Lorbanery

Uit een verte van tien mijl zonovergoten water was Lorbanery groen, groen als het frisse mos langs de oevers van een bron. Op kortere afstand deelde het zich op in bladeren en stammen, schaduwen en wegen en huizen, gezichten en kleding van mensen, stof en alles wat tezamen een door mensen bewoond eiland vormt. Toch bleef het geheel dan nog altijd groen: want iedere bunder waarop geen huizen stonden of wegen liepen, was prijsgegeven aan de lage rondgetopte hurbah-bomen waarvan de bladeren kleine wormen tot voedsel dienen; en die wormen spinnen zijde die door mannen en vrouwen en kinderen van Lorbanery tot draad en stoffen wordt verwerkt. In de avondschemer is de lucht vol kleine, grauwe vleermuizen die jacht maken op de kleine wormen. Ze eten er heel wat van op, maar men laat ze begaan en de zijdewevers doden ze niet, maar beschouwen integendeel het doden van die grauw-gevleugelde vleermuizen als een teken van groot onheil. Als immers menselijke wezens van die wormen leven, zeggen ze, hebben kleine vleermuizen er zeker het recht toe.

De huizen zagen er merkwaardig uit met kleine lukraak geplaatste ramen en daken van hurbah-takken die van top tot teen begroeid waren met groen mos. Ooit was het een welvarend eiland geweest, althans voor een eiland in de Ruimen, en dat was nog steeds te zien aan de fraai beschilderde en fraai ingerichte huizen, aan de grote spinrokkens en weefgetouwen in de hutten en werkplaatsen en aan de stenen pieren in het haventje van Sosara waar heel wat koopvaarders voor anker konden liggen. Er lagen echter nu geen schepen in de haven. De verf op de huizen was verbleekt, nieuwe meubels waren niet te zien en de meeste spinrokkens en weefgetouwen lagen stil, met stof overdekt en met spinnewebben van haspel tot haspel en van scheerraam naar lade.

‘Tovenaars?’ zei de burgemeester van het dorp Sosara, een kleine man met een gezicht even bruin en hard als de zolen van zijn naakte voeten. ‘Er zijn geen tovenaars op Lorbanery. Nooit geweest ook.’

‘Wie had dat kunnen denken,’ zei Sperwer vol verbazing. Hij zat te praten met acht of negen dorpelingen en dronk wijn van de hurbah-bes, een dun en bitter drankje. Hij had ze voorzichtigheidshalve verteld dat hij in het Zuidruim op zoek was naar emmelsteen, maar hijzelf noch zijn metgezel waren in vermomming, behalve dat Arren zoals meestal zijn zwaard goed verborgen in de boot had achtergelaten en dat, als Sperwer een staf bij zich had, er in ieder geval niets van te zien was. De dorpelingen hadden hen met argwaan en vijandigheid ontvangen en waren geneigd op ieder moment weer tot argwaan en vijandigheid terug te keren; het waren enkel Sperwers tact en persoonlijkheid die hen een stugge welwillendheid hadden afgedwongen. ‘Jullie mensen moeten dan wonder wat van bomen weten,’ zei hij nu. ‘Wat doen jullie bij een late nachtvorst in de boomgaard?’

‘Niks,’ zei een tanige man aan het eind van de rij dorpelingen. Ze zaten allemaal naast elkaar met de rug tegen de muur van de herberg, recht onder de dakgoot. Vlak voor hun naakte voeten ruiste de milde, zachte regen van april neer op de aarde. ‘Regen, dat is erg, vorst niet,’ zei de burgemeester. ‘Dan gaan de cocons rotten. Niemand kan regen beletten neer te vallen. Is ook nooit gelukt.’ Op het punt van tovenaars en toverij was hij nogal prikkelbaar; van de overigen schenen sommigen er wel oren naar te hebben.

‘Nooit regen geweest in deze tijd van het jaar,’ zei een van hen. ‘Toen die ouwe kerel nog leefde.’

‘Wie? De ouwe Mildi? Nou, die leeft niet meer. Die is dood,’ zei de burgemeester.

‘Noemden hem de Gaardenier,’ zei de tanige man. ‘Tja. De Gaardenier,’ beaamde een ander. De stilte daalde neer als de regen.

Arren zat binnen bij het raam van het enige vertrek van de herberg. Hij had aan de wand een oude luit zien hangen, een luit met lange hals en drie snaren zoals ze die op het eiland Silk bespelen, en nu speelde hij erop, probeerde tastend er muziek aan te ontlokken, niet veel luider dan het ruisen van de regen op het dak.

‘Op de markt in Hort,’ zei Sperwer, ‘heb ik ze stoffen als zijde uit Lorbanery zien verkopen. Soms was het inderdaad zijde. Maar zijde uit Lorbanery was er niet bij.’

‘Hebben een slecht seizoen gehad,’ zei de tanige man. ‘Nu al zo’n jaar of vier, vijf.’

‘Vijf jaar nou sinds Vegeravond,’ zei een oude man met een zelfgenoegzame mummelstem, ‘sinds de dood van die ouwe Mildi, ja, dood ging-ie, en nog geeneens zo oud als ik nu. Dood ging-ie, op Vegeravond.’

‘Schaarste is goed voor de prijzen,’ zei de burgemeester. ‘Voor éen rol tweede keus geblauwde krijgen we nu even veel als vroeger voor drie.’

‘Als we er wat voor krijgen. Waar blijven de schepen? En het blauwsel deugt niet,’ zei de tanige man en gaf daarmee het sein tot een discussie van een half uur over de kwaliteit van de kleursels die ze in de grote werkplaatsen gebruikten. ‘Wie maakt de kleursels?’ vroeg Sperwer en opnieuw barstte er een heftig debat los. Het kwam erop neer dat het kleuren der stoffen geheel in handen was geweest van éen familie die zichzelf inderdaad ‘wijzen’ noemden; maar als ze ooit wijzen geweest waren, dan waren zij hun wijsheid nu kwijtgeraakt, en niemand had die tot op heden teruggevonden, zoals de tanige man bitter opmerkte. Behalve de burgemeester waren ze het er immers allemaal over eens dat de befaamde blauwsels van Lorbanery en het onnavolgbare karmozijn, het ‘drakenvuur’ dat lang geleden in Havnor door vorstinnen werd gedragen, niet meer waren wat ze eens geweest waren. Er was iets mis mee gegaan. Dat kon liggen aan de ongekende regens, aan de grondstof voor de kleursels of aan de mengers. ‘Of aan de ogen,’ zei de tanige man, ‘van lieden die echter azuursteen niet van blauwe modder kunnen onderscheiden.’ En hierbij keek hij schuins naar de burgemeester, maar de burgemeester trok de schoen niet aan en iedereen hield weer zijn mond dicht. De dunne wijn scheen hun stemming alleen maar nog meer te verzuren en iedereen zat somber voor zich uit te kijken.

Er was nu niets anders te horen dan het ruisen van de regen op de ontelbare bladeren in de boomgaarden van de vallei, het fluisteren van de zee daar beneden aan het einde van de straat, en het murmelen van de luit in de duisternis binnen de herberg. ‘Kan hij zingen, die sprieterige jongen van je?’ vroeg de burgemeester.

‘Nou en of hij kan zingen. Arren, zing eens wat voor ons, jongen.’

‘Ik kan die luit er niet toe bewegen anders dan in mineur te spelen,’ zei Arren glimlachend door het venster. ‘Ze wil enkel klagen. Wat zouden mijn gastheren graag willen horen?’

‘Iets dat we niet kennen,’ gromde de burgemeester. De luit twinkelde zachtjes; Arren had de grepen al gevonden.

‘Dit zullen ze hier wel niet kennen,’ zei hij. Toen begon hij te zingen.

Bij de schuimwitte stromen van Solea

en bij de boog van rode takken

die hun bloesems welfden boven

haar gebogen hoofd vol droefheid

over haar verloren lief,

bij de rode tak en de witte tak

en haar ongetrooste droefheid

zweer ik u Serriadh

zoon van mijn moeder, zoon van Morred,

nooit zal ik dit kwaad vergeten,

nimmer, nimmer.

Alles bleef stil: de harde en sluwe gezichten, de afgetobde handen en lichamen. Stil zaten zij in de warme, vochtige schemer van het zuiden en luisterden naar dat lied, de kreet van de grijze zwaan in de kille wateren van Ea, weeklagend om haar verlies. Toen het lied uit was bleef het nog geruime tijd stil. ‘Wat een vreemde muziek,’ zei er een onzeker. Een ander zag zich opnieuw gestijfd in de mening dat Lorbanery de spil was waar alle tijd en ruimte omheen draaiden, en zei: ‘Muziek uit den vreemde is altijd vreemd en somber.’

‘Laat ons dan eens wat van jullie horen,’ zei Sperwer. ‘Ik voel wel wat voor een vrolijk deuntje. Die jongen zingt altijd maar van ouwe dooie helden.’

‘Vooruit dan,’ zei de laatste spreker; hij bromde even en hief een lied aan over een lustig, rustig vat vol wijn en ram plan, daar gaat-ie dan, maar niemand zong het refrein met hem mee en bij het ram plan was de lol eraf.

‘Fatsoenlijk zingen is er niet meer bij,’ zei hij nijdig. ‘Alles de schuld van het jongvolk, altijd maar zeuren en zaniken dat alles anders moet, en geen zin meer in de oude liederen.’

‘Dat is het niet,’ zei de tanige man. ‘Er is helemaal niks meer fatsoenlijk. Alles gaat tegenwoordig verkeerd.’

‘Sja, sja, sja,’ fezelde de oudste. ‘De kans is gekeerd. Dat is het. De kans is gekeerd.’

Daar viel niet veel op te zeggen. De dorpelingen vertrokken in groepjes van twee of drie en tenslotte bleef buiten alleen nog Sperwer over en binnen Arren. Pas toen begon Sperwer te lachen. Maar het was geen blijde lach. De vrouw van de herbergier kwam schuw binnen, spreidde hen een bed op de vloer en verdween; ze gingen liggen en probeerden te slapen. Maar in de balken van de zoldering van het vertrek hadden zich vleermuizen genesteld. De hele nacht vlogen zij schril piepend in en uit door het open raam. Pas tegen de ochtend keerden ze allemaal terug en hielden zich koest nadat ieder zichzelf tot een keurig klein grijs pakje had samengevouwen dat ondersteboven aan een balk ging hangen. Wellicht was het de ongedurigheid van de vleermuizen die Arren onrustig deed slapen. Het was nu al vele nachten geleden dat hij voor het laatst aan de vaste wal had geslapen; zijn lichaam was de rust van de aarde niet meer gewend en bleef als hij in slaap viel, hardnekkig volhouden dat hij op en neer deinde, op en neer… en dan viel de wereld onder hem weg en werd hij met een schok wakker. Toen hij uiteindelijk dan echt insliep, droomde hij dat hij in het ruim van een slavenjager lag vastgeketend; er waren ook nog anderen, net als hij geketend, maar ze waren allemaal dood. Verschillende keren ontwaakte hij uit deze droom en probeerde hem dan van zich af te zetten, maar telkens als hij weer insliep, keerde hij er meteen weer in terug. Tenslotte leek het hem dat hij helemaal alleen op het schip was, maar nog steeds geboeid en niet in staat zich te bewegen. Toen klonk er een vreemde ijzige stem in zijn oren: ‘Slaak je boeien,’ zei de stem. ‘Slaak je boeien.’ Hij probeerde zich te bewegen en het lukte: hij stond op. Hij bevond zich op een wijdse, nevelige vlakte onder een loodgrijze hemel. Er hing afgrijzen over het land en in de lome lucht, een vloedgolf van afgrijzen. Deze plaats was verschrikking, de verschrikking zelf; en hij stond daar en er waren geen paden. Hij moest de weg vinden, maar er waren geen paden en hij was klein, als een kind, als een mier, en die vlakte zo uitgestrekt, eindeloos. Hij probeerde te lopen, struikelde en werd wakker. Nu hij wakker lag, was de verschrikking binnenin hem en niet meer om hem heen; toch was zij niet minder groot en eindeloos. Hij kreeg het benauwd in de zwarte duisternis van het vertrek en zocht in het vage vierkant van het venster naar sterren, maar hoewel het was opgehouden met regenen, waren er geen sterren te zien. Hij lag wakker en was bang, en de vleermuizen vlogen in en uit op geruisloze leren vlerken. Soms hoorde hij in het grensland van zijn gehoor hun dunne stemmen.

Een stralende morgen brak aan en zij stonden al vroeg op. Sperwer deed ijverig navraag naar emmelsteen. Maar hoewel geen van de dorpelingen wist wat emmelsteen eigenlijk was, hadden zij er toch allemaal een mening over en ontstonden er heftige discussies. En Sperwer luisterde met aandacht, hoewel met aandacht voor ander nieuws dan over emmelsteen. Tenslotte gingen hij en Arren een weg op die de burgemeester hen had gewezen en die naar de groeven voerde waar de blauwe aarde voor de kleursels werd gedolven. Maar na een tijdje verliet Sperwer de weg.

‘Dat moet het huis zijn,’ zei hij. ‘Ze beweerden dat aan deze weg die familie van ververs en miskende magiërs woonde.’

‘Heeft het zin met hen te spreken?’ vroeg Arren die zich Haas nog maar wat goed herinnerde.

‘Ergens is er een haard van dit onheil,’ zei de tovenaar kortaf. ‘Ergens is er een plek waar het geluk wegvloeit. Ik heb een gids nodig om me de weg te wijzen.’ En hij liep door en Arren moest hem wel volgen.

Het huis stond een weinig opzij te midden van eigen boomgaarden; het was een fraai stenen gebouw, maar er was, evenals aan de grond er rondom, in geen tijden meer iets aan gedaan. Tussen de verwilderde takken hingen verkleurde cocons van niet ingezamelde zijdewormen en op de grond onder de bomen lag een dik knisterend tapijt van dode larven en vlinders. Overal rond het huis en tussen de dicht opeenstaande bomen hing een geur van verval, en terwijl ze dichterbij kwamen, moest Arren plotseling denken aan de verschrikking die hem de afgelopen nacht had overvallen.

Vóór ze bij de deur kwamen, vloog deze reeds open. Naar buiten stormde een grijsharige vrouw met vlammende roodomrande ogen die hen toeschreeuwde: ‘Weg, vloek over jullie, dieven, landlopers, leeghoofden, leugenaars en doortrapte domhoofden. Scheer je weg, weg, vooruit. De kwade kans ruste voor altijd op jullie.’

Sperwer bleef staan, keek ietwat verbaasd en hief toen snel de hand op in een merkwaardig gebaar. Hij zei éen enkel woord: ‘Laat af.’

Daarop staakte de vrouw haar geschreeuw en staarde hem aan. ‘Waarom deed je dat?’

‘Om de vloek af te wenden.’ De vrouw bleef hem strak aankijken en zei ten slotte kortaf:

‘Vreemdelingen?’

‘Uit het noorden.’ Zij liep op hen toe. Aanvankelijk had Arren de neiging gehad haar uit te lachen, een oude vrouw die daar op de drempel stond te krijsen, maar nu zij dichterbij was, schaamde hij zich alleen maar. Ze was smerig en slecht gekleed, haar adem stonk en uit haar ogen sprak een verschrikkelijk leed. ‘Ik heb geen macht om te vervloeken,’ zei ze. ‘Geen macht.’ Zij herhaalde Sperwers gebaar. ‘Doen ze dat nog steeds waar jullie vandaan komen?’

Sperwer knikte. Hij keek haar strak aan en zij beantwoordde zijn blik. Toen ging er een rilling door haar gezicht en het veranderde van uitdrukking; ze zei: ‘Waar is uw staf?’

‘Die laat ik hier niet zien, zuster.’

‘Nee, dat moet ook niet. Zij sluit je af van het leven. Net als mijn macht: zij hield mij af van het leven. Daarom heb ik haar verloren. Ik verloor alles wat ik wist, alle woorden en namen. Aan draden dun als spinrag kwamen zij uit mijn ogen en mijn mond. Er is een gat in de wereld en het licht stroomt erdoor weg. En met het licht stromen ook de woorden weg. Wist u dat? Mijn zoon zit daarbinnen en staart de ganse dag het duister in en zoekt naar het gat in de wereld. Hij zegt dat hij het beter zou kunnen zien als hij blind was. Zijn goede hand van verven is hij kwijt. Wij waren de Ververs van Lorbanery. Kijk.’ Zij schudde met haar magere, gespierde armen die tot aan de schouders besmeurd waren met een dun streperig mengsel van onuitwisbare kleursels. ‘Van je huid krijg je dat nooit meer af,’ zei ze, ‘maar de geest wordt schoon. Die houdt de kleuren niet vast. Wie zijn jullie?’ Sperwer zei niets. Weer hield zijn blik die van de vrouw gevangen; en Arren keek van opzij toe en voelde zich weinig op zijn gemak.

Plotseling huiverde de vrouw en zei fluisterend: ‘Ik ken u…’

‘Ja. Bloed kent bloed, zuster.’

Het was vreemd te zien hoe zij in doodsangst wegkroop van de tovenaar, hem wilde ontvluchten, en tegelijkertijd naar hem toegetrokken werd en voor hem neer wilde knielen. Hij greep haar hand en hield hem in de zijne. ‘Zou je je macht terug willen hebben, je kennis, de namen? Ik kan ze je teruggeven.’

‘Gij zijt de Grote Man,’ fluisterde ze. ‘Gij zijt de Vorst der Schaduwen, de Heer der Duistere Plaatsen…’

‘Dat ben ik niet. Ik ben geen vorst. Ik ben een mens, een sterveling, jouw broeder en jouw gelijke.’

‘Maar u zult niet sterven?’

‘Ik zal sterven.’

‘Maar u zult wederkomen en dan in eeuwigheid leven.’

‘Nee. Dat zal niemand.’

‘Dan bent u niet... niet de Machtige der Duisternis,’ zei ze, fronste de wenkbrauwen en keek hem enigszins wantrouwend aan, maar minder angstig. ‘Toch bent u een Machtige. Zijn er dan twee? Wat is uw naam?’

Even blonk er mildheid in Sperwers strenge ogen. ‘Die kan ik je niet zeggen,’ zei hij vriendelijk.

‘Ik zal u een geheim vertellen,’ zei ze. Ze stond nu rechtop tegenover hem en in haar stem en houding schemerde iets door van oude waardigheid. ‘Ik wil niet leven en leven en altijd maar leven. Ik zou liever de namen der dingen terug willen hebben. Maar ze zijn allemaal weg. Namen hebben nu niets meer te betekenen. Er zijn geen geheimen meer. Wilt u mijn naam weten?’

Haar ogen vulden zich met licht, met gebalde vuisten boog zij zich voorover en fluisterde: ‘Mijn naam is Akaren.’ Dan schreeuwde ze het uit: ‘Akaren. Akaren. Mijn naam is Akaren. Nu kent ieder mijn geheime naam, mijn ware naam, en er zijn geen geheimen, er is geen waarheid en er is geen dood... dood… dood.’ Snikkend schreeuwde ze hem dit woord toe en het speeksel spatte van haar lippen. ‘Zwijg, Akaren.’

Zij zweeg. Tranen stroomden omlaag langs haar gezicht, het smerige gezicht omrafeld door de slierten van haar grijze, ongekamde haar.

Sperwer nam het gerimpelde, betraande gezicht in zijn handen en drukte zachtjes, heel zachtjes een kus op haar ogen. Zij stond roerloos voor hem, de ogen gesloten. Dan bracht hij zijn lippen vlak bij haar oor en zei iets in de Oude Spraak, kuste haar opnieuw en liet haar los.

Toen zij ze opende, waren haar ogen helder en keken Sperwer aan met een peinzende blik vol verwondering, als een pasgeboren kind naar zijn moeder, als een moeder naar haar kind. Langzaam draaide zij zich om en liep op de deur toe, ging naar binnen en deed haar achter zich dicht; alles zwijgend, met nog steeds die blik van verwondering in haar ogen.

Zwijgende draaide de tovenaar zich om en liep terug naar de weg. Arren volgde hem. Hij durfde geen vragen te stellen. Opeens stond Sperwer stil, daar midden in de verwaarloosde boomgaard, en zei: ‘Ik heb haar naam van haar weggenomen en haar een nieuwe gegeven. In zekere zin dus een wedergeboorte. Behalve dat bestond er voor haar hulp noch hoop.’ Zijn stem klonk afgemat en uitgeblust. ‘Zij was een vrouw van macht,’ vervolgde hij. ‘Niet zo maar een heks of wichelaarster, maar een vrouw met kennis en inzicht die haar kunst gebruikte voor het scheppen van schoonheid, een fiere, waardige vrouw. Dat was haar leven. En het is nu alles vergeefs.’ Hij draaide zich met een ruk om en liep de gewelven van de boomgaard in; en daar bleef hij naast een boomstam staan, de rug naar Arren toegekeerd. In het hete, blad-besprenkelde zonlicht bleef Arren op hem wachten. Hij wist dat Sperwer hem liever niet met zijn gevoelens wilde belasten; en inderdaad was er niets wat de knaap hem kon zeggen of voor hem kon doen. Maar toch ging heel zijn hart uit naar zijn metgezel, nu echter niet met die romantische vurigheid en verering van vroeger, maar smartelijk als werd een deel van zijn diepste innerlijk eruit weggerukt en omgesmeed tot een onverbrekelijke band. Want bij de genegenheid die hij nu voelde, had zich medeleven gevoegd; en zonder dat is genegenheid niet evenwichtig, niet volkomen en houdt zij geen stand.

Op dat moment keerde Sperwer door de groene schaduw van de boomgaard naar hem terug. Zij spraken geen van beiden en vervolgden zij aan zij hun weg. Het was al flink heet; de regen van de vorige avond was opgedroogd en onder hun voeten wolkte het stof omhoog van de weg. In de vroegte had het Arren een saaie en trieste dag geleken als was zij op een of andere wijze door zijn dromen besmet; nu evenwel vond hij genoegen in het prikkelen der zonnestralen en de koelte der schaduwen, en verheugde zich in de wandeling zonder over hun bestemming te piekeren.

Dat had trouwens weinig zin gehad, want ze boekten geen resultaat. De middag werd besteed aan gesprekken met de mannen die grondstoffen voor de kleursels dolven, en aan onderhandelingen over een paar brokjes van wat volgens hen emmelsteen zou zijn. Toen ze met de volle last van de avondzon op hun nek en schouders naar Sosara terugsjokten, zei Sperwer: ‘Het is blauw malachiet; maar ik wed dat ze ook in Sosara het verschil niet kennen…’

‘Het zijn vreemde lieden hier,’ zei Arren. ‘Zo is het nu met alles: ze kennen het verschil niet. Net wat een van hen gisterenavond tegen de burgemeester zei: “jij kunt echte azuursteen nog niet eens van blauwe modder onderscheiden...” Ze klagen over slechte tijden, maar ze weten niet wanneer die slechte tijden zijn begonnen; ze beweren dat er prulwerk afgeleverd wordt, maar ze doen niets om daar verbetering in te brengen; ze weten niet eens het verschil tussen een ambachtsman en een spreukenwever, tussen handwerk en toverij. Het is alsof ze op lijnen, verschillen en kleuren geen heldere kijk hebben. Voor hen is alles hetzelfde, is alles grauw.’

‘Ja,’ zei de tovenaar nadenkend. Een tijdlang liep hij stug door, het hoofd als een havik tussen de schouders getrokken; ondanks zijn geringe lengte nam hij grote stappen. ‘Wat missen ze dan?’

Arren zei zonder te aarzelen: ‘Vreugde in het leven.’

‘Ja,’ zei Sperwer opnieuw; hij liet Arrens bewering tot zich doordringen en dacht er een tijdlang diep over na. ‘Ik ben blij,’ zei hij uiteindelijk, ‘dat jij voor mij kunt denken, jongen… Ik voel me vermoeid en afgestompt. Sinds vanochtend is het mij droef te moede, sinds we met haar die ooit Akaren was, gesproken hebben. Ik heb een afschuw van ondergang en vernietiging. Ik wil geen vijand hebben. En als ik dan een vijand moet hebben, wil ik niet genoodzaakt zijn hem op te sporen, hem te vinden en hem te ontmoeten… Als iemand achter iets aan moet jagen, laat dan de prooi een schat zijn, niet iets weerzinwekkends.’

‘Een vijand, Heer?’ zei Arren. Sperwer knikte.

‘Toen ze het had over de Machtige, de Vorst der Schaduwen…?’

Weer knikte Sperwer. ‘Ik denk van wel,’ zei hij. ‘Ik denk dat we niet alleen naar een plaats moeten zoeken, maar ook naar een persoon. Het is kwaad, kwaad, wat er hier op dit eiland gebeurt: dit verlies aan kennis en waardigheid, dit vreugdeloze, dit verval. Dit is het werk van een kwade wil. Maar een wil die zich niet bekommert om dit eiland, die Akaren of Lorbanery niet eens opmerkt. Het spoor waarlangs wij jagen, is een spoor van wrakstukken als volgden we een op hol geslagen boerenkar de berghelling omlaag en zagen dan hoe zij een aardverschuiving teweegbracht.’

‘Zou zij… Akaren… ons meer over die vijand kunnen vertellen? Wie hij is en waar hij is, en wat hij is?’

‘Niet nu, jongen,’ zei de tovenaar met zachte, maar duidelijk sombere stem. ‘Ongetwijfeld had ze het gekund. Haar waanzin was nog vermengd met magie; haar waanzin was haar magie. Maar ik kon haar niet ertoe dwingen me dat antwoord te geven. Haar leed was te groot.’

En hij liep door, het hoofd tussen de schouders getrokken alsof hij ook zelf onder leed gebukt ging en eraan poogde te ontkomen.

Op het horen van voetgeschuifel achter hen op de weg draaide Arren zich om. Er kwam een man achter hen aanrennen; hij was nog een flink eind weg, maar haalde hen snel in. In het ter kimme neigende licht omgaven het stof van de weg en zijn lange, slierterige haar hem met een rode aureool en zijn gerekte schaduw danste grotesk over de stammen en gewelven van de boomgaarden langs de weg. ‘Luister,’ schreeuwde hij. ‘Blijf staan. Ik heb het gevonden. Ik heb het gevonden.’ In een flits had hij hen ingehaald. Arrens hand greep eerst in een niets waar zijn zwaard had moeten zijn, vervolgens in een niets waar het mes geweest was dat hij op Hort was kwijtgeraakt, en balde zich toen tot een vuist, dat alles in een halve oogwenk. Met dreigende blik deed hij een stap voorwaarts. De man was een vol hoofd groter dan Sperwer en breedgeschouderd: een hijgende, razende waanzinnige met verwilderde ogen. ‘Ik heb het gevonden,’ herhaalde hij voortdurend. Arren probeerde hem door een strenge, dreigende blik en houding ontzag in te boezemen en zei: ‘Wat wil je van ons?’ De man probeerde langs hem heen te komen, naar Sperwer, maar Arren ging opnieuw recht voor hem staan. ‘Jij bent de Verver van Lorbanery,’ zei Sperwer. Toen besefte Arren hoe onzinnig het was dat hij zijn metgezel wilde beschermen en deed een pas opzij zodat hij niet meer in de weg stond. Want bij dit zestal woorden van de tovenaar hield de waanzinnige op met hijgen en ontspanden zich zijn klauwende, gevlekte handen. Zijn blik werd kalmer en hij schudde het hoofd. ‘Ik was de Verver,’ zei hij, ‘maar nu kan ik niet meer verven.’ Toen keek hij Sperwer over zijn schouder aan en grijnsde; hij schudde het hoofd met de rossige, stoffige haardos.

‘U hebt mijn moeder haar naam weggenomen,’ zei hij. ‘Nu ken ik haar niet meer en zij kent mij niet meer. Zij houdt nog steeds heel veel van me, maar zij heeft me verlaten. Zij is dood.’ Arrens hart verstijfde, maar hij zag hoe Sperwer alleen maar even met het hoofd schudde. ‘Nee hoor,’ zei hij. ‘Ze is niet dood.’

‘Maar ze zal het weldra zijn. Ze zal sterven.’

‘Tja. Dat is nu eenmaal een gevolg van het feit dat je geboren bent,’ zei de tovenaar. De Verver scheen hier even over te moeten nadenken; toen liep hij recht op Sperwer af, greep hem bij de schouders en boog zich naar hem over. Hij deed dit zo snel dat Arren het hem niet kon beletten; wel stond Arren nu vlakbij hen zodat hij de waanzinnige hoorde fluisteren: ‘Ik heb het gat in de duisternis gevonden. En daar stond de Vorst. Hij bewaakt het gat, hij heeft het in zijn macht. In zijn hand hield hij een kleine vlam, een kleine kandelaar. Hij blies en de vlam ging uit; hij blies opnieuw en zij brandde weer. Zij brandde.’ Sperwer deed geen poging aan de greep en het gefluister te ontkomen. Hij vroeg enkel: ‘Waar was je toen je dat zag?’

‘In bed.’

‘Droomde je?’

‘Nee.’

‘Aan gene zijde van de muur?’

‘Nee,’ zei de Verver, nu plotseling op bedaarde toon als werd hij aan iets onaangenaams herinnerd. Hij liet de tovenaar los en deed een stap achteruit. ‘Nee, ik… ik weet niet waar het is. Ik heb het gevonden. Maar ik weet niet waar.’

‘Dat is nu juist wat ik zo graag zou willen weten,’ zei Sperwer. ‘Ik kan u helpen.’

‘Hoe dan?’

‘U hebt een boot. U bent ermee hierheen gekomen en reist nu verder. Gaat u naar het westen? Dat is de weg. De weg naar de plek waar hij naar buiten komt. Er moet een plek zijn, een plek, hier, want hij leeft — geen geest, geen schim die de muur overschrijdt, niet op die manier — je kunt niets anders dwingen die muur te overschrijden dan een ziel, maar dit is lichaam; dit is onsterfelijk vlees. Ik zag zijn adem de vlam in de duisternis doen oplaaien… Ik zag het.’ De man zag er nu heel anders uit: zijn gezicht was in het vlakke, roodgouden licht van een woeste schoonheid. ‘Ik weet dat hij de dood heeft overwonnen. Ik weet het. Ik heb mijn kennis gegeven om het te weten te komen. Ik was eens een wijze. En u weet het ook, en u gaat er heen. Neem mij met u mee.’ Hetzelfde licht scheen ook op Sperwers trekken, maar liet hun hardheid onveranderd. ‘Ik poog erheen te gaan,’ zei hij. ‘Laat mij met u meegaan.’

Sperwer knikte. ‘Als je maar klaar bent wanneer wij uitvaren,’ zei hij even afgemeten als tevoren.

De Verver deed opnieuw een pas achteruit en bleef hem van daaruit staan aankijken; traag legde zich een floers over de vervoering in zijn ogen en liet er een vreemde peinzende blik in achter. Het was als poogde zijn redelijk denken zich een weg te banen door de stormvloed van woorden, gevoelens en verschijningen die het verduisterden. Tenslotte draaide hij zich zonder een woord te zeggen om en rende terug de weg af, de nevel in van stof dat zich nog niet had neergelegd op zijn sporen van daarstraks. Arren slaakte een zucht van verlichting. Ook Sperwer zuchtte, maar niet ten teken dat zijn zorgen waren verminderd. ‘Een vreemde weg vraagt om een vreemde gids. Laten we verder gaan.’ Arren ging naast hem lopen. ‘U laat hem ons toch niet vergezellen?’

‘Dat hangt van hem af.’

In een plotselinge opwelling van woede dacht Arren: ‘Dat hangt toch ook wel van mij af.’ Hij zei evenwel niets en zij liepen samen zwijgend verder.

Bij hun terugkeer in Sosara werden zij niet vriendelijk ontvangen. Op een klein eiland als Lorbanery is alles wat er gebeurt, meteen overal bekend en ongetwijfeld had men gezien hoe zij bij het huis van de Verver de weg verlieten en later op de weg met de waanzinnige stonden te praten. De herbergier gedroeg zich onbeleefd en leek doodsbenauwd voor hen te zijn. Toen ’s avonds de dorpelingen op de bank voor de herberg bijeenkwamen, deden ze verschrikkelijk hun best te laten merken dat ze met de vreemdelingen niets te maken wilden hebben en de schijn te wekken dat ze onder elkaar een uiterst spitse en vrolijke conversatie onderhielden. Ze hadden evenwel niet veel spitsheid te vergeven en ook de vrolijkheid raakte al spoedig uitgeput. Zo zat een ieder lange tijd stemmetje te spelen totdat de burgemeester aan Sperwer vroeg: ‘Hebt u nog van die blauwe stenen gevonden?’

‘Ik heb een paar van die blauwe stenen gevonden,’ antwoordde Sperwer hoffelijk.

‘Het is zonder twijfel Sopli geweest die u gezegd heeft waar u ze kon vinden.’

‘Ha, ha ha,’ reageerden de anderen op dit meesterlijk staaltje van ironie. ‘Sopli, dat is dus die roodharige man?’

‘De dwaas. U hebt vanochtend met zijn moeder staan praten.’

‘Ik zocht naar een tovenaar,’ zei de tovenaar. De tanige man die vlak naast hem zat, spoog de duisternis in: ‘Naar een wat?’

‘Ik hoopte er achter te zullen komen waarnaar ik op zoek ben.’

‘Naar Lorbanery kom je voor zijde,’ zei de burgemeester. ‘Niet voor stenen. En evenmin voor toverkunst. Of armengewapper en blabla en goochelaarstrucjes. Er wonen hier eerzame lieden die een eerzaam ambacht uitoefenen.’

‘Net wattie zegt,’ mompelden de anderen. ‘En een ander soort mensen moeten we hier niet, lieden uit vreemde streken die hier komen rondsnuffelen en hun neus in onze zaken steken.’

‘Net wattie zegt,’ antwoordde het koor. ‘Als er hier een tovenaar rondliep die het niet in zijn bol geslagen was, zouden we hem in de werkplaatsen eerzame arbeid laten verrichten, maar die lui weten niet hoe dat moet.’

‘Als er eerzame arbeid te verrichten viel, misschien wel,’ zei Sperwer. ‘Jullie werkplaatsen zijn leeg, de boomgaarden onverzorgd en de zijde in jullie magazijnen is allemaal al jaren geleden geweven. Wat voeren jullie hier eigenlijk uit op Lorbanery?’

‘Wij bemoeien ons met onze eigen zaken,’ zei de burgemeester nijdig, maar de tanige man riep er opgewonden doorheen: ‘Waarom komen er hier geen schepen meer, zeg ons dat maar eens. Wat is er eigenlijk gaande in Hort? Soms omdat we prulwerk afleveren?…’ Hij werd onderbroken door woedende kreten van ontkenning. Iedereen begon tegen iedereen te schreeuwen, ze sprongen overeind, de burgemeester schudde dreigend zijn vuist naar Sperwer, een van de anderen trok zijn mes. Arren was onmiddellijk opgesprongen. Hij keek naar Sperwer in de verwachting hem te zullen zien opstaan in een plotselinge stralenkrans van toverlicht, hem zijn macht te zien onthullen om hen met stomheid te slaan. Maar Sperwer deed niets. Hij bleef zitten, keek van de een naar de ander en hoorde hun bedreigingen rustig aan. En geleidelijk aan kalmeerden ze als had hun woede een even korte adem als daarstraks hun vrolijkheid. Het mes ging terug in de schede; de bedreigingen verflauwden tot hatelijkheden. Ze dropen af als honden na een hondengevecht, sommigen de kop in de wind en anderen de staart tussen de benen.

Toen ze weer met zijn tweeën alleen waren stond Sperwer op, ging de herberg binnen en nam een flinke teug water uit de kruik naast de deur. ‘Kom mee, jongen,’ zei hij. ‘Ik heb het nu wel gezien.’

‘Naar de boot?’

‘Ja.’ Hij legde op de vensterbank twee zilveren muntstukken als betaling voor hun verblijf en nam het lichte bundeltje met hun kleren op zijn schouder. Arren was moe en slaperig. Maar toen hij de gelagkamer rondkeek, stoffig en somber en vol vlerkengefladder van de rusteloze vleermuizen in de hanebalken, dacht hij aan de afgelopen nacht en volgde hij Sperwer maar al te graag naar buiten. Ook dacht hij, toen ze door de enige, donkere straat van Sorara liepen, dat ze door nu te vertrekken de dwaas Sopli het nakijken zouden geven. Maar toen ze bij de haven kwamen, stond deze hen op de kade op te wachten. ‘Daar ben je dus,’ zei de tovenaar. ‘Klim aan boord, als je met ons mee wilt.’ Zonder een woord te zeggen sprong Sopli in de boot en hurkte neer naast de mast, als een grote, ruigbehaarde hond. Maar nu kwam Arren in opstand. ‘Heer,’ zei hij. Sperwer draaide zich om; zij stonden tegenover elkaar op de kade; onder hen de boot.

‘Ze zijn allemaal waanzinnig op dit eiland, maar u niet, dacht ik. Waarom neemt u hem mee?’

‘Als gids.’

‘Als gids… naar nog grotere waanzin? Naar dood door verdrinking, of een mes in de rug?’

‘Naar de dood, maar langs welke weg weet ik niet.’ Arren had op felle toon gesproken en hoewel Sperwer hem rustig antwoord gaf, lag er ook in zijn stem iets van felheid. Hij was het niet gewend dat hem verantwoording werd gevraagd. Maar sinds Arren hem de afgelopen middag tegen de waanzinnige geprobeerd had te beschermen en gezien had hoe nutteloos en nodeloos zijn bescherming was, woonde er bitterheid in zijn hart en was heel die vloedgolf van verering die hij ’s morgens in zich voelde opbruisen, weggeëbd en drooggelopen.

Hij was niet in staat Sperwer te beschermen; het werd niet van hem verwacht beslissingen te nemen; hij was zelfs niet in staat, of het werd niet van hem verwacht, de zin van hun queeste te begrijpen. Hij werd gewoon meegesleept, nutteloos als een kind. Maar hij was geen kind meer.

‘Ik wil geen onenigheid met u hebben, heer,’ zei hij zo koel hij kon. ‘Maar dit... dit gaat mijn verstand te boven.’

‘Dit gaat ieders verstand te boven. Waar wij heengaan, kan het verstand ons niet brengen. Ga je mee of ga je niet mee?’ Tranen van woede sprongen Arren in de ogen. ‘Ik heb gezegd dat ik uw metgezel en dienaar zou zijn. Ik zal mijn woord niet breken.’

‘Goed dan,’ zei de tovenaar streng en deed als wilde hij zich afwenden. Toen keerde hij zich weer tot Arren. ‘Ik heb je nodig, Arren, en jij hebt mij nodig. Want ik zal je dit zeggen: naar mijn mening is de weg die wij thans volgen, de jouwe, en dat niet krachtens gehoorzaamheid of trouw jegens mij, maar omdat het reeds voor je me ooit gezien had, aan jou was die weg te volgen; voor je ooit voet op Roke gezet had, voor je van En-lad bent uitgezeild. Je kunt nu niet meer terug.’ Zijn stem had niet milder geklonken dan daarnet en Arren gaf hem even streng antwoord: ‘Hoe kan ik terug, hier op de rand van de wereld, zonder boot?’

‘Dit de rand van de wereld? Nee, die is nog verder. Die moeten we nog bereiken.’

Arren knikte kortaf en sprong omlaag in de boot. Sperwer maakte het meertouw los en sprak een lichte wind in het zeil. Eenmaal buiten de dreigend lege haven van Lorbanery blies er uit het donkere noorden een straffe, stijvebries; vóór hen dook uit de spiegelgladde zee een zilveren maan op die toen zij zuidwaarts langs de kust van het eiland koersten, aan hun linkerhand meezweefde.

Загрузка...