten. Wij zijn iets gaan drinken om het wachten te bekorten. Wilt u iets hebben?’ vroeg ze aan Latimer, die zijn paraplu had ingeklapt en het riempje vastmaakte.
‘Nou, dat lijkt me een goed idee,’ zei Latimer. ‘Per slot van rekening is dit een grote dag. Een cognacje, denk ik. Sterk was de wijn, en lusten deden we hem.’ Hij stond te rommelen met het riempje, dat in de baleinen van de paraplu verstrikt was geraakt. ‘Eindelijk zijn we in de gelegenheid uit de eerste hand het wegvallen van de adjectieve verbuiging en de overgang naar de enkelvoudige nominatief waar te nemen.’
Een grote dag, dacht Dunworthy schamper, maar desondanks voelde hij zich opgelucht. Over het tijdverschil had hij zich de meeste zorgen gemaakt. Zelfs bij goede controles was dat het onberekenbaarste onderdeel van een reis.
Volgens de theorie had het net een eigen mechanisme voor het afbreken van reizen; het was de Tijd zelf die het verbreken van continuüm-paradoxen verbood. De voorwaartse tijdverschuiving moest botsingen, ontmoetingen en handelingen voorkomen die de loop van de geschiedenis konden veranderen, zodat een historicus nooit in de gelegenheid zou zijn Hitler neer te schieten of een verdrinkend kind nog te redden. Maar de theorie was er nog niet in geslaagd om alle kritieke momenten te bepalen of om te voorspellen hoe groot de verschuiving op een bepaalde reis zou zijn. De waarschijnlijkheid kon berekend worden, maar dat had Gilchrist nagelaten. Kivrin zou twee weken of een volle maand te laat kunnen zijn. Misschien was ze wel in april gearriveerd, met haar bontmantel en haar winterkleed. Maar Badri had het over een minimale verschuiving gehad. Dat betekende dat Kivrin hoogstens een paar dagen te laat kon zijn en meer dan genoeg tijd had om de datum van het rendez-vous te bepalen.
‘Meneer Gilchrist?’ vroeg Mary. ‘Wilt u een cognacje?’
‘Nee, dank u,’ zei hij.
Mary haalde weer een verfrommeld bankbiljet uit haar tas en ging naar de tapkast.
‘Die ingenieur van u heeft het niet zo gek gedaan,’ zei Gilchrist tegen Dunworthy. ‘Middeleeuwen zou hem graag voor de volgende reis willen vastleggen. We zijn van plan Kivrin naar 1355 te sturen om de gevolgen van de Zwarte Dood te observeren. Middeleeuwse verslagen zijn volstrekt onbetrouwbaar, vooral ten aanzien van het sterftecijfer. Het aanvaarde aantal van vijftig miljoen slachtoffers kan niet juist zijn, net zomin als de schatting dat een derde van de Europese bevolking eraan te gronde ging. Ik zou Kivrin graag ter plaatse waarnemingen laten doen.’
‘Is dat niet wat voorbarig?’ zei Dunworthy. ‘Misschien moest u eerst maar eens afwachten of Kivrin déze reis overleeft, of althans veilig in 1320 aankomt.’
Gilchrist keek hem zuinig aan. ‘Mij lijkt het niet helemaal terecht dat u er voortdurend van uitgaat dat Middeleeuwen niet in staat is een geslaagde tijdreis uit te voeren,’ zei hij. ‘Ik verzeker u dat we alle aspecten zorgvuldig hebben overdacht. Elk detail van Kivrins aankomst is grondig bestudeerd. Volgens Mathematica komt er gemiddeld elke 1,6 uur een reiziger voorbij op de weg van Oxford naar Bath, terwijl het aantal overvallen zo groot is, dat er een kans van 92 procent bestaat dat haar verhaal wordt geloofd. In de winter hadden reizigers in Oxfordshire een kans van 42,5 procent om overvallen te worden, in de zomer van 58,6 procent. Dat is uiteraard een gemiddelde. De kans was aanmerkelijk hoger in sommige streken van Otmoor en Wychwood, evenals op de minder grote wegen.’
Dunworthy vroeg zich af hoe ze in vredesnaam op zulke cijfers waren gekomen. In het Domesday Book kwamen geen dieven voor, misschien met uitzondering van de koninklijke belastinggaarders, die wel eens meer eisten dan het vastgestelde tarief. En de struikrovers hielden in die dagen zeker geen dagboek bij, compleet met kaarten, waarin ze precies aangaven wie ze hadden beroofd en vermoord. Er waren zoveel mensen niet thuisgekomen van een reis en als dood aangemerkt; en hoeveel slachtoffers zouden niet totaal onopgemerkt in de bossen zijn blijven liggen?
‘Ik verzeker u dat we alles hebben gedaan om Kivrin te beschermen,’ zei Gilchrist.
‘Zoals tijdcontroles?’ zei Dunworthy. ‘En onbemande reizen en symmetrie-proeven?’
Mary kwam terug. ‘Alstublieft, meneer Latimer.’ Ze zette een glas cognac voor hem neer. Daarna hing ze zijn natte paraplu aan de rugleuning van de bank en ging naast hem zitten.
‘Ik zei net tegen Dunworthy dat alle aspecten van deze reis uitputtend zijn onderzocht,’ zei Gilchrist. Hij pakte het plastic figuurtje van een der Drie Wijzen, die een verguld kistje in zijn handen had. ‘Het met koper beslagen kistje van Kivrin is een exacte replica van een juwelendoosje in het Ashmolean.’ Hij zette de Wijze neer. ‘Zelfs over haar naam is uitgebreid nagedacht. Isabel is de meest voorkomende naam voor een vrouw in de belastingregisters en het Regista Regum tussen 1295 en 1320.’
‘Het is eigenlijk een verbastering van Elizabeth,’ zei Latimer, alsof hij college gaf. ‘De grote verbreiding in Engeland sinds de twaalfde eeuw wordt toegeschreven aan Isavel van Angoulême, de gemalin van koning Jan.’
‘Kivrin zei tegen me dat ze de identiteit van een bestaande vrouw had gekregen,’ merkte Dunworthy op. ‘Isabel de Beauvrier was de dochter van een edelman in Yorkshire.’
‘Dat klopt,’ zei Gilchrist. ‘Gilbert de Beauvrier had vier dochters, allemaal van de geschikte leeftijd, maar van de anderen zijn de voornamen nergens vastgelegd. Dat is niet ongewoon. Vrouwen werden vaak alleen vermeld als gehuwd met die-en-die, zelfs in parochieregisters en op grafstenen.’
Mary legde een kalmerende hand op Dunworthy’s arm. ‘Waarom hebt u voor Yorkshire gekozen?’ vroeg ze snel. ‘Is ze dan niet erg ver van huis?’
Ze is zevenhonderd jaar van huis, dacht Dunworthy, in een eeuw die vrouwen zo weinig waard achtte dat hun naam niet eens op hun graf werd vermeld.
‘Dat heeft Kivrin zelf voorgesteld,’ zei Gilchrist. ‘Door de grote afstand meende ze dat niemand zou proberen contact te zoeken met haar familie.’
Of om haar terug te sturen, ver van het rendez-vous vandaan. Kivrin had het voorgesteld. Waarschijnlijk had ze het allemaal zelf bedacht. Ze had in pachtlijsten en parochieregisters zitten neuzen tot ze een familie vond met een dochter van de juiste leeftijd en zonder betrekkingen met het hof, tamelijk afgelegen wonend in de East Riding, zodat de sneeuw en de onbegaanbare wegen zouden voorkomen dat een bode op weg werd gestuurd om haar familie te verwittigen dat de vermiste dochter terecht was.
‘Middeleeuwen heeft elk ander detail van deze reis net zo zorgvuldig overwogen,’ zei Gilchrist. ‘Zelfs de aanleiding tot haar reis, de ziekte van haar broer. We weten dat er in 1319 in dat deel van Gloucestershire een griepepidemie heeft gewoed. Natuurlijk kwamen er in de middeleeuwen tal van ziektes voor, hij had net zo goed cholera of bloedvergiftiging kunnen oplopen.’
‘James!’ zei Mary op waarschuwende toon.
‘Kivrins kleed is met de hand geweven. De blauwe stof is met de hand geverfd in wedeblauw, naar een middeleeuws recept. En Montoya heeft uitgebreide onderzoekingen gedaan in Skendgate, waar Kivrin twee weken zal blijven.’
‘Als ze dat haalt,’ zei Dunworthy.
‘James,’ zei Mary.
‘Welke maatregelen heeft u genomen om te verhinderen dat de barmhartige reiziger die elke 1,6 uur moet passeren, haar niet rechtstreeks naar het klooster in Godstow of naar een bordeel in Londen stuurt? Of dat hij haar ziet arriveren en tot de conclusie komt dat ze een heks is? Hoe kunt u zeker weten dat die barmhartige reiziger inderdaad barmhartig is en niet een van de struikrovers die 42,5 procent van alle passanten belaagt?’
‘Volgens Mathematica is er slechts een kans van 0,04 procent dat er iemand aanwezig is op het moment dat ze aankomt.’
‘O kijk, daar heb je Badri al,’ zei Mary. Ze stond op en ging tussen Dunworthy en Gilchrist zitten om plaats te maken. ‘Dat heb je snel gedaan, Badri. Is alles goed gegaan?’
Badri was zonder jas de straat op gegaan. Zijn labuniform was nat en zijn gezicht zag blauw van de kou. ‘Je bent halfbevroren,’ zei Mary. ‘Kom zitten.’ Ze gebaarde naar de lege plek naast Latimer op de bank. ‘Ik haal cognac voor je.’
‘Is de lokalisatie gelukt?’ zei Dunworthy.
Badri was niet gewoon nat, hij was doorweekt. ‘Ja,’ antwoordde hij klappertandend.
‘Mooi werk, kerel.’ Gilchrist ging staan en gaf hem een klap op zijn schouder. ‘Je had gezegd dat het wel een uur kon duren. Dit moet gevierd worden. Hebt u champagne?’ riep hij naar de barkeeper. Hij gaf Badri opnieuw een schouderklop en ging de fles halen.
Badri bleef staan en keek hem na terwijl hij rillend over zijn armen wreef. Hij maakte een verstrooide, bijna verdoofde indruk.
‘Is de lokalisatie echt geslaagd?’ vroeg Dunworthy.
‘Ja.’ Badri bleef naar Gilchrist kijken.
Mary kwam terug met een glas cognac. ‘Hier word je wel weer mens van,’ zei ze. ‘Hier, drink meteen op. Luister naar de dokter.’
Hij keek fronsend naar het glas, alsof hij niet wist wat het was. Hij stond nog steeds te klappertanden.
‘Wat is er?’ vroeg Dunworthy. ‘Met Kivrin is toch alles in orde?’
‘Kivrin,’ zei Badri, naar het glas starend. Plotseling leek hij bij zinnen te komen. Hij zette het glas neer. ‘U moet meekomen.’ Hij begon langs de tafeltjes in de richting van de deur te lopen.
‘Wat is er gebeurd?’ Dunworthy stond op. De figuurtjes van de kerststal vielen om en een van de schapen rolde over de tafelrand op de vloer.
Badri deed de deur open. Het carillon speelde ‘Good Christian Men, Rejoice’.
‘Badri, wacht, we gaan een toost uitbrengen,’ zei Gilchrist, die met een fles champagne en een paar glazen terugkwam naar hun tafel.
Dunworthy greep zijn jas.
‘Wat is er?’ zei Mary, die haar tas pakte. ‘Is de lokalisatie niet gelukt?’
Dunworthy gaf geen antwoord. Met zijn jas in zijn hand ging hij achter Badri aan. De ingenieur was al halverwege de straat en liep rechtdoor, alsof hij de enige voetganger was. Het regende hard, maar ook daar leek Badri geen oog voor te hebben. Dunworthy trok zo goed en zo kwaad als het ging zijn jas aan en begaf zich in de drukte.
Er was iets verkeerd gegaan. Er was toch een grote verschuiving geweest, of de stagiair had een foute berekening gemaakt. Misschien was er met het net zelf een probleem. Maar dat had ingebouwde noodvoorzieningen. Als er iets met het net was geweest, zou Kivrin eenvoudig nooit zijn vertrokken. En Badri zei dat hij de uitslag had. Het moest de verschuiving zijn. Alleen daar zou een fout in kunnen zijn geslopen zonder dat de reis werd afgebroken.
Verderop stak Badri de straat over, ternauwernood een fietser ontwijkend. Dunworthy schoot tussen twee vrouwen met uitpuilende boodschappentassen door, sprong over de riem van een witte terriër en zag Badri twee deuren verder lopen.
‘Badri!’ riep hij. De ingenieur draaide zijn hoofd om en botste frontaal op een vrouw met een grote gebloemde paraplu.
De vrouw liep voorover tegen de regen in, met de paraplu bijna recht voor zich uit, en zag Badri niet aankomen. De paraplu, bedrukt met lila viooltjes, klapte bijna om en viel ondersteboven op de straatstenen. Badri struikelde er bijna over toen hij blindelings zijn weg vervolgde.
‘Kijk een beetje uit je ogen, ja?’ zei de vrouw boos. Ze pakte de paraplu bij de rand beet. ‘Wie gaat hier nou ook hardlopen?’
Badri keek naar haar en vervolgens naar de paraplu met dezelfde wazige blik als in de pub. ‘Sorry,’ zag Dunworthy hem mompelen, waarna hij zich bukte om de paraplu op te rapen. Het was of ze allebei aan de bonte paraplu stonden te trekken om te zien wie hem mocht houden, maar uiteindelijk kreeg Badri het handvat te pakken en keerde het ding om. Hij gaf het regenscherm aan de vrouw, wier gezette gezicht rood zag van woede of kou, of van allebei.
‘Sorry?’ herhaalde ze, de paraplu optillend of ze hem er een klap mee wilde geven. ‘Is dat alles wat je kan zeggen?’
Badri hield onzeker een hand tegen zijn voorhoofd. Net als in de pub leek hij zich ineens te herinneren waar hij was en hij zette het weer op een lopen. Hij ging door het hek van Brasenose en Dunworthy volgde hem over de binnenplaats naar een zijdeur en door een gang naar het laboratorium. Badri stond al over het bedieningspaneel gebogen en keek fronsend naar het scherm.
Dunworthy was bang dat er onzinnige uitkomsten op de monitor zouden staan, of zelfs helemaal niets, maar hij zag alleen de nette rijen cijfers en matrixen van een lokalisatie.
‘Heb je de uitslag?’ zei Dunworthy hijgend.
‘Ja,’ zei Badri. Hij draaide zich om en keek Dunworthy aan. Hij fronste niet meer, maar hij had een vreemde, verstrooide blik op zijn gezicht, alsof hij zich erg inspande om zich te concentreren.
‘Wanneer was…’ Hij begon te rillen en hij maakte zijn zin niet af, alsof hij was vergeten wat hij wilde zeggen.
De glazen deur werd opengegooid en Gilchrist en Mary kwamen binnen, op de voet gevolgd door Latimer, die aan zijn paraplu stond te prutsen. ‘Wat is er? Is er iets gebeurd?’ vroeg Mary.
‘Wanneer was wat, Badri?’ vroeg Dunworthy bars.
‘Ik heb de uitslag,’ zei Badri. Hij draaide zich om en keek naar het scherm.
Gilchrist keek over zijn schouder mee. ‘Is dat het? Wat betekenen al die symbolen? Wij zijn maar leken, weet je.’
‘Wanneer was wat?’ herhaalde Dunworthy.
Badri drukte een hand tegen zijn voorhoofd. ‘Er is iets mis,’ zei hij.
‘Wat dan?’ riep Dunworthy. ‘Is het de tijdverschuiving?’
‘Verschuiving?’ Badri stond zo hevig te rillen dat hij het woord nauwelijks kon uitspreken.
‘Badri,’ zei Mary. ‘Gaat het wel met je?’
Badri kreeg weer die vreemde, verstrooide uitdrukking, alsof hij over het antwoord moest nadenken.
‘Nee,’ zei hij, en viel voorover op het bedieningspaneel.
Ze hoorde de klok terwijl ze doorkwam. Het was een ijl en metalen geluid, net als de ingeblikte muziek die ze met de kerstdagen in de High speelden. Het lab was zogenaamd geluiddicht, maar telkens als er iemand de wachtkamer binnenkwam kon ze toch het vage, spookachtige geluid van kerstliedjes horen.
Eerst was dokter Ahrens gekomen en daarna meneer Dunworthy, en telkens had Kivrin stellig gedacht dat ze haar toch niet zouden laten gaan. De dokter had het in het ziekenhuis al bijna afgezegd, toen Kivrin een enorme rode blaar op haar arm kreeg nadat ze tegen virussen was ingeënt. ‘Jij gaat nergens heen zolang die zwelling niet verdwijnt,’ had dokter Ahrens gezegd. Kivrin moest in het ziekenhuis blijven. Kivrin had nog steeds last van jeuk, maar dat verzweeg ze omdat ze niet wilde dat dokter Ahrens iets zei tegen meneer Dunworthy, die toch al zoveel drukte maakte sinds hij had gehoord dat ze zou gaan.
Ik heb twee jaar geleden tegen hem gezegd dat ik wilde gaan, dacht Kivrin. Twee jaar geleden, en toen ze hem gisteren haar kleding liet zien probeerde hij haar nog steeds om te praten.
‘Het bevalt me niets zoals Middeleeuwen het aanpakt,’ had hij gezegd. ‘En zelfs met alle nodige voorzorgen ben ik van mening dat een jonge vrouw in haar eentje niets in de middeleeuwen heeft te zoeken.’
‘Daar is aan gedacht,’ had ze geantwoord. ‘Ik ben Isabel de Beauvrier, de dochter van Gilbert de Beauvrier, een edelman die van 1276 tot 1332 in East Riding leefde.’
‘En wat deed de dochter van een edelman uit Yorkshire helemaal alleen op de weg van Oxford naar Bath?’
‘Ik was niet alleen. Met al mijn lijfknechten was ik op weg om mijn broer op te halen, die ziek lag in het klooster van Evesham, toen we door struikrovers werden overvallen.’
‘Door struikrovers.’ Hij knipperde met zijn ogen en keek haar aan.
‘U hebt me zelf op het idee gebracht. U zei dat jonge vrouwen in de middeleeuwen nooit alleen op reis gingen, dat ze altijd iemand bij zich hadden. Daarom had ik de bedienden bij me, maar die sloegen op de vlucht toen we werden aangevallen en de struikrovers gingen ervandoor met de paarden en al mijn bezittingen. Gilchrist vindt het een geloofwaardig verhaal. Hij zei dat er een grote kans was…’
‘Het is geloofwaardig omdat het in de middeleeuwen wemelde van de moordenaars en dieven.’
‘Dat weet ik wel,’ zei ze ongeduldig, ‘en je had ook ziekteverwekkers en roofridders en andere gevaarlijke types. Waren er in de middeleeuwen eigenlijk wel aardige mensen?’
‘Die hadden het te druk met het verbranden van heksen.’
Kivrin was op een ander onderwerp overgestapt. ‘Ik wilde u mijn kleding laten zien.’ Ze draaide zich langzaam om, zodat hij haar blauwe kleed en witte gevoerde mantel kon bekijken. ‘Voordat ik wegga doe ik mijn haar los.’
‘Het is niet verstandig om iets wits te dragen als je naar de middeleeuwen gaat,’ had hij gezegd. ‘Dat wordt toch maar smerig.’
Vanmorgen was het al niet veel beter geweest. Hij had door de observatiekamer heen en weer gelopen, zenuwachtig als een aanstaande vader. De hele ochtend was ze bang geweest dat hij overal toch nog een stokje voor zou steken.
Het vertrek was telkens weer uitgesteld. Gilchrist vond het nodig nog eens helemaal uit te leggen hoe de recorder werkte, net of ze een eerstejaars was. Niemand had het geringste vertrouwen in haar, misschien met uitzondering van Badri, maar zelfs die had haar gek gemaakt met zijn eindeloze metingen. Eén keer had hij zelfs een hele reeks coördinaten gewist en daarna opnieuw ingevoerd.
Pas na een eeuwigheid mocht ze dan haar positie innemen, maar het was nog veel vervelender om met haar ogen dicht te moeten blijven liggen zonder te weten wat er gebeurde. Latimer zei tegen Gilchrist dat hij zich afvroeg of ‘Isabel’ wel een goede spelling van haar naam was, alsof er ooit een middeleeuwer was geweest die zich om spelling bekommerde. Montoya kwam bij haar staan en zei dat ze Skendgate kon herkennen aan de fresco’s van het Laatste Oordeel in de kerk, iets wat ze zeker al tien keer had verteld.
Daarna was er iemand anders gekomen. Ze dacht dat het Badri was, want hij was de enige die haar geen instructies gaf. Hij had haar arm iets dichter bij haar lichaam gelegd en haar kleed rechtgetrokken. De vloer was hard en ze voelde iets in haar zij steken, net onder haar ribben. Gilchrist zei iets en ze hoorde de klok weer.
Schiet alsjeblieft op, dacht Kivrin. Wie weet had dokter Ahrens ineens besloten dat ze nog een injectie nodig had, of was Dunworthy naar de decaan gerend om de faculteit ertoe te bewegen de veertiende eeuw toch weer tot verboden gebied te verklaren.
Wie het ook was, de deur bleef enige tijd open. Ze hoorde de klokken, maar ze kon de melodie niet herkennen. Het was een traag en aanhoudend klokgelui en ineens dacht Kivrin: ik ben er.
Ze lag op haar linkerzij, met haar benen half over elkaar alsof de rovers haar tegen de grond hadden gesmeten. Ze hield een arm nog voor haar gezicht om de slag af te weren die haar een hoofdwond had opgeleverd. Daardoor zou ze haar ogen kunnen openen zonder dat iemand het zag, maar dat deed ze nog niet. Ze bleef stil liggen en luisterde gespannen.
Behalve de klok was er helemaal niets te horen. In de veertiende eeuw zou ze hier langs de weg in elk geval vogels en eekhoorns moeten horen. Waarschijnlijk waren die geschrokken van haar plotselinge verschijning of van de gloed van het net, waarvan de ijskristallen nog een paar minuten in de lucht bleven zweven.
Eindelijk hoorde ze een vogel kwetteren en nog een. In het struikgewas ritselde iets, een veertiende-eeuwse eekhoorn of bosmuis. Een nog zwakker geluid kwam vermoedelijk van de takken boven haar hoofd, hoewel ze helemaal geen wind in haar gezicht voelde. En boven alles uit, van heel ver weg, klonk het vage gelui van de klok.
Ze vroeg zich af waarom de klok werd geluid. Het kon net zo goed voor de ochtend- als voor de avondmis zijn. Badri had gezegd dat hij niet kon voorspellen hoeveel verschuiving er zou optreden. Hij had het vertrek willen uitstellen om een nauwkeuriger berekening te kunnen maken, maar volgens Gilchrist gaf de kansberekening een gemiddelde verschuiving van 6,4 uur aan.
Ze wist niet hoe laat ze weg was gestuurd. Ze was om kwart voor elf naar het lab gegaan — Montoya stond op haar horloge te kijken en daarom had ze gevraagd hoe laat het was — maar ze had geen idee hoeveel tijd er sindsdien was verstreken. Naar haar idee had het uren geduurd.
Volgens schema had ze om twaalf uur moeten vertrekken. Als dat het geval was geweest, en als Gilchrist gelijk had met zijn verwachting, dan zou het nu zes uur in de avond moeten zijn. Dat was al te laat voor de vesper. En als het toch voor de vesper was, waarom bleef de klok dan maar doorgaan?
Het kon voor een mis zijn, voor een begrafenis of een bruiloft. In de middeleeuwen had er altijd wel ergens een klok geluid, als waarschuwing tegen vreemde legers of bij brand, om een verdwaald kind te helpen het dorp terug te vinden, zelfs om een naderend onweer af te wenden. Bijna alles was mogelijk.
Meneer Dunworthy zou natuurlijk denken dat het voor een sterfgeval was. ‘De gemiddelde levensverwachting in 1300 was achtendertig jaar,’ had hij gezegd toen ze hem voor het eerst vertelde dat ze naar de middeleeuwen wilde. ‘En dat haalde je alleen als je cholera, pokken en bloedvergiftiging overleefde, geen bedorven vlees of besmet water gebruikte en niet door een paard werd vertrapt. Of als heks op de brandstapel eindigde.’
Of doodging van de kou, dacht Kivrin. Ze merkte dat ze begon te verstijven, ook al lag ze hier nog maar net. De pijn in haar zij werd steeds erger, alsof er iets door haar huid was gedrongen en nu in haar long stak. Gilchrist had gezegd dat ze een paar minuten moest blijven liggen en dan moeizaam overeind moest komen, alsof ze een tijdje bewusteloos was geweest. Kivrin vond een paar minuten erg weinig, want volgens de verwachting zouden er niet veel reizigers op de weg zijn. Het kon veel langer duren voordat er iemand kwam en ze dacht dat het beter zou zijn als ze zich bewusteloos hield.
Dat was immers een voordeel, ook al beweerde meneer Dunworthy dat half Engeland een bewusteloze vrouw zou verkrachten, terwijl de andere helft vast een brandstapel ging oprichten. Ze wilde niet dat behulpzame reizigers haar meteen vragen zouden gaan stellen. Eerst wilde ze horen wat ze over haar en over andere dingen zeiden, over waar ze haar heen moesten brengen, wie ze was en waar ze vandaan kwam. Allemaal zaken waar Kivrin veel meer van kon leren dan van de simpele vraag wie ze was.
Maar nu had ze heel sterk de neiging om de raad van Gilchrist op te volgen, namelijk om op te staan en om zich heen te kijken. De grond was koud, ze had pijn in haar zij en haar hoofd begon te bonzen op het ritme van de kerkklok. Dokter Ahrens had het al voorspeld. Zo’n verre reis zou haar de symptomen van een jet lag opleveren: hoofdpijn, slapeloosheid en een algehele ritmeverstoring. Ze kreeg het ijskoud. Was dat ook een van de symptomen, of was de kou van de grond al zo snel door haar gevoerde mantel heen gedrongen? Of was er toch een grotere verschuiving opgetreden en was het misschien midden in de nacht?
Ze vroeg zich af of ze echt op de weg lag. In dat geval mocht ze hier niet blijven. In het donker zou ze overreden kunnen worden door een snelle ruiter of door een van de karren die het spoor hadden uitgesleten.
Kerkklokken hoor je midden in de nacht niet, bedacht ze, en bovendien kon ze door haar gesloten oogleden ook wel zien dat het niet donker was. Maar als er inderdaad voor de vesper werd geluid, kon ze maar beter opstaan en om zich heen kijken voor de avond viel.
Ze luisterde eerst nog eens naar de vogels en naar de wind in de bomen. Ze hoorde ook een aanhoudend schrapend geluid. De kerkklok zweeg. Terwijl de echo verstierf hoorde ze, heel dichtbij, een zwak geluid, alsof iemand ademhaalde of zachtjes zijn voet verzette.
Kivrin verstijfde en hoopte dat de mantel haar onwillekeurige beweging had verborgen. Ze wachtte af, maar er waren geen voetstappen of stemmen te horen. En geen vogels meer. Iets of iemand was vlak bij haar, daar was ze zeker van. Ze voelde de adem over haar gezicht gaan. Een eeuwigheid leek voorbij te gaan zonder dat er iets gebeurde, tot Kivrin besefte dat ze haar eigen adem had ingehouden. Ze liet hem langzaam ontsnappen en luisterde, maar ze hoorde alleen het bonzen van haar hart. Ze zuchtte diep en kreunde.
Niets. Ze voelde nog steeds die roerloze en doodstille aanwezigheid. Meneer Dunworthy had gelijk gehad: het was niet verstandig buiten westen naar een wereld te gaan waar wolven nog vrij in de bossen leefden. En beren. Plotseling begonnen de vogels weer te zingen, wat betekende dat het geen wolf was of anders dat die was weggegaan. Kivrin luisterde weer en daarna deed ze haar ogen open.
Ze zag alleen haar eigen mouw, die over haar neus hing, maar het opslaan van haar ogen was al genoeg om de pijn in haar hoofd nog erger te maken. Ze deed haar ogen dicht, maakte een kreunend geluid en verlegde haar arm een stukje om straks wat meer te kunnen zien. Ze kreunde opnieuw en knipperde met haar ogen.
Er stond niemand bij haar en het was ook niet midden in de nacht. Tussen de verwarde boomtakken zag ze een wazige, grijsblauwe lucht. Ze ging rechtop zitten en keek rond.
Toen ze meneer Dunworthy de eerste keer had verteld dat ze naar de middeleeuwen wilde, had hij bijna meteen gezegd: ‘De middeleeuwen zijn smerig en vergeven van ziekten, ze zijn de beerput van de geschiedenis, dus zet alle sprookjesverhalen maar zo snel mogelijk uit je hoofd.’
En hij had gelijk. Natuurlijk had hij gelijk. Maar toch was ze nu in een sprookjesbos. Samen met de kar en al die andere dingen was ze op een kleine open plek beland, grotendeels in de schaduw van hoge en dikke bomen.
Ze lag onder een eik. Aan de kale takken boven haar hoofd zaten nog een paar gekartelde bladeren. Er zaten een heleboel nesten in de boom, maar de vogels hadden haar zien bewegen en hielden geschrokken hun snavel. De bodem was bedekt met een dikke laag dode bladeren en dor onkruid, die vreemd genoeg geen zachte ondergrond vormden. Kivrin zag dat ze op het harde kapje van een eikel had gelegen. Witte paddestoelen met rode vlekken stonden in groepjes rond de knobbelige wortels van de eik. Net als de boomstammen, de kar en het eiloof glinsterden ook de paddestoelen in de ijzige gloed van het net.
Het was duidelijk dat hier nooit iemand was geweest of zou komen, ook dat dit niet de weg tussen Oxford en Bath was waar gemiddeld elke 1,6 uur een reiziger voorbijkwam. De middeleeuwse kaarten die ze hadden gebruikt om de plaats te bepalen, waren blijkbaar inderdaad zo onnauwkeurig als meneer Dunworthy al had gezegd. De weg moest meer naar het noorden lopen en zij bevond zich ten zuiden ervan, in het bos van Wychwood.
‘Zorg dat je zo snel mogelijk te weten komt waar je precies bent en hoe laat het is,’ had Gilchrist gezegd. Ze vroeg zich af hoe ze dat moest klaarspelen, door het aan de vogeltjes te vragen misschien? De vogels bleven uit de buurt en ze kon geen soorten herkennen. De meeste soorten waren sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw pas verdwenen, maar tenzij er trekduiven of dodo’s bij zaten, zou hun aanwezigheid haar niets bijzonders leren.
Ze nam een zittende houding aan, waardoor de vogels wild met hun vleugels begonnen te klapperen. Ze wachtte tot het weer rustig was en ging op haar knieën liggen. Ook die beweging leidde tot angstig gefladder. Ze drukte haar handpalmen tegen elkaar en sloot haar ogen, zodat een toevallige passant de indruk zou krijgen dat ze aan het bidden was.
‘Ik ben er,’ zei ze en hield meteen haar mond. Als ze zei dat ze midden in het bos terecht was gekomen en niet op de weg tussen Oxford en Bath, zou meneer Dunworthy zich bevestigd voelen in zijn opvatting dat Gilchrist niet wist waar hij mee bezig was en dat zij niet voor zichzelf kon zorgen. Maar ze bedacht dat het niets uitmaakte, want hij zou haar verslag toch niet te horen krijgen voordat ze veilig en wel terug was.
Als ze tenminste veilig en wel terugkwam, wat zeker niet het geval zou zijn als ze hier tot het donker in het bos bleef. Ze ging staan en keek om zich heen. Ze kon hier niet zien of het laat in de middag of ’s ochtends vroeg was en misschien zou ze dat nog niet eens kunnen op een plaats waar ze de zon aan de hemel kon zien staan. Meneer Dunworthy had haar verteld dat sommige reizigers tijdens hun hele verblijf in het verleden gedesoriënteerd bleven. Hij had haar geleerd de richting te bepalen aan de hand van de schaduw, maar dan moest ze eerst weten hoe laat het was en bovendien had ze nu wel iets anders aan haar hoofd. Ze moest eerst uit het bos zien te komen, waar het bijna helemaal donker was.
Ze zag nergens een weg of zelfs maar een pad. Kivrin liep naar de andere kant van de kar en de kisten en zocht een opening tussen de bomen. Ze liep een eindje tussen de bomen door naar waar de begroeiing minder dicht leek te worden, telkens achterom kijkend om de verweerde blauwe overkapping van de kar niet uit het oog te verliezen. Ten slotte zag ze dat ze zich had laten misleiden door een groepje berken waarvan de witte stammen een illusie van ruimte schiepen. Ze ging terug naar de kar en liep de andere kant op, ook al leek het bos daar nog dichter te zijn.
De weg lag maar honderd meter verderop. Kivrin klauterde over een omgevallen boom en bereikte een paar treurwilgen, vanwaar ze over de weg uitkeek. Dit zou dan de hoofdweg moeten zijn, maar daar leek het helemaal niet op. Het leek niet eens op een gewone weg, het was eerder een bospad of een koeiespoor. Dit waren dus de prachtige verbindingsroutes van het veertiende-eeuwse Engeland, de hoofdwegen die de handel bevorderden en nieuwe horizonten openlegden.
Het pad was nauwelijks breed genoeg voor een kar, hoewel er duidelijk een spoor was uitgesleten. Diepe groeven waren gevuld met bladeren en hier en daar stond een plas zwart water, aan de rand van de weg bedekt met een ijslaagje.
Kivrin stond in een klein dal. Aan weerskanten liep de weg licht omhoog. Ze keek naar wat ze dacht dat het noorden moest zijn en zag dat de bomen maar tot halverwege de heuvel groeiden. Ze draaide zich om naar het bos. Ze kon nog net een glimp van de blauwe kap onderscheiden, maar niemand anders zou daar erg in hebben. Naar beide kanten verdween de weg weer in het bos. Dit smalle punt was een perfecte plek voor moordenaars en struikrovers.
Precies wat ze nodig had om haar verhaal geloofwaardig te maken, alleen zouden haastig passerende reizigers de kar helemaal niet opmerken. En als ze de kleine blauwe hoek toch zagen, zouden ze alleen maar denken dat het struikrovers waren en hun paarden tot grotere spoed manen.
Kivrin bedacht ineens dat ze er hier tussen de bomen zelf eerder uitzag als een struikrover dan als een onschuldige maagd die een klap op haar hoofd had gekregen.
Ze liep de weg op en drukte een hand tegen haar slaap. ‘O holpen me, for I am ful sore in drede!’ riep ze.
Haar vertaalcomputer zette haar woorden automatisch om in vloeiend Middelengels, maar Dunworthy had erop gestaan dat ze een paar zinnen uit haar hoofd zou leren. Samen met Latimer had ze gisteren de hele middag haar uitspraak zitten oefenen.
‘Holpen me, for I haf been y-robbed by fel thefes,’ zei ze.
Ze zou op de weg kunnen gaan liggen, maar van deze plek kon ze zien dat de zon al ver in het westen stond en daarom kon ze het beste meteen naar de top van de heuvel lopen. Maar eerst moest ze deze plaats duidelijk markeren.
Aan de wilgen langs de weg was niets opvallends te zien. Er lagen ook geen stenen in het ruige struikgewas langs de kant. Tenslotte ging ze terug het bos in, waarbij ze telkens met haar mantel en haar achter takken bleef haken, pakte het met koper beslagen kistje dat naar een origineel in het Ashmolean Museum was gemaakt en nam dat mee terug naar de weg.
Het was niet volmaakt, want een voorbijganger zou het makkelijk mee kunnen nemen, maar ze ging toch niet verder dan de top van de heuvel. Ook als ze een dorp zag liggen, zou ze eerst teruggaan om de plaats van het rendez-vous duidelijk aan te geven. Voorlopig zou er toch wel niemand voorbijkomen. De diepe karresporen zaten vol met bladeren en het ijs op de zwarte poelen was nog gaaf. Er was hier misschien al een week niemand geweest.
Ze verstopte het kistje onder wat onkruid en begon de helling op te lopen. Afgezien van die laagste plek vol ijzige modder was de weg vlakker dan Kivrin had verwacht. Ondanks de verlaten aanblik moesten hier heel wat reizigers met paarden zijn gepasseerd.
Het was geen steile heuvel, maar al na een paar passen voelde Kivrin de vermoeidheid toeslaan. Haar hoofd begon weer te bonzen. Ze hoopte dat de overgangsverschijnselen niet nog erger zouden worden, want ze kon nu al zien dat ze niet in de buurt van een dorp was. Of misschien was dat maar een illusie. Ze had nog geen exacte tijdsbepaling kunnen doen en aan dit pad en bos was niet te zien dat ze zich echt in het jaar 1320 bevond.
Het enige teken van menselijke beschaving werd gevormd door de karresporen, maar ook de uitvinding van het wiel en het ontbreken van verharde wegen waren op zichzelf geen aanwijzingen; zulke paden kon je nu nog in de buurt van Oxford vinden, met liefde door Monumentenzorg in stand gehouden om Japanse en Amerikaanse toeristen een plezier te doen.
Misschien was ze helemaal niet naar een andere tijd gegaan en zou ze aan de andere kant van de heuvel de snelweg zien liggen, of de plaats waar Montoya haar opgravingen deed, of een raketinstallatie. Als ik door een fiets of auto word aangereden weet ik tenminste in welke eeuw ik zit, dacht ze, maar voor alle zekerheid ging ze toch maar in de berm lopen. Maar als ze niet in een andere tijd was, waarom had ze dan die vervelende hoofdpijn en een loodzwaar gevoel in haar benen?
Ze kwam boven aan de heuvel en bleef buiten adem staan. Ze had niet in de berm hoeven te blijven. Hier was nog nooit een auto voorbijgekomen en evenmin een door een paard getrokken koets. Ze was inderdaad in een niemandsland terechtgekomen. Op de heuvel groeiden geen bomen en ze kon kilometers in het rond kijken. Het bos waaruit ze kwam liep tot halverwege de heuvel en strekte zich nog heel ver naar het zuiden en westen uit. Nog een geluk dat ze niet dieper in het woud was beland, dan zou ze werkelijk hopeloos zijn verdwaald.
Ver in het oosten zag ze nog meer bomen, langs een rivier waarvan ze af en toe een zilverblauwe glinstering opving, misschien de Theems of de Cherwell. Het hele landschap was trouwens bezaaid met grotere of kleinere boomgroepen, veel meer dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. Het Domesday Book van 1086 bestempelde slechts vijftien procent van het grondgebied als bos, een aandeel dat volgens historici in de veertiende eeuw door intensiever grondgebruik en nieuwe nederzettingen tot twaalf kon zijn gedaald. In werkelijkheid was het bosland veel uitgebreider geweest. Letterlijk overal waren bomen te zien.
Kivrin zag nergens een dorp. De kale boomtakken staken grijs en zwart af tegen de late lucht en ze zou op zijn minst een kerktoren of een groot landgoed moeten kunnen zien, maar niets wees op menselijke bewoning.
Toch moesten er mensen in de buurt zijn, want ze herkende de smalle stroken waarin middeleeuwers hun akkers verdeelden om de grond te bewerken. Ook de schapen konden in de middeleeuwen thuishoren, al was er nergens een herder te zien. Ver naar het oosten bespeurde ze een vierkante grijze vlek, dat moest Oxford zijn. Ze kneep met haar ogen en meende de stadswallen en de stompe vorm van Carfax Tower te zien, maar in het schemerlicht kon ze nergens de spitsen van de St. Frideswide of de Osney onderscheiden.
De avond begon inderdaad te vallen. De hemel boven haar hoofd was lichtblauw en lila, met een roze streep in het westen, en in de paar minuten die ze daar stond was het merkbaar donkerder geworden.
Kivrin sloeg een kruis en vouwde haar handen in gebed, met haar vingers dicht bij haar gezicht. ‘Ik ben er, meneer Dunworthy. En min of meer op de goede plek. Ik bevind me niet op de weg tussen Oxford en Bath zelf, maar op een zijweg daarvan ongeveer vijfhonderd meter naar het zuiden. Ik kan Oxford zien liggen, zo’n vijftien kilometer verderop.’
Ze legde vast welk jaargetijde en hoe laat het was en beschreef de omgeving. Daarna drukte ze haar gezicht tegen haar handen. Ze zou nu moeten vertellen wat ze van plan was, maar ze had geen plan. In het glooiende landschap ten westen van Oxford zouden wel tien dorpen moeten liggen, maar daar was niets van te zien. Er waren alleen de bewerkte akkers en de weg.
Het karrepad was uitgestorven. Aan de voet van de heuvel verdween het onmiddellijk in een ander klein bos. Vijfhonderd meter verderop zag ze de hoofdweg waar ze eigenlijk gedropt had moeten worden, breed en vlak en lichtgroen. Ook daarop was geen mens te zien.
Aan haar linkerhand, ongeveer halverwege de vlakte die tussen haar en Oxford lag, zag ze iets bewegen. Het was een stel koeien, op weg naar een grote groep bomen waarachter huizen moesten schuilgaan. Het was niet het dorp waar ze van Montoya naar moest zoeken, Skendgate lag ten zuiden van de weg.
Tenzij ze helemaal op een verkeerde plaats was beland, maar dat was niet zo. Die stad in het oosten was beslist Oxford, en de bochtige Theems stroomde in zuidelijke richting naar een bruingrijze vlek die Londen moest zijn, maar dat vertelde haar allemaal nog niet waar Skendgate lag. Het kon ergens tussen deze heuvel en de hoofdweg liggen, net buiten haar gezichtsveld, of de andere kant op, aan een ander karrespoor. Ze had geen tijd om te gaan ronddwalen.
Het werd snel donker. Over een halfuur werden er misschien lampen aangestoken, maar daar kon ze niet op wachten. Het roze aan de horizon was al overgegaan in lila en het blauw boven haar hoofd was bijna paars. En het werd kouder. De wind was aangewakkerd. De plooien van haar mantel begonnen te wapperen en ze trok het kledingstuk strakker om zich heen. Ze had geen zin om een decembernacht in het bos door te brengen, met als enige gezelschap een barstende hoofdpijn en de wolven, maar als ze op de hoofdweg ging liggen kon het evengoed een eeuwigheid duren voor er iemand passeerde.
Ze kon in de richting van Oxford gaan lopen, maar daar zou ze nooit aankomen voor het stikdonker was. Kon ze maar een dorpje vinden, dan zou ze daar de nacht kunnen doorbrengen en later op zoek gaan naar Skendgate. Ze keek terug over het karrespoor en hoopte tussen de bomen een licht of de rook van een haardvuur te zien, maar er was helemaal niets. Ze begon te klappertanden.
En de klokken begonnen te luiden. Eerst die van Carfax, met een vertrouwde klank, ook al was die klok sinds 1300 minstens drie keer opnieuw gegoten. Daarna, nog voordat de eerste slag was weggestorven, begonnen de andere kerken, alsof ze hadden gewacht op een teken van Oxford. Dit was natuurlijk de vespers, de oproep voor de mensen om het werk in de velden te staken en naar de avondmis te komen.
En voor haar was het een teken waar de dorpen lagen. Hoewel het gelui bijna synchroon klonk, kon ze toch elke klok afzonderlijk horen, van de verste alleen de laatste, zwaardere echo. Daar, achter die rij bomen, en daar, en daar. De koeien waren op weg naar een dorpje dat achter een lage heuvelrij moest liggen. De dieren begonnen sneller te lopen toen ze de klok hoorden.
Bijna pal voor haar neus lagen twee dorpen, een aan de andere kant van de hoofdweg en het andere verderop, naast het door bomen omzoomde stroompje. Skendgate, het dorp van mevrouw Montoya, lag precies waar ze had gedacht, slechts drie kilometer verderop achter een lage heuvel waar het bevroren karrespoor naartoe liep.
Kivrin vouwde haar handen. ‘Ik heb net ontdekt waar het dorp is,’ zei ze, terwijl ze zich afvroeg of het klokgelui ook in haar Domesday Book opgenomen zou worden. ‘Het ligt aan dit pad. Ik ga nu de kar verslepen en loop dan naar het dorp voordat het helemaal donker is.’
Een van de kerken moest ver in zuidwestelijke richting staan, want ze kon de klok nauwelijks horen. Was dit de klok die ze eerder had gehoord? En zo ja, waarom hadden ze die dan geluid? Misschien had meneer Dunworthy gelijk en was het voor een begrafenis. ‘Ik maak het heel goed, meneer Dunworthy,’ zei ze in haar handen. ‘Maakt u zich om mij geen zorgen. Ik ben hier al ruim een uur en er is me niets overkomen.’
Het gelui hield langzaam op, ook nu onder leiding van Oxford. Toch scheen het alsof de klok van Carfax het langst van allemaal te horen bleef. De hemel werd paarsblauw en in het zuidoosten was een ster te zien. Kivrin hield haar handen nog tegen elkaar. ‘Het is hier heel mooi.’
Ik ben er, meneer Dunworthy. En min of meer op de goede plek. Ik bevind me niet op de weg tussen Oxford en Bath zelf, maar op een zijweg daarvan ongeveer vijfhonderd meter naar het zuiden. Ik kan Oxford zien liggen, zo’n vijftien kilometer verderop.
Ik weet niet precies hoe laat ik overging, maar als het rond het middaguur was, dan is er een verschuiving van ongeveer vier uur geweest. Het is het goede jaargetijde. De meeste bladeren zijn van de bomen gevallen, maar nog niet vergaan, en ongeveer een derde van de akkers is pas omgeploegd. Een exacte tijdbepaling is onmogelijk voordat ik in het dorp ben en iemand kan vragen welke dag het is. Waarschijnlijk weet u beter waar ik ben dan ikzelf, althans als u de lokalisatie hebt afgerond.
Ik weet zeker dat ik in de goede eeuw ben. Ik sta op een lage heuvel en kan de akkers zien liggen. Het zijn de typisch middeleeuwse smalle velden, met ronde uiteinden waar de ossen omkeren. De weilanden zijn afgebakend met hagen, ongeveer een derde daarvan zijn Saksische hagen, de rest is Normandische meidoorn. Die verhouding is voor 1300 berekend op vijfentwintig tot vijfenzeventig procent, maar dat is gebaseerd op Suffolk, dat meer naar het oosten ligt.
In het zuiden en westen zie ik een groot bos, misschien Wychwood Forest, dat grotendeels uit loofbomen bestaat. In het oosten stroomt de Theems. Ik meen zelfs Londen te zien, hoewel dat onmogelijk is. In 1320 zou Londen immers meer dan vijfenzeventig kilometer hiervandaan liggen in plaats van vijfendertig. Toch ben ik er bijna van overtuigd. Ik kan in elk geval de stadsmuren van Oxford en Carfax Tower zien.
Het is hier heel mooi. Je hebt niet het idee dat er zevenhonderd jaar verschil met je eigen tijd is. Oxford ligt op loopafstand en ik geloof werkelijk dat ik deze heuvel maar af hoef te gaan om u allemaal in het lab van Brasenose terug te vinden: Badri, die ingespannen naar de beeldschermen kijkt, mevrouw Montoya, die zo snel mogelijk terug wil naar haar opgraving, en ook u, meneer Dunworthy, heen en weer lopend als een moederkloek. Het is net alsof ik helemaal niet ver bij u vandaan ben.
Badri’s hand gleed langs zijn gezicht naar beneden en zijn val werd even gestuit doordat zijn elleboog het paneel raakte. Dunworthy keek gespannen naar de monitor, bang dat hij een van de toetsen had ingedrukt en de resultaten had veranderd. Badri zakte op de vloer in elkaar.
Latimer en Gilchrist probeerden evenmin hem op te vangen. Latimer scheen niet eens te beseffen dat er iets aan de hand was. Mary stak meteen haar hand uit, maar ze stond achter de andere twee en kreeg alleen Badri’s mouw te pakken. Ze knielde onmiddellijk bij hem neer, legde hem languit op zijn rug en pakte haar oortelefoon.
Ze rommelde in haar boodschappentas, haalde er een pieper uit en hield een van de knoppen vijf seconden ingedrukt. ‘Badri?’ vroeg ze luid. Dunworthy besefte nu pas dat het doodstil was in het laboratorium. Gilchrist had zich niet verroerd sinds Badri was gevallen. Hij had een woedende uitdrukking op zijn gezicht. Ik kan u verzekeren dat we overal rekening mee hebben gehouden. Op dit noodgeval had hij blijkbaar niet gerekend.
Mary liet de knop los en schudde Badri voorzichtig heen en weer aan zijn schouders. Hij reageerde niet. Ze duwde zijn hoofd ver naar achteren en hield haar oor bijna in zijn geopende mond terwijl ze naar zijn borst keek. Hij ademde nog. Dunworthy zag zijn borstkas op en neer gaan. Mary had het ook gezien. Ze tilde meteen haar hoofd op en drukte de knop van de pieper weer in. Ze legde twee vingers tegen Badri’s hals en wachtte schijnbaar eindeloos voordat ze de pieper naar haar mond bracht.
‘We zijn in Brasenose, in het geschiedenislab,’ zei ze in het apparaat. ‘Twee minuten over vijf. Collaps. Syncope. Geen aanwijzingen voor een attaque.’ Ze liet de zendknop los en trok Badri’s oogleden omhoog.
‘Syncope?’ zei Gilchrist. ‘Wat is dat? Wat is er gebeurd?’
Ze wierp hem een geërgerde blik toe. ‘Hij is flauwgevallen.’ Ze keek naar Dunworthy. ‘Geef me mijn monitor eens. Hij zit in de tas.’
Ze had de boodschappentas omgegooid bij het zoeken naar de pieper. Dunworthy schoof de grote en kleine pakjes opzij en vond een doosje van hard plastic dat ongeveer de juiste afmetingen leek te hebben. Hij maakte het open. Er zaten knalbonbons in, verpakt in rode en groene folie. Hij stopte het terug in de tas.
Mary was bezig het overhemd van Badri open te maken. ‘Schiet op, ik heb niet de hele dag de tijd.’
‘Ik kan hem niet…’
Ze griste de tas uit zijn handen en deed hem open. De bonbons rolden alle kanten uit. De sjaal gleed uit zijn verpakking. Mary pakte haar handtas, ritste die open en haalde er een groot plat kistje uit. Ze pakte een meetband, die ze om Badri’s pols bevestigde. Daarna keek ze op de kleine monitor om de bloeddruk af te lezen.
De golflijn zei Dunworthy niets en ook aan Mary’s reactie was niets af te lezen. Badri haalde nog adem, zijn hart klopte nog en voor zover Dunworthy kon zien was hij ook niet gewond. Misschien was hij gewoon flauwgevallen. Maar mensen vallen niet zomaar om, behalve in boeken en films. Hij moest gewond zijn of ziek. In de pub was het net geweest of hij in een shocktoestand verkeerde. Misschien was hij wel aangereden door een fietser, net als Dunworthy bijna was overkomen, en had hij niet in de gaten gehad dat hij gewond was. Dat zou zijn verwarde optreden en zijn merkwaardige opwinding kunnen verklaren. Maar niet het feit dat hij zonder jas naar buiten was gegaan, niet dat hij ‘U moet komen’ en ‘Er is iets mis’ had gezegd.
Dunworthy draaide zich om en keek naar het grote beeldscherm. Er waren nog steeds dezelfde cijferreeksen te zien. Hij wist niet wat ze betekenden, maar hij zag ook geen opvallend verschil met normale lokalisaties en Badri had gezegd dat Kivrin goed was doorgekomen. Er is iets mis.
Mary beklopte met haar vlakke hand Badri’s armen, de zijkanten van zijn borstkas en zijn benen af. De ingenieur knipperde even met zijn ogen, die daarna weer dicht vielen.
‘Weet u of Badri problemen met zijn gezondheid had?’
‘Hij is de man van Dunworthy,’ zei Gilchrist op beschuldigende toon. ‘Van Balliol. Wij hadden hem maar geleend,’ voegde hij eraan toe, zodat het klonk alsof Dunworthy op de een of andere manier verantwoordelijk was, alsof hij de flauwte van de ingenieur had gepland om het project te saboteren.
‘Volgens mij was er niets mis met hem,’ zei Dunworthy. ‘Hij zal aan het begin van het semester wel de gebruikelijke onderzoeken hebben gehad.’
Mary trok een ontevreden gezicht. Ze pakte haar stethoscoop en luisterde enige tijd naar Badri’s hart. Daarna las ze opnieuw zijn bloeddruk af en nam zijn pols op. ‘Heeft hij ooit last gehad van epilepsie of diabetes?’
‘Nee,’ zei Dunworthy.
‘Heeft hij ooit verdovende middelen of illegale endorfinen gebruikt?’ Ze wachtte niet op een antwoord, maar drukte weer op het knopje van de pieper. ‘Ahrens hier. Polsslag 110. Bloeddruk 100 over 60. Ik doe een bloedproef.’ Ze pakte een reep ontsmettingsgaas, wreef ermee over een van Badri’s armen en pakte een nieuw stukje.
Verdovende middelen of illegale endorfinen, dat zou een verklaring kunnen zijn voor zijn agitatie en zijn onsamenhangende gepraat. Maar als hij iets gebruikte zou dat bij het algemeen onderzoek aan het licht zijn gekomen en bovendien zou hij dan onmogelijk de ingewikkelde berekeningen voor het net hebben kunnen voltooien. Er is iets mis.
Mary had Badri’s arm ontsmet en bracht een canule onder de huid aan. Badri knipperde met zijn ogen.
‘Badri,’ zei Mary, ‘kun je me horen?’ Ze voelde in haar jaszak en haalde er een helrode capsule uit. ‘Ik moet je temperatuur opnemen.’ Ze hield de capsule voor zijn mond, maar niets wees erop dat hij haar had gehoord.
Ze stopte de capsule weer in haar zak en begon haar instrumenten te sorteren. ‘Waarschuw me als de uitslag van de canule op de monitor komt,’ zei ze tegen Dunworthy. Ze had alle spullen uit haar kistje gehaald en stopte ze weer terug. Ze zette het kistje neer en keek in haar handtas. ‘Ik dacht dat ik een huidthermometer bij me had.’
‘Daar is de uitslag,’ zei Dunworthy.
Mary pakte haar pieper en las de getallen hardop.
Badri deed zijn ogen open. ‘Jullie moeten…’ Hij deed zijn ogen weer dicht. ‘Zo koud,’ mompelde hij.
Dunworthy trok zijn overjas uit, maar die was te nat om over Badri heen te leggen. Hulpeloos keek hij of hij iets anders kon vinden. Als Kivrin er nog was geweest hadden ze die dunne mantel van haar kunnen gebruiken. Badri’s colbert lag half onder het bedieningspaneel. Dunworthy trok het over hem heen.
‘IJskoud,’ fluisterde Badri. Hij begon te rillen.
Mary liet de pieper zakken en keek abrupt naar Dunworthy. ‘Wat zei hij?’
Badri mompelde nog iets, gevolgd door een duidelijk verstaanbaar: ‘Hoofdpijn.’
‘Hoofdpijn,’ zei Mary. ‘Ben je misselijk?’
Hij schudde heel zwak met zijn hoofd. ‘Wanneer was…’ zei hij, Mary bij een arm pakkend.
Ze legde een hand op de zijne, keek hem fronsend aan en voelde aan zijn voorhoofd. ‘Hij heeft verhoging,’ zei ze.
‘Er is iets mis,’ zei Badri. Hij sloot zijn ogen. Zijn hand gleed op de grond en hij verloor weer het bewustzijn.
Mary pakte zijn slappe arm, keek naar haar monitor en voelde weer aan zijn voorhoofd. ‘Waar is die stomme thermometer nou toch?’ Ze begon weer tussen haar instrumenten te zoeken.
De pieper zoemde. ‘Daar zijn ze,’ zei Mary. ‘Ga naar de ingang en breng ze hier.’ Ze klopte Badri op zijn borst. ‘Blijf rustig liggen.’
De twee verpleegkundigen stonden al voor de deur toen Dunworthy die opende. Hun eerstehulpdozen leken wel zeemanskisten.
‘Onmiddellijk vervoeren,’ zei Mary, voordat ze hun spullen konden uitpakken. Ze stond op. ‘Haal de brancard,’ zei ze tegen de vrouwelijke verpleegkundige. ‘Ik wil zijn huidtemperatuur opnemen en hij heeft een sucrose-infuus nodig.’
‘Ik dacht dat al het personeel van Twintigste Eeuw werd onderzocht op het gebruik van endorfinen en drugs,’ zei Gilchrist.
De ziekenbroeder schoot langs hem heen met een draagbaar infuus.
‘Middeleeuwen zou nooit toestaan…’ Hij ging uit de weg om ruimte te maken voor de brancard.
‘Is het een overdosis?’ vroeg de broeder, met een blik op Gilchrist.
‘Nee,’ zei Mary. ‘Heb je de huidthermometer?’
‘Die gebruiken wij niet,’ antwoordde hij, terwijl hij het infuus aansloot op de canule. ‘Alleen een thermistor en capsules. Dat moet dan maar in het ziekenhuis gebeuren.’ Hij hield de plastic zak boven zijn hoofd tot de pomp aansloeg, waarna hij de zak op de borst van Badri plakte.
Zijn collega trok het colbert van Badri af en legde een grijze deken over hem heen. ‘Koud,’ zei Badri. ‘Jullie moeten…’
‘Wat moeten we doen?’ zei Dunworthy.
‘De lokalisatie…’
‘Een, twee,’ zeiden de verpleegkundigen synchroon en legden hem op de brancard.
‘James, meneer Gilchrist, jullie moeten mee naar het ziekenhuis om zijn opnameformulieren in te vullen,’ zei Mary. ‘En ik heb zijn medische gegevens nodig. Een van jullie kan wel met de ambulance meerijden.’
Dunworthy wilde niet met Gilchrist twisten over een plaats in de ambulance. Hij klom meteen naar binnen en ging naast Badri zitten. De technicus haalde zwaar adem, alsof het vervoer op de brancard een te grote inspanning was geweest.
‘Badri, je zei dat er iets mis was,’ zei Dunworthy gespannen. ‘Bedoelde je de lokalisatie?’
‘Die heb ik,’ zei Badri fronsend.
De ziekenbroeder was bezig hem aan een ontzagwekkend aantal monitoren te leggen en keek verstoord naar Dunworthy.
‘Heeft de stagiair verkeerde coördinaten berekend? Het is belangrijk, Badri. Heeft hij zich vergist in de verre coördinaten?’
Mary stapte in de ambulance.
‘Als Waarnemend Hoofd hoor ik de patiënt in de ambulance te begeleiden,’ hoorde Dunworthy Gilchrist zeggen.
‘Komt u maar naar de eerstehulpafdeling,’ zei Mary, die de achterdeuren sloot. ‘Heb je zijn temperatuur al opgenomen?’ vroeg ze aan de broeder.
‘Ja,’ zei hij. ‘39,5. Bloeddruk 90 over 55, pols 115.’
‘Is er iets mis met de coördinaten?’ zei Dunworthy tegen Badri.
‘Zijn jullie zover?’ vroeg de chauffeur door de intercom.
‘Ja,’ zei Mary. ‘Code Een.’
‘Heeft Puhalski een fout gemaakt bij het bepalen van de ruimtelijke coördinaten voor de reis?’
‘Nee,’ zei Badri. Hij pakte Dunworthy bij de revers van zijn jas.
‘Is er dan een grote verschuiving in de tijd?’
‘Ik moet…’ zei Badri. ‘Gevaarlijk.’
De sirene begon te loeien en maakte de rest van zijn woorden onverstaanbaar. ‘Wat moet je?’ schreeuwde Dunworthy boven het lawaai uit.
‘Er is iets mis,’ zei Badri en raakte weer buiten westen.
Iets mis. Het moest de tijdverschuiving zijn. Afgezien van de plaats kon dat de enige fout zijn waardoor een reis niet automatisch werd afgebroken en Badri had gezegd dat er met de plaatsbepaling niets aan de hand was. Maar hoe groot was de verschuiving? Badri had hem verteld dat het wel twee weken kon zijn, maar hij zou nooit zonder jas door de stromende regen helemaal naar de pub zijn gegaan als het niet veel langer was. Hoeveel langer? Een maand? Drie maanden? Maar tegen Gilchrist had hij gezegd dat de eerste uitslagen slechts een minimale verschuiving lieten zien.
Mary drong zich langs hem en legde weer een hand op Badri’s voorhoofd. ‘Geef hem wat natriumthiosalicylaat,’ zei ze. ‘En begin met een WBC-test. James, ga eens uit de weg.’
Dunworthy schoof langs Mary en ging op het bankje bij de deur zitten.
Mary pakte haar pieper weer. ‘Bij aankomst onmiddellijk een CBC-test en bloedgroepbepaling.’
‘Nierbekkenontsteking?’ zei de broeder, naar de cijfers op de monitoren kijkend. ‘Bloeddruk 96 over 60, pols 120, temperatuur 39,5.’
‘Ik denk het niet,’ zei Mary. ‘Hij heeft geen pijn in de maagstreek, maar met die verhoging moet het wel een infectie zijn.’
De sirene zweeg na een laatste uithaal abrupt. De broeder begon de monitoren los te koppelen.
‘We zijn er, Badri.’ Mary klopte weer op zijn borst. ‘Je bent erbovenop voor je het weet.’
Hij reageerde niet. Mary trok de deken op tot aan zijn hals en legde de bungelende draden van de apparatuur erop. De chauffeur rukte de deur open en de brancard werd naar buiten gerold. ‘Ik wil een complete bloedtest,’ zei Mary, die zich aan het portier vasthield terwijl ze naar buiten klom. ‘CF, HI en antistoffen.’ Dunworthy ging achter haar aan naar de ingang van de eerstehulp.
‘Ik heb een medisch dossier nodig,’ zei ze tegen de vrouw die de opnames regelde. ‘Van Badri… Wat is zijn achternaam, James?’
‘Chaudhuri.’
‘Registratienummer?’ vroeg de administratrice.
‘Ik weet het niet,’ zei Dunworthy. ‘Hij werkt op Balliol.’
‘Wilt u de achternaam voor me spellen?’
‘C-h-a,’ begon hij. Mary was al op weg naar de afdeling. Hij liep haar achterna.
De vrouw kwam snel achter de balie vandaan en versperde hem de weg. ‘Neem me niet kwalijk, meneer. Als u even plaats wilt nemen…’
‘Ik moet de patiënt spreken die net is binnengebracht,’ zei hij.
‘Bent u familie?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben zijn werkgever. Het is dringend.’
‘Hij wordt op dit ogenblik onderzocht,’ zei ze. ‘Ik zal vragen of u meteen na het onderzoek bij hem kunt.’ Ze ging, op haar hoede, weer achter de balie zitten, klaar om bij de geringste beweging van Dunworthy weer op te springen.
Dunworthy overwoog plompverloren de behandelkamer binnen te stormen, maar hij wilde niet helemaal uit het ziekenhuis verwijderd worden en bovendien was Badri niet in een toestand om te praten. Hij was bewusteloos toen ze hem uit de ambulance haalden. Bewusteloos en met een temperatuur van 39,5. Er was iets mis.
De vrouw keek hem argwanend aan. ‘Kunt u zijn naam nog eens spellen?’
Hij deed het en vroeg vervolgens waar hij een telefoon kon vinden.
‘Hier in de gang,’ zei ze. ‘Leeftijd?’
‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Vijfentwintig? Hij werkt sinds vier jaar op Balliol.’
Hij beantwoordde haar overige vragen naar beste vermogen en keek de gang door om te zien of Gilchrist al was gearriveerd. Daarna ging hij naar de beeldtelefoon en belde Brasenose. Hij kreeg de portier aan de lijn, die net bezig was de plastic kerstboom te versieren die op de balie in de receptie stond.
‘Ik wil Puhalski spreken,’ zei Dunworthy, in de hoop dat hij de naam van de stagiair goed had onthouden.
‘Die is er niet.’ De portier drapeerde met zijn vrije hand een zilverkleurige slinger over de takken.
‘Wilt u hem zeggen dat ik hem wil spreken zodra hij terugkomt? Het is erg belangrijk. Hij moet een lokalisatie voor me controleren. Ik ben bereikbaar op nummer…’ Dunworthy wachtte zichtbaar geïrriteerd tot de portier klaar was met de slinger en het nummer noteerde, wat hij tenslotte deed op het deksel van een doos met kerstversieringen. ‘Als hij me hier niet kan bereiken, laat hij het dan proberen op de afdeling eerstehulp van het academisch ziekenhuis. Wanneer komt hij terug, denkt u?’
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ antwoordde de portier. Hij pakte een engel uit. ‘Sommige eerstejaars komen een paar dagen eerder terug van vakantie, maar de meesten wachten tot de eerste collegedag.’
‘Hoezo? Is hij hier dan niet gebleven?’
‘Niet lang. Hij zou iets doen voor Middeleeuwen, maar toen dat niet doorging is hij naar huis gegaan.’
‘Geef me dan zijn huisadres en telefoonnummer.’
‘Het is ergens in Wales, meen ik. Daarvoor moet u bij de secretaresse zijn, maar zij is er op het ogenblik ook niet.’
‘Wanneer komt zíj dan terug?’
‘Ik weet het niet, meneer. Ze is naar Londen gegaan om inkopen voor de kerst te doen.’
Dunworthy legde neer terwijl de portier de vleugels van de engel gladstreek. Hij probeerde zich te herinneren of er nog andere technici waren die de kerstdagen in Oxford doorbrachten. Dat kon haast niet, want dan had Gilchrist nooit een beroep gedaan op een eerstejaars stagiair.
Voor de zekerheid belde hij toch maar naar Magdalen, maar daar werd niet opgenomen. Hij hing op, dacht even na en belde vervolgens naar Balliol. Ook daar werd niet opgenomen. Finch was zeker nog op stap om het Amerikaanse bellenkoor de klokken van Great Tom te laten zien. Hij keek op zijn horloge. Het was nog maar halfdrie. Hij had het idee dat het veel later was. Misschien zaten ze nog te eten.
Hij draaide het nummer van de lounge op Balliol, maar ook dat leverde niets op. Hij ging terug naar de wachtkamer. Gilchrist was nergens te zien, maar de twee ambulanceverpleegkundigen stonden er met een zuster te praten. Gilchrist zou wel terug zijn gegaan naar Brasenose om de volgende reis of zelfs de daaropvolgende voor te bereiden. Misschien was hij van plan Kivrin de derde keer regelrecht de Zwarte Dood in te sturen om een verslag uit de eerste hand te hebben.
‘Daar bent u,’ zei de zuster. ‘Ik dacht al dat u weg was. Komt u maar mee.’
Dunworthy dacht dat ze het tegen hem had en volgde haar, maar ook de twee anderen liepen achter haar aan door een gang.
‘Hier is het.’ Ze hield een deur voor hen open. De verpleegkundigen gingen naar binnen. ‘Er staat thee op het wagentje en de wc is achterin.’
‘Wanneer kan ik Badri Chaudhuri spreken?’ vroeg Dunworthy. Hij hield de deur vast, zodat ze hem niet dicht kon doen.
‘Dokter Ahrens komt zo bij u,’ zei de zuster. Ondanks zijn verzet deed ze de deur dicht.
De ambulancezuster was al op een stoel neergevallen en zat onderuitgezakt met haar handen in haar zakken. Haar collega ging naar de serveerwagen en schakelde de snelkoker in. Geen van beiden had iets aan de administratrice gevraagd toen ze door de gang liepen, dus misschien was dit de gebruikelijke gang van zaken, hoewel Dunworthy zich niet kon voorstellen waarom ze Badri zouden willen spreken. Of waarom ze alle drie naar deze kamer waren gebracht.
Deze wachtkamer bevond zich in een heel andere afdeling dan de eerstehulp. Er waren dezelfde rugbrekende stoelen als in die andere wachtkamer, dezelfde tafels met vermanende brochures erop, dezelfde kerstlinten en plastic hulstkransen aan de serveerwagen. Alleen waren hier geen ramen, zelfs niet in de deur. Het was een geïsoleerde en besloten ruimte, een kamer waar mensen op slecht nieuws moesten wachten.
Dunworthy voelde zich ineens moe en ging zitten. Slecht nieuws. Een of andere infectie. Bloeddruk 96, pols 120, temperatuur 39,5. De enige andere technicus van Oxford afgereisd naar Wales en de secretaresse van Basingame in Londen voor de kerstinkopen. En Kivrin zat ergens in het jaar 1320, dagen of weken te vroeg of te laat. Of maanden.
De broeder deed vast melk en suiker in een kopje en begon te roeren terwijl de snelkoker pruttelde. De vrouw leek in slaap te zijn gevallen.
Dunworthy staarde naar haar terwijl hij over de verschuiving nadacht. Volgens Badri wezen de eerste resultaten op een minimaal tijdverlies, maar dat was slechts een voorlopige uitkomst. Badri had twee weken verlies waarschijnlijk genoemd en dat leek meer voor de hand te liggen.
Hoe verder een historicus terug in de tijd werd gestuurd, hoe groter de gemiddelde tijdverschuiving. Voor de twintigste eeuw ging het meestal maar om een paar minuten, voor de achttiende om een paar uur. Magdalen College, dat nog steeds onbemande testen in de renaissance uitvoerde, had te maken met een verschil van drie tot zes dagen.
Maar dat waren slechts gemiddelden. Het verschil was voor iedere reiziger anders en je kon onmogelijk een exacte voorspelling doen. Bij een reis naar de negentiende eeuw was wel eens een verschuiving van achtenveertig dagen opgetreden, terwijl er in onbewoonde gebieden vaak helemaal geen verschil te merken was.
En net zo vaak leek het een willekeurig, grillig verschijnsel te zijn. Bij de eerste proefnemingen, in de jaren twintig gedaan voor de Twintigste Eeuw, was Dunworthy vanaf de lege binnenplaats van Balliol teruggestuurd naar de veertiende september 1956, twee uur in de nacht. Er was slechts drie minuten verschil geweest, maar toen ze hem om acht minuten over twee weer terughaalden, bedroeg de verschuiving bijna twee uur, met als gevolg dat hij bijna boven op een student was geland die na een avondje stappen naar binnen wilde sluipen.
Kivrin kon er wel een halfjaar naast zitten en geen flauw idee hebben wanneer het rendez-vous was. En Badri was naar de pub gerend om te zeggen dat ze haar moesten terughalen.
Mary kwam binnen. Ze had haar jas nog aan. Dunworthy stond op. ‘Is er iets met Badri?’ vroeg hij, bang voor het antwoord.
‘Hij is nog in de eerstehulp,’ zei ze. ‘We hebben zijn registratienummer nodig en we kunnen zijn dossier niet vinden in het archief van Balliol.’
Haar grijze haar zat weer in de war, maar verder was ze even zakelijk als wanneer ze met Dunworthy over een van zijn studenten praatte.
‘Hij is geen werknemer van Balliol,’ zei Dunworthy opgelucht. ‘Technici worden wel aan een faculteit toegewezen, maar formeel zijn ze in dienst van de universiteit.’
‘Dan ligt zijn dossier bij het centraal bureau. Goed. Weet je of hij de afgelopen maand het land uit is geweest?’
‘Hij heeft twee weken geleden in Hongarije een test voor de Negentiende Eeuw gedaan. Sindsdien is hij weer hier.’
‘Heeft hij geen familiebezoek uit Pakistan gehad?’
‘Daar heeft hij geen familie. Hij behoort tot de derde generatie immigranten. Weet je al wat hij mankeert?’
Ze luisterde niet. ‘Waar zijn Gilchrist en Montoya?’
‘Je had tegen Gilchrist gezegd dat hij hierheen moest komen, maar ik heb hem in de wachtkamer niet gezien.’
‘En Montoya?’
‘Zij is meteen na Kivrins vertrek weggegaan,’ zei Dunworthy.
‘Weet je ook waarheen?’
Dat heeft ze niet gezegd, dacht Dunworthy, je was er zelf bij. ‘Ik neem aan dat ze weer naar Witney is gegaan. Ze wil zoveel mogelijk zelf bij de opgraving aanwezig zijn.’
‘Opgraving?’ zei Mary, alsof ze daar nooit iets over gehoord had.
Er is iets aan de hand, dacht hij. Ze weet iets. ‘In Witney,’ zei hij. ‘Een boerderij van Monumentenzorg. Ze graaft een middeleeuws dorp op.’
‘Witney?’ zei ze, met een ontdaan gezicht. ‘Ze moet meteen terugkomen.’
‘Zal ik proberen haar op te bellen?’ zei Dunworthy, maar Mary was al naar de broeder bij de serveerwagen gegaan.
‘U moet iemand voor me ophalen in Witney,’ zei ze tegen hem. Hij zette zijn kopje neer en trok zijn uniformjasje aan. ‘Bij de archeologische opgraving van Monumentenzorg. Ze heet Lupe Montoya.’ Ze ging met de broeder de deur uit.
Dunworthy dacht dat ze meteen zou terugkomen zodra ze de broeder alle instructies had gegeven, maar ze bleef weg. Hij liep de gang op. Mary en de broeder waren niet te zien, alleen de zuster van de eerstehulpafdeling.
‘Het spijt me, meneer.’ Ze versperde hem de weg, net als de administratrice had gedaan. ‘Dokter Ahrens wil dat u hier op haar wacht.’
‘Ik ga het gebouw niet uit. Ik moet mijn secretaris bellen.’
‘Ik zal een telefoon voor u halen, meneer,’ zei ze op kordate toon. Ze draaide zich om en keek de gang in.
Gilchrist en Latimer kwamen aanlopen. ‘… en ik hoop dat Kivrin in de gelegenheid is een sterfgeval te observeren,’ zei Gilchrist. ‘In de veertiende eeuw stonden de mensen heel anders tegenover de dood dan wij. Sterven was een alledaags en geaccepteerd deel van het leven en de middeleeuwers waren niet in staat het als een verlies of als een reden tot verdriet te zien.’
De zuster trok Dunworthy aan zijn mouw. ‘Gaat u rustig weer naar binnen, dan haal ik een toestel voor u.’
Ze ging Gilchrist en Latimer tegemoet. ‘Wilt u mij maar volgen?’ zei ze en bracht ook hen naar de wachtkamer.
‘Ik ben Waarnemend Hoofd van de faculteit Geschiedenis,’ zei Gilchrist met een dreigende blik naar Dunworthy. ‘Badri Chaudhuri valt onder mijn verantwoordelijkheid.’
‘Natuurlijk, meneer. Dokter Ahrens komt zo bij u.’ Ze deed de deur dicht.
Latimer legde zijn paraplu en Mary’s boodschappentas op twee stoelen. Blijkbaar had hij alles opgeraapt wat Mary in het lab op de grond had gegooid. Dunworthy zag de doos met de sjaal en een van de knalbonbons boven de rand uitsteken. ‘We konden geen taxi krijgen,’ zei Latimer hijgend. Hij ging op een stoel naast de spullen zitten. ‘We moesten met de metro.’
‘Waar komt de stagiair vandaan die u eerst wilde gebruiken, die Puhalski?’ vroeg Dunworthy. ‘Ik moet hem spreken.’
‘Waarover dan wel, als ik vragen mag? Of hebt u tijdens mijn afwezigheid heel Middeleeuwen overgenomen?’
‘Het is absoluut noodzakelijk dat iemand de lokalisatie controleert.’
‘U zou maar al te graag zien dat er iets fout ging, nietwaar? U hebt van het begin af aan dwarsgelegen.’
‘Dat er iets fout ging?’ zei Dunworthy ongelovig. ‘Dat is al gebeurd. Badri ligt bewusteloos in het ziekenhuis en we hebben geen idee of Kivrin wel op de goede plaats en in de goede tijd terecht is gekomen. U hebt gehoord wat Badri zei. Er is iets mis met de lokalisatie. We moeten er een technicus bij halen om uit te vinden wat.’
‘Ik heb weinig vertrouwen in uitspraken van iemand die onder de invloed van verdovende middelen of endorfinen of wat dan ook verkeert,’ zei Gilchrist. ‘En mag ik u eraan herinneren, meneer Dunworthy, dat het enige probleem met betrekking tot deze reis het aandeel van Twintigste Eeuw is? Puhalski deed zijn werk volstrekt naar behoren. Ik heb Badri alleen maar ingeschakeld omdat u zo aandrong. Dat had ik dus beter kunnen laten.’
De deur ging open en ze draaiden alle drie hun hoofd om. De zuster kwam binnen met een draagbare telefoon, gaf die aan Dunworthy en maakte dat ze wegkwam.
‘Ik moet Brasenose bellen om te zeggen waar ik ben,’ zei Gilchrist.
Dunworthy sloeg geen acht op hem, klapte het beeldscherm van de telefoon op en belde naar Jesus. ‘Ik heb de namen en telefoonnummers van al jullie technici nodig,’ zei hij tegen de secretaresse van de waarnemende rector. ‘Er is zeker niemand hier gebleven voor de vakantie?’
Dat was niet het geval. Hij noteerde de namen en telefoonnummers op een van de ziekenhuisbrochures, bedankte de secretaresse en verbrak de verbinding. Daarna begon hij het lijstje af te werken.
Het eerste nummer was in gesprek. Bij de twee volgende kreeg hij de in-gesprektoon al voordat hij de netnummers had ingetoetst en bij het laatste nummer klonk de stem van een computer met de mededeling: ‘Alle lijnen zijn bezet. Probeer het later nog eens.’
Hij belde weer naar Balliol, zowel de portier als zijn eigen kantoor. Nergens werd opgenomen. Finch moest de Amerikanen mee hebben genomen naar Londen om de Big Ben te horen.
Gilchrist stond nog steeds naast hem te wachten. Latimer was naar de serveerwagen gegaan en probeerde een stopcontact voor de snelkoker te vinden. De ambulancezuster werd wakker en ging hem helpen. ‘Bent u klaar met die telefoon?’ vroeg Gilchrist stijfjes.
‘Nee.’ Dunworthy probeerde nogmaals Finch te bereiken. Hij kreeg geen antwoord.
Dunworthy legde neer. ‘Ik wil dat u uw eigen technicus naar Oxford laat komen om Kivrin terug te halen. Nu meteen, voor ze ergens heen kan gaan.’
‘Zo, wilt u dat?’ zei Gilchrist. ‘Mag ik u eraan herinneren dat deze reis onder Middeleeuwen valt?’
‘Dat doet er niet toe.’ Dunworthy probeerde kalm te blijven. ‘De universiteit hanteert de regel dat een reis wordt afgelast als er problemen zijn.’
‘Mag ik u er dan ook nog aan herinneren dat er bij deze reis maar één probleem is geweest, namelijk dat jullie Badri niet afdoende hebben onderzocht?’ Hij stak zijn hand uit naar de telefoon. ‘Het is aan mij om te beslissen of deze reis wordt afgebroken en zo ja, wanneer.’
Het toestel ging over.
‘Gilchrist hier… Een ogenblik graag.’ Hij gaf de telefoon aan Dunworthy.
‘Meneer Dunworthy,’ zei Finch, met een gespannen uitdrukking op zijn gezicht. ‘Goddank. Ik heb overal geprobeerd u te bereiken. U weet niet hoeveel moeite het heeft gekost.’
‘Ik werd opgehouden,’ zei Dunworthy, voordat Finch verslag kon doen van zijn problemen. ‘Luister goed naar me. Je moet het dossier van Badri Chaudhuri voor me ophalen bij het centraal bureau. Dokter Ahrens heeft het nodig. Bel haar op. Ze is hier in het ziekenhuis. Sta erop dat je haar persoonlijk aan de lijn krijgt. Zij zal je precies vertellen welke gegevens ze nodig heeft.’
‘In orde, meneer,’ zei Finch, die pen en papier had gepakt en haastig een aantekening maakte.
‘Zodra je daarmee klaar bent, ga je rechtstreeks naar New College en vraagt de decaan te spreken. Zeg dat ik hem dringend moet spreken en geef hem dit telefoonnummer. Zeg maar dat het een noodgeval is. We moeten Basingame zo snel mogelijk zien te vinden. Hij moet onmiddellijk naar Oxford komen.’
‘Denkt u dat hij dat kan, meneer?’
‘Wat bedoel je? Heb je iets van Basingame gehoord? Is er iets met hem?’
‘Niet dat ik weet, meneer.’
‘Nou, natuurlijk kan hij dan terugkomen. Hij is alleen een vistochtje gaan maken, hij heeft geen afspraken of zo. Als je de decaan hebt gesproken, vraag dan ook eens aan alle docenten en studenten die je kunt vinden of een van hen misschien weet waar Basingame is. En als je toch bezig bent, probeer dan uit te zoeken of een van hun technici in Oxford is.’
‘Jawel, meneer,’ zei Finch, ‘maar wat moet ik met de Amerikanen beginnen?’
‘Vertel ze dat het me spijt dat ik ze niet kan ontvangen, maar dat er iets zeer dringends tussen is gekomen. Ze vertrekken toch om vier uur naar Ely?’
‘Dat was het plan, maar…’
‘Maar wat?’
‘Ziet u, ik heb ze Great Tom en Old Marston Church en zo laten zien, maar toen we naar Iffley wilden gaan, werden we tegengehouden.’
‘Tegengehouden?’ zei Dunworthy. ‘Door wie?’
‘Door de politie, meneer. Ze hadden een wegversperring opgericht. En nu zijn de Amerikanen erg ongerust, ze weten niet hoe het met hun handbelconcert moet.’
‘Een wegversperring?’ zei Dunworthy.
‘Ja, meneer. Op de A4158. Kan ik de Amerikanen in Salvin onderbrengen, meneer? William Gaddson en Tom Gailey zijn er weliswaar, maar bij Basevi zijn de schilders bezig.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Dunworthy. ‘Waarom werden jullie tegengehouden?’
‘Vanwege de quarantaine,’ zei Finch met een verbaasde blik. ‘Ik zou ze in Fisher kunnen onderbrengen. De verwarming is voor de vakantie uitgezet, maar ze kunnen de open haard gebruiken.’
Ik ben nu weer op de plaats van het rendez-vous, op enige afstand van de weg. Ik wil de kar naar de weg slepen, dan is er meer kans dat iemand mij ziet. Als er binnen een halfuur niemand komt loop ik naar Skendgate, dat ik dank zij het luiden van de klok voor het avondgebed heb kunnen vinden.
Ik heb veel last van de tijdverschuiving. Ik heb zware hoofdpijn en ik loop de hele tijd te rillen. De symptomen zijn erger dan Badri en dokter Ahrens hadden voorspeld, vooral die hoofdpijn. Ik ben blij dat het dorp niet veraf is.
Quarantaine. Natuurlijk, dacht Dunworthy. Daarom moest de broeder Montoya gaan halen, daarom stelde Mary die vragen over Pakistan en daarom werden ze allemaal naar deze geïsoleerde, besloten kamer gebracht en onder bewaking van een zuster gesteld. Natuurlijk.
‘Zal ik ze dan maar naar Salvin brengen?’ vroeg Finch. ‘De Amerikanen?’
‘Zei de politie waarom er quarantaine…’ Dunworthy zweeg. Gilchrist stond naar hem te kijken, maar hij kon het beeldscherm waarschijnlijk niet zien. Latimer stond bij de serveerwagen aan een suikerzakje te prutsen. De ambulancezuster zat weer te slapen. ‘Zei de politie waarom er quarantaine is afgekondigd?’
‘Nee. Alleen dat het voor Oxford en directe omgeving gold. Het ministerie zou nadere instructies geven.’
‘Heb je gebeld?’
‘Ik heb het geprobeerd, maar ik kom er niet doorheen. Alle lijnen zijn voortdurend bezet. De Amerikanen wilden Ely bellen om hun optreden af te zeggen, maar er is geen beginnen aan.’
Oxford en omgeving. Dat betekende dat niet alleen alle wegen waren afgezet, maar ook dat de metro en de sneltrein naar Londen werden tegengehouden. Geen wonder dat het telefoonnet overbelast was. ‘Wanneer werden jullie tegengehouden? Toen jullie naar Iffley wilden?’
‘Net drie uur, meneer. Sindsdien heb ik aan de telefoon gezeten om u te waarschuwen, maar ik dacht dat u het misschien al wist. Daarna heb ik het Academisch en alle andere ziekenhuizen gebeld.’
Ik wist het nog niet, dacht Dunworthy. Hij probeerde zich te herinneren welke regels er golden voor het afkondigen van een quarantaine. Oorspronkelijk betrof het ieder geval van een onbekende ziekte of het vermoeden van besmettingsgevaar, maar dat waren de strenge regels die in de hysterie na de Pandemie waren opgesteld. Sindsdien waren ze om de paar jaar aangepast en afgezwakt en Dunworthy had geen idee wat de huidige voorschriften waren.
Een paar jaar geleden ging het nog om ‘stellige identificatie van een gevaarlijke besmettelijke ziekte’, toen er in de kranten veel was geschreven over een drie weken durende epidemie van het Lassa-virus in een Spaanse stad. De artsen ter plaatse hadden geen virustest gedaan en dat had geleid tot een roep om strengere maatregelen, maar Dunworthy wist niet of daar iets van terecht was gekomen.
‘Zal ik ze dan maar kamers in Salvin geven, meneer?’ herhaalde Finch.
‘Ja. Nee. Stop ze voorlopig maar in een van de recreatiezalen. Daar kunnen ze hun decorwisselingen oefenen of wat ze maar willen. Haal Badri’s dossier en bel de gegevens door. Als alle lijnen bezet zijn, kun je dit nummer misschien gebruiken. Ik ben hier in elk geval. En daarna zoek je Basingame. Het is nu des te noodzakelijker dat we hem vinden. De Amerikanen kun je later wel kamers geven.’
‘Ze zijn erg van streek, meneer.’
Net als ik, dacht Dunworthy. ‘Zeg ze maar dat ik zoveel mogelijk duidelijkheid probeer te krijgen en dat ik je terugbel.’ Het scherm werd grijs.
‘U wilt Basingame zeker heel graag vertellen dat Middeleeuwen een fout heeft gemaakt?’ zei Gilchrist. ‘Ondanks het feit dat het uw technicus was die de reis in gevaar heeft gebracht door zijn verslaving. U kunt er zeker van zijn dat ik Basingame daar bij zijn terugkomst opmerkzaam op zal maken.’
Dunworthy keek op zijn horloge. Het was halfvijf. Finch was even na drieën tegengehouden, anderhalf uur geleden. Er was in Oxford de laatste jaren slechts twee keer een tijdelijke quarantaine geweest. In het eerste geval was het om een allergische reactie op een injectie gegaan, het tweede bleek een kwalijke grap van een paar schoolmeisjes te zijn. Beide keren was er binnen het kwartier weer een eind aan gemaakt, nadat de resultaten van de bloedproeven bekend waren geworden. Mary had Badri wat bloed afgenomen in de ambulance. Dunworthy had gezien hoe iemand van het ziekenhuis de ampullen in ontvangst nam toen de ziekenwagen stopte. Ze hadden tijd genoeg gehad om alle testen te doen.
‘En Basingame zal ongetwijfeld met belangstelling vernemen dat jullie hebben verzuimd Chaudhuri te laten onderzoeken,’ zei Gilchrist.
Dunworthy had de symptomen moeten herkennen als die van een infectie. Badri’s lage bloeddruk, zijn moeizame ademhaling, zijn verhoogde temperatuur. Mary had onderweg nota bene gezegd dat het met zo’n temperatuur wel een ontsteking moest zijn, maar hij had gedacht dat ze een ontsteking door stafylokokken of appendicitis bedoelde. Welke ziekte kon er zijn uitgebroken? Pokken en tyfus waren al in de twintigste eeuw uitgeroeid, daarna ook polio. Bacteriën hadden geen kans meer tegen de moderne medicijnen, die zelfs tegen virussen zo goed werkten dat niemand tegenwoordig nog verkouden was.
‘Het is wel eigenaardig dat jullie zo bezorgd waren over wat Middeleeuwen deed,’ zei Gilchrist, ‘terwijl jullie je eigen medewerkers niet eens laten onderzoeken.’
De ziekte moest uit een derde-wereldland afkomstig zijn. Mary had gevraagd of Badri het land uit was geweest en of hij familie in Pakistan had. Maar Pakistan was geen derde-wereldland en Badri had de Gemeenschap niet kunnen verlaten zonder allerlei inentingen. Hij was ook niet weggeweest. Afgezien van die reis naar Hongarije, was hij het hele semester in Engeland gebleven.
‘Kan ik de telefoon gebruiken?’ vroeg Gilchrist. ‘Ik ben het volkomen met u eens dat Basingame de leiding in handen moet nemen.’
Dunworthy had het toestel nog in zijn hand. Hij keek er verwonderd naar.
‘U wilt me toch niet verhinderen Basingame te bellen?’ zei Gilchrist.
Latimer stond op. ‘Wat is er?’ Hij spreidde zijn armen alsof hij Dunworthy wilde omhelzen. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Badri is niet verslaafd,’ zei Dunworthy tegen Gilchrist. ‘Hij is ziek.’
‘Het verbaast me dat u dat weet, gezien het feit dat u hem niet hebt laten onderzoeken.’ Gilchrist keek veelzeggend naar de telefoon.
‘We staan onder quarantaine,’ zei Dunworthy. ‘Er heerst een besmettelijke ziekte.’
‘Het is een virus,’ zei Mary in de deuropening. ‘We weten nog niet welk, maar de eerste uitslagen wijzen op een virusinfectie.’
Ze had haar jas losgemaakt die nu achter haar aan wapperde, net als de mantel van Kivrin, terwijl ze haastig binnenkwam. Ze had een soort dienblad in haar hand, dat vol lag met instrumenten en papieren zakjes.
‘Het gaat vermoedelijk om een myxovirus,’ zei Mary. Ze zette het blad op een van de tafeltjes. ‘Dat zou Badri’s symptomen verklaren: hoge koorts, desoriëntatie, hoofdpijn. Het is gelukkig beslist geen retrovirus of picornavirus, maar het duurt nog wel even voor we het precies weten.’
Ze trok twee stoelen naar het tafeltje en ging op een ervan zitten. ‘We hebben het Wereld Influenza Centrum in Londen monsters toegestuurd voor nader onderzoek. Er is voorlopig een quarantaine ingesteld, in overeenstemming met de voorschriften bij mogelijk gevaar voor een epidemie.’ Ze trok een paar waterdichte labhandschoenen aan.
‘Een epidemie!’ zei Gilchrist. Hij wierp een woedende blik op Dunworthy, alsof die de hele quarantaine had bedacht om Middeleeuwen in diskrediet te brengen.
‘Gevaar voor een epidemie,’ verbeterde Mary. Ze begon de zakjes open te scheuren. ‘Tot nu toe is Badri de enige patiënt. Volgens de computer zijn er binnen de Gemeenschap geen soortgelijke gevallen gemeld en dat is een goed teken.’
‘Hoe kan hij een virusinfectie hebben?’ Gilchrist bleef Dunworthy woedend aankijken. ‘Ik neem aan dat meneer Dunworthy daar ook niet naar heeft laten kijken.’
‘Badri is in dienst van de universiteit,’ zei Mary. ‘Hij zou aan het begin van het semester de gebruikelijke onderzoeken gehad moeten hebben, ook op virussen.’
‘Wéét u dat dan niet?’ vroeg Gilchrist.
‘Het inschrijvingsbureau is tijdens de vakantie gesloten,’ zei ze. ‘Ik heb het hoofd niet kunnen bereiken en zonder Badri’s registratienummer kan ik zijn dossier niet opvragen.’
‘Ik heb mijn secretaris opdracht gegeven in het archief naar zijn dossier te zoeken,’ zei Dunworthy. ‘Zijn registratienummer moet ergens te vinden zijn.’
‘Goed,’ zei Mary. ‘Het scheelt een heel stuk als we eenmaal weten welke onderzoeken Badri heeft gehad en wanneer. Misschien heeft hij al vaker zulke symptomen gehad, maar het kan ook zijn dat er een test is overgeslagen. Weet jij of hij gelovig is, James? Is hij misschien nieuw-Hindoe?’
Dunworthy schudde zijn hoofd. ‘Hij is anglicaan.’ Hij begreep wat Mary bedoelde. Nieuwe Hindoes geloofden dat alle levensvormen heilig waren, zelfs dode virussen, als dood het goede woord was. Ze weigerden zich te laten inenten of vaccins te gebruiken. De universiteit gaf hun vrijstelling op religieuze gronden, maar stond niet toe dat ze op de campus woonden. ‘Badri moet onderzocht zijn, anders hadden ze hem nooit aan het net laten werken.’
Mary knikte, alsof ze zelf al op dat idee was gekomen. ‘Het zal wel een abnormale reactie van Badri op het een of ander zijn.’
Gilchrist wilde iets zeggen, maar op dat moment ging de deur open. De zuster kwam binnen. Behalve handschoenen droeg ze ook een mondmasker en een uniformjas en in haar handen had ze een stel pennen en een stapel formulieren.
‘Uit voorzorg moeten we iedereen die met de patiënt in contact is geweest onderzoeken op antistoffen. We hebben wat bloed nodig en nemen de temperatuur op. Verder moeten we de namen hebben van iedereen die met u en met Chaudhuri in aanraking is gekomen.’
De zuster gaf Dunworthy een pen en een paar formulieren. Het bovenste was een opnameformulier van het ziekenhuis, de twee overige waren bestemd voor het vermelden van primaire en secundaire contacten, verdeeld in kolommen voor naam, plaats en tijdstip.
‘Aangezien Badri onze enige patiënt is,’ zei Mary, ‘beschouwen we hem als de bron. We weten nog niet hoe de besmetting wordt overgedragen, daarom moet u iedereen vermelden die met Badri contact heeft gehad, al was het nog zo vluchtig. Iedereen die met hem heeft gesproken of hem heeft aangeraakt, wat dan ook.’
Dunworthy moest ineens denken aan Kivrin. Badri had zich over haar heen gebogen om haar mouw recht te trekken en haar arm te verleggen.
‘Iedereen die aan besmetting kan hebben blootgestaan,’ zei Mary.
‘Dat zijn wij ook,’ zei de ambulancezuster.
‘Ja.’
‘En Kivrin,’ zei Dunworthy.
Mary keek hem aan alsof ze geen idee had wie Kivrin was.
‘Kivrin is op alle virussen onderzocht en haar afweersysteem is versterkt,’ zei Gilchrist. ‘Zij loopt toch zeker geen risico?’
Mary aarzelde slechts een ogenblik. ‘Nee. Ze heeft Badri vanmorgen toch pas voor het eerst ontmoet?’
‘Meneer Dunworthy heeft me pas twee dagen geleden de diensten van zijn technicus aangeboden,’ zei Gilchrist, die een pen en zijn eigen papieren uit de handen van de zuster griste. ‘Ik was er vanzelfsprekend van uitgegaan dat hij dezelfde voorzorgen had genomen als Middeleeuwen. Dat is blijkbaar niet het geval. Ik zal niet verzuimen Basingame daarvan op de hoogte te stellen, meneer Dunworthy.’
‘Kivrin was afdoende gevaccineerd toen ze vanmorgen met Badri in contact kwam,’ zei Mary. ‘Meneer Gilchrist, wilt u hier gaan zitten?’ Ze wees naar de vrije stoel en Gilchrist nam plaats.
Mary nam een setje papieren van de zuster aan en hield een van de formulieren omhoog. ‘Iedereen die met Badri in contact is geweest, hoort op dit formulier. Dat zijn de primaire contacten. De mensen die alleen met u in aanraking zijn geweest, zijn de secundaire contacten. Op dit vel vult u in waar en wanneer u de afgelopen drie dagen bij Badri in de buurt bent geweest.’ Ze hield een tweede formulier omhoog. ‘Hierop schrijft u de namen van mensen die met u in contact zijn geweest. Begin met vandaag en werk dan terug.’
Ze liet Gilchrist een warmtecapsule slikken, pakte een kleine draagbare monitor en plakte die op zijn pols. De zuster deelde de formulieren uit aan de anderen. Dunworthy ging zitten en begon de zijne in te vullen.
Het formulier van het ziekenhuis was bestemd voor zijn persoonlijke gegevens: naam, registratienummer en alle medische gegevens, hoewel ze die laatste ongetwijfeld veel vollediger uit de computer konden halen. Ziekten, operaties, inentingen. Als Mary het registratienummer van Badri nog niet had, moest hij nog altijd buiten westen zijn.
Dunworthy had geen idee op welke datum hij voor het laatst tegen virussen was gevaccineerd. Hij deed er zo goed mogelijk een slag naar en pakte vervolgens het formulier met primaire contacten, waarop hij als eerste zijn eigen naam vermeldde. Latimer, Gilchrist, de twee ambulancehulpen. Die laatsten kende hij niet van naam en de vrouw was weer in slaap gesukkeld. Ze zat met gekruiste armen en hield de papieren in een hand geklemd. Dunworthy vroeg zich af of hij alle artsen en verpleegkundigen moest noemen die Badri in het ziekenhuis hadden opgevangen. Hij schreef ‘personeel van eerstehulp’ en zette er een vraagteken achter. Montoya.
En Kivrin, die volgens Mary afdoende beschermd was. ‘Er is iets mis,’ had Badri gezegd. Bedoelde hij deze infectie? Was hij ziek geworden terwijl hij met de lokalisatie bezig was en had hij zich toen gerealiseerd dat hij Kivrin wellicht had aangestoken?
De pub. Alleen de barkeeper was aanwezig geweest. Finch was al weggegaan voordat Badri kwam. Dunworthy pakte het tweede vel en schreef daar de naam van Finch op. Op het eerste noteerde hij: ‘barkeeper, Lamb and Cross’. In de pub was het stil geweest, maar op straat niet. Hij stelde zich voor hoe Badri zich een weg door de menigte baande, opbotsend tegen de vrouw met de gebloemde lila paraplu, tegen de oude man en tegen het jongetje met zijn witte terriër. ‘Iedereen met wie hij contact heeft gehad,’ had Mary gezegd.
Hij keek naar Mary, die Gilchrist bij zijn pols vasthield en aantekeningen maakte op een kaart. Zou ze van iedereen op deze lijsten bloed en temperatuur willen controleren? Dat was onmogelijk. In zijn koortsige vlucht terug naar Brasenose had Badri tientallen mensen aangeraakt of beademd, al was het nog zo vluchtig, en Dunworthy of Badri zelf zouden die nooit herkennen. Op de heenweg waren er nog eens tientallen anderen geweest en die hadden op hun beurt weer in contact gestaan met allerlei mensen in de drukke winkels.
Hij noteerde ‘Groot aantal voetgangers, High Street(?)’, zette een streep en probeerde zich andere gelegenheden te herinneren waarbij hij Badri had gezien. Pas twee dagen geleden had hij hem gevraagd de reis te begeleiden, toen Kivrin hem vertelde dat Gilchrist van plan was een eerstejaars te gebruiken.
Badri was net terug uit Londen toen Dunworthy hem belde. Kivrin was die dag voor haar laatste onderzoek in het ziekenhuis, wat een gelukkige bijkomstigheid was. Ze kon hem niet ontmoet hebben en voor die tijd was hij in Londen geweest.
Op dinsdag was Badri naar hem toe gekomen om te zeggen dat hij de coördinaten van de eerstejaars had gecontroleerd en het hele systeem had nagelopen. Dunworthy was afwezig, daarom had hij een briefje achtergelaten. Kivrin was diezelfde dag eveneens naar Balliol gekomen om hem haar kleding te laten zien, maar dat was ’s ochtends. Badri had de hele ochtend in het lab gewerkt en Kivrin zou later naar de Bodleian gaan om Latimer te spreken. Maar misschien was ze na afloop nog naar het lab gegaan, of was ze daar al geweest voordat ze haar kleed kwam laten zien.
De deur ging open en de zuster liet Montoya naar binnen. Haar kapersjack en spijkerbroek waren nat. Het regende dus nog steeds. ‘Wat is er aan de hand?’ zei ze tegen Mary, die een etiket plakte op het buisje met bloed dat ze van Gilchrist had afgenomen.
Gilchrist drukte een watje tegen zijn arm en ging staan. ‘Het ziet ernaar uit dat Dunworthy hier heeft verzuimd zijn technicus behoorlijk te laten onderzoeken, die ligt nu in het ziekenhuis met een temperatuur van 39,5. Het schijnt een of andere tropische koorts te zijn.’
‘Koorts?’ zei Montoya verbijsterd. ‘Is 39,5 niet heel erg laag?’
‘We hebben het over graden celsius,’ zei Mary. Ze stopte het buisje in een houder. ‘Het is misschien besmettelijk. Ik wil wat bloed afnemen en u moet opschrijven waar en wanneer u contact met Badri heeft gehad.’
‘Goed,’ zei Montoya. Ze ging op de stoel van Gilchrist zitten en deed haar jack uit. Mary steriliseerde een plekje op haar arm en nam een nieuw buisje en een wegwerpspuit. ‘Vooruit dan maar. Ik moet terug naar mijn opgraving.’
‘Je kunt niet terug,’ zei Gilchrist. ‘Heb je het niet gehoord? We staan onder quarantaine, en allemaal dank zij Dunworthy’s onzorgvuldigheid.’
‘Quarantaine?’ Montoya draaide zich met een ruk om, zodat Mary de naald totaal naast haar arm stak. Een mogelijke besmettelijke ziekte deed haar helemaal niets, maar ze schrok toen ze over de quarantaine hoorde. ‘Maar ik moet terug,’ zei ze smekend tegen Mary. ‘Ik hoef hier toch niet te blijven?’
‘Alleen tot uw bloed is onderzocht.’ Mary zocht een ader om bloed af te nemen.
‘Hoe lang gaat dat duren?’ Montoya probeerde op haar horloge te kijken, wat het voor Mary een stuk lastiger maakte. ‘Ik werd zomaar meegesleept, ik mocht niet eens de putten afdekken of de verwarming afzetten, terwijl het daar stortregent. Als ik niet gauw terug ben, staat alles onder water.’
‘Ik moet van u allemaal een bloedmonster hebben en dat op antistoffen onderzoeken,’ zei Mary. Montoya begreep wat ze bedoelde en hield haar arm stil. Mary nam wat bloed af, gaf haar een capsule en deed een meter om haar pols. Dunworthy observeerde haar en vroeg zich af of ze de waarheid sprak. Ze had niet met zoveel woorden gezegd dat Montoya weg kon gaan zodra haar bloed was onderzocht, alleen dat ze op de uitslag moest wachten. En daarna? Zouden ze samen of afzonderlijk naar een gesloten afdeling worden gebracht? Medicijnen krijgen? Of nog meer testen moeten ondergaan?
Mary haalde de meter van Montoya’s pols en gaf haar het laatste setje formulieren. ‘Meneer Latimer? U bent de volgende.’
Latimer ging staan, met de papieren in zijn hand. Hij keek verward naar de formulieren, legde ze op zijn stoel en ging op weg naar de tafel. Halverwege draaide hij zich om en liep terug om de boodschappentas te halen. ‘Die had u in het lab laten liggen,’ zei hij.
‘O, dank u,’ zei ze. ‘Wilt u hem op de grond zetten? Deze handschoenen zijn steriel.’
Latimer zette de tas schuin tegen een tafelpoot. Een uiteinde van de sjaal gleed over de vloer. Hij begon het ding zorgvuldig terug te stoppen.
‘Daar heb ik helemaal niet meer aan gedacht,’ zei Mary, terwijl ze naar hem keek. ‘In alle opwinding heb ik…’ Ze sloeg een hand voor haar mond. ‘O, hemel! Colin! Ik vergeet die jongen helemaal. Hoe laat is het?’
‘Acht over vier,’ zei Montoya, zonder op haar horloge te kijken.
‘En hij zou er om drie uur zijn.’ Mary stond op en begon snel de andere buisjes met bloed in de houder te stoppen.
‘Misschien is hij rechtstreeks naar je kamer gegaan toen hij je niet zag,’ zei Dunworthy.
Ze schudde haar hoofd. ‘Hij is nog nooit in Oxford geweest. Daarom zou ik hem juist afhalen. Ik heb er geen seconde meer aan gedacht,’ mompelde ze, alsof ze het alleen tegen zichzelf had.
‘Dan is hij nog in het station,’ zei Dunworthy. ‘Zal ik hem voor je ophalen?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Jij bent misschien besmet.’
‘Dan bel ik wel op. Hij kan een taxi nemen en hierheen komen. Welk station was het ook weer? Cornmarket?’
‘Cornmarket, ja.’
Dunworthy belde Inlichtingen, kreeg na drie pogingen verbinding en vroeg het nummer van het metrostation. Het station was in gesprek. Hij probeerde het nog een keer.
‘Is Colin uw kleinzoon?’ vroeg Montoya, die haar papieren opzij had geschoven. De anderen leken niet de minste aandacht voor het onderwerp te hebben. Gilchrist zat zijn formulieren in te vullen en trok er een woedend gezicht bij, alsof ook dit een toonbeeld van nalatigheid en onkunde was. Latimer zat geduldig met opgerolde mouw aan de tafel te wachten. De ambulancezuster zat nog te slapen.
‘Colin is een achterneef van me,’ zei Mary. ‘Hij zou met de metro komen en de kerstdagen bij mij doorbrengen.’
‘Hoe laat is de quarantaine afgekondigd?’
‘Om tien over drie,’ zei Mary.
Dunworthy stak een hand op om aan te geven dat hij verbinding had gekregen. ‘Cornmarket Station?’ vroeg hij, tamelijk overbodig. Op het scherm zag hij de klaphekjes en een geagiteerde stationschef die door een hele groep reizigers werd omstuwd. ‘Ik bel over een jongen die met de trein van drie uur uit Londen moet zijn aangekomen. Hij is twaalf.’ Dunworthy hield zijn hand voor het mondstuk. ‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg hij aan Mary.
‘Hij is blond en heeft blauwe ogen. Hij is groot voor zijn leeftijd.’
‘Groot,’ zei Dunworthy luid, om zich in de drukte verstaanbaar te maken. ‘Hij heet Colin…’
‘Templer,’ vulde Mary aan. ‘Volgens Deirdre zou hij de metro van één uur vanaf Marble Arch nemen.’
‘Colin Templer. Heeft u hem gezien?’
‘Hoe kan ik daar verdomme nou op letten!’ schreeuwde de stationschef. ‘Ik zit hier met vijfhonderd mensen opgescheept en dan moet ik ook nog zo’n jochie in de gaten houden? Moet je de bende hier zien.’
Op het scherm was ineens een hele menigte zichtbaar. Dunworthy probeerde een flinke jongen met blond haar en blauwe ogen te ontdekken, maar de chef kwam weer in beeld.
‘Er is net quarantaine ingesteld!’ riep hij boven het aanzwellende rumoer uit, ‘en al die mensen willen weten waarom er geen treinen rijden en wat ik eraan doe. Als ik niet uitkijk breken ze de hele tent af. Met kleine jongetjes kan ik me niet bezighouden.’
‘Hij heet Colin Templer,’ riep Dunworthy. ‘Zijn tante zou hem afhalen.’
‘Dat had ze dan maar moeten doen, dan had ik nu één zorg minder aan mijn kop. Al die mensen zijn boos en willen weten hoe lang de quarantaine gaat duren en wat ik dáár nu weer aan ga doen…’ Hij zweeg abrupt. Dunworthy vroeg zich af of hij de verbinding had verbroken of dat een boze reiziger hem het toestel uit de hand had gerukt.
‘Hebben ze hem gezien?’ vroeg Mary.
‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Er moet iemand heen.’
‘Je hebt gelijk. Ik zal iemand van het personeel vragen.’ Ze ging op weg naar de deur.
‘De quarantaine werd om tien over drie ingesteld,’ zei Montoya, ‘en hij had er al om drie uur moeten zijn. Misschien had de trein vertraging.’
Daar had Dunworthy niet aan gedacht. Als de trein vertraagd was, zou hij op een van de stations voor Oxford zijn blijven staan en waren de reizigers omgeleid of teruggestuurd naar Londen.
‘Bel het station nog eens.’ Hij gaf Montoya het toestel en noemde het nummer. ‘Zeg tegen de chef dat Colin met de trein van één uur vanaf Marble Arch is gekomen. Ik zal tegen Mary zeggen dat ze haar nicht moet bellen. Misschien is Colin alweer thuis.’
Hij liep de gang op om de zuster te vragen waar Mary was, maar hij zag niemand. Mary had de zuster zeker naar het station gestuurd.
De gang was verlaten. Hij zag de telefooncel die hij eerder had gebruikt, liep er snel naartoe en toetste het nummer van Balliol in. Er was een kleine kans dat Colin toch naar Mary’s kamer was gegaan. Finch kon hem daar opvangen of anders naar het station gaan. In deze chaos konden ze alle hulp gebruiken om Colin te vinden.
‘Hallo,’ klonk de stem van een vrouw.
Dunworthy keek fronsend naar het nummer op de display, maar hij had zich niet vergist. ‘Ik ben op zoek naar meneer Finch van Balliol College.’
‘Die is er op het ogenblik niet,’ antwoordde de vrouw met een duidelijk Amerikaanse tongval. ‘Ik ben mevrouw Taylor. Kan ik een boodschap aannemen?’
Zij was natuurlijk een van de koorleden. Ze was jonger dan hij had verwacht, niet veel ouder dan dertig en ze leek nogal teer voor een carillonspeelster. ‘Wilt u vragen of hij zo snel mogelijk Dunworthy in het academisch ziekenhuis belt?’
‘Dunworthy.’ Ze schreef het op en keek hem daarna scherp aan. ‘Dunworthy?’ herhaalde ze op een heel andere toon. ‘Bent u degene die ons hier heeft laten opsluiten?’
Daar kon hij niets op antwoorden. Het was stom geweest om Balliol te bellen, want hij had Finch zelf naar het centraal bureau gestuurd.
‘Het ministerie kondigt een voorlopige quarantaine af in het geval van een onbekende ziekte. Het is een voorzorgsmaatregel. Het spijt me dat u er zoveel hinder van ondervindt. Ik heb mijn secretaris opdracht gegeven u zo goed mogelijk onder te brengen en als ik iets voor u kan doen…’
‘Doen? Doen? U kunt zorgen dat we in Ely komen, dat kunt u doen. We geven om acht uur een handbelconcert in de kathedraal en morgen moeten we in Norwich zijn voor een kerstuitvoering.’
Hij was niet van plan haar te vertellen dat het koor morgen in geen geval in Norwich zou zijn. ‘In Ely zijn ze ongetwijfeld al op de hoogte van de situatie, maar ik wil met alle genoegen de kathedraal bellen om uit te leggen…’
‘Ha! Misschien wilt u het mij dan ook meteen uitleggen. Het is bij ons niet de gewoonte om zo met de mensenrechten om te springen. In Amerika laat niemand zich voorschrijven waar hij wel of niet naartoe mag.’
En als gevolg daarvan zijn er tijdens de Pandemie meer dan dertig miljoen Amerikanen gestorven, dacht hij. ‘Ik kan u verzekeren dat de quarantaine in uw eigen belang is, mevrouw, en dat de organisatoren van uw concerten graag een andere datum zullen afspreken. Balliol zal u met alle liefde onderdak verschaffen zolang als het nodig is. Ik hoop u zeer binnenkort te mogen ontmoeten. Uw roep is u vooruitgegaan.’
Was dat maar waar, dacht hij, dan had ik naar Amerika kunnen schrijven dat Oxford al onder quarantaine stond voordat ze konden afreizen.
‘Een kerstconcert kun je niet verzetten. We wilden een nieuw stuk introduceren, de Chicago Surprise Minor. Norwich rekent op onze komst en we wilden…’
Hij drukte op de knop en verbrak de verbinding. Finch zou nu wel op het centraal bureau zijn om Badri’s medische gegevens op te vragen, maar Dunworthy wilde niet het risico lopen een van de andere koorleden aan de lijn te krijgen. Hij zocht het nummer van de verkeersinformatie en begon het in te toetsen.
De gangdeur werd geopend en Mary kwam aanlopen.
‘Ik probeer navraag te doen bij het openbaar vervoer,’ zei Dunworthy, die het laatste cijfer indrukte en Mary de hoorn toestak.
Ze wuifde hem glimlachend weg. ‘Dat hoeft niet meer. Ik heb net met Deirdre gesproken. Colin kwam niet verder dan Barton met de trein. De passagiers werden teruggestuurd naar Londen. Ze haalt hem af op Marble Arch.’ Ze zuchtte. ‘Deirdre was niet erg blij dat hij terugkwam, geloof ik. Ze wilde de kerstdagen doorbrengen bij de familie van haar nieuwe vriend en liefst zonder de jongen, maar daar is niets aan te doen. Ik ben alleen maar blij dat hij er geen last van heeft.’
Dunworthy vond dat ze wel erg opgelucht klonk. Hij legde de hoorn neer. ‘Is het zo erg?’
‘De voorlopige uitslag is net binnen. Het gaat in elk geval om een type A myxovirus. Influenza.’
Hij had iets ergers verwacht, een tropische koorts of een retrovirus. Hij had zelf wel eens griep gehad toen er nog geen vaccins tegen virussen bestonden. Hij was er slecht aan toe geweest, met een paar dagen verstopping, koorts en spierpijn, maar het was overgegaan door niets anders dan bedrust en veel drinken.
‘Wordt de quarantaine nu opgeheven?’
‘Niet voordat we Badri’s medische gegevens hebben,’ zei ze. ‘Ik hoop maar dat hij zijn laatste vaccinatie heeft gemist. Als dat niet het geval is, zullen we moeten wachten tot we de bron van de besmetting hebben opgespoord.’
‘En het is alleen maar de griep!’
‘Het is alleen maar de griep als we een heel geringe mutatie van de antigenen aantreffen,’ corrigeerde ze. ‘Bij een sterke mutatie gaat het om influenza en dat is iets heel anders. De Spaanse griep van 1918 werd veroorzaakt door een myxovirus en eiste twintig miljoen slachtoffers. Virussen nemen om de paar maanden een andere vorm aan. De antigenen aan de buitenkant veranderen, waardoor ze voor het afweersysteem onherkenbaar worden. Daarom is er elk kwartaal een nieuw vaccin nodig, maar dat helpt niet bij ingrijpende mutaties.’
‘En hebben we daar nu mee te maken?’
‘Ik betwijfel het. Uitgebreide mutaties treden ongeveer elke tien jaar op. Het lijkt me waarschijnlijker dat Badri een vaccinatie heeft overgeslagen. Weet je of hij aan het begin van het semester ergens anders een reis heeft begeleid?’
‘Nee, maar dat is mogelijk.’
‘In dat geval zou hij te laat terug geweest kunnen zijn en hebben we met een gewone winterse griep te maken.’
‘En Kivrin? Is zij gevaccineerd?’
‘Ja, tegen alle bekende virussen. Bovendien is haar afweersysteem extra versterkt, zodat ze volledig beschermd is.’
‘Ook tegen influenza?’
Ze aarzelde heel even. ‘Wel als ze vanmorgen voor het eerst met Badri in aanraking is geweest.’
‘En als ze hem al eerder heeft ontmoet?’
‘Je gaat natuurlijk weer lopen tobben als ik je dit vertel, maar dat is helemaal niet nodig.’ Ze haalde diep adem. ‘Haar vaccinatieschema was zodanig opgesteld dat ze bij het begin van de reis zo goed mogelijk beschermd zou zijn.’
‘En Gilchrist heeft haar twee dagen eerder laten gaan,’ zei Dunworthy verbitterd.
‘Ik had er nooit toestemming voor gegeven als ik niet dacht dat alles in orde was.’
‘Maar je had er geen rekening mee gehouden dat ze nog voor haar vertrek aan een influenzavirus kon worden blootgesteld.’
‘Nee, maar dat verandert niets aan de zaak. Ze is gedeeltelijk immuun en het is niet gezegd dat ze is besmet. Badri is nauwelijks bij haar in de buurt geweest.’
‘En als ze hem al eerder heeft gezien?’
‘Ik had het niet moeten zeggen,’ zei Mary met een zucht. ‘De meeste myxovirussen hebben een incubatietijd van twaalf tot achtenveertig uur. Zelfs als Kivrin twee dagen geleden is blootgesteld, zou haar afweersysteem sterk genoeg geweest moeten zijn om het virus voldoende te remmen en niet meer dan geringe symptomen te ontwikkelen. Maar het is geen influenza.’ Ze klopte op zijn arm. ‘En vergeet de paradoxen niet. Als ze zelf erg besmettelijk was, zou het net haar nooit hebben laten doorgaan.’
Ze had gelijk. Ziekten konden het net niet passeren als er gevaar voor de middeleeuwers bestond. Dat stonden de paradoxen niet toe. Het net zou nooit open zijn gegaan.
‘Waren de mensen in 1320 immuun?’ vroeg hij.
‘Voor een modern virus? Die kans is minimaal. Er zijn achttienhonderd mogelijke mutaties. De middeleeuwers zouden daar allemaal mee besmet moeten zijn geweest om immuun te zijn.’
Minimaal. ‘Ik moet Badri spreken,’ zei hij. ‘In de pub zei hij dat er iets mis was. Dat zei hij ook een paar keer in de ambulance.’
‘Er ìs ook iets mis,’ zei Mary. ‘Hij heeft een ernstige virusinfectie.’
‘Of hij weet dat hij Kivrin heeft aangestoken. Of de lokalisatie is mislukt.’
‘Hij zei dat hij de uitslag had.’ Ze keek hem meelevend aan. ‘Het heeft geen zin om je te vertellen dat je je geen zorgen om Kivrin hoeft te maken. Ik deed daarnet precies hetzelfde met Colin. Maar het is waar, ze hebben allebei geluk dat ze uit de buurt zijn. Kivrin is daar nu veel beter af, zelfs tussen al die moordenaars en dieven waar jij zo over inzit. Ze heeft in elk geval geen last van de quarantaine.’
Hij glimlachte. ‘Of van Amerikaanse bellenkoren. Amerika was nog niet ontdekt.’ Hij stak zijn hand uit naar de deurknop.
De deur aan het eind van de gang werd opengegooid en een grote vrouw met een koffer in haar hand kwam naar voren. ‘Daar bent u dus, meneer Dunworthy!’ riep ze al van een afstand. ‘Ik heb u overal gezocht.’
‘Is dat een van de koorleden?’ vroeg Mary, die haar hoofd omdraaide.
‘Veel erger,’ zei Dunworthy. ‘Dat is mevrouw Gaddson.’
Het werd donker tussen de bomen en aan de voet van de heuvel. Kivrin voelde haar hoofd bonken toen ze nog niet eens het bevroren karrespoor had bereikt, alsof haar hoofdpijn werd veroorzaakt door minuscule veranderingen in hoogte of lichtsterkte.
Ze kon de kar helemaal niet zien, ook niet toen ze recht voor het kistje stond, en het turen in de schemering maakte haar hoofdpijn nog erger. Als dit een van de ‘lichte bijverschijnselen’ was, vroeg ze zich af wat ze nog meer kon verwachten.
Ze begon door het bos terug te lopen. Als ik terugkom, dacht ze, moet ik het daar toch eens met dokter Ahrens over hebben. Ik geloof dat ze de uitwerking van zulke milde symptomen op een reiziger onderschatten. Het van de heuvel afdalen was nog vermoeiender geweest dan de beklimming en ze had het ontzettend koud.
Haar mantel en haren bleven telkens achter wilgetakken haken en ze kreeg een lange striem op haar arm. Ook die begon meteen pijn te doen. Ze struikelde en viel bijna languit. Van de schrik vergat ze even haar hoofdpijn, die echter dubbel zo sterk terugkeerde.
Het was bijna helemaal donker op de open plek en alles had een zwarte tint aangenomen: zwartgroen, zwartbruin en zwartgrijs. De vogels maakten zich klaar voor de nacht. De dieren waren blijkbaar aan haar gewend, want ze onderbraken hun avondlijk gekwinkeleer geen ogenblik.
Kivrin pakte haastig de verspreid liggende dozen en versplinterde vaatjes en gooide ze op de scheefhangende kar. Daarna greep ze de dissel van de wagen en begon te trekken. De kar kwam krakend overeind, gleed een eindje over het bladerdek en bleef steken. Kivrin zette zich schrap en trok nog een keer. De kar begon scheef te hangen. Een van de kisten viel eraf.
Kivrin legde de kist terug en liep om de wagen heen om te zien waar hij vastzat. Het rechterwiel zat klem achter een boomwortel. Als ze de kar kon optillen, zou ze het wiel er zo overheen kunnen krijgen, maar niet van deze kant. In het lab hadden ze de zijkant van de kar met een bijl bewerkt, om de indruk te wekken dat hij bij het omslaan was beschadigd. Ze hadden grondig werk verricht, er waren alleen nog splinters over. Ik heb Gilchrist nog gezegd dat ik een paar handschoenen kon gebruiken, dacht ze.
Ze ging naar de andere kant, pakte het wiel met twee handen beet en begon te duwen. Er gebeurde niets. Ze trok haar rokken en mantel een eindje op en ging op een knie zitten om haar schouder tegen het wiel te kunnen zetten.
Vlak voor het wiel zag ze ineens een voetafdruk op een plek waar geen bladeren lagen. De wortels van de eiken in de buurt waren allemaal bezaaid met bladeren, waarop ze in het grijze licht geen andere afdrukken kon ontdekken. Het voetspoor in de aarde was echter duidelijk zichtbaar.
Het kan geen voetafdruk zijn, dacht Kivrin. De grond is bevroren. Ze stak haar hand ernaar uit om te zien of het geen gezichtsbedrog was. Op het ijzige pad had ze helemaal geen sporen gezien, maar op deze plek was de bodem nog zacht en ze kon de rand van de afdruk voelen.
De afdruk was gemaakt door een schoen met een zachte zool en zonder hak. Het was een grote afdruk, groter dan van haar eigen voet. De voet van een man, alleen waren mannen in de veertiende eeuw een stuk kleiner geweest, kleiner dan zij was. En dit was de voetafdruk van een reus.
Misschien is hij al oud, dacht ze paniekerig. De afdruk van een houthakker of van een boer die zijn verdwaalde schaap zocht. Of misschien was dit een domein van de koning en was er een jachtpartij geweest. Maar het leek niet op de afdruk van iemand die achter een hert aan was gerend. Iemand had hier geruime tijd gestaan om naar haar te kijken. Ik heb hem gehoord, dacht Kivrin. Ze maakte een angstig geluidje. Ik hoorde hem hier ademhalen.
Ze bleef zitten en zocht steun bij het wiel. Als de man — het moest wel een man zijn, een reus — nog in de buurt was, dan wist hij nu ook dat ze zijn spoor had gevonden. Ze ging staan. ‘Hallo!’ riep ze. De vogels zwegen en klapperden angstig met hun vleugels. ‘Is daar iemand?’
Ze luisterde even en het was net of ze in de stilte weer die ademhaling kon horen. ‘Zeg toch iets,’ zei ze. ‘Ik verkeer in nood en mijn knechten zijn gevloden.’
Heel slim, dacht ze, nog voor ze was uitgesproken. Nou weet hij dat je aan hem bent overgeleverd.
‘Hallo!’ riep ze weer. Op haar hoede begon ze rond te lopen en tussen de bomen te turen. Als de man er nog was, zou ze hem toch niet kunnen zien. Alleen de paar meter rondom de open plek waren te onderscheiden. Ze kon niet eens met zekerheid zeggen waar de wilgen en het pad waren. Als ze nog langer talmde zou het helemaal donker zijn en dan kreeg ze de kar nooit meer naar de weg.
Maar ze kreeg geen beweging in de kar. De onbekende tussen de bomen had hem ook gezien. Misschien had hij hem zelfs uit het niets zien opduiken, vonken schietend als het brouwsel van een alchemist. In dat geval was hij waarschijnlijk weggerend om de brandstapel vast aan te steken die de middeleeuwers volgens Dunworthy altijd in gereedheid hielden. Maar dan had hij toch wel iets gezegd, al was het maar ‘Hulpe!’ of ‘God sta me bij’ en dan had ze hem met veel lawaai door het struikgewas moeten horen wegrennen.
Hij was echter niet weggerend en dat betekende dat hij haar niet had zien doorkomen. Hij was om een onverklaarbare reden het bos ingegaan en had haar naast de kapotte wagen zien liggen. Misschien dacht hij dat ze was overvallen en het bos in was gesleept.
Maar waarom had hij haar dan niet geholpen? Waarom was hij daar blijven staan, even stil als een eik en lang genoeg om een voetafdruk achter te laten? Misschien dacht hij dat ze dood was. Misschien was hij bang geweest van haar onheilige lichaam. Nog in de vijftiende eeuw geloofden de mensen dat boze geesten onmiddellijk bezit namen van een lijk dat niet fatsoenlijk was begraven.
Of misschien was hij toch hulp gaan halen, in een van de dorpen die Kivrin had zien liggen, misschien wel in Skendgate, en was nu de halve bevolking op weg met lantarens.
In dat geval zou ze beter kunnen blijven waar ze was tot hij terugkwam. Ze moest zelfs weer gaan liggen. Als de dorpelingen kwamen, zouden ze zich hardop afvragen wie ze was en waar ze vandaan kwam voordat ze haar wegdroegen. Dan kon ze horen hoe ze praatten, precies zoals de bedoeling was geweest. Maar als hij nu eens alleen terugkwam, of met een stel vrienden die niet van plan waren haar te helpen?
Ze kon niet goed nadenken. De pijn in haar slaap had zich uitgebreid tot achter haar ogen. Haar voorhoofd begon te kloppen toen ze erover wreef. En ze had het zo koud! Ondanks het konijnebont was haar mantel helemaal niet warm. Hoe hadden de mensen de Kleine IJstijd overleefd als ze niets anders hadden om aan te trekken? En hoe hadden de konijnen het overleefd?
Aan de kou kon ze in elk geval wel iets doen. Ze kon wat hout sprokkelen en een vuurtje stoken. Als de man dan terugkwam en slechte bedoelingen bleek te hebben, kon ze hem met een brandende tak van zich afhouden. En als hij hulp had gehaald en in het donker de weg terug niet meer kon vinden, zou het vuur hem de richting wijzen.
Ze liep nog een keer rond over de open plek en raapte een paar takken op. Dunworthy had erop aangedrongen dat ze vuur leerde maken zonder tondel of vuursteen. ‘Gilchrist wil je zeker hartje winter naar de middeleeuwen sturen zonder dat je vuur kunt maken?’ had hij verontwaardigd gezegd. Ze had het voor Gilchrist opgenomen en gezegd dat ze helemaal niet zo vaak buitenshuis zou zijn. Maar ze hadden toch moeten weten hoe koud het kon worden.
De takken vroren bijna aan haar handen vast en haar hoofd bonkte elke keer dat ze bukte. Na een tijdje bukte ze helemaal niet meer, maar trok alleen wat twijgjes van de boomtakken, zodat ze haar hoofd rechtop kon houden. Het hielp iets, maar niet veel. Misschien kwam het door de kou dat ze hoofdpijn had en buiten adem was. Ze moest gauw een vuur maken.
Het sprokkelhout was ijskoud en nat. Ze zou het nooit aan het branden krijgen. En de bladeren waren ook vochtig, veel te vochtig. Ze moest droog hout en een scherpe tak hebben om vuur te maken. Ze hield haar hoofd recht terwijl ze de takken op een hoopje bij een boomwortel legde en ging terug naar de kar.
Aan de verbrijzelde zijkant zaten genoeg spanen die ze kon gebruiken. Ze kreeg twee splinters in haar hand, maar het hout van de kar was tenminste droog, zij het ook koud. Een groot stuk was bijna afgebroken, vlak boven het wiel. Ze bukte om het eraf te trekken, maar ineens werd ze duizelig en moest zich vastgrijpen om niet te vallen.
‘Je kan beter gaan liggen,’ zei ze hardop.
Ze hield zich aan de wagen vast en ging voorzichtig op de grond zitten. ‘Dokter Ahrens,’ zei ze hijgend, ‘u moet toch echt iets verzinnen tegen die symptomen. Ik voel me verschrikkelijk!’
Misschien zou de duizeligheid weggaan als ze een tijdje had gelegen. Daarna kon ze vuur maken. Maar daarvoor zou ze weer moeten bukken en alleen het idee maakte haar al misselijk.
Ze trok de kap over haar hoofd en deed haar ogen dicht. Zelfs dat deed pijn. Er was iets mis, dit kon onmogelijk een normale reactie op de reis zijn. De lichte verschijnselen zouden na een uur of twee verdwenen moeten zijn, niet erger geworden. Een beetje hoofdpijn, had Ahrens gezegd, en vermoeidheid. Over misselijkheid en koude rillingen had ze het niet gehad.
Ze had het zo koud. Ze trok de onderkant van haar mantel als een deken om zich heen, maar daar scheen ze het alleen maar kouder van te krijgen. Haar tanden begonnen weer te klapperen, net als op de heuvel, en haar hele lichaam schokte van de rillingen.
Ik vries hier nog dood, dacht ze, maar ik kan er niets aan doen. Ik kan niet opstaan om vuur te maken, het gaat niet. Ik heb het zo koud. Jammer dat u geen gelijk had, meneer Dunworthy. Zelfs het denken maakte haar misselijk. Het lijkt me heerlijk om nu op een brandstapel te staan.
Het leek ondenkbaar dat ze in slaap was gevallen zoals ze daar in elkaar gedoken op de koude grond zat. Ze was helemaal niet warmer geworden, anders had ze misschien maar gedacht dat ze gevoelloos begon te worden door onderkoeling. Maar ze moest wel geslapen hebben, want toen ze haar ogen weer opende was het nacht op de open plek. IJzige sterren waren zichtbaar tussen het web van takken boven haar hoofd en ze lag bijna languit op de grond.
In haar slaap was ze onderuit gezakt, met haar hoofd tegen het wiel. Ze rilde nog steeds van de kou, maar klappertanden deed ze niet meer. Haar hoofd bonsde als een klok en ze had overal pijn, vooral waar ze de takken voor het vuur tegen haar borst had gedrukt.
Er is iets helemaal mis, dacht ze, en ditmaal voelde ze echte paniek. Misschien was het een allergische reactie op de tijdreis. Bestond zoiets eigenlijk wel? Dunworthy had het nog nooit over een allergische reactie gehad, terwijl hij haar toch voor verkrachting, cholera, tyfus, pest en alle andere mogelijke kwalen had gewaarschuwd.
Onder haar mantel voelde ze aan de blaar die ze aan de virusinenting had overgehouden. De plek was nog steeds gezwollen, maar deed geen pijn en ze voelde ook geen jeuk. Misschien was dat een slecht teken, dacht ze. Misschien moest het vaccin juist jeuk veroorzaken om werkzaam te zijn.
Ze probeerde haar hoofd op te tillen, maar ze werd meteen weer duizelig. Ze bleef liggen en haalde langzaam en voorzichtig haar handen onder de mantel vandaan. Iedere beweging was een kwelling. Ze drukte haar handen tegen elkaar en hield ze voor haar mond. ‘Meneer Dunworthy,’ zei ze, ‘ik geloof dat u me beter kunt komen halen.’
Ze sliep weer in. Toen ze wakker werd hoorde ze vaag het schelle geluid van de ingeblikte kerstmuziek. Gelukkig, dacht ze, het net is open. Ze probeerde rechtop te gaan zitten.
‘Ik ben zo blij dat u er bent, meneer Dunworthy.’ Ze vocht tegen de duizeligheid. ‘Ik was bang dat u me niet had gehoord.’
Het geschetter werd luider en ze zag een licht dansen. Ze trok zich op aan het wiel. ‘U heeft vuur gemaakt,’ zei ze. ‘U had gelijk, het is hier heel erg koud.’ Ze voelde de kou van het wiel door haar mantel dringen. Haar tanden begonnen weer te klapperen. ‘En dokter Ahrens ook. Ik had moeten wachten tot de blaar was verdwenen. Ik wist niet dat de terugslag zo erg kon zijn.’
Maar het was toch geen houtvuur. Het was een lantaren. Dunworthy kwam met een lamp naar haar toe.
‘Ik krijg nu toch zeker geen virusziekte? Of de pest?’ Ze kon haast niet praten van de kou. ‘Dat zou toch verschrikkelijk zijn, in de middeleeuwen de pest krijgen? Nou ja, dan val ik tenminste niet op.’
Ze lachte hoog en bijna hysterisch. Meneer Dunworthy zou zich wel doodschrikken. ‘Het gaat best,’ zei ze. Ze kon haar eigen woorden nauwelijks verstaan. ‘Ik weet dat u bezorgd om me was, maar ik mankeer helemaal niets. Ik voel me alleen…’
Hij bleef bij haar staan. Het licht van de lantaren vormde een grillige kring op de grond. Ze zag zijn voeten. Hij droeg vormeloze leren schoenen, zonder hakken, net als van de voetafdruk. Ze wilde iets zeggen over zijn schoenen, ze wilde vragen of Gilchrist hem middeleeuwse kleren had laten aantrekken om haar te halen, maar het dansende licht maakte haar weer misselijk.
Ze sloot haar ogen even. Toen ze ze weer opende, zat hij op zijn knieën voor haar. Hij had de lantaren neergezet en het licht viel op de kap van zijn mantel en op zijn gevouwen handen.
‘Ik maak het prima,’ zei ze. ‘Ik weet dat u bezorgd was, maar het gaat echt heel goed. Ik voel me alleen een beetje misselijk.’
Hij tilde zijn hoofd op. ‘Certes, it been derlostuh dayes forgott foreto getest hissahntes im aller,’ zei hij.
Hij had een hard, gegroefd gezicht, het gezicht van een moordenaar. Hij had haar zien liggen en was weggegaan tot het donker was. Nu was hij teruggekomen.
Kivrin probeerde een hand op te tillen om hem af te weren, maar haar mantel zat in de weg. ‘Ga weg,’ zei ze klappertandend. ‘Ga weg!’
Hij zei nog iets anders, op een vragende toon. Ze verstond hem niet. Het is Middelengels, dacht ze. Dat heb ik drie jaar gestudeerd en Latimer heeft me alles over de verbuiging van de adjectief geleerd. Ik moet hem kunnen verstaan. Het komt door de koorts, daarom begrijp ik niet wat hij zegt.
Hij herhaalde de vraag of stelde een andere, zelfs dat begreep ze niet.
Ik ben ziek, dacht ze, ik begrijp hem niet omdat ik ziek ben. ‘Brave ziel,’ begon ze, maar ze kon zich niet meer herinneren welke zinnen ze uit haar hoofd had geleerd. ‘Help me,’ zei ze. Ze kon zich helemaal geen Middelengelse woorden meer herinneren, alleen een paar Latijnse. ‘Domine, ad adjuvandum me festina,’ zei ze.
Hij boog het hoofd en begon boven zijn gevouwen handen te prevelen. Daarna moest ze buiten westen zijn geraakt, want toen ze bijkwam droeg hij haar in zijn armen. Nog altijd hoorde ze de carillonmuziek door het open net komen en ze probeerde uit te maken van welke kant het geluid kwam, maar daarvoor klapperde ze te hard met haar tanden.
‘Ik ben ziek,’ zei ze, toen hij haar op het witte paard tilde. Ze zakte voorover en greep zich aan de manen van het dier vast om niet te vallen. De man pakte haar bij haar middel. ‘Ik weet niet hoe het komt, ik heb al mijn vaccins gehad.’
De ezel begon langzaam te lopen. De belletjes aan zijn toom maakten een rinkelend geluid.
Meneer Dunworthy, ik geloof dat u me beter kunt komen halen.
‘Ik wìst het wel,’ zei mevrouw Gaddson, die dreigend door de gang aan kwam lopen. ‘Hij heeft vast een vreselijke ziekte opgelopen. Dat komt door al dat roeien.’
Mary deed een stap naar voren. ‘U mag hier niet naar binnen,’ zei ze. ‘Deze ruimte is geïsoleerd.’
Mevrouw Gaddson liep onverstoorbaar verder. Regendruppels van haar doorzichtige poncho vlogen spetterend in het rond terwijl ze met haar valies zwaaide alsof het een zwaard was. ‘Ik laat me niet afschepen. Ik ben zijn moeder. Ik wil bij hem.’
Mary stak haar hand op als een verkeersagent. ‘Halt,’ zei ze op de toon van een strenge verpleegster.
Tot haar verbazing bleef mevrouw Gaddson staan. ‘Een moeder heeft het recht haar zoon te bezoeken,’ zei ze, maar haar gezicht werd minder streng. ‘Is hij erg ziek?’
‘Uw zoon William is helemaal niet ziek,’ zei Mary, ‘althans niet dat ik weet.’ Ze stak haar hand weer op. ‘Kom alstublieft niet dichterbij. Waarom denkt u dat William ziek is?’
‘Ik wist het zodra ik over de quarantaine hoorde. Er ging een steek door me heen toen de stationschef “tijdelijke quarantaine” zei.’ Ze zette haar koffertje neer om aan te wijzen waar ze pijn had gevoeld. ‘Hij heeft zijn vitaminen niet genomen, dat is het. Ik heb nog zo gezegd dat ze erop moesten letten.’ Ze wierp Dunworthy een blik toe die in venijn niet voor die van Gilchrist onderdeed. ‘Ze zeiden dat hij wel op zichzelf kon passen. Nou, dat blijkt.’
‘De quarantaine is niet ingesteld omdat William ziek is,’ zei Mary. ‘Iemand van de universiteit heeft een virus onder de leden.’
Dunworthy was blij dat ze niet ‘iemand van Balliol College’ zei.
‘Andere ziektegevallen zijn er niet en die worden ook niet verwacht,’ zei Mary. ‘De quarantaine is alleen maar een voorzorgsmaatregel, heus.’
Mevrouw Gaddson leek niet overtuigd. ‘Mijn Willy is altijd ziekelijk geweest en hij wil maar niet voorzichtig zijn. Hij studeert veel te hard in die tochtige kamer van hem.’ Ze wierp Dunworthy opnieuw een dreigende blik toe. ‘Het verbaast me dat hij niet eerder een virus onder de leden heeft gekregen.’
Mary liet haar hand zakken en stopte die in de zak waar ze haar pieper had. Ik hoop dat ze hulp gaat vragen, dacht Dunworthy.
‘Willy’s gezondheid was totaal verwoest, en dat na één semester op Balliol. Toch dwong zijn mentor hem om de hele vakantie te blijven en Petrarca te lezen. Daarom ben ik hier. Mijn moederhart kon het niet verdragen dat hij de kerstdagen helemaal alleen in dit afschuwelijke oord moest doorbrengen. Wie weet wat ze hem te eten voorzetten en wat voor ongezonde dingen ze hem nog meer laten doen.’
Ze wees weer op de plek waar ze een steek van pijn had gevoeld. ‘En het is maar goed ook dat ik er ben. Het is gewoon de Voorzienigheid. Ik had bijna de trein in Cornmarket gemist door die zware koffer, maar de gedachte aan mijn Willy dreef me voort en ik riep dat ze de deur open moesten houden. De trein reed al en ik was nog maar net ingestapt toen er werd omgeroepen dat er een tijdelijke quarantaine was en dat de trein niet zou vertrekken. Stel je voor, als ik die trein had gemist en de volgende had genomen, dan zou ik onderweg zijn gestrand.’
Ja, stel je dat eens voor, dacht Dunworthy. ‘William zal zeker verrast zijn dat u er bent,’ zei hij, in de hoop dat ze haar zoon zou gaan zoeken.
‘Ja,’ zei ze grimmig. ‘Hij zal wel niet eens zijn warme sjaal om hebben. Hij krijgt dat virus ook, ik weet het gewoon. Hij is zo bevattelijk. Als jongetje had hij altijd al uitslag. Hij wordt vast ziek. Wat een geluk dat zijn moeder er is om voor hem te zorgen.’
De deur zwaaide open en twee verpleegkundigen met neusmaskers, lange jassen, handschoenen en papieren hoezen om hun schoenen kwamen de gang in gesneld. Ze vertraagden hun pas toen ze zagen dat er niemand op de grond lag.
‘Deze hele vleugel moet worden afgesloten,’ zei Mary. ‘Laat een bord bij de deur plaatsen.’ Ze richtte zich tot mevrouw Gaddson. ‘Het spijt me, maar er bestaat een kans dat u aan besmetting bent blootgesteld. We weten nog niet hoe het virus wordt overgedragen, maar het kan zijn dat het via de lucht gaat.’
Eén vreselijk ogenblik dacht Dunworthy dat ze Gaddson bij hen in de wachtkamer wilde onderbrengen.
‘Wil je mevrouw Gaddson naar een isoleerkamer brengen?’ vroeg ze aan een van de gemaskerden. ‘We moeten wat bloed bij u afnemen en een lijst hebben van mensen die met u in contact zijn geweest. James, wil je even meekomen?’ Ze nam hem mee naar de wachtkamer en sloot de deur voor Gaddson kon protesteren. ‘Dan is ze een tijdje zoet en kan die arme Willy nog een paar uur van zijn vrijheid genieten.’
‘Van dat mens krijgt iedereen uitslag,’ zei hij.
Iedereen in de kamer keek naar hen, behalve de ambulancezuster. Latimer zat geduldig met een opgerolde mouw aan de tafel te wachten. Montoya was nog steeds aan de telefoon.
‘Colins trein is teruggestuurd,’ zei Mary. ‘Hij is veilig en wel weer thuis.’
‘O, gelukkig.’ Montoya legde neer. Gilchrist was met een sprong bij het toestel.
‘Het spijt me dat ik u heb laten wachten, meneer Latimer.’ Mary maakte een ander pakje steriele handschoenen open, trok die aan en maakte een injectiespuit klaar.
‘Gilchrist hier. Ik wil graag met de decaan spreken,’ zei Gilchrist aan de telefoon. ‘Ja, ik ben op zoek naar meneer Basingame. Ja, ik blijf aan de lijn.’
De decaan heeft geen idee waar hij is, dacht Dunworthy, net zomin als de secretaris. Hij had beiden zelf al gesproken toen hij probeerde de reis te laten afzeggen. De secretaris wist niet eens dat Basingame in Schotland zat.
‘Ik ben blij dat de jongen terecht is,’ zei Montoya, die op haar horloge keek. ‘Hoe lang moeten we hier blijven, denkt u? Ik moet terug naar mijn opgraving voor het hele terrein in een moeras verandert. We zijn net bezig met het kerkhof van Skendgate. De meeste graven stammen uit de vijftiende eeuw, maar enkele zijn uit de tijd van de Zwarte Dood en er zijn zelfs een paar graven van vóór Willem de Veroveraar. Vorige week vonden we de graftombe van een ridder, heel goed bewaard. Zou Kivrin er al zijn?’
Dunworthy nam aan dat ze het over het dorp had, niet over het kerkhof. ‘Ik hoop het,’ zei hij.
‘Ik heb gezegd dat ze meteen alles moest vastleggen wat ze in Skendgate zag, zowel het dorp als de kerk. En vooral die tombe. De inscriptie is gedeeltelijk verweerd, net als een deel van het beeldhouwwerk. Maar de datum is nog goed te lezen, 1318.’
‘Het is zeer dringend,’ zei Gilchrist. Hij stond ongeduldig te trappelen terwijl hij luisterde. ‘Ik weet dat hij in Schotland aan het vissen is. Ik wil weten wáár precies.’
Mary deed een pleister op Latimers arm en gebaarde naar Gilchrist. Die schudde zijn hoofd. Ze stond op en ging de ambulancezuster wekken. De vrouw liep slaperig achter haar aan naar de tafel.
‘Er zijn zoveel dingen die we alleen uit eigen waarneming te weten kunnen komen,’ zei Montoya. ‘Daarom wil ik dat Kivrin elk detail vastlegt. Ik hoop dat de recorder genoeg geheugen heeft, het is maar zo’n klein geval.’ Ze keek weer op haar horloge. ‘Dat kon natuurlijk ook niet anders. Heeft u hem nog gezien voordat ze hem in haar arm stopten? Hij lijkt precies op een benen spoor van een ruiter.’
‘Benen spoor?’ zei Dunworthy, die toekeek terwijl het buisje zich met bloed vulde.
‘Dan kan de recorder geen anachronisme veroorzaken, zelfs als hij wordt ontdekt. Hij past precies boven het os naviculare.’ Montoya wreef over haar pols, net onder de duim.
Mary wenkte Dunworthy. De zuster stond op en rolde haar mouw naar beneden. Dunworthy ging op haar plaats zitten. Mary pakte een kleine monitor uit, plakte die tegen zijn pols en gaf hem een capsule.
‘Laat de thesaurier mij op dit nummer bellen zodra hij terugkomt,’ zei Gilchrist. Hij hing op.
Montoya pakte de telefoon en toetste een nummer in. ‘Hallo. Kunt u me zeggen welk gebied onder quarantaine staat? Ik wil weten of Witney eronder valt. Ik ben daar met een opgraving bezig.’ Blijkbaar kreeg ze een negatief antwoord. ‘Kan ik dan iemand te spreken krijgen die daarover gaat? Het is een noodgeval.’
Iedereen maakt zich druk over zijn eigen ‘noodgeval’, dacht Dunworthy, maar om Kivrin bekommeren ze zich geen van allen. Nou ja, waarom zouden ze zich ook druk maken? Haar recorder leek op een benen spoor, dus er zou geen anachronisme ontstaan als de middeleeuwers besloten haar handen af te hakken alvorens haar naar de brandstapel te slepen.
Mary nam zijn bloeddruk op en zette de naald op zijn arm. ‘Als die telefoon nog eens vrijkomt,’ zei ze, terwijl ze de pleister aanbracht en naar Gilchrist gebaarde, die ongeduldig naast Montoya stond te wachten, ‘bel dan William Gaddson maar op om hem te waarschuwen dat zijn moeder onderweg is.’
‘Ja,’ zei Montoya. ‘Het nummer van Monumentenzorg.’ Ze legde neer en noteerde een nummer op een van de brochures.
De telefoon zoemde. Gilchrist draaide zich met een ruk om en stortte zich erop voor Montoya kon opnemen. ‘Nee,’ zei hij, en gaf het toestel met tegenzin aan Dunworthy.
Het was Finch, die in het kantoor van de thesaurier zat. ‘Heb je de medische gegevens van Badri?’ vroeg Dunworthy.
‘Jawel, meneer. De politie is hier ook. Ze zoeken kamers voor alle reizigers die Oxford niet meer uit kunnen.’
‘En die willen ze in Balliol onderbrengen?’ zei Dunworthy.
‘Ja, meneer. Hoeveel zal ik er toelaten?’
Mary was opgestaan met Gilchrists bloedmonsters in haar hand en gebaarde naar Dunworthy.
‘Een ogenblikje.’ Hij drukte op de wachtknop.
‘Willen ze gestrande reizigers onderbrengen?’ vroeg Mary.
‘Ja.’
‘Geef dan niet al je kamers weg,’ zei ze. ‘Misschien moeten we ruimte voor patiënten hebben.’
Dunworthy drukte de knop weer in. ‘Zeg maar dat ze Fisher en de vrije kamers in Salvin kunnen krijgen. Als je de koorleden nog geen kamer hebt gegeven, laat ze die dan delen. Het ziekenhuis wil dat we Bulkeley-Johnson vrijhouden voor eventuele patiënten. Had je Badri’s gegevens nu gevonden of niet?’
‘Ja, meneer. Het heeft me wel de grootst mogelijke moeite gekost. De thesaurier had zijn dossier onder de B van Badri gestopt en de Amerikanen…’
‘Heb je zijn registratienummer?’
‘Ja, meneer.’
‘Ik geef je dokter Ahrens,’ zei hij, voordat Finch over zijn Amerikanen kon uitweiden. Hij wenkte Mary. ‘Dan kun je het rechtstreeks aan haar vertellen.’
Mary plakte een pleister op Gilchrists arm en deed een monitor om zijn pols.
‘Ik heb Ely kunnen bereiken, meneer,’ zei Finch. ‘Ik heb gezegd dat het handbelconcert niet kan doorgaan en ze toonden alle begrip, maar de Amerikanen zijn nog erg ontevreden.’
Mary noteerde de gegevens van Gilchrist, stroopte de handschoenen af en ging naar Dunworthy om de telefoon over te nemen.
‘Finch? Met Ahrens. Geef me Badri’s registratienummer.’
Dunworthy gaf haar een van zijn formulieren en een pen, zodat ze het nummer kon noteren. Daarna vroeg ze naar Badri’s inentingsgegevens en krabbelde iets onleesbaars op het papier.
‘Nog bijzondere reacties of allergieën?’ Ze luisterde even en vervolgde: ‘Nee, dank je, ik haal de rest wel uit de computer. Ik bel wel terug als ik nog meer moet weten.’ Ze gaf het toestel terug aan Dunworthy. ‘Hij wil je nog even spreken.’ Ze liep weg en nam zijn formulier mee.
‘Ze zijn erg ongelukkig met hun gedwongen verblijf,’ zei Finch. ‘Mevrouw Taylor dreigt een proces aan te spannen wegens contractbreuk.’
‘Wanneer is Badri voor het laatst op virussen onderzocht?’
Finch moest lang in het dossier zoeken. ‘Hier heb ik het, meneer. Veertien september.’
‘Een volledig onderzoek?’
‘Ja, meneer. Receptor-vergelijking, MPA-aanvulling en de gebruikelijke inentingen.’
‘Heeft hij wel eens een sterke reactie op inentingen gehad?’
‘Nee, meneer. Ik kan hier niets over allergische reacties vinden. Dat heb ik al tegen dokter Ahrens gezegd.’
Badri had al zijn inentingen gehad. Hij was niet allergisch.
‘Ben je al naar New College geweest?’ vroeg Dunworthy.
‘Nee, meneer. Ik ga nu op weg. Waar moet ik alles vandaan halen, meneer? We hebben nog voldoende zeep, maar er is heel weinig wc-papier.’
De deur ging open, maar het was niet Mary die binnenkwam. Het was de broeder die Montoya had opgehaald. Hij ging naar de serveerwagen en schakelde de snelkoker in.
‘Zal ik iedereen wat papier geven, meneer,’ vroeg Finch, ‘of moet ik een briefje ophangen dat iedereen zuinig moet zijn?’
‘Doe maar wat je het beste lijkt,’ zei Dunworthy. Hij hing op.
Het regende blijkbaar nog steeds. Het uniform van de broeder was nat en hij hield zijn handen dicht bij de stoom die uit de ketel kwam.
‘Bent u eindelijk klaar met de telefoon?’ vroeg Gilchrist.
Dunworthy gaf hem het toestel. Hij vroeg zich af in welk weer Kivrin terecht was gekomen. Misschien had Gilchrist laten uitrekenen hoeveel kans er was dat het zou regenen als ze doorkwam; haar mantel had niet bepaald waterdicht geleken. Als het regende zou de barmhartige reiziger die binnen 1,6 uur langs moest komen wel in een herberg of hooistapel zijn gaan schuilen tot het weer was opgeklaard en de wegen begaanbaar waren.
Dunworthy had Kivrin geleerd hoe ze vuur moest maken, maar dat zou midden in de winter en met vochtig hout niet gemakkelijk zijn. De winters in de veertiende eeuw waren streng. Misschien sneeuwde het wel. De Kleine IJstijd was in 1320 nog maar net begonnen, het zou nog even duren voordat zelfs de Theems bevroor. De lage temperatuur en het wisselvallige weer hadden zoveel schade aan de gewassen toegebracht dat sommige historici de verwoestingen van de Zwarte Dood vooral aan ondervoeding van de boerenbevolking toeschreven. Ze hadden in elk geval slecht weer gehad. In de herfst van 1348 had het in een deel van Oxfordshire ononderbroken geregend van Sint-Michiel tot Kerstmis. Kivrin zou nu wel ergens op die natte weg liggen, halfdood door onderkoeling.
En onder de uitslag, dacht hij, omdat haar overbezorgde mentor zo liep te tobben. Mary had gelijk, hij klonk al net als mevrouw Gaddson. Als hij niet oppaste stormde hij naar het lab om het net open te rukken, zoals Gaddson de treindeur had laten openen, om zelf naar het jaar 1320 te gaan. Kivrin zou waarschijnlijk net zo blij zijn als William, als die zijn moeder straks te zien kreeg. En net zo hulpbehoevend.
Kivrin was de intelligentste en creatiefste pupil die hij ooit had gehad. Ze was wijs genoeg om niet in de regen te blijven liggen. Wie weet had ze haar laatste vakantie wel bij de Inuit doorgebracht om te leren hoe ze een iglo moest bouwen.
Ze had in elk geval aan alle belangrijke zaken gedacht, tot en met haar vingernagels. Toen ze hem haar kleed kwam laten zien, had ze haar handen uitgestoken. Haar nagels waren verbrokkeld en vuil. ‘Ik mag dan wel van adel zijn, maar op het land deden de dames nog wel meer dan wandkleden borduren. In de East Riding kenden ze scharen pas in de zeventiende eeuw, daarom ben ik de hele zondagmiddag bij Montoya geweest om de doden op te graven en dit effect te bereiken.’ Haar nagels zagen er vreselijk uit, maar ook vreselijk authentiek. Waarom zou hij zich zorgen maken over zoiets onbeduidends als sneeuw?
Maar hij kon het niet laten. Misschien zou hij zich geruster voelen als hij Badri kon vragen wat er nu eigenlijk mis was, als hij de zekerheid had dat Kivrin goed was doorgekomen en dat er maar een geringe verschuiving had plaatsgevonden. Maar Mary had nu pas van Finch Badri’s registratienummer gekregen. Hij vroeg zich af of Badri nog bewusteloos was, of erger.
Hij stond op en ging naar de serveerwagen om een kop thee te nemen. Gilchrist zat weer aan de telefoon, ditmaal met de portier. Die wist evenmin waar Basingame was. Tegen Dunworthy had hij gezegd dat Basingame iets over Loch Balkillan had laten vallen, maar dat meer bleek bij navraag niet te bestaan.
Dunworthy dronk zijn thee. Gilchrist belde de thesaurier en de pedel, maar geen van beiden wist waar Basingame was. De zuster die eerder de deur had bewaakt kwam binnen om de laatste bloedmonsters te nemen. De broeder pakte een van de folders en begon erin te lezen.
Montoya zat haar formulieren in te vullen. ‘Wat moet ik precies doen?’ vroeg ze aan Dunworthy. ‘Moet ik iedereen opschrijven met wie ik vandaag contact heb gehad?’
‘De laatste drie dagen,’ zei hij.
Het wachten duurde maar. Dunworthy nam nog een kop thee. Montoya belde het ministerie om te vragen of Witney niet vrijgesteld kon worden van de quarantaine. De ambulancezuster sukkelde weer in slaap.
De verpleegster kwam binnen met een etenswagen. ‘Greet chere made our hoste us everichon, And to the soper sette us anon,’ zei Latimer, zijn eerste en enige opmerking van die middag.
Onder het eten vertelde Gilchrist tegen Latimer dat hij Kivrin nog eens naar de middeleeuwen wilde sturen, na de Zwarte Dood. ‘Volgens de gangbare opvatting was de hele middeleeuwse samenleving ontwricht,’ zei hij terwijl hij zijn rosbief aansneed. ‘Maar mijn eigen onderzoek toont aan dat het eerder een katharsis dan een catastrofe was.’
Een katharsis voor wie? dacht Dunworthy. Hij vroeg zich af waarom het zo lang duurde. Waren ze echt bezig de bloedmonsters te onderzoeken, of wachtten ze alleen maar tot een van hen hier op de grond zakte, zodat ze precies wisten hoe lang de incubatietijd was?
Gilchrist belde weer met New College en vroeg naar de secretaresse van Basingame.
‘Die is er niet,’ zei Dunworthy. ‘Ze brengt de kerstdagen door bij haar dochter in Devonshire.’
Gilchrist sloeg geen acht op hem. ‘Ja, ik heb een boodschap voor haar. Ik probeer Basingame te vinden. Het is zeer dringend. We hebben net een studente naar de veertiende eeuw gestuurd, maar Balliol heeft verzuimd de technicus te laten onderzoeken die het net bediende. Als gevolg daarvan heeft hij een virusinfectie.’ Hij liet de hoorn zakken. ‘Als blijkt dat Chaudhuri niet alle inentingen heeft gehad, houd ik u persoonlijk verantwoordelijk, Dunworthy.’
‘Hij is in september volledig onderzocht,’ zei Dunworthy.
‘Kunt u dat bewijzen?’ zei Gilchrist.
‘Heeft zij het meegenomen?’ vroeg de ambulancezuster.
Iedereen draaide verbaasd het hoofd in haar richting, zelfs Latimer. Ze dachten allemaal dat ze diep in slaap was zoals ze daar zat, met haar kin bijna op haar gekruiste armen en de formulieren in haar hand.
‘U zei dat u een studente naar de middeleeuwen had gestuurd,’ zei ze strijdvaardig. ‘Heeft zij het meegenomen?’
‘Ik begrijp niet…’ begon Gilchrist.
‘Het virus,’ zei ze. ‘Kan dat ook met de tijdmachine zijn meegegaan?’
Gilchrist keek zenuwachtig naar Dunworthy. ‘Dat is toch niet mogelijk?’
‘Nee,’ zei Dunworthy. Gilchrist had duidelijk geen weet van de continuüm-paradoxen of van de string-theorie. Wat moest zo iemand als Waarnemend Hoofd? Hij wist niet eens hoe het net werkte waar hij Kivrin zo vrolijk doorheen gestuurd had. ‘Het virus kan niet door het net zijn gekomen.’
‘Volgens dokter Ahrens was die Indiase meneer de enige patiënt,’ zei de zuster. Ze wees naar Dunworthy. ‘En u zei dat hij alle inentingen heeft gehad. Dan kan hij nooit een virus hebben gekregen, tenzij het ergens anders vandaan kwam. En je had toch allerlei ziekten in de middeleeuwen? Pokken en de pest?’
‘Ik ben ervan overtuigd dat Middeleeuwen alle mogelijke voorzorgen heeft genomen,’ zei Gilchrist.
‘Het is onmogelijk dat een virus door het net komt,’ zei Dunworthy boos. ‘Dat staat het ruimte-tijdcontinuüm niet toe.’
‘U stuurt er toch mensen doorheen?’ hield de vrouw aan. ‘Een virus is kleiner dan een mens.’
Dunworthy had dat argument niet meer gehoord sinds de begintijd van het net, toen de theorie nog onvolledig werd begrepen.
‘We hebben alle nodige maatregelen getroffen,’ zei Gilchrist.
‘Het net staat niet toe dat er iets passeert dat de loop der geschiedenis kan veranderen,’ zei Dunworthy. Hij wierp Gilchrist een woedende blik toe. De man riep alleen maar meer vragen op met zijn gepraat over voorzorgen en waarschijnlijkheden. ‘Straling, gifstoffen, microben, ze zijn nog nooit door een net gegaan. Als ze aanwezig zijn, gaat het net gewoon niet open.’
De vrouw leek niet overtuigd.
‘Ik verzeker u…’ begon Gilchrist, maar op dat moment kwam Mary binnen.
Ze had een stapel papieren van verschillende kleur in haar handen. Gilchrist stond meteen op. ‘Dokter Ahrens, is het mogelijk dat die virusinfectie van Chaudhuri door het net is gegaan?’
‘Natuurlijk niet.’ Ze keek hem fronsend aan alsof ze het een bespottelijk idee vond. ‘Om te beginnen kunnen ziekten niet door het net, dat zou strijdig zijn met de paradoxen. En al zou het gebeurd zijn, wat onmogelijk is, dan zou Badri er binnen het uur door besmet zijn, maar de incubatietijd is veel langer. En als het al kon, wat onmogelijk is, dan zouden wij nu’ — ze keek op haar horloge — ‘ook allemaal al ziek moeten zijn, want we zijn er meer dan drie uur geleden aan blootgesteld.’ Ze begon de formulieren te verzamelen.
Gilchrist keek haar geërgerd aan. ‘Als Waarnemend Hoofd van Geschiedenis heb ik belangrijke taken te vervullen,’ zei hij. ‘Hoe lang wilt u ons hier nog houden?’
‘Ik hoef alleen deze lijsten te hebben,’ zei ze, ‘en ik moet u nog enige instructies geven. Misschien duurt het vijf minuten.’
Ze nam de lijsten van Latimer aan. Montoya ging haastig verder met het invullen.
‘Vijf minuten?’ vroeg de ambulancezuster. ‘Bedoelt u dat we dan naar huis kunnen?’
‘Onder medisch toezicht,’ zei Mary. Ze stopte de lijsten onderop en begon de nieuwe formulieren uit te delen, waarvan het eerste giftig roze van kleur was. Het was een soort ontslagformulier, dat het ziekenhuis tegen alle claims vrijwaarde.
‘Uw bloed is onderzocht,’ ging ze verder, ‘en bij niemand is een verhoogd aantal antistoffen aangetroffen.’
Ze gaf Dunworthy een blauw formulier, dat ook het ministerie van elke aansprakelijkheid ontsloeg en een schuldbekentenis omvatte voor alle gemaakte kosten die niet onder de basisverzekering vielen.
‘Ik heb navraag gedaan bij het Wereld Influenza Centrum. Dat beveelt beperkte observatie aan, met voortdurende controle op koorts en elke twaalf uur bloedafname.’
Het volgende formulier dat ze uitdeelde was groen en droeg het opschrift ‘Instructies voor primaire contacten’. De eerste aanbeveling was: ‘Vermijd contact met andere mensen.’
Dunworthy dacht aan Finch en aan de leden van het bellenkoor, die ongetwijfeld bij het hek van Balliol op hem stonden te wachten met dagvaardingen en bijbelteksten over hel en verdoemenis, en aan al de mensen in het ziekenhuis en de voetgangers op straat die hij eerst nog zou tegenkomen.
‘Neem elk halfuur uw temperatuur op,’ zei Mary, gele formulieren uitdelend. ‘Kom onmiddellijk naar het ziekenhuis zodra uw meetband een flinke verhoging aangeeft.’ Ze tikte op haar eigen polsband. ‘Kleine schommelingen zijn normaal. De temperatuur neemt aan het eind van de middag en ’s avonds meestal toe. Alle waarden tussen 36 en 37,4 zijn normaal. Kom direct naar het ziekenhuis zodra de temperatuur hoger wordt of plotseling stijgt, of als u een van de andere symptomen begint te merken: hoofdpijn, een beklemd gevoel op de borst, verwarring of duizeligheid.’
Iedereen keek op zijn of haar monitor en voelde ongetwijfeld hoofdpijn opkomen. Dunworthy had er al de hele middag last van.
‘Ga andere mensen zoveel mogelijk uit de weg,’ zei Mary. ‘Hou zo goed mogelijk bij met wie u in contact bent geweest. We weten nog steeds niet hoe het virus wordt overgedragen, maar de meeste myxovirussen verbreiden zich via speeksel en lichamelijk contact. Was uw handen regelmatig met water en zeep.’
Ze gaf Dunworthy een ander roze formulier. Ze begon door haar kleuren heen te raken. Het was een tabel onder het kopje ‘Contacten’, met ruimte voor naam, adres, aard van het contact en tijdstip.
Jammer dat Badri’s virus zich niet aan de regels van het CDC, het ministerie en het WIC hoefde te houden. Dan had het geen schijn van kans gehad.
‘U wordt hier morgenochtend om zeven uur verwacht. Voorlopig raad ik u een flinke maaltijd en bedrust aan. Rust is de beste verdediging tegen virussen.’ Ze keek naar de ambulanceverpleegkundigen. ‘Jullie zijn met verlof zolang de quarantaine duurt.’ Ze deelde nog een paar regenboogkleurige formulieren rond en vroeg opgewekt: ‘Nog vragen?’
Dunworthy keek naar de zuster, die wel van Mary zou willen weten of de pokken door het net konden komen, maar de vrouw keek ongeïnteresseerd naar al haar papieren.
‘Kan ik terug naar mijn opgraving?’ vroeg Montoya.
‘Alleen als die binnen de quarantaine valt,’ zei Mary.
‘O, geweldig!’ Montoya propte haar papieren boos in de zakken van haar kapersjack. ‘Het hele dorp kan wegspoelen terwijl ik hier zit.’ Ze stampte de kamer uit.
‘Nog meer vragen?’ zei Mary onverstoorbaar. ‘Goed, dan zie ik u om zeven uur terug.’
De verpleegkundigen gingen weg, waarbij de vrouw alweer geeuwde en zich uitrekte alsof ze het liefst was blijven slapen. Latimer zat nog op zijn stoel en keek naar zijn monitor. Gilchrist blafte hem iets toe, waarna Latimer opstond, zijn jas aantrok en zijn paraplu en formulieren pakte.
‘Ik wil van elke nieuwe ontwikkeling op de hoogte worden gehouden,’ zei Gilchrist. ‘Ik zal Basingame zeggen dat hij moet terugkomen om de leiding in handen te nemen.’ Hij stapte de gang in, maar moest de deur openhouden voor Latimer, die een paar formulieren had laten vallen.
‘Wil jij morgen Latimer ophalen, James?’ vroeg Mary, die de ingevulde lijsten stond te bekijken. ‘Hij kan nooit onthouden dat hij hier om zeven uur moet zijn.’
‘Ik moet Badri spreken,’ zei Dunworthy.
“‘Lab, Brasenose”,’ las ze hardop. “‘Kantoor van de decaan, Brasenose. Lab, Brasenose.” Heeft niemand buiten het lab contact gehad met Badri?’
‘In de ambulance hierheen zei hij dat er iets mis was,’ zei Dunworthy. ‘Misschien is het de tijdverschuiving. Als er meer dan een week verschil is, weet ze niet wanneer ze wordt teruggehaald.’
Mary gaf geen antwoord. Fronsend keek ze de lijsten weer door.
‘Ik moet zeker weten dat er geen problemen waren met de lokalisatie,’ drong hij aan.
Ze keek op. ‘Goed dan,’ zei ze, ‘want hier hebben we ook niets aan. Badri kan de laatste drie dagen overal zijn geweest. Hij is de enige die ons kan vertellen waar hij was en met wie hij contact heeft gehad.’ Ze ging hem voor door de gang. ‘Ik heb hem laten ondervragen, maar hij is erg verward en nogal bang voor de verpleegster. Misschien heeft hij met jou minder moeite.’
Ze stapten in de lift. ‘Begane grond, alstublieft,’ zei Mary in de intercom. ‘Badri is telkens maar heel kort bij,’ zei ze tegen Dunworthy. ‘Het kan wel de hele nacht duren.’
‘Dat geeft niet,’ zei Dunworthy. ‘Ik kan toch niet slapen voordat ik weet dat Kivrin veilig en wel is doorgekomen.’
Op de begane grond liepen ze door een gang naar een deur met het opschrift: GEEN TOEGANG. ISOLATIE. Mary deed de deur open. Aan de balie zat een ernstig kijkende zuster naar een beeldscherm te staren.
‘Meneer Dunworthy mag bij de patiënt,’ zei Mary. ‘We hebben SPG’s nodig. Hoe is het met hem?’
‘Zijn temperatuur loopt weer op,’ zei de zuster. ‘39,8.’ Ze gaf hun de SPG’s, in plastic verpakte steriele uitrusting: lange jassen die van achteren werden gesloten, hoofdkapjes, neusmaskers die je nauwelijks over je hoofd kreeg, strakke hoezen voor over hun schoenen, en handschoenen. Dunworthy deed bij vergissing eerst de handschoenen aan, waardoor het een eeuwigheid duurde voordat hij zijn jas en het masker had aangedaan.
‘Je zult heel gerichte vragen moeten stellen,’ zei Mary. ‘Wat hij vanmorgen na het opstaan heeft gedaan, of hij bij iemand de nacht heeft doorgebracht, waar hij heeft ontbeten, wie hij heeft gezien en zo meer. Door de hoge koorts is hij verward. Misschien moet je dezelfde vraag een paar keer herhalen.’ Ze deed de deur van de ziekenkamer open.
Het was nauwelijks groter dan een kast, met net genoeg ruimte voor een bed en een klapstoeltje. Aan de muur bij het hoofdeinde hingen monitoren en andere apparatuur. Het gordijn voor het enige raam was dicht. Mary keek vluchtig naar Badri en concentreerde zich op de monitoren.
Dunworthy volgde haar blik. Een van de schermen was gevuld met cijfers en letters. Op de onderste regel las hij: ‘ICU 14320691-22-12-54 1803 200/RPT 1800CRS IMJPCLN 200MG/q6h NHS40-211-7 M AHRENS’. Dit waren kennelijk de instructies die Mary had gegeven voor de behandeling.
De andere monitoren vertoonden diagrammen en tabellen. Dunworthy kon er geen wijs uit worden, behalve uit een regel op een van de kleinste displays: ‘Temp: 39,9.’ Lieve god.
Hij keek naar Badri. De ingenieur lag met zijn armen op de deken; beide armen waren aangesloten op een infuus. Aan één daarvan hingen minstens vijf kleine zakjes die op één grotere uitkwamen. Badri had zijn ogen dicht en zijn gezicht was mager en ingevallen, alsof hij sinds vanochtend gewicht had verloren. Zijn donkere huid had een vreemde paarse tint.
Mary boog zich over hem heen. ‘Badri, kun je ons verstaan?’
Hij deed zijn ogen open en keek hen zonder begrip aan. Dat lag waarschijnlijk niet aan het virus, maar aan de wegwerpuniformen waarin ze onherkenbaar waren.
‘Hier is meneer Dunworthy,’ zei Mary behulpzaam. ‘Hij komt je bezoeken.’ Haar pieper begon te zoemen.
‘Dunworthy?’ zei Badri hees. Hij probeerde te gaan zitten.
Mary duwde zijn hoofd behoedzaam terug op het kussen. ‘Hij wil je iets vragen.’ Ze klopte hem licht op zijn borst, net zoals ze in het lab van Brasenose had gedaan. ‘Blijf maar liggen. Ik moet nu weg, maar meneer Dunworthy blijft bij je. Wind je niet op en probeer zijn vragen te beantwoorden.’ Ze ging weg.
‘Dunworthy?’ herhaalde Badri, alsof de betekenis van de naam niet goed tot hem doordrong.
‘Ja,’ zei Dunworthy. Hij ging op de klapstoel zitten. ‘Hoe voel je je?’
‘Wanneer verwacht u hem terug?’ zei Badri. Zijn stem klonk zwak en vermoeid. Hij probeerde weer te gaan zitten. Dunworthy stak een hand uit om hem tegen te houden. ‘Ik moet hem vinden,’ zei Badri. ‘Er is iets mis.’
Ze hadden haar op de brandstapel gezet. Kivrin voelde de vlammen branden. Ze moesten haar al hebben vastgebonden, al kon ze zich dat niet herinneren. Ze wist nog wel dat het vuur werd aangestoken. Ze was van het witte paard gevallen, en daarna had de moordenaar haar opgepakt en naar het vuur gedragen.
‘We moeten terug naar het rendez-vous,’ had ze tegen hem gezegd.
Hij had zich over haar gebogen en in het flakkerende licht kon ze zijn wrede gezicht zien.
‘Meneer Dunworthy zal het net openen zodra hij merkt dat er iets mis is,’ had ze tegen hem gezegd. Dat had ze niet moeten doen. Nu dacht hij dat ze een heks was en bracht hij haar naar de brandstapel.
‘Ik ben geen heks,’ zei ze. Plotseling kwam er uit het niets een hand die koel op haar voorhoofd bleef liggen.
‘Ssst,’ zei een stem.
‘Ik ben echt geen heks.’ Ze sprak de woorden langzaam uit om zich verstaanbaar te maken. De moordenaar had haar niet begrepen. Ze had hem willen zeggen dat ze bij de kar moesten blijven, maar hij had geen aandacht aan haar besteed. Hij had haar op zijn witte paard gezet en haar meegenomen, langs de witte berken naar het dichtste deel van het woud.
Ze had geprobeerd de richting te bepalen, zodat ze de weg terug zou kunnen vinden, maar de zwaaiende lantaren had maar een klein stukje van de grond beschenen en het licht deed pijn aan haar ogen.
‘Ik ben geen heks,’ zei ze. ‘Ik ben historica.’
‘Hawey fond enyowuh thissla dey?’ klonk de vage stem van de vrouw. Die was zeker naar het vuur gekomen om er wat hout op te gooien en was daarna weer op een afstandje gaan staan.
‘Enwodes fillenun gleydund sore destrayste,’ zei een man, die net als meneer Dunworthy klonk. ‘Ayeen mynarmehs hoor ale op hider ybar.’
‘Sweltes shay dumorte blauen?’ zei de vrouw.
‘Meneer Dunworthy!’ Kivrin stak haar armen naar hem uit. ‘Ik ben gevangengenomen door struikrovers!’ Maar door de rook van het vuur kon ze hem niet zien.
‘Ssst,’ zei de vrouw. Kivrin wist dat het een tijd later was, dat ze vreemd genoeg had geslapen. Hoe lang duurt het voor je bent verbrand? In het gloeiend hete vuur zou ze al tot as moeten zijn vergaan, maar toen ze naar haar hand keek zag die er nog gaaf uit, hoewel er kleine vurige tongen rond haar vingers dansten. Het licht van de vlammen deed pijn aan haar ogen. Ze deed ze dicht.
Ik hoop dat ik niet nog een keer van het paard val, dacht ze. Ze had beide armen rond de hals van het dier geslagen om zich vast te houden, ook al voelde ze bij elke beweging haar hoofd bonzen. Ze was gevallen, al kon ze zich niet herinneren dat ze het dier had losgelaten. Meneer Dunworthy had haar nog wel naar een manege bij Woodstock gestuurd om te leren paardrijden. Hij had voorspeld dat dit zou gebeuren, dat ze haar naar de brandstapel zouden brengen.
De vrouw hield een kroes voor haar lippen. Dit was zeker azijn in een spons, dacht Kivrin, die gaven ze aan martelaars. Maar het was geen azijn. Het was een warme, bittere vloeistof. De vrouw tilde Kivrins hoofd op om haar te laten drinken en nu begon het tot haar door te dringen dat ze op de grond lag.
Dat moet ik tegen hem zeggen, dacht ze, mensen werden liggend verbrand. Ze probeerde haar handen op te tillen en naar haar mond te brengen om de recorder te activeren, maar het gewicht van de vlammen trok ze weer naar beneden.
Ik ben ziek, dacht Kivrin. De warme drank was een of ander medicijn geweest, dat de koorts enigszins had getemperd. Ze merkte dat ze toch niet op de grond lag, maar in een bed in een donkere kamer. Naast haar lag de vrouw die haar had gekalmeerd en te drinken had gegeven. Ze hoorde haar ademhaling. Kivrin wilde haar hoofd omdraaien om naar haar te kijken, maar de inspanning was te pijnlijk. De vrouw lag te slapen. Haar ademhaling was gelijkmatig en luid, bijna snurkend. Kivrin kreeg er hoofdpijn van.
Ik ben in het dorp, dacht ze. De man met het rode haar heeft me hierheen gebracht.
Ze was van het paard gevallen en de moordenaar had haar er weer opgezet, maar toen ze zijn gezicht zag leek hij helemaal niet op een moordenaar. Hij was jong, met rood haar en een vriendelijk gezicht. Hij was bij haar gekomen toen ze met haar rug tegen het wiel van de kar zat. ‘Wie ben je?’ had hij gevraagd.
Ze had hem zonder enige moeite verstaan.
‘Canstawd ranken derwyn?’ zei de vrouw. Ze duwde Kivrins hoofd iets naar voren om haar nog een slok van de bittere drank te laten nemen. Kivrin kon amper slikken. Het vuur was in haar keel gedrongen. Ze voelde de oranje vlammetjes, die niet door de vloeistof waren gedoofd. Ze vroeg zich af of de man haar naar een vreemd land had meegenomen, naar Spanje of Griekenland, waar de mensen een taal spraken die niet in haar computer zat.
Ze had de man met het rode haar heel goed verstaan. ‘Wie ben je?’ Maar er was nog een andere man geweest, misschien een slaaf die hij van de kruistochten had meegenomen en die Turks of Arabisch sprak, daarom had ze hem niet kunnen verstaan.
‘Ik ben historica,’ had ze gezegd, maar toen ze opkeek zag ze niet het vriendelijke gezicht, maar het gezicht van de moordenaar.
Ze keek radeloos om zich heen, maar de man met het rode haar was er niet. De moordenaar sprokkelde een paar takken en legde ze op stenen om vuur te maken.
‘Meneer Dunworthy!’ riep Kivrin wanhopig. De struikrover kwam naar haar toe en knielde neer. Het licht van zijn lantaren danste over zijn gelaat.
‘Vrees niet,’ zei hij. ‘Hij komt weldra terug.’
‘Meneer Dunworthy!’ schreeuwde ze. De man met het rode haar kwam weer bij haar zitten.
‘Ik had niet bij de kar moeten weggaan.’ Ze bleef strak naar hem kijken om hem geen kans te geven weer in de moordenaar te veranderen. ‘Er is iets mis met de lokalisatie. U moet me terugbrengen.’
Hij maakte zijn mantel open, haalde hem met een zwaai van zijn schouders en legde hem over haar heen. Ze wist dat hij haar begreep.
‘Ik moet terug naar huis,’ zei ze terwijl hij zich over haar heen boog. Hij had een lamp bij zich, die zijn vriendelijke gezicht bescheen en vlammetjes in zijn rode haar toverde.
‘Godufadur!’ riep hij. Zo heet zijn slaaf, dacht ze, Gauddefaudre. Hij wil weten waar zijn slaaf me heeft gevonden en dan brengt hij me terug naar de kar. Meneer Dunworthy zou doodsbenauwd zijn als het net openging en zij er niet was. Maak u geen zorgen, meneer Dunworthy, zei ze geluidloos, ik kom.
‘Dreede nawmaydde,’ had de man met het rode haar gezegd, waarna hij haar optilde. ‘Fawrthah Galwinnath coam.’
‘Ik ben ziek,’ zei Kivrin tegen de vrouw, ‘daarom kan ik u niet verstaan.’ Maar ditmaal was er niemand die uit het donker naar voren kwam om haar te sussen. Misschien hadden ze er genoeg van haar te zien branden en waren ze weggegaan. Het duurde ook zo lang, ook al leken de vlammen nog heter te worden.
De roodharige man had haar voor zich op het witte paard gezet en mee naar het bos genomen, ze had gedacht dat hij haar terugbracht naar de kar. Het paard had nu een zadel en belletjes aan zijn toom, die rinkelden onder het rijden. Ze herkende de melodie: ‘Komt allen tezamen’. De muziek werd met elk couplet luider en luider, tot het net het carillon van St. Mary the Virgin was.
Ze reden lange tijd voort en Kivrin dacht dat ze nu toch weer bij de kar moesten zijn.
‘Hoe ver is het nog?’ vroeg ze aan de roodharige man. ‘Meneer Dunworthy zal heel erg ongerust zijn.’ Hij gaf geen antwoord. Hij reed het bos uit en een heuvel af. De maan scheen bleek door de takken van dunne kale bomen en het licht viel op een kerk die onder aan de heuvel stond.
‘Hier is het niet,’ zei Kivrin. Ze wilde aan de teugels van het paard trekken om het te laten omkeren, maar ze durfde de hals van het dier niet los te laten. Ze kwamen bij een deur die openging en nog een keer openging. Daarachter was vuur en licht en klokgelui, en Kivrin wist dat ze haar toch weer naar de kar hadden gebracht.
‘Shay boyen syke nighonn tdeeth,’ zei de vrouw. Haar gerimpelde handen voelden ruw aan op Kivrins huid. Een deken werd tot haar hals over haar heen gelegd. Bont, Kivrin voelde zacht bont tegen haar gezicht, of misschien was het het haar van de vrouw.
‘Waar ben ik?’ vroeg Kivrin. De vrouw boog licht naar voren, alsof ze haar niet had verstaan, en Kivrin besefte dat ze modern Engels had gesproken. Haar vertaalcomputer deed het niet. Ze zou vloeiend Middelengels moeten kunnen spreken en verstaan. Misschien werkte de tolk niet en was dat de reden waarom ze hen niet kon begrijpen.
Ze probeerde zich haar lessen te herinneren. ‘Where hast thou bringen me to?’ Nee, dat was geen goede constructie. Ze wilde vragen ‘Wat is deze plaats?’ maar ze kon zich het woord voor ‘plaats’ niet herinneren.
Ze kon niet nadenken. De vrouw legde nog meer dekens over haar heen, maar ondanks al dat bont kreeg Kivrin het steeds kouder, net of de vrouw het vuur aan het uitdoven was.
Ze zouden haar niet begrijpen als ze vroeg ‘Wat is deze plaats?’ Ze was in een dorp. De roodharige man had haar naar een dorp gebracht. Ze waren langs een kerk naar een groot huis gereden. ‘Wat is de naam van dit dorp?’ moest ze vragen.
Het woord voor ‘plaats’ was demain, maar de zin klopte nog niet. Ze gebruikten toch de Franse woordvolgorde?
‘Quelle demeure avez vous m’apporté?’ zei ze hardop, maar de vrouw was weggegaan en bovendien sloeg het nergens op. Ze spraken al twee eeuwen geen Frans meer. Ze moest de vraag in het Engels stellen. ‘Waar is het dorp waar u me naartoe hebt gebracht?’ Maar wat was het woord voor ‘dorp’?
Dunworthy had gezegd dat ze niet alleen op de tolk mocht vertrouwen, dat ze Middelengels, Normandisch en Duits moest leren om een afwijkende uitspraak te kunnen herkennen. Hij had haar hele bladzijden uit Chaucer uit haar hoofd laten leren. ‘Soun ye nought but eyr ybroken, And every speche that ye spoken.’ Nee, nee. ‘Waar is dit dorp waar u me hebt gebracht?’ Wat was het woord voor ‘dorp’?
Hij had haar naar een dorp gebracht en ergens aangeklopt. Een grote man met een bijl deed open. Met die bijl maakte hij natuurlijk brandhout voor het vuur. Een grote man en even later een vrouw, Kivrin kon geen van beiden verstaan. De deur was weer dichtgegaan en ze bleven buiten in het donker.
‘Meneer Dunworthy! Dokter Ahrens!’ had ze willen roepen, maar door de pijn op haar borst kon ze geen woord uitbrengen. ‘U mag het net niet laten sluiten,’ had ze tegen de roodharige man gezegd, maar hij was weer in een moordenaar en een dief veranderd.
‘Nay,’ had hij gezegd, ‘ze is slechts gewond.’ De deur was weer opengegaan en hij had haar naar binnen gedragen, naar de brandstapel.
Ze gloeide.
‘Thawmot goonawt plersoun roshundt prayenum comth ithre,’ zei de vrouw. Kivrin probeerde haar hoofd op te tillen om te drinken, maar de vrouw had geen kroes in haar hand. Ze hield een kaars dicht bij Kivrins gezicht. Te dichtbij. Haar haar zou in brand vliegen.
‘Der maydemot nedes dya,’ zei de vrouw.
Het vlammetje flikkerde vlak bij haar wang. Haar haren stonden in brand. Oranje en rode vlammen lekten rond haar gezicht en verschroeiden haar lokken tot as.
‘Ssst,’ zei de vrouw. Ze probeerde Kivrins handen te pakken, maar Kivrin verzette zich. Ze rukte haar handen los en sloeg op haar hoofd om de vlammen te doven. Haar handen vatten vlam.
‘Ssst,’ zei de vrouw, die Kivrins handen pakte. Het was de vrouw niet, het waren de sterke handen van een man. Kivrin schudde wild met haar hoofd om aan het vuur te ontsnappen, maar nu hielden ze ook haar hoofd stil. Ze ging onder in een wolk van vuur.
Er hing rook in de kamer toen ze wakker werd. Het vuur moest uit zijn gegaan terwijl ze lag te slapen. Dat was een martelaar op de brandstapel wel eens overkomen. Zijn vrienden hadden nog groene takken op het vuur gelegd om hem in de rook te laten stikken voordat het vuur hem kon bereiken, maar de vlammen waren er bijna helemaal door gedoofd en daardoor was hij urenlang geroosterd.
De vrouw boog zich over haar heen. Kivrin kon in de walm niet eens zien of ze jong of oud was. De roodharige man moest het vuur hebben gedoofd. Hij had zijn mantel om haar heen geslagen en het vuur uitgestampt met zijn laarzen, daarna had de rook haar verblind.
De vrouw sprenkelde wat water over haar heen. De druppels verdampten sissend op haar huid. ‘Hauccaym anchi towoem denswile?’ zei de vrouw.
‘Ik ben Isabel de Beauvrier,’ zei Kivrin. ‘Mijn broer ligt ziek in Evesham.’ Ze kon zich helemaal geen middeleeuwse woorden herinneren. Quelle demeure. Perced to the rote. ‘Waar ben ik?’ vroeg ze.
Een gezicht kwam heel dichtbij. ‘Hau hightes towe?’ Het was het gezicht van de moordenaar uit het betoverde woud. Ze deinsde angstig terug.
‘Ga weg!’ zei ze. ‘Wat wil je?’
‘In nomine Patris, et Filii, et Spiritus sancti,’ zei hij.
Latijn, dacht ze opgelucht. Er moest een priester in de kamer zijn. Ze probeerde haar hoofd op te tillen om hem te zien, maar het was te rokerig. Latijn kan ik wel spreken, dacht ze. Dat moest ik leren van meneer Dunworthy.
‘U had hem niet binnen mogen laten!’ zei ze in het Latijn. ‘Hij is een moordenaar!’ Haar keel deed pijn en ze kon niet meer dan een gefluister uitbrengen, maar de struikrover week verrast naar achteren. Ze hadden haar verstaan.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei de priester. Ze begreep hem heel goed. ‘Je gaat weer naar huis.’
‘Naar het rendez-vous?’ zei Kivrin. ‘Brengt u me terug naar de kar?’
‘Asperges me, Domine, hyssope et mundabor,’ zei de priester. Gij zult mij met hysop besprenkelen, o Heer, en ik zal gereinigd zijn. Ze verstond hem zonder moeite.
‘Help me,’ zei ze in het Latijn. ‘Ik moet terug naar de kar.’
‘… nominus…’ zei de priester, zo zacht dat ze hem niet goed verstond. Haar naam, hij wilde iets over haar naam weten. Ze tilde haar hoofd op. Het voelde merkwaardig licht aan, alsof al het haar was verbrand.
‘Mijn naam?’ zei ze.
‘Hoe is je naam?’ vroeg hij in het Latijn.
Ze moest hem vertellen dat ze Isabel de Beauvrier was, de dochter van Gilbert de Beauvrier uit de East Riding, maar de keelpijn belette haar bijna het spreken. ‘Ik moet terug,’ zei ze. ‘Anders weten ze niet waar ik ben.’
‘Confiteor deo omnipotenti,’ zei de priester van heel ver weg. Ze kon hem niet zien. Achter de moordenaar zag ze alleen maar vlammen. Ze hadden het vuur weer aangestoken. ‘Beatae Mariae semper Virgini…’
Hij zegt het confiteor, dacht ze, de schuldbelijdenis. Daar mocht de moordenaar niet bij zijn. Er mocht helemaal niemand zijn tijdens een biecht.
Nu was zij aan de beurt. Ze slaagde er pas in haar handen te vouwen toen de priester haar hielp. Hij zei haar ook de woorden van de belijdenis voor. ‘Vergeef mij, Vader, want ik heb gezondigd. Ik belijd voor God de Almachtige en voor u, Vader, dat ik buitensporig heb gezondigd in gedachte, in woord, in daad en in nalatigheid, door mijn eigen schuld.’
‘Mea culpa,’ fluisterde ze, ‘mea culpa, mea maxima culpa.’ Door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn overgrote schuld, maar dat klopte niet, dat hoorde ze niet te zeggen.
‘Waarin heb je gezondigd?’ vroeg de priester.
‘Gezondigd?’ zei ze zonder begrip.
‘Ja,’ zei hij zachtjes. Hij bracht zijn mond heel dicht bij haar oor. ‘Belijd je zonden en ontvang de genade Gods, zodat je het eeuwige koninkrijk kunt binnengaan.’
Ik wilde alleen maar naar de middeleeuwen, dacht ze, ik heb zo erg mijn best gedaan. Ik heb de talen geleerd en de gebruiken en alles wat meneer Dunworthy van me verlangde. Ik wilde alleen maar goed mijn vak leren.
Ze slikte en een pijnscheut trok door haar keel. ‘Ik heb niet gezondigd.’
De priester trok zich terug. Ze dacht dat hij boos was weggegaan omdat ze haar zonden niet wilde biechten.
‘Ik had naar meneer Dunworthy moeten luisteren,’ zei ze. ‘Ik had niet bij de kar moeten weggaan.’
‘In nomine Patris, et Filii, et Spiritus sancti. Amen,’ zei de priester. Zijn stem klonk vriendelijk en geruststellend. Ze voelde zijn koele, koele hand op haar voorhoofd.
‘Quid quid deliquisti,’ mompelde de priester. ‘Door dit Heilig Oliesel en Zijn zeer milde genade…’ Hij beroerde haar ogen, haar oren en haar neusgaten, maar zo licht dat ze alleen de koude olie en niet zijn hand voelde.
Dat hoort niet bij de biecht, dacht Kivrin. Dat hoort bij de laatste sacramenten. De priester zit aan mijn sterfbed.
‘Nee…’ zei Kivrin.
‘Vrees niet,’ zei hij. ‘Moge de Heer alle zonden vergeven die je tijdens dit leven hebt begaan.’ Hij doofde het vuur dat haar voetzolen schroeide.
‘Waarom krijg ik de laatste sacramenten?’ zei Kivrin. Ineens herinnerde ze zich dat ze op de brandstapel lag. Ik ga hier dood, dacht ze, en meneer Dunworthy zal nooit weten wat er met me is gebeurd.
‘Ik heet Kivrin,’ zei ze. ‘Zeg tegen meneer Dunworthy…’
‘Moge je je Verlosser in het aangezicht zien,’ zei de priester, maar het was de moordenaar die sprak. ‘En moge Hij je de ogen openen om je de waarheid te laten zien.’
‘Ga ik dood?’ vroeg ze aan de priester.
‘Je hebt niets te vrezen,’ zei hij en pakte haar hand.
‘Laat me niet alleen.’ Ze klemde zijn hand vast.
‘Ik laat je niet alleen,’ zei hij, maar in de rook kon ze hem niet zien. ‘Moge de Almachtige God je genadig zijn en je al je zonden vergeven en je in het eeuwige leven voeren.’
‘Kom me alstublieft halen, meneer Dunworthy,’ zei ze, terwijl de vlammen hoog tussen hen oplaaiden.
Domine, mittere digneris sanctum Angelum tuum de caelis, qui custodiat, foveat, protegat, visitet, atque defendat omnes habitantes in hoc habitaculo.
Exaudi orationim meam et clamor meus ad te veniat.{Vertaling: O Heer, zend toch Uw heilige engel van de hemel om allen die in dit huis zijn vergaderd te behoeden, te koesteren, te beschermen, te bezoeken en te verdedigen.}
Verhoor mijn gebed en laat mijn roep tot U komen.
‘Wat is er, Badri? Wat is er misgegaan?’ vroeg Dunworthy.
‘Koud,’ zei Badri. Dunworthy boog zich over hem heen en trok de deken over zijn schouders. Het ding was al net zo dun als de papieren jas die hij droeg. Geen wonder dat hij het koud had.
‘Dank u,’ mompelde Badri. Hij haalde zijn hand onder de deken vandaan en pakte de hand van Dunworthy. Hij sloot zijn ogen.
Dunworthy keek gespannen naar de monitoren, maar die waren nog net zo onbegrijpelijk als even tevoren. De temperatuur bedroeg nog steeds 39,9. Badri’s hand voelde erg warm aan, zelfs door de handschoen, en zijn vingernagels hadden een vreemde, bijna donkerblauwe tint. Ook Badri’s huid leek donkerder dan anders en zijn gezicht was nog magerder dan toen ze hem naar het ziekenhuis hadden gebracht.
De hoofdzuster kwam binnen. Onder haar doorzichtige schort had ze bijna dezelfde dreigende gestalte als mevrouw Gaddson. ‘De primaire contacten staan op de kaart,’ zei ze bars. Geen wonder dat Badri bang van haar was. ‘De eerste kaart,’ zei ze, naar het toetsenbord bij de monitor aan de linkerkant wijzend.
Op het scherm verscheen een tijdtabel, verdeeld in blokken van één uur. Bovenaan stond zijn eigen naam, evenals die van Mary en van de hoofdzuster, met tussen haakjes de letters SPG, vermoedelijk om aan te geven dat ze alle drie steriele kleding droegen wanneer ze met Badri in contact kwamen.
‘Volgend scherm,’ zei Dunworthy. De kaart rolde over het scherm. De contacten met het ambulancepersoneel en met iedereen in het lab werden vermeld. Badri was maandagochtend in Londen geweest om een tijdreis voor Jesus College voor te bereiden. Tegen de middag was hij met de metro naar Oxford teruggegaan.
Tussen halftwee en vier was hij bij Dunworthy geweest. Dunworthy toetste de tijdstippen in. Badri had hem verteld dat hij zondag ook in Londen was geweest, maar hij kon zich het tijdstip niet herinneren. ‘Londen,’ voerde hij in, ‘bel Jesus College voor nadere informatie.’
‘Hij zakt regelmatig weg,’ zei de zuster afkeurend. ‘Dat is de koorts.’ Ze controleerde het infuus, rukte aan een punt van de deken en ging de kamer uit.
Badri kwam bij door het sluiten van de deur. Hij knipperde met zijn ogen.
‘Ik moet je een paar vragen stellen, Badri,’ zei Dunworthy. ‘We moeten weten met wie je in aanraking bent geweest. Misschien is het besmettelijk, daarom willen we al die mensen opsporen.’
‘Kivrin,’ zei Badri. Zijn stem was zacht, bijna fluisterend, maar hij hield de hand van Dunworthy in een stevige greep. ‘In het laboratorium.’
‘Vanmorgen?’ zei Dunworthy. ‘Heb je Kivrin vóór vandaag nog gezien? Gisteren?’
‘Nee.’
‘Wat heb je gisteren gedaan?’
‘Ik heb het net gecontroleerd,’ zei hij zwak, zonder Dunworthy’s hand los te laten.
‘Ben je de hele dag in het lab geweest?’
Hij schudde zijn hoofd, wat een hele ris piepende uitslagen op de monitoren tot gevolg had. ‘Ik ben bij u geweest.’
Dunworthy knikte. ‘Je liet een briefje voor me achter. En daarna? Ben je naar Kivrin gegaan?’
‘Kivrin,’ zei hij. ‘Ik heb Puhalski’s coördinaten nagerekend.’
‘Klopten ze?’
Hij fronste. ‘Ja.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja. Ik heb ze twee keer gecontroleerd.’ Hij pauzeerde om op adem te komen. ‘Ik heb een interne controle en een comparator gedaan.’
Dunworthy voelde zich enorm opgelucht. Er was geen fout gemaakt met de coördinaten. ‘En de tijdverschuiving? Hoe groot is die?’
‘Hoofdpijn,’ prevelde hij. ‘Vanmorgen. Te veel gedronken op het feest.’
‘Welk feest?’
‘Moe,’ mompelde hij.
‘Wat voor feest?’ drong Dunworthy aan. Hij voelde zich net een folteraar van de Inquisitie. ‘Wanneer was dat? Maandag?’
‘Dinsdag,’ zei Badri. ‘Te veel gedronken.’ Hij wendde zijn gezicht af.
‘Rust maar wat,’ zei Dunworthy. Hij trok voorzichtig zijn hand los. ‘Probeer wat te slapen.’
‘Blij dat u er was.’ Badri stak zijn hand weer uit.
Dunworthy hield zijn hand vast en keek beurtelings naar de slapende Badri en naar de monitoren. Achter de dichte gordijnen hoorde hij de regen tegen het venster tikken.
Hij besefte nu pas hoe slecht Badri eraan toe was. Hij had zich veel te druk om Kivrin gemaakt om zich om Badri te bekommeren. Misschien moest hij niet zo boos op Montoya en de anderen zijn. Zij hadden ook hun eigen beslommeringen en niemand had bij Badri’s ziekte stilgestaan, behalve voor zover die problemen en ongemak veroorzaakte. Zelfs Mary’s opmerkingen over een geïmproviseerde ziekenzaal in Bulkeley-Johnson en over het gevaar van een epidemie hadden hem niet doordrongen van de ernst van Badri’s toestand. Badri had zijn vaccins gehad en toch lag hij hier met een koorts van 39,9.
De avond verstreek. Dunworthy luisterde naar de regen en naar het slaan van de kwartieren door de klok van St. Hilda’s en, in de verte, van Christ Church. De hoofdzuster kwam met een grimmig gezicht melden dat haar dienst erop zat. Haar plaats werd ingenomen door een veel kleinere en opgewektere blonde zuster, een studente nog, die meteen het infuus en de displays kwam nakijken.
Badri kwam af en toe bij kennis, telkens met de grootst mogelijke inspanning. Elke keer leek hij uitgeputter te zijn en nog meer moeite te moeten doen om Dunworthy’s vragen te beantwoorden.
Dunworthy gunde hem geen rust. Het feest was een kerstbal in Headington geweest. Na afloop was Badri naar een pub gegaan, waarvan hij de naam niet meer wist. Maandagavond was hij alleen in het lab geweest om Puhalski’s coördinaten te controleren. Tegen de middag had hij de metro vanuit Londen genomen. Het was onbegonnen werk. Ze zouden onmogelijk al die passagiers en feestgangers kunnen opsporen, plus alle mensen die hij in Londen had ontmoet, zelfs al zou Badri hun namen kennen.
‘Hoe ben je vanmorgen naar Brasenose gegaan?’ vroeg Dunworthy toen Badri een tijdje later weer uit zijn roes bijkwam.
‘Vanmorgen?’ Badri keek naar het gordijn alsof hij dacht dat het alweer ochtend was. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’
Dunworthy wist er geen antwoord op. Hij had de hele avond met tussenpozen geslapen. ‘Het is tien uur,’ zei hij, op zijn horloge kijkend. ‘We hebben je om halftwee naar het ziekenhuis gebracht. Vanochtend heb je het net bediend. Je hebt Kivrin laten doorgaan. Weet je nog wanneer je je niet goed begon te voelen?’
‘Welke datum is het?’ vroeg Badri ineens.
‘Tweeëntwintig december. Je bent hier nog maar een halve dag.’
‘Het jaar,’ zei Badri. Hij probeerde te gaan zitten. ‘Welk jaar is het?’
Dunworthy keek bezorgd naar de beeldschermen. Badri’s temperatuur was bijna 40,0. ‘Het is 2054.’ Hij boog zich over Badri om hem te kalmeren. ‘Het is tweeëntwintig december.’
‘Ga bij me vandaan,’ zei Badri.
Dunworthy ging rechtop staan en deed een stap terug.
‘Ga bij me vandaan,’ herhaalde Badri. Hij duwde zichzelf overeind en keek door de kamer. ‘Waar is Dunworthy? Ik moet hem spreken.’
‘Ik ben hier, Badri.’ Dunworthy kwam aarzelend dichterbij, bang dat hij Badri van streek zou maken. ‘Wat wilde je me zeggen?’
‘Weet u dan misschien waar hij is?’ zei Badri. ‘Wilt u hem dit briefje geven?’
Hij overhandigde hem een denkbeeldig stukje papier. Dunworthy besefte dat Badri dacht dat het dinsdagmiddag was, toen hij naar Balliol was gekomen.
‘Ik moet terug naar het net.’ Hij keek op zijn afwezige horloge. ‘Is het lab open?’
‘Waar wilde je Dunworthy over spreken?’ vroeg Dunworthy. ‘Over de verschuiving?’
‘Nee. Ga weg! Straks laat u het nog vallen. Het deksel!’ Hij keek Dunworthy recht aan, zijn ogen gloeiden van de koorts. ‘Waar wacht u nog op? Ga hem halen!’
De leerlingverpleegkundige kwam binnen.
‘Hij ijlt,’ zei Dunworthy.
Ze keek vluchtig naar Badri en vervolgens naar de displays. Dunworthy kreeg de zenuwen van de cijfers die in een razend tempo over de schermen vlogen of driedimensionaal zigzagden, maar de zuster leek zich er niet druk om te maken. Ze bekeek de uitslagen een voor een en begon bedaard het infuus wat bij te stellen.
‘Zullen we nu maar weer gaan liggen?’ zei ze, zonder Badri aan te kijken. Tot Dunworthy’s verbazing gehoorzaamde hij.
‘Ik dacht dat u weg was,’ zei Badri, met zijn hoofd op het kussen. ‘Goddank bent u er nog.’ Hij leek weer helemaal in te storten, maar gelukkig kon hij nu niet vallen.
De zuster had er geen erg in. Ze was nog steeds met het infuus bezig.
‘Hij is flauwgevallen,’ zei Dunworthy.
Ze knikte en begon gegevens in te voeren. Ze had geen oog voor Badri, wiens donkere huid een lijkbleke tint had aangenomen.
‘Moeten we er geen dokter bij halen?’ zei Dunworthy. De deur ging open en een lange vrouw in beschermende kleding kwam binnen.
Ook zij keek niet naar Badri. Ze bestudeerde de beeldschermen en vroeg: ‘Is het borstvlies aangedaan?’
‘Hij heeft cyanose en koude rillingen,’ zei de zuster.
‘Wat krijgt hij?’
‘Myxabravine.’
De arts pakte een stethoscoop die aan de muur hing en haalde de draad uit de knoop. ‘Geen hemoptysis?’
De zuster schudde haar hoofd.
‘Koud,’ zei Badri. De twee vrouwen schonken hem niet de minste aandacht. Badri begon te rillen. ‘Laat het niet vallen. Het was toch porselein?’
‘Geef hem vijftig cc penicilline-oplossing en een ASA-infuus,’ zei de arts. Ze liet Badri, die harder rilde dan ooit, rechtop in bed zitten en maakte het kleefband van zijn papieren nachthemd los. Ze zette de stethoscoop tegen Badri’s rug. Dunworthy vond het een hardhandige en onnodige straf.
‘Haal diep adem,’ zei de arts, haar blik op de monitor gericht. Badri gehoorzaamde klappertandend.
‘Lichte pleurale verstijving, linksonder,’ zei de arts cryptisch. Ze verschoof de stethoscoop met behulp van de liniaal. ‘Hier ook.’ Ze verplaatste het instrument nog een paar keer. ‘Heb je de uitslag al?’
‘Myxovirus,’ zei de zuster, die een spuit stond te vullen. ‘Type A.’
‘Sequentie?’
‘Nog niet.’ Ze stopte de spuit in de canule en drukte hem naar beneden. Ergens op de gang klonk een telefoon.
De arts maakte Badri’s nachthemd weer dicht, legde zijn hoofd op het kussen en trok de deken achteloos over zijn benen. ‘Doe een kleurtest,’ zei ze en ging de kamer uit. De telefoon rinkelde nog steeds.
Dunworthy had Badri graag behoorlijk toegedekt, maar de leerlinge hing een andere infuuszak aan de standaard. Hij wachtte tot ze was weggegaan, waarna hij het laken en de deken zorgvuldig over Badri’s schouders trok en de randen onder de matras stopte.
‘Zo beter?’ vroeg hij, maar Badri rilde al niet meer, hij was in slaap. Dunworthy keek naar de monitoren. De temperatuur was gedaald tot 39,2 en de eerst zo piekerige lijnen op de andere schermen waren afgevlakt en gelijkmatig.
De stem van de zuster klonk uit de wand. ‘Meneer Dunworthy, er is telefoon voor u. De heer Finch.’
Dunworthy deed de deur open. De zuster had haar beschermende kleding uitgedaan en beduidde hem hetzelfde te doen. Ze liet hem de kledingstukken in een grote wasmand doen. ‘Mag ik uw bril even?’ Hij gaf hem aan haar en ze spoot er een ontsmettingsmiddel op. Hij nam de hoorn op en tuurde naar het scherm.
‘Ik heb u overal gezocht, meneer Dunworthy,’ zei Finch. ‘Er is iets vreselijks gebeurd.’
‘Wat is er?’ zei Dunworthy. Hij keek op zijn horloge. Het was tien uur. Er kon nog niemand anders ziek zijn geworden als de incubatietijd twaalf uur bedroeg. ‘Is er iemand ziek?’
‘Nee, meneer. Het is nog erger, mevrouw Gaddson is in Oxford. Ik weet niet hoe, maar ze is het quarantainegebied binnengekomen.’
‘Dat weet ik, ze was met de laatste trein. Ze liet de deur openhouden.’
‘Hoe dan ook, ze belde net uit het ziekenhuis. Ze staat erop een kamer in Balliol te krijgen. Ze zei dat ik niet goed voor William had gezorgd omdat ik hem een verkeerde mentor had toegewezen; blijkbaar heeft zijn mentor hem opgedragen in de vakantie Petrarca te lezen.’
‘Zeg maar dat we geen plaats hebben, dat de slaapzalen ontsmet moeten worden.’
‘Dat heb ik gezegd, meneer, maar nu wil ze op de kamer van William. Dat wil ik hem niet aandoen, meneer.’
‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Sommige dingen mag je een ander niet aandoen, zelfs niet tijdens een epidemie. Heb je William verteld dat zijn moeder in aantocht is?’
‘Nee, meneer. Ik heb het geprobeerd, maar hij is niet aanwezig. Volgens Tom Gailey was hij op bezoek bij een jongedame in Shrewsbury, maar ook bij haar kreeg ik geen gehoor.’
‘Die zullen wel ergens Petrarca zitten te lezen,’ zei Dunworthy. Hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als mevrouw Gaddson onderweg naar Balliol het nietsvermoedende stel tegen het lijf liep.
‘Dat lijkt me niet, meneer,’ zei Finch op zorgelijke toon. ‘Ik snap trouwens niet waarom zijn mentor hem Petrarca heeft opgegeven. Hij doet examen moderne literatuur.’
‘Nou goed, als mevrouw Gaddson verschijnt, stop je haar maar in Warren.’ De zuster hield op met het schoonmaken van zijn bril en keek hem scherp aan. ‘Dat is in elk geval aan de andere kant van de binnenplaats. Geef haar een kamer zonder uitzicht. En kijk of we genoeg huidzalf tegen de uitslag in huis hebben.’
‘Goed, meneer,’ zei Finch. ‘Ik heb de thesaurier van New College gesproken. Volgens haar heeft Basingame voor zijn vertrek gezegd dat hij niets aan zijn hoofd wilde hebben, maar ze dacht dat hij toch tegen iemand gezegd moest hebben waar hij heen ging en ze heeft beloofd zijn vrouw te bellen zodra de telefoons weer normaal te gebruiken zijn.’
‘Heb je naar hun ingenieurs gevraagd?’
‘Ja, meneer,’ zei Finch. ‘Die zijn allemaal voor de feestdagen naar huis gegaan.’
‘Wie van hen woont het dichtst bij Oxford?’
Finch dacht even na. ‘Dat moet Andrews zijn. In Reading. Wilt u zijn nummer hebben?’
‘Ja, en maak een lijstje voor me met de namen en adressen van de anderen.’
Finch noemde het nummer van Andrews. ‘Ik heb maatregelen genomen om iets aan het verbruik van wc-papier te doen. Ik heb overal briefjes opgehangen met daarop: verspilling leidt tot gebrek.’
‘Geweldig idee,’ zei Dunworthy. Hij verbrak de verbinding en draaide het nummer van Andrews. Dat was in gesprek.
De zuster gaf hem zijn bril en een andere steriele uitrusting. Hij zorgde ervoor eerst het neusmasker en pas daarna het kapje op te zetten en de handschoenen voor het laatst te bewaren. Toch duurde het nog vreselijk lang voor hij zich helemaal had aangekleed. Hij hoopte dat het de zuster heel wat minder tijd zou kosten als Badri ineens hulp nodig had.
Hij ging weer naar binnen. Badri lag nog in een rusteloze slaap. Hij keek naar de monitor die de temperatuur aangaf: 39,4.
Hij had hoofdpijn. Hij nam zijn bril af en wreef over het plekje tussen zijn ogen. Daarna ging hij op de klapstoel zitten en keek naar de lijst met contacten die hij tot dusver had opgesteld. Er zaten nog een heleboel lege vakken in de tabel. De naam van de pub waar Badri na het feest heen was gegaan. Waar hij maandagavond was geweest. En maandagmiddag. Hij was met de vroege middagtrein uit Londen gekomen en Dunworthy had hem opgebeld om te zeggen dat hij om halfdrie in het lab moest zijn. Er zat tweeënhalf uur tussen; waar had hij die doorgebracht?
En waar had hij dinsdagmiddag gezeten, nadat hij op Balliol een briefje had achtergelaten dat hij het net had gecontroleerd? Was hij teruggegaan naar het lab? Of naar een andere pub? Dunworthy vroeg zich af of iemand van Balliol met hem had gesproken. Zodra Finch weer belde om hem het laatste nieuws over het Amerikaanse bellenkoor en het wc-papier te vertellen, zou hij hem aan iedereen laten vragen of ze Badri hadden gezien.
De deur ging open en de leerlingverpleegster kwam binnen, gehuld in steriele kleding. Dunworthy keek onwillekeurig naar de monitoren, maar hij zag geen dramatische veranderingen. Badri was nog in slaap. De zuster voerde enkele gegevens in, keek het infuus na en trok een punt van de deken recht. Ze ging naar het raam en deed het gordijn open. Ze bleef staan en friemelde aan de koordjes van het gordijn.
‘Ik hoorde toevallig wat u aan de telefoon zei,’ zei ze. ‘U had het over mevrouw Gaddson. Ik weet dat het erg onbeleefd is, maar was dat misschien de moeder van William Gaddson over wie u het had?’
‘Ja,’ zei hij verwonderd. ‘William is een van onze studenten in Balliol. Kent u hem?’
‘Hij is een vriend van me.’ Hij zag haar hevig blozen achter haar doorzichtige neusmasker.
‘Juist ja,’ zei Dunworthy. Hij vroeg zich af of William nog wel aan Petrarca zou toekomen. ‘Williams moeder is hier in het ziekenhuis.’ Hij vond dat hij haar moest waarschuwen, maar voor wie eigenlijk? ‘Ik geloof dat ze hem met de kerstdagen wil bezoeken.’
‘Is ze hier?’ zei de zuster, die nog roder aanliep. ‘Ik dacht dat er quarantaine was.’
‘Ze had de laatste trein uit Londen,’ zei Dunworthy bedrukt.
‘Weet William ervan?’
‘Mijn secretaris probeert hem te bereiken,’ zei hij, zonder iets over de jongedame in Shrewsbury te verklappen.
‘Hij zit in de bibliotheek Petrarca te lezen,’ zei ze. Ze liet het gordijnkoord los en ging weg, ongetwijfeld om de bibliotheek te bellen.
Badri bewoog en mompelde iets onverstaanbaars. Er zaten rode vlekken op zijn wangen en hij leek moeite te hebben met ademen.
‘Badri?’ zei Dunworthy.
Badri deed zijn ogen open. ‘Waar ben ik?’ zei hij.
Dunworthy keek naar de beeldschermen. De koorts was een halve graad gedaald en Badri maakte een wat helderder indruk.
‘In het ziekenhuis,’ zei hij. ‘Je bent ingestort toen je in het lab van Brasenose met het net bezig was. Weet je dat nog?’
‘Ik voelde me zo raar,’ zei Badri. ‘Koud. Ik ben naar de pub gegaan om u het resultaat te vertellen…’ Er kwam een vreemde, starre uitdrukking op zijn gezicht.
‘Je zei dat er iets mis was,’ zei Dunworthy. ‘Wat dan? Iets met de tijdverschuiving?’
‘Iets mis,’ herhaalde Badri. Hij probeerde op een elleboog te steunen. ‘Wat is er met me?’
‘Je bent ziek,’ zei Dunworthy. ‘Je hebt griep.’
‘Ziek? Ik ben nog nooit ziek geweest.’ Hij ging moeizaam overeind zitten. ‘Ze zijn dood, niet?’
‘Wie?’
‘Ze zijn er allemaal aan gestorven.’
‘Heb je iemand gezien, Badri? Het is belangrijk. Heeft nog iemand anders het virus?’
‘Virus?’ zei hij, met hoorbare opluchting in zijn stem. ‘Heb ik een virus?’
‘Ja, een soort griepvirus. Het is niet zo ernstig. Ze hebben je antimicrobia gegeven en er wordt aan een gericht medicijn gewerkt. Je bent er zo weer bovenop. Weet je wie jou heeft aangestoken? Heeft iemand anders het virus?’
‘Nee.’ Hij legde zijn hoofd weer op het kussen. ‘Ik dacht… O!’ Hij keek Dunworthy geschrokken aan. ‘Er is iets mis,’ zei hij radeloos.
‘Wat is er?’ Dunworthy stak zijn hand uit naar de zoemer.
Badri’s ogen waren groot van angst. ‘Het doet zo’n pijn!’
Dunworthy drukte op de knop. De zuster en een mannelijke arts kwamen onmiddellijk de kamer in. De arts pakte de ijskoude stethoscoop en begon Badri te onderzoeken.
‘Hij zei dat hij het koud had,’ zei Dunworthy. ‘En hij heeft ergens pijn.’
‘Waar doet het pijn?’ vroeg de arts met een blik op een van de schermen.
‘Hier,’ zei Badri. Hij drukte een hand op de rechterkant van zijn borst. Hij begon weer te rillen.
‘Pleuritis, rechtsonder,’ zei de arts.
‘Pijn als ik ademhaal,’ zei Badri klappertandend. ‘Er is iets mis.’
Iets mis. Hij had het niet over de lokalisatie, hij bedoelde dat er iets mis was met hemzelf. Hoe oud was hij? Ongeveer van Kivrins leeftijd? Bijna twintig jaar geleden waren de eerste vaccins tegen rhinovirussen ontwikkeld. Het was heel goed mogelijk dat hij nog nooit ziek was geweest, zelfs niet verkouden, zoals hij had gezegd.
‘Zuurstof?’ vroeg de zuster.
‘Nog niet.’ De arts ging naar de deur. ‘Begin met tweehonderd eenheden chloramfenicol.’
De zuster legde Badri’s hoofd weer op het kussen, hing een nieuw infuuszakje aan de standaard en bleef een tijdje staan wachten terwijl Badri’s temperatuur daalde. Daarna ging ze weg.
Dunworthy keek door het raam naar de regen. Badri zei dat hij zich zo raar had gevoeld. Niet ziek, raar. Iemand die zelfs nooit verkouden was geweest, zou niet weten wat er aan de hand was als hij ineens koorts en koude rillingen kreeg. Misschien was Badri daarom het lab uitgerend en naar de pub gegaan. Hij wilde het tegen Dunworthy zeggen. Er is iets mis.
Dunworthy zette zijn bril af en wreef over zijn ogen, die staken door het ontsmettingsmiddel. Hij voelde zich uitgeput. Hij had gezegd dat hij geen rust kon vinden tot hij wist dat alles in orde was met Kivrin. Badri lag te slapen, rustiger ademend door de onpersoonlijke toverkunst van de arts. En Kivrin lag nu ook te slapen, in een vlooienbed zevenhonderd jaar geleden. Of misschien was ze wakker en maakte ze indruk op de middeleeuwers met haar tafelmanieren en haar vuile nagels, of lag ze op haar knieën op een smerige stenen vloer en sprak ze haar belevenissen in de recorder in.
Hij moest in slaap zijn gedommeld. Hij droomde dat hij een telefoon hoorde rinkelen. Het was Finch, die hem vertelde dat de Amerikanen met een proces dreigden omdat er te weinig wc-papier was en dat de dominee had gebeld om de tekst uit de Schrift door te geven. ‘Mattheüs 2, vers 11,’ zei Finch. ‘Verspilling leidt tot gebrek.’ Op dat moment deed de zuster de deur open en zei dat Mary hem wilde spreken op de eerstehulp.
Hij keek op zijn horloge. Het was tien voor halfvijf. Badri was nog steeds in slaap, met een bijna vredige uitdrukking op zijn gezicht. De zuster stond op de gang te wachten met een fles ontsmettingsmiddel en zei dat hij de lift kon gebruiken.
De stank van het middel hielp hem bij te komen uit zijn verdoving en hij was bijna wakker toen hij op de begane grond kwam. Mary wachtte hem op, gehuld in een steriel uniform. ‘We hebben een tweede patiënt,’ zei ze, terwijl ze hem een nieuw pakje kleren gaf. ‘Ze is hier gestrand vanwege de quarantaine. Ze heeft inkopen gedaan in de High. Misschien herken jij haar.’
Hij trok zijn uitrusting even onhandig aan als de eerste keer en scheurde bijna de jas open toen hij het kleefband niet zo gauw loskreeg. ‘Er waren tientallen mensen aan het winkelen.’ Hij trok de handschoenen aan. ‘Ik keek alleen naar Badri. Het lijkt me sterk dat ik iemand anders herken.’
‘Dat weet ik,’ zei Mary. Ze ging hem voor door de gang naar de eerstehulpafdeling. Het scheen jaren geleden dat hij hier voor het laatst was geweest.
Een paar verpleegkundigen, allemaal onherkenbaar in hun steriele uitmonstering, rolden een brancard door de gang. Een arts stelde vragen aan een magere, angstig kijkende vrouw in een natte jas en een even natte regenhoed.
‘Ze heet Beverly Breen,’ zei de vrouw met dunne stem. ‘Ze woont in Surbiton, Plover Way 226. Ik wist dat er iets niet in orde was. Ze zei de hele tijd dat we de trein naar Northampton moesten hebben.’
De vrouw had een paraplu en een handtas bij zich. Toen de arts naar het registratienummer van de patiënte vroeg, zette ze de paraplu tegen de balie en maakte de tas open.
‘Ze is net binnengebracht van het station, waar ze last had van hoofdpijn en duizeligheid,’ zei Mary. ‘Ze stond in de rij te wachten om ergens ondergebracht te worden.’
Ze hield de verpleegkundigen met de brancard tegen en trok de deken een eindje naar beneden, zodat Dunworthy haar beter kon bekijken. Het was niet nodig.
De vrouw met de natte jas had de kaart gevonden. Ze gaf hem aan de arts, pakte de paraplu, de tas en een stapeltje bontgekleurde formulieren en nam alles mee naar de brancard. Het was een grote paraplu, bedrukt met lila viooltjes.
‘Badri botste tegen haar op toen hij terugging naar het lab,’ zei Dunworthy.
‘Weet je dat absoluut zeker?’ zei Mary.
Hij wees naar de andere vrouw, die was gaan zitten om haar formulieren in te vullen. ‘Ik herken die paraplu.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Ik weet het niet zeker. Halftwee?’
‘Wat gebeurde er? Raakte hij haar aan?’
‘Hij liep pardoes tegen haar aan,’ zei Dunworthy. Hij probeerde het zich voor de geest te halen. ‘Hij liep tegen de paraplu aan en verontschuldigde zich. Ze werd nogal boos. Hij raapte de paraplu op en gaf hem aan haar.’
‘Heeft hij gehoest of geniest?’
‘Dat weet ik niet meer.’
De vrouw werd naar de afdeling gebracht. Mary ging staan. ‘Ze moet naar de isolatie,’ zei ze, achter de brancard aan lopend.
De andere vrouw stond op. Een van de formulieren viel op de grond en ze klemde de andere onhandig tegen haar borst. ‘De isolatie?’ zei ze geschrokken. ‘Wat heeft ze?’
‘Volgt u mij maar.’ Mary nam haar en de paraplu mee voor onderzoek en ontsmetting, voordat Dunworthy de kans kreeg te vragen of hij hier moest blijven wachten. Hij wilde het aan de receptioniste vragen, maar bedacht zich en liet zich vermoeid op een van de stoelen tegen de muur zakken. Op de stoel naast hem lag een folder, getiteld: ‘Het belang van een goede nachtrust.’
Hij had pijn in zijn nek door het ongemakkelijke dommelen op het klapstoeltje en zijn ogen brandden weer. Hij zou weer naar Badri kunnen gaan, maar hij zag er tegenop zich weer helemaal te moeten omkleden. En hij had niet de moed Badri te wekken om hem te vragen wie er straks nog meer met een temperatuur van 39,5 naar het ziekenhuis gebracht zouden worden.
Kivrin zou daar in elk geval niet bij zijn. Het was halfvijf. Badri was om halftwee tegen de vrouw met de lila paraplu aangelopen. Dat wees op een incubatietijd van vijftien uur, en vijftien uur geleden was Kivrin volledig immuun geweest.
Mary kwam terug, zonder hoofdkapje. Haar neusmasker bungelde tegen haar hals. Haar haar zat in de war en ze zag er net zo uitgeput uit als Dunworthy zich voelde.
‘Mevrouw Gaddson mag naar huis,’ zei ze tegen de zuster achter de balie. ‘Ze moet hier om zeven uur weer zijn voor een bloedtest.’ Ze ging naar Dunworthy toe. ‘Ik was haar straal vergeten,’ zei ze met een glimlach. ‘Ze was nogal ontstemd. Ze dreigde met een proces wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving.’
‘Dan moet ze lid worden van mijn bellenkoor. Die willen naar de rechter stappen wegens contractbreuk.’
Mary fatsoeneerde haar haar. ‘Het Wereld Influenza Centrum heeft het influenzavirus geïdentificeerd.’ Ze stond op, plotseling gegrepen door een vlaag van nieuwe energie. ‘Ik kan wel een kop thee gebruiken,’ zei ze. ‘Kom.’
Dunworthy keek naar de vrouw achter de balie, die hen nauwlettend in het oog hield, en hees zichzelf overeind.
‘Ik ben in de wachtkamer bij de OK,’ zei Mary tegen de vrouw.
‘Neem me niet kwalijk, dokter,’ zei de vrouw aarzelend. ‘Ik hoorde toevallig wat u zei…’
Mary verstrakte.
‘U zei dat mevrouw Gaddson naar huis mocht en daarna hoorde ik de naam “William” vallen, nu vroeg ik me af of zij de moeder van William Gaddson is.’
‘Ja?’ zei Mary verwonderd.
‘Bent u een vriendin van William?’ zei Dunworthy. Hij vroeg zich af of ze net zo zou gaan blozen als de blonde leerlinge.
Dat deed ze. ‘Ik heb hem tijdens de vakantie beter leren kennen. Hij is hier gebleven om Petrarca te lezen.’
‘Onder andere,’ zei Dunworthy. Hij liet de receptioniste blozend achter en nam Mary mee naar de geïsoleerde wachtkamer.
‘Wat had dat in hemelsnaam te betekenen?’ vroeg ze.
‘Onze ziekelijke William kan nog veel beter voor zichzelf zorgen dan we dachten,’ zei hij en deed de deur van de wachtkamer open.
Mary deed het licht aan en ging naar de theewagen. Ze schudde de snelkoker heen en weer en nam hem mee naar het toilet. Dunworthy ging zitten. Iemand had de lage tafel ontruimd en weer op zijn plaats geschoven. Mary’s boodschappentas lag nog midden in de kamer. Hij bukte en nam hem mee naar een van de stoelen.
Mary kwam terug met de ketel, die ze neerzette en inschakelde. ‘Ben je van Badri nog iets te weten gekomen?’ vroeg ze.
‘Dat wel, maar of we er iets aan hebben? Hij is gisteravond naar een kerstbal in Headington geweest, heen en terug met de metro. Hoe erg is hij eraan toe?’
Mary pakte twee theezakjes en deed die in de kopjes. ‘Er is alleen poedermelk. Weet je of hij de laatste tijd contact heeft gehad met iemand uit de Verenigde Staten?’
‘Nee, hoezo?’
‘Wil je suiker?’
‘Hoe erg is hij eraan toe?’
Ze deed wat poedermelk in de kopjes. ‘Het slechte nieuws is dat Badri erg ziek is.’ Ze deed er suiker bij. ‘Hij heeft zijn vaccins van de universiteit gekregen, die strengere eisen stelt dan het ministerie. Hij zou volledig beschermd moeten zijn tegen vijfpunts-mutaties en gedeeltelijk tegen tienpunts. Maar hij vertoont alle symptomen van influenza, wat op een nog ingrijpender mutatie wijst.’
De ketel begon te gillen. ‘Dat betekent dat we met een epidemie te maken krijgen.’
‘Ja.’
‘Een pandemie?’
‘Misschien wel. Als het WIC het virus niet snel genoeg kan analyseren, of als de dokters ziek worden, of de quarantaine niet effectief is.’
Ze schakelde de snelkoker uit en schonk het hete water in hun kopjes. ‘Het goede nieuws is, dat het virus volgens het WIC uit South Carolina komt.’ Ze gaf Dunworthy zijn kopje. ‘In dat geval is het virus niet alleen goed bekend, maar bestaat er ook een vaccin tegen. Antimicrobia zijn een werkzaam medicijn en als de symptomen goed worden behandeld, is het virus niet dodelijk.’
‘Hoe lang is de incubatietijd?’
‘Twaalf tot achtenveertig uur.’ Ze leunde tegen de theewagen en nam een slokje thee. ‘Het WIC stuurt bloedmonsters naar het Epidemiologisch Centrum in Atlanta, dat aanbevelingen voor de behandeling zal doen.’
‘Hoe laat is Kivrin maandag voor haar vaccinatie naar het ziekenhuis gegaan?’
‘Ze was hier om drie uur,’ zei Mary, ‘en ze is tot negen uur de volgende ochtend gebleven. Ik heb haar hier gehouden om te zorgen dat ze goed sliep.’
‘Badri zegt dat hij haar gisteren niet heeft gezien,’ zei Dunworthy, ‘maar misschien heeft hij haar maandag nog gesproken voordat ze naar het ziekenhuis ging.’
‘James, ze loopt alleen gevaar als ze voor de inenting blootgesteld is geweest en het virus ook nog de kans heeft gekregen zich ongeremd te vermenigvuldigen,’ zei Mary. ‘Zelfs al heeft ze Badri maandag of dinsdag gezien, ze heeft minder kans om de ziekteverschijnselen te vertonen dan jij.’ Ze keek hem ernstig aan over haar theekopje. ‘Je maakt je geloof ik nog steeds zorgen over de lokalisatie.’
Hij schudde zwak zijn hoofd. ‘Badri zegt dat hij de coördinaten van de stagiair heeft nagerekend en dat alles in orde was. En hij had eerder al tegen Gilchrist gezegd dat de verschuiving minimaal was.’ Het speet hem dat Badri geen antwoord had gegeven toen hij hem naar de tijdverschuiving vroeg.
‘Wat kan er dan nog mis zijn gegaan?’ vroeg Mary.
‘Ik weet het niet. Niets. Behalve dat ze helemaal alleen in de middeleeuwen rondhangt.’
Mary zette haar kopje op de wagen. ‘Ze zit daar misschien wel zo veilig. We zullen hier heel wat patiënten krijgen. Influenza verspreidt zich als een lopend vuurtje en dat wordt door de quarantaine alleen maar erger. Artsen en verpleegkundigen komen altijd het eerste met de zieken in aanraking. Als zij ook ziek worden of als er niet genoeg antimicrobia zijn, wordt onze eeuw ook te gevaarlijk om naartoe te reizen.’
Ze streek vermoeid over haar verwarde haar. ‘Sorry, ik ben alleen zo moe. We leven niet in de middeleeuwen, niet eens in de twintigste eeuw. We hebben metabolica en allerlei hulpmiddelen. Als dit bovendien het South Carolina-virus is, dan is er ook al een analogon en een vaccin. Maar ik ben toch blij dat Colin en Kivrin er niet zijn.’
‘Veilig in de middeleeuwen,’ zei Dunworthy.
Mary keek hem glimlachend aan. ‘Tussen de moordenaars.’
De deur werd opengegooid. Een tamelijk flinke blonde jongen met grote voeten en een dikke winterjas kwam de kamer in. Water drupte van zijn jas op de grond.
‘Colin!’ zei Mary.
‘Dus hier zat u,’ zei Colin. ‘Ik heb u overal gezocht.’
Meneer Dunworthy, ad adjuvandum me festina.{Vertaling: kom mij snel te hulp.}