In de duisternis kort voor het ochtendgloren trok Arren de kleren aan die men hem gegeven had: de dracht van een zeeman, sleets maar schoon, en haastte zich door de stille gangen van het Hoge Huis naar de oostelijke poort met haar fraai bewerkte vleugels van hoorn en draketand. De Poortwachter opende haar voor hem en wees hem met een stille glimlach de weg die hij nemen moest. Hij volgde de straat die boven langs de stad liep, en daarna een pad dat afdaalde naar het botenhuis van de School, aan de oever van de baai iets zuidelijk van de kaden van Thwil. Hij kon nauwelijks zien waar hij liep: bomen, daken en heuvels doemden als schimmige massa’s op uit de schemer rondom hem. Geen zuchtje wind verstoorde de duisternis en het was ijzig koud, alles hield zich rustig, hield zich schuil in somberheid. Alleen in het oosten boven de donkere zee vertoonde zich nauw merkbaar een heldere streep waar de horizon juist omkantelde naar de onzichtbare zon. Hij bereikte de trap naar het botenhuis. Er was niemand; niets roerde zich. De zware zeemansmantel met wollen kap was warm genoeg, maar toch huiverde hij terwijl hij daar in het donker op de stenen trap bleef staan wachten. Het botenhuis doemde zwart op boven het zwarte water en plotseling klonk er van binnenuit een dof, hol geluid, een dreunende slag, driemaal herhaald. Arrens haar ging recht overeind staan. Geluidloos gleed een lange schaduw naar buiten het water in. Het was een boot die zachtjes naar de steiger dreef. Arren rende de treden af naar de steiger en sprong in de boot.
‘Neem de helmstok,’ zei de Archimagus, een lenige, schimmige gestalte op de voorplecht, ‘en houd haar in evenwicht terwijl ik het zeil hijs.’
Zij waren reeds buiten op het water en aan de mast ontvouwde zich het zeil als een witte vleugel en ving het aanglorende daglicht. ‘Deze westenwind bespaart ons de moeite haar op de riemen naar buiten te brengen; zonder twijfel een afscheidsgeschenk van de Magister der Winden. Let op, jongen, ze is scherp op het roer. Zo ja. Een westenwind en een heldere dageraad op de evening van het voorjaar.’
‘Is dit de Uitkijk?’ Arren had in liederen en verhalen veel over de boot van de Archimagus gehoord.
‘Ja,’ zei de ander al zijn aandacht gericht op de schoot. Met het aanwakkeren van de wind begon de boot te bokken en te slingeren; Arren zette de tanden op elkaar en probeerde haar in zijn macht te houden.
‘Ze is scherp op het roer, Heer, maar ook wat eigenzinnig.’ De Archimagus begon te lachen. ‘Laat ze haar eigen zin maar doen; ze weet wat ze doet. Luister, Arren,’ Hij wachtte even en zette een knie op de doft tegenover Arren. ‘Ik ben nu geen Heer meer, en jij geen prins. Ik ben een koopman en heet Havik; en jij bent mijn neef die is meegegaan om de zee te leren kennen, en heet Arren; want we komen van Enlad. Uit welke stad? Een grote voor het geval we stadgenoten tegenkomen.’
‘Temere dan, op de zuidkust? Die stad drijft handel met alle Ruimen.’
De Archimagus knikte.
‘U spreekt eigenlijk niet met het accent van Enlad,’ zei Arren bedachtzaam.
‘Dat weet ik. Ik heb een Gonts accent,’ zei zijn metgezel lachend, de blik gericht naar het klarende oosten. ‘Maar wat ik nodig heb, kan ik van jou wel overnemen, denk ik. We komen dus met onze boot Dolfijn uit Temere, en ik ben geen heer, geen magus en geen Sperwer, maar… hoe heet ik ook weer?’
‘Havik, Heer.’ Arren beet op zijn tong.
‘Oefenen, neeflief,’ zei de Archimagus. ‘Flink oefenen. Je bent nooit iets anders geweest dan prins. En ik ben al heel veel dingen geweest, het allerlaatst en wellicht het allerminst een Archimagus… We varen zuidwaarts op zoek naar emmelsteen, dat blauwe spul waar ze amuletten van maken. Ik weet dat er op Enlad veel vraag naar is. Ze snijden er amuletten van tegen reumatiek, een verzwikte enkel, een stijve nek en een uitgeschoten tong.’
Het duurde even voor Arren durfde lachen, en toen hij het hoofd ophief, hief ook een hoge golf de boot omhoog en zag hij in de verte vóór hen een plotseling oplaaiende gouden gloed, waar de rand van de zon raakte aan de boorden van de oceaan. Sperwer stond met éen hand tegen de mast geleund, want het kleine bootje dartelde over de korte golven, en zong een lied, het gezicht gekeerd naar de zonsopgang van de voorjaarsevening. Het was in de Oude Spraak, de taal van wijzen en draken, die Arren niet verstond, maar toch hoorde hij in die woorden jubel en vreugde, en voelde hij hun ritme, machtig golvend als de op- en afgang der getijden of de wisseling van dag en nacht in hun eeuwige opeenvolging. Meeuwen vlogen krijsend mee op de wind, rechts en links gleed de kust van Roke aan hen voorbij; toen voeren zij naar buiten op de lange lichtovergoten golven van de Middenzee.
Van Roke naar Hort is geen verre reis, maar toch brachten zij drie nachten door op volle zee. De Archimagus had haast gehad te vertrekken, maar eenmaal vertrokken legde hij een opmerkelijk geduld aan de dag. Zodra ze de ring van wonderweer rond Roke verlaten hadden, schoot de wind om naar een ongunstige hoek, maar in plaats van de toverwind in het zeil te roepen waartoe iedere weermaker in staat is, gaf hij Arren in die rotsenomtande zee ten oosten van Issel urenlang onderricht in het omgaan met een boot bij straffe tegenwind. De tweede nacht op zee viel er een gure, koude maartse regen, maar hij weefde geen spreuk om hem te verdrijven. Toen zij de avond daarna in een kalme, kille, mistige duisternis buiten op de rede van Hort lagen, had Arren gelegenheid hierover na te denken, en hij realiseerde zich dat de Archimagus in de korte tijd dat hij hem nu kende, nog geen enkele daad van magie had verricht.
Anderzijds bleek hij een voortreffelijk zeeman te zijn. Met hem had Arren in die driedaagse zeiltocht meer geleerd dan in tien jaren varen en roeien in de baai van Berila. Nu hebben tovenaar en zeeman veel met elkaar gemeen: om wat ver weg ligt dichterbij te brengen werken beiden met de machten van weer en water, en zetten beiden de macht der winden naar hun hand. Archimagus of zeeman Havik maakte dus eigenlijk weinig verschil.
Hij was ook een uitgesproken zwijgzaam man, maar altijd de goedmoedigheid zelve. Hij wond zich nooit op over Arrens onhandigheid en was een prettige metgezel; je kon je geen betere tochtgenoot wensen, dacht Arren. Zo nu en dan echter verzonk hij in gepeinzen waarbij hij urenlang geen woord zei, en als hij dan sprak, was het met strenge stem en keek hij dwars door Arren heen. Dit deed niets af aan de genegenheid die de jongen voor hem voelde, maar misschien wel aan zijn onbevangenheid; het maakte hem wat onrustig. Blijkbaar had Sperwer dit gemerkt, want in die nevelige nacht bij de kust van Wathort begon hij Arren met een zekere schuwheid iets over zichzelf te vertellen. ‘Ik heb geen zin om morgen alweer onder de mensen te komen,’ zei hij. ‘Ik heb me de hele tijd wijs gemaakt dat ik vrij man was... Dat met de wereld alles goed was. Dat ik geen Archimagus was, en zelfs geen tovenaar. Dat ik Havik was uit Temere, zonder verantwoordelijkheden of voorrechten, zonder aan iemand verplichtingen te hebben…’ Hij stokte en ging pas even later verder: ‘Wanneer je voor grote beslissingen komt te staan, Arren, probeer je keuze dan met overleg te doen. In mijn jeugd heb ik moeten kiezen tussen leven door wat je bent en leven door wat je doet. En ik ben op het laatste afgesprongen als een forel op een vlieg. Maar iedere daad die je verricht, iedere handeling, houdt je in zijn eigen greep en die van zijn gevolgen, en dwingt je opnieuw tot handelen, telkens weer. Slechts uiterst zelden bereik je een moment als dit, een ruimte tussen twee handelingen waarin je tot rust komt en eenvoudig jezelf kunt zijn; of je kunt afvragen wie je nu eigenlijk bent.’ Hoe kon zo iemand, dacht Arren, nu twijfelen aan wie en wat hij was? Tot dusver had hij aangenomen dat dergelijke twijfels slechts gekoesterd werden door de jeugd die nog helemaal niets gedaan had.
De boot wiegde op en neer in de wijdse, koele duisternis. ‘Daarom houd ik ook van de zee,’ zei Sperwers stem in die duisternis. Arren begreep hem wel; maar zoals voortdurend tijdens de afgelopen drie dagen en nachten, ijlden ook nu zijn gedachten ver voor hem uit, begerig naar hun queeste, naar het doel van hun tocht. En nu zijn metgezel dan eindelijk in de stemming was voor een gesprek, vroeg hij: ‘Denkt u dat we in Hort zullen vinden waarnaar we op zoek zijn?’ Sperwer schudde het hoofd, misschien ter ontkenning, misschien ook omdat hij het niet wist.
‘Is het misschien een ziekte, een plaag die van het ene land naar het andere drijft en er de oogst, de kudden en de geesten der mensen doet verdorren?’
‘Een ziekte is een beweging van de grote Waag, van het Evenwicht zelf; maar dit is anders. Het voert de lijklucht van het kwaad met zich. Als de Wereldwaag haar evenwicht herstelt, kan dit ons onheil brengen, maar het ontneemt ons niet de hoop, het doet de kunst en de woorden der Schepping niet tot vergetelheid vergaan. De natuur handelt niet tegen de natuur. Maar dit is geen herstellen van het evenwicht, maar een verstoring ervan. Er is maar éen schepsel dat daartoe in staat is.’
‘Een mens?’ vroeg Arren tastend. ‘Wij mensen.’
‘Hoe dan?’
‘Door te hevige gehechtheid aan het leven.’
‘Aan het leven? Het is toch niet verkeerd als je wilt leven?’
‘Nee. Maar wanneer wij streven naar macht over het leven — onuitputtelijke rijkdom, onaantastbare veiligheid, onsterfelijkheid — dan verwordt ons verlangen tot begeerte. En als kennis zich paart aan die begeerte, komt het tot kwaad. Dan ligt het verderf zwaar in de schaal en doet de Waag van de wereld doorslaan.’ Arren dacht hier geruime tijd diep over na en zei toen: ‘U denkt dus dat we naar een mens moeten zoeken?’
‘Een mens, en een magus, Ja, dat denk ik.’
‘Maar uit wat mij gezegd werd door mijn vader en leermeesters, heb ik begrepen dat de hoge kunsten der wijsheid gebonden zijn aan de Waag, aan het Evenwicht der dingen, en dat zij daarom niet in dienst van het kwaad gebruikt kunnen worden.’
‘Dat,’ zei Sperwer met een wrang lachje, ‘is bepaald geen uitgemaakte zaak. “Eindeloos duren de twisten der wijzen.”… Elk der landen van Aardzee kent heksen die onreine spreuken weven, en tovenaars die zich door hun kunst rijkdom pogen te verwerven. En daarbij blijft het niet: De Heer van het Vuur die het duister uit de wereld wilde verdrijven door de zon op middaghoogte te doen stilstaan, was een groot magus: zelfs Erreth-Akbe was nauwelijks bij machte hem te verslaan. Hetzelfde met de Vijand van Morred: overal waar hij kwam, vielen hele steden hem te voet namen legers de wapenen voor hem op. De spreuk die hij tegen Morred weefde, was zo machtig dat zij zelfs na zijn nederlaag niet ongedaan gemaakt kon worden, zodat het eiland Solea door de zee overspoeld werd en al zijn bewoners omkwamen. Beiden waren dat mensen bij wie grote kracht en kennis dienstbaar waren aan kwade wil en er zich mee voedden. Of wijsheid die zich voor een beter doel inzet, altijd de sterkste zal blijken, weten we niet. We hopen het.’ Hoop te vinden waar je zekerheid verwacht, geeft je altijd een wat troosteloos gevoel. Arren voelde er weinig voor zich lang in deze kille streken op te houden. Even later zei hij: ‘Ik begrijp wel waarom u zegt dat alleen mensen kwaad doen, denk ik. Zelfs haaien zijn schuldloos; zij doden omdat het niet anders kan.’
‘Daarom ook kan al het andere ons niet weerstaan. Slechts éen ding ter wereld kan een mens die kwaad wil, weerstaan. En dat is een andere mens. In onze schande ligt tevens onze roem. Onze geest die tot kwaad in staat is, is ook als enige in staat het te overwinnen.’
‘Maar draken dan,’ zei Arren. ‘Doen zij dan geen groot kwaad? Zijn zij schuldloos?’
‘Draken. Draken zijn hebzuchtig, niet te verzadigen en niet te vertrouwen; zij kennen medelijden noch wroeging. Maar doen zij kwaad? Wie ben ik om over de daden der draken te oordelen?… Zij zijn wijzer dan mensen. Het is met hem als met dromen, Arren. Wij mensen dromen, wij beoefenen toverkunst, wij doen goed en wij doen kwaad. Draken dromen niet, zij zijn dromen. Zij beoefenen geen toverkunst; zij zijn ervan gemaakt, zij zijn het. Zij doen niet iets; zij zijn.’
‘In Serilune,’ zei Arren, ‘bevindt zich de huid van Bar Oth die driehonderd jaar geleden gedood werd door Keor, Vorst van Enlad. Sedertdien is Enlad nooit meer door draken bezocht. Ik heb de huid van Bar Oth gezien; zij is zwaar als ijzer en naar men zegt zo groot dat zij, als men haar uit zou leggen, het ganse marktplein van Serilune zou bedekken. De tanden zijn even lang als mijn onderarm. Toch zeggen ze dat Bar Oth nog maar een jonge draak was, nog niet volwassen.’
‘Je zou maar wat graag draken willen zien,’ zei Sperwer. ‘Ja.’
‘Hun bloed is koud en giftig. Je moet hen niet in de ogen kijken. Zij zijn ouder dan de mensheid…’ Hij zweeg even en vervolgde: ‘Maar ook al zou ik alles vergeten of alles betreuren wat ik ooit gedaan had, en zou ik alleen in gedachten houden die ene keer dat ik boven de westelijke eilanden de draken bij zonsondergang zag uitvliegen op de wind; dan zou ik gelukkig zijn.’
Beiden zwegen zij nu en er was geen geluid te horen dan fluisteren tussen het water en de boot, en nergens was licht te zien. En zo sliepen zij dan in boven de diepe wateren.
In de heiige ochtendklaarte voeren zij de haven van Hort binnen waar een honderdtal schepen lag afgemeerd of zich gereed maakte uit te varen: vissersschepen, loggers, treilers, koopvaarders, twee galeien van twintig riemen, een grote galei van zestig riemen met zware averij, en een paar slanke, lange zeilschepen met hoge driehoekige zeilen, bestemd voor de windstille hitte van het Zuidruim waar zij het minste zuchtje wind konden vangen. ‘Is dat een oorlogsschip?’ vroeg Arren toen ze een van de twintig-riemers voorbijvoeren, en zijn metgezel antwoordde: ‘Te oordelen naar de ketenen in het ruim is het een slavenjager. In het Zuidruim wordt slavenhandel gedreven.’
Arren moest dit even verwerken; toen liep hij naar de tuigkist en nam er zijn zwaard uit dat hij op de morgen van hun vertrek zorgvuldig in een doek gewikkeld had weggestopt. Hij haalde de doek eraf en bleef er besluiteloos mee in zijn handen staan, terwijl de gordel naar beneden bungelde. ‘Het past niet bij een koopman,’ zei hij. ‘De schede is te opvallend.’
Sperwer was druk bezig met het roer en wierp hem een korte blik toe: ‘Neem het gerust mee, als je dat wilt.’
‘Ik geloof dat het verstandig is.’
‘Naar aard der zwaarden is het jouwe verstandig,’ zei zijn metgezel die al zijn aandacht nodig had voor het sturen door de drukbevaren baai. ‘Het is immers een zwaard dat zich niet zonder reden laat gebruiken?’
Arren knikte. ‘Dat beweert men. Toch heeft het gedood. Het heeft mensen gedood.’ Hij keek naar het slanke, door vele handen afgesleten gevest. ‘Dat heeft het, maar ik niet. Het laat me voor gek staan. Het is veel te oud voor mij… Ik zal mijn mes meenemen,’ zei hij uiteindelijk; hij wikkelde het zwaard weer zorgvuldig in de doek en borg het diep onder in de tuigkist. Op zijn gezicht stond schaamte en woede te lezen. Sperwer zweeg en zei pas even naderhand: ‘Wil jij nu de riemen nemen, jongen. We gaan naar de pier, daarginds bij de trap.’ Vanuit haar roezig havenkwartier rees Hort, een van de zeven grote havensteden van de Archipel, in een bonte mengeling van kleuren omhoog langs de hellingen van drie steile heuvels. De lemen huizen waren rood, oranje, geel en wit bepleisterd, de daken waren gedekt met purperrode pannen en langs de straten torsten pendickbomen een weelde van donkerrode bloesems. Van dak tot dak waren fleurig gestreepte schermen gespannen die schaduw wierpen over smalle marktpleintjes. De kaden lagen blakerend in de zon en de straten die van de haven omhoogliepen, leken donkere voren vol schaduwen, mensen en rumoer.
Toen zij de boot hadden afgemeerd, hurkte Sperwer naast Arren neer als wilde hij kijken of de knoop goed vastzat, en zei: ‘Arren, er zijn op Wathort mensen die me vrij goed kennen; kijk me nu goed aan zodat jij me ook kent.’ Toen hij weer rechtop stond was het litteken op zijn wang verdwenen. Zijn haar was volkomen grijs; zij neus was dik en stomp en in plaats van de lange staf van taxushout droeg hij een ivoren staf die hij onder zijn hemd wegstopte. ‘Kent gij mij?’ vroeg hij meteen brede grijns en nu sprak hij met de tongval van Enlad. ‘Hebt gij uw oom dan nooit eerder gezien?’
Arren had aan het hof van Berila wijzen van voorkomen zien veranderen, als zij de Geste van Morred voordroegen, en hij wist dat het enkel waan was; hij hield zich groot en slaagde erin te antwoorden: ‘Zeker wel, oom Havik.’ Terwijl de tovenaar echter met een havenmeester stond te marchanderen over de prijs voor het liggen en bewaken van de boot, bleef Arren hem voortdurend aankijken uit angst dat hij hem anders niet zou herkennen. Maar dit aankijken bracht hem alleen maar meer in de war, niet minder: hij was zo volkomen veranderd; dit was de Archimagus helemaal niet, dit was geen wijze gids en leidsman… De havenmeester vroeg een forse prijs die Sperwer mopperend betaalde, en toen hij met Arren verder liep, bleef hij doormopperen. ‘Een aanslag op mijn gemoedsrust,’ zei hij. ‘Die hangbuikerige gauwdief ervoor betalen dat hij mijn boot bewaakt. Een halve spreuk doet het tweemaal beter. Afijn, dat heb je met een vermomming… En daardoor ben ik ook mijn moers taal vergeten, niet neefje?’ Ze liepen nu een drukke straat omhoog, vol geuren en kleuren met aan beide zijden winkels — eigenlijk niet meer dan kraampjes — waarvan de eigenaars tussen hun opgehoopte of opgehangen waren in de deuropening stonden en luidkeels de lof en de lage prijs verkondigden van hun potten, lijfgoed, hoeden, spaden, spelden, beurzen, ketels, manden, vishaken, messen, touwen, bouten, beddegoed en noem maar op welke andere soort ijzer-of huishoudelijke waren. ‘Is het hier marktdag?’
‘Wat?’ zei de stompneus en boog het grijze hoofd naar hem over.
‘Is het hier marktdag, oom?’
‘Marktdag? Nee hoor. Zo gaat het hier het hele jaar door. Hou je koeken maar bij je, moeder, ik heb al gegeten.’ En Arren poogde een man van zich af te schudden met een bak vol koperen vaasjes, die aan zijn hielen kleefde en teemde: ‘Koop toch, probeer ze eens, bij zo’n knappe jonge man kan het niet mis gaan, een adem zoet als de rozen van Numima, een onweerstaanbare betovering voor vrouwen; probeer er een, jonge zeemeester, jonge prins…’
Plotseling stond Sperwer tussen de jongen en de venter en zei: ‘Wat voor tover is dat?’
‘Geen tover’, teemde de man en deinsde achteruit. ‘Ik verkoop geen tovers, zeemeester. Alleen maar siroop om de adem te verzoeten na het drinken of de haziawortel — alleen maar siroop, grote prins.’ Hij kromp ineen tot op de stenen van het plaveisel, zijn bak met vaasjes rinkelde en rammelde en een stuk of wat vielen om zodat er uit de tuit een druppel van de kleverige inhoud naar buiten vloeide.
Sperwer wendde zich zonder te spreken van hem af en liep met Arren verder. Al gauw werd het minder druk en stonden er alleen nog wat wrakkige winkels, armzalige hokjes waar als enige koopwaar een handvol kromme nagels, een gebroken stamper en een oude wolkaarde lagen uitgestald. Deze armoede stond Arren minder tegen; tevoren in het rijke deel van de straat had hij zich beklemd, verstikt gevoeld door de veelheid van waren die er verkocht werden, en van stemmen die hem toeriepen: ‘Koop, koop.’ En hij was geschokt door het verachtelijk gedrag van de venter. Hij dacht aan de koele, statige straten van zijn vaderstad in het noorden. Niemand in Berila, dacht hij, zou zich tegen een vreemde zo kruiperig hebben gedragen. ‘Een verachtelijk volk hier,’ zei hij.
‘Deze kant op, neef,’ was alles wat zijn metgezel antwoordde. Ze sloegen een zijstraat in, een sleuf tussen hoge, rode muren zonder vensters die langs de heuvelhelling liep; dan kwamen zij door een poortje, versierd met half-verteerde vaandels, weer buiten in het zonlicht op een omhoog hellend plein, ook weer een markt vol kraampjes en stalletjes omzwermd van mensen en vliegen.
Langs de randen van het plein zaten een aantal mannen en vrouwen op de grond of lagen roerloos op de rug. Hun lippen hadden een vreemde zwartige kleur als waren ze gekneusd, en rond hun mond hing een zwerm vliegen of was er opeengepakt neergestreken als een zwarte tros gedroogde bessen. ‘Zo veel al,’ zei de stem van Sperwer zacht en gespannen als was ook hij nu geschokt; maar toen Arren hem aankeek, zag hij enkel het grove, goedmoedige gezicht van de rondborstige zeeman Havik waar niets op te lezen stond. ‘Wat is er met die mensen aan de hand?’
‘Hazia. Je wordt erdoor bedwelmd en afgestompt, omdat de band tussen lichaam en geest wordt verbroken en de geest daardoor vrij kan rondzwerven. Maar als hij dan naar het lichaam terugkeert, verlangt hij weer naar hazia… De behoefte neemt steeds toe en het leven wordt korter, want het spul is giftig. Eerst rillingen, dan verlamming en tenslotte de dood.’ Arren keek naar een vrouw die met de rug tegen de zongewarmde muur zat; zij had de hand opgeheven als wilde zij de vliegen wegjagen van haar gezicht, maar de hand beschreef in de lucht een verkrampte draaiende beweging als had de bezitster haar volkomen vergeten en was de beweging niet meer dan een niet aflatend trillen of beven van de spieren. Het gebaar leek een bezwering ontdaan van haar betekenis, een tover zonder zin. Havik bleef onbewogen naar haar staan kijken. ‘Kom mee,’ zei hij toen.
Hij liep over het marktplein naar een kraam met een gestreepte luifel. Banen van groen, oranje, geel, rood en azuur gekleurd zonlicht vielen over de stoffen, omslagdoeken en geweven gordels die er lagen uitgestald, en dansten in veelvoud rond door de talloze kleine spiegeltjes waarmee de hoge bevederde hoofdtooi van de verkoopster was uitgedost. Het was een forse vrouw en ze zong met forse stem: ‘Zijde, satijn, linnen, bont, vilt, wol, geitehaar van Gont, tule van Sowl, zijde van Lorbanery. Hé daar, noordelingen, wat doen jullie in die dikke duffels; zie je niet dat de zon schijnt? Hoe vind je dit om voor je meisje mee te nemen naar het verre Havnor? Kijk toch eens aan, zijde uit het zuiden, fijn als de vleugel van een libelle.’ Met rappe hand spreidde ze een rol gazige zijde uit, roze doorschoten met zilverdraad.
‘Nee, moeder, we zijn niet met een prinses getrouwd,’ zei Havik en de stem van de vrouw ging over in een spottend gekrijs: ‘Wat laten jullie je vrouw dan aantrekken, lomperik? Zeildoek? Armoedzaaiers die niet eens een lapje zijde willen kopen voor een arme vrouw die voortdurend loopt te rillen in die eeuwige sneeuw van het noorden. Wat denk je dan hiervan, geitehaar van Gont waarmee je haar warm kunt houden in de winterse nachten?’ Ze smeet een groot stuk geelbruine stof over de toonbank, geweven uit het zijige haar van de geiten op de eilanden in het noordoosten. De veronderstelde zeeman stak de hand uit en betastte de stof; toen lachte hij. ‘Oh, kom je soms van Gont,’ krijste de vrouw en een knik van haar hoofdtooi deed duizenden kleurige vlekjes rondschieten over luifel en koopwaar.
‘Dit komt van de Andraden, zie je wel? Er gaan maar vier scheerdraden op de breedte van een vinger. Op Gont zijn dat er zes of meer. Maar zeg eens, waarom ben je van toverkunst overgegaan op het venten met deze rommel? Toen ik hier jaren geleden was, zag ik hoe je vuur uit de oren van de mensen liet komen, en het vuur veranderde in vogels en gouden bellen; en dat was een betere handel dan dit hier.’
‘Het was helemaal geen handel,’ zei de forse vrouw en even zag Arren haar ogen, hard en scherp als agaat, die hem en Havik aankeken vanonder de rusteloze twinkeling van knikkende veren en flitsende spiegeltjes.
‘Het was een leuk gezicht, hoe dat vuur uit die oren spoot,’ zei Havik op een toon van argeloze teleurstelling. ‘Ik had het mijn neefje willen laten zien.’
‘Nou moet je eens goed luisteren,’ zei de vrouw; haar stem klonk minder ruw en ze leunde met haar brede, bruine armen en zware borsten over de toonbank. ‘Die kunstjes doen we hier niet meer. De mensen willen ze niet; ze trappen er niet meer in. Neem nou die spiegeltjes; ik merk dat je me aan die spiegeltjes herkent,’ en zij schudde het hoofd zodat er een kleurige wirwar van kaatsende lichtvlekjes over heen schoot. ‘Met flitsende spiegeltjes, met woorden en andere kunstjes die ik je niet zal verklappen, kun je iemands hersens in de war brengen zodat hij iets denkt te zien wat hij niet ziet, wat er helemaal niet is. Vlammen bijvoorbeeld en gouden belletjes of de kledij waarin ik de zeelieden stak, goudbrokaat met diamanten zo groot als abrikozen, en weg paradeerden ze als de Koning van Alle Eilanden... Maar het waren kunstjes, bedriegerij. Je kunt mensen bedriegen. Ze zijn net kuikens die onder de ban raken van een slang, van een vinger die je ze voor hun kop houdt. Mensen zijn net kuikens. Maar na een tijdje krijgen ze door dat ze bedrogen en begoocheld worden; dan worden ze nijdig en hebben geen plezier meer in dergelijke zaken. Daarom ben ik naar deze handel overgestapt, en al is dan alle zij misschien geen zijde, en komt niet alle geitewol van Gont, dragen kunnen ze het in ieder geval, en dat doen ze ook. Het is werkelijkheid en niet alleen maar lucht en leugens als die kleren van goudbrokaat.’
‘Zo zo,’ zei Havik, ‘is er dan in heel Hort niemand meer die vuur uit je oren laat spuiten, of andere toverkunst verricht zoals vroeger?’
Bij deze woorden fronste de vrouw de wenkbrauwen; ze richtte zich op en begon de geitewollen lap met zorg samen te vouwen. ‘Wie er nu leugens en waan wenst, kauwt hazia,’ zei ze. ‘Vraag die er maar naar als je zo nodig moet.’ Ze wees met het hoofd naar de roerloze gestalten aan de rand van het plein. ‘Maar er waren toch tovenaars die voor zeelui de winden bezwoeren en geluksspreuken legden op hun lading. Hebben ze allemaal een ander beroep gekozen?’
In plotselinge woede viel zij kijvend over zijn woorden heen: ‘Als je er een nodig hebt, daar heb je een tovenaar, een echte, een wijze met staf en de hele rest... zie je hem? Hij is uitgezeild met Egre zelf, hij zou weer maken en zwaar beladen galeien opsporen, beweerde hij; maar hij bleek een leugenaar en ten slotte gaf kapitein Egre hem wat hij verdiende: hij hakte hem de rechterhand af. En moet je hem daar nu zien zitten met een mond vol hazia en een buik vol lucht. Lucht en leugens. Dat is nu je hele toverkunst, kapitein Geit.’
‘Kalm maar, mevrouwtje,’ zei Havik met onverstoorbare gemoedelijkheid, ‘ik vroeg alleen maar iets.’ In een bonte mengeling van flitsende spiegelvlekjes keerde ze hen haar brede rug toe en Havik kuierde weg, Arren naast zich. Dat kuieren had echter wel een doel. Het bracht hen vlak bij de man die zij had aangewezen. Hij zat tegen de muur geleund en staarde in de leegte; het donkere gebaarde gezicht moest ooit erg knap geweest zijn. Op de stenen van het plaveisel lag de verschrompelde armstomp in het blakerende zonlicht, teken van zijn schande.
Er was blijkbaar iets te doen bij de kraampjes achter hen, maar Arren kon zijn ogen niet van de man losrukken; walging nagelde hem aan zijn plaats. ‘Was dat echt ooit een wijze?’ vroeg hij bijna fluisterend.
‘Het zou best de man kunnen zijn die Haas genoemd werd en weermaker was bij de zeerover Egre. Dat waren beruchte dieven… Snel, ga opzij, Arren.’ Van ergens tussen de kraampjes kwam in volle vaart een man aanrennen die hen bijna ondersteboven liep. Er kwam een ander voorbijdraven die bijna bezweek onder het gewicht van een leurmand vol bandjes, linten en kantwerk. Met luid geraas zakte er een kraampje in elkaar; luifels werden omvergegooid of ijlings binnengehaald; plukjes mensen rolden vechtend over het marktplein; iedereen schreeuwde moord en brand. Boven alles uit klonk de gillende kijf stem van de vrouw met de hoofdtooi van spiegeltjes. Arren zag in een flits hoe zij te midden van een troepje mannen met een eind hout stond te zwaaien en zich hen als een in de hoek gedreven zwaardvechter met brede slagen van het lijf hield. Het was niet uit te maken of het om een ruzie ging die zich verspreid had en was uitgegroeid tot een relletje, dan wel om een overval van een dievenbende of een vechtpartij tussen twee rivaliserende groepen venters. Er renden mensen voorbij beladen met koopwaar die net zo goed geroofd kon zijn als wel hun eigen bezit dat zij voor de rovers poogden te redden. Er werd gevochten met messen en vuisten, en het hele plein was éen worstelende massa. ‘Die kant op,’ zei Arren en wees naar een zijstraat die vlakbij hen op het plein uitkwam. Hij wilde erheen lopen, want het was duidelijk dat ze er goed aan deden zich meteen uit de voeten te maken; zijn metgezel hield hem echter bij de arm terug. Arren keek achterom en zag dat de man die Haas heette, pogingen deed om op te staan. Toen hij zich overeind geworsteld had, bleef hij even wankelend staan en liep toen zonder verder om zich heen te kijken langs de rand van het plein waarbij zijn ene hand langs de muur sleepte om hem de weg te wijzen of steun te bieden. ‘Hou hem in het oog,’ zei Sperwer en zij gingen hem achterna.
Niemand viel hen of de man die zij volgden lastig en even naderhand verlieten zij het marktplein en kwamen in de rust van een nauwe kronkelige straat die hen heuvelafwaarts voerde.
Boven hun hoofd leunden de gevels der huizen aan weerszijden van de straat zover naar elkaar over dat vrijwel alle licht werd afgesneden; onder hun voeten waren de stenen glibberig van afval en vochtigheid. Haas zette er flink de pas in, maar bleef als een blinde met zijn hand de muren aftasten. Om hem bij een dwarsstraat niet kwijt te raken moesten zij vrij dicht achter hem blijven. Plotseling beving Arren de opwinding van de jacht; zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen als gold het een hertenjacht in de wouden van Enlad; scherp nam hij ieder gezicht op dat hen voorbijging, en zijn neus proefde de zoetige stank van de stad: een geur van afval, reukwerk, kadavers en bloemen. Terwijl zij zich éen weg wrongen door een brede drukke straat hoorde hij een trommel slaan en ving hij een glimp op van een rij naakte mannen en vrouwen; bij pols en middel waren zij met ketenen aan elkaar vastgebonden en het haar hing in slierten over hun gezicht. Een glimp slechts, toen waren zij verdwenen en dook hij Haas achterna weg in een enge steeg met treden en kwam op een pleintje dat op een paar vrouwen na die bij de put stonden te kletsen, volkomen leeg was. Daar haalde Sperwer Haas in en legde een hand op zijn schouder; Haas kromp ineen als was het een gloeiend ijzer, deinsde achteruit en kroop weg in de beschutting van een portiek. Daar bleef hij huiverend staan en staarde hen aan met de nietsziende ogen van een gejaagde.
‘Ben jij degene die Haas wordt genoemd?’ vroeg Sperwer en hij sprak met zijn eigen stem die ruw was van klank, maar vriendelijk van buiging. De man zei niets, scheen niets te zien of niets te horen. Ik heb iets van je nodig,’ zei Sperwer. Weer geen antwoord. ‘Ik wil ervoor betalen.’ Traag kwam er nu een antwoord: ‘Goud of ivoor?’
‘Goud.’
‘Hoeveel?’
‘De wijze kent de waarde van de spreuk.’ Het gezicht van de man vertrok en veranderde van uitdrukking; even kwam er iets van leven in, een kortstondig opflakkeren; dan betrok het weer tot uitdrukkingsloosheid. ‘Dat is allemaal voorbij,’ zei hij, ‘allemaal voorbij.’ Hij boog dubbel onder een hoestbui en spuwde een klodder zwart slijm uit. Toen hij zich weer had opgericht, was hij even indolent als tevoren; hij rilde en scheen vergeten waarover ze stonden te praten. Weer keek Arren hem gefascineerd aan. Hij stond in een hoek gevormd door twee reusachtige figuren die een deur flankeerden, twee beelden die hun nek bogen onder het gewicht van de puibalk en wier fors-gespierde lichamen slechts ten dele uit de muur naar voren kwamen als hadden zij zich uit de steen een weg naar het leven willen vechten en waren daarbij halfweg blijven steken. De deur die zij bewaakten, was in de hengsels weggerot; het huis, eens een paleis, was nu verlaten. De dreigende, gezwollen gezichten der giganten waren afgebrokkeld en met mos begroeid. Tussen deze massale gestalten stond nu de man die Haas werd genoemd, krachteloos en kwetsbaar, zijn ogen even duister als de ramen van het lege huis. Hij hief zijn verminkte arm op naar het gelaat van Sperwer en teemde: ‘Een kleine gave voor een arme sloeber, meester…’ Op het gezicht van de magus lag een grimmige uitdrukking als van smart of schaamte en Arren meende achter zijn vermomming heel even zijn ware gezicht te zien. Weer legde hij de hand op Haas’ schouder en fluisterde hem zachtjes een paar woorden toe in de taal der wijzen die Arren niet verstond. Maar Haas verstond ze wel. Hij klemde zich met zijn enig overgebleven hand aan Sperwer vast en stamelde: ‘U kunt nog spreken… spreken… Kom met me mee, kom…’ De magus keek Arren even aan en knikte toen. Zij daalden langs steile straten af naar een der valleien tussen de drie heuvels waarop Hort gebouwd was. Naarmate zij lager kwamen werd hun weg enger, donkerder en stiller. De hemel was slechts een bleke streep tussen de vooruitstekende dakgoten en de muren der huizen aan weerszijden waren klam en vochtig.
Beneden in de vallei stroomde een beek, stinkend als een open riool; tussen de boogbruggen stonden de huizen dicht opeengepakt langs de oevers. Haas dook weg in het donkere portaal van een dezer huizen en verdween als een kaars die wordt uitgeblazen. Zij gingen achter hem aan.
De onverlichte trap kraakte en deinde onder hun voeten. Boven gekomen duwde Haas een deur open en konden zij zien waar ze aangeland waren: een lege kamer met in een hoek een strozak en éen enkel raam met luiken, maar zonder glas, waardoor wat nevelig licht naar binnen drong. Haas draaide zich om, keek Sperwer aan en greep hem weer bij de arm. Hij bewoog zijn lippen. Tenslotte zei hij stamelend: ‘Draak… draak…’
Sperwer keek hem strak in de ogen en zei niets. ‘Ik kan niet spreken,’ zei Haas, liet Sperwers arm los en zakte grienend in elkaar op de lege vloer.
De magus knielde naast hem neer en sprak hem zacht toe in de Oude Spraak. Arren bleef bij de gesloten deur staan, de hand aan zijn mes. Het grauwe licht en de stoffige kamer, de beide knielende gestalten, het zachte, vreemde geluid van de stem van de magus die de woorden sprak van de taal der draken; dat alles kwam op hem over als een droom, als iets dat niets van doen heeft met wat buiten gebeurt of met de tijd die voorbijgaat.
Langzaam stond Haas op. Met zijn onverlet gebleven hand wreef hij het stof van zijn knieën en de verminkte verborg hij achter zijn rug. Hij keek om zich heen. keek naar Arren; nu zag hij ook waarnaar hij keek. Hij wendde zich af en ging op zijn strozak zitten. Arren bleef waakzaam bij de deur staan. Met de eenvoud van hen die het in hun jeugd zonder enig gemak hebben moeten stellen, ging Sperwer met gekruiste benen op de kale vloer zitten. ‘Zeg me hoe je je kunst en de taal van je kunst hebt verloren,’ zei hij.
Het duurde geruime tijd voor Haas antwoord gaf. Hij wreef met zijn verminkte arm langs zijn bovenbeen, rusteloos en krampachtig; toen hij begon te spreken, wrong hij de woorden schoksgewijs naar buiten: ‘Zij hebben mijn hand afgehakt. Ik kan geen spreuken meer weven. Ze hebben mijn hand afgehakt. Het bloed stroomde eruit, stroomde weg.’
‘Maar je macht was je al eerder kwijtgeraakt, Haas, anders zouden ze niet in staat geweest zijn dat te doen.’
‘Macht...’
‘Macht over winden en golven en mensen, je noemde ze bij hun naam en ze waren je onderdanig.’
‘Ja, ik herinner me dat ik ooit geleefd heb,’ zei de man met zachte, schorre stem. ‘Toen kende ik de woorden en de namen…’
‘Ben je nu dood?’
‘Nee. Levend. Levend. Maar eens was ik een draak… Ik ben niet dood. Soms slaap ik. Slaap komt de dood zeer nabij, iedereen weet dat. In dromen waren de doden rond, iedereen weet dat. Levend komen ze naar je toe en spreken met je. Zij gaan van de dood over naar de dromen. Er is een weg. En als je ver genoeg doorgaat, is er ook een weg terug, helemaal terug, terug naar het begin. Je kunt hem vinden als je weet waar je hem moet zoeken. En als je bereid bent de prijs te betalen.’
‘Wat is die prijs?’ De stem van Sperwer dreef op de schemer als de schaduw van een vallend blad.
‘Het leven… wat anders? Waarmee kun je leven anders kopen dan met leven?’
Haas wiegde op en neer op zijn strozak en er lag een sluwe, onheilspellende schittering in zijn ogen. ‘Weet je’, zei hij, ‘ze kunnen mijn hand afhakken. Ze kunnen mijn hoofd afhakken.
Dat geeft niet. Ik ben in staat de weg terug te vinden. Ik weet waar ik moet zoeken. Alleen mannen van macht kunnen erheen gaan.’
‘Wijzen, bedoel je.’
‘Ja,’ Haas stokte en leek verwoede pogingen te doen om het woord uit te spreken, maar het lukte hem niet. ‘Mannen van macht,’ herhaalde hij. ‘En zij moeten… zij moeten het prijsgeven. Betalen.’
Toen verviel hij in een koppig zwijgen als het woord ‘betalen’ zijn hersens wakker had geschud en hij besefte dat hij inlichtingen zat weg te geven in plaats van te verkopen. Er was niets meer uit hem te krijgen, zelfs geen gestamelde vaagheden over ‘een weg terug’ die Sperwer belangrijk scheen te vinden. Al spoedig stond de magus op. ‘Een half antwoord is beter dan helemaal geen,’ zei hij, ‘en voor betalingen geldt hetzelfde.’ En met de behendigheid van een goochelaar mikte hij vlak voor Haas een goudstuk op de strozak.
Haas raapte het op. Met krampachtige schokken van zijn hoofd keek hij eerst naar het geld, toen naar Sperwer en Arren. ‘Wacht,’ stamelde hij. Nu de situatie zich wijzigde en hem uit de hand dreigde te lopen, graaide hij wanhopig naar woorden voor wat hij zeggen wilde. ‘Vanavond,’ bracht hij eindelijk uit. ‘Wacht. Vanavond. Ik heb hazia.’
‘Daar heb ik geen behoefte aan.’
‘Ik zal je laten zien… je de weg laten zien. Vanavond. Ik zal je meenemen. Ik zal je laten zien. Jij kunt er ook komen, want jij… jij bent...’ Hij tastte naar het woord, maar Sperwer was hem voor: ‘Ik ben een wijze.’
“Ja. Dus kunnen we… kunnen we er komen. Op die weg. Als ik droom. In een droom. Begrijp je? Ik zal je meenemen. Je zult met me meegaan naar de… naar de weg.’ Statig stond Sperwer in het midden van de schemerige kamer en dacht na. ‘Misschien,’ zei hij tenslotte, ‘Als we komen, zullen we tegen donker hier zijn.’ Toen draaide hij zich om naar Arren die maar al te blij was dat ze weggingen en de deur terstond open maakte.
Na de woning van Haas leek de klamme, beschaduwde straat op een zonovergoten tuin. Zij staken dwars door naar de bovenstad langs de kortste weg, een steile stenen trap tussen met klimop begroeide muren. Arren snoof de lucht met volle teugen op als was hij een zeeleeuw. ‘Phhfff. Bent u van plan daarheen terug te gaan?’
‘Tja, dat zal wel moeten als ik dezelfde inlichtingen niet uit een minder riskante bron kan krijgen. Best mogelijk dat hij ons in een hinderlaag lokt.’
‘Maar bent u dan niet gevrijwaard voor dieven en dergelijk volk?’
Gevrijwaard?’ zei Sperwer. ‘Hoe bedoel je? Denk je dat ik hier dik ingepakt in spreuken rondloop als een oude vrouw die bang is voor reumatiek? Ik heb er de tijd niet voor. Ik verheimelijk mijn gezicht om onze queeste te verheimelijken, verder niets. Wij moeten maar op onszelf passen. Feit is dat het ons niet zal lukken alle gevaar te omzeilen.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Arren stuurs, nijdig en in zijn eer gekrenkt. ‘Dat probeer ik ook helemaal niet.’
‘Goed zo,’ zei de tovenaar glashard en toch met een zweem van ironie die Arrens kwaadheid deed bedaren. Eigenlijk stond hij stomverbaasd over zijn kwaadheid; hij had nooit gedacht nog eens zo tot de Archimagus te zullen spreken. Maar deze man hier was de Archimagus en was hem ook weer niet, deze Havik met zijn stompneus en zijn vierkante slecht geschoren kin wiens stem nu eens zus en dan weer zo klonk: een vreemdeling waar je geen hoogte van kreeg.
‘Heeft hij u nu eigenlijk iets zinnigs verteld?’ vroeg Arren die er zich bepaald niet op verheugde nog eens te moeten terugkeren naar die schemerige kamer boven de stinkende rivier. ‘Al dat gezwam over leven en dood zijn en terugkomen wanneer je hoofd is afgehakt?’
‘Ik weet niet of er iets zinnigs in zit. Het leek me nuttig te gaan praten met een wijze die zijn macht verloren had. Hij beweert nu dat hij haar niet verloren heeft, maar heeft weggegeven… heeft verhandeld. Waarvoor? Leven voor leven, zei hij. Macht voor macht. Nee, begrijpen doe ik hem niet, maar naar hem luisteren is beslist de moeite waard.’
Door dit weloverwogen oordeel van Sperwer raakte Arren nog meer in verlegenheid. Hij werd er kribbig en ongedurig van, als een kleine jongen. Aanvankelijk was hij door Haas gefascineerd maar nu de ban gebroken was, voelde hij zich misselijk alsof hij iets walgelijks gegeten had. Hij besloot zijn mond maar te houden tot hij zijn zelfbeheersing had herkregen. Maar het volgende ogenblik stapte hij mis op de afgesleten, glibberige trap, gleed uit en schuurde om in evenwicht te blijven met zijn handen langs de muur. ‘Vervloekt zij deze rot stad,’ barstte hij in woede uit. En de tovenaar antwoordde droogweg: ‘Dat hoeft al niet meer, geloof ik.’
Inderdaad gaf Hort je een gevoel van onbehagen, er hing onbehagen in de lucht, zodat je werkelijk de indruk kreeg dat er een vloek op de stad rustte. En toch was dat niet de aanwezigheid van iets, maar eerder de afwezigheid, een algehele verlamming, als het ware een ziekte waardoor de geest van iedere bezoeker reeds spoedig werd aangetast. Zelfs de warmte van de middagzon had iets ziekmakends over zich: de hitte was voor maart veel te drukkend. De straten en stegen bruisten van leven en nering, maar nergens bleek iets van orde of welvaart. De koopwaar zag er armetierig uit, de prijzen waren hoog en zowel voor koper als verkoper was het op de markt niet veilig, omdat het er wemelde van dieven en rondstropende benden. Er lieten zich op straat maar weinig vrouwen zien, en als ze er waren, liepen ze meestal in groepjes. Het was een stad zonder wetten of gezag. Uit hun gesprekken met de inwoners bleek Arren en Sperwer al spoedig dat Hort als geheel geen stadraad, burgemeester of heer meer had. Van degenen die vroeger de stad bestuurd hadden, waren sommige gestorven, anderen afgetreden, en weer anderen aan een aanslag ten offer gevallen. De verschillende wijken van de stad stonden ieder onder een eigen heer, de havenwachters dreven de haven en spekten hun beurzen, en elders was het navenant.
Een centrum had de stad ook niet meer. Ondanks al die rusteloze activiteit leken de inwoners geen doel voor ogen te hebben. De ambachtslieden schenen er geen eer in te stellen goed werk af te leveren en zelfs de rovers roofden omdat het het enige was waartoe ze nu eenmaal in staat waren. Aan de oppervlakte alle lawaai en leven van een grote havenstad, maar overal aan de randen de roerloze hazia-kauwers. En onder de oppervlakte had alles iets onwerkelijks over zich, zelfs de gezichten, geluiden en geuren. Gedurende die lange, warme namiddag waarin Arren en Sperwer door de straten liepen en nu eens met deze, dan met gene een gesprek aanknoopten, vervaagde dat alles zo nu en dan. Het vloeide helemaal weg. De gestreepte luifels, de smerige straatkeien, de beschilderde muren, heel de levendigheid van het leven verdween en liet de stad achter als een stad van dromen, triest en verlaten in het heiige zonlicht. Alleen hoog boven de stad waar ze laat in de middag even zaten uit te rusten, werd deze landerige dagdroom een moment doorbroken. Een paar uur geleden had Sperwer gezegd: ‘Dit is geen stad van geluk,’ en nu, na vele uren van doelloos rondzwerven en vruchteloze gesprekken met vreemdelingen, stond zijn gezicht grimmig en vermoeid. Het vernis van zijn vermomming was dun aan het worden: achter het masker van de zeeman werd een glimp van hardheid en duisternis zichtbaar. Arren had zijn ergernis van die morgen niet van zich af kunnen schudden. Zij zaten op de ruwe humus van de heuveltop in de schaduw van een groepje pendickbomen, een weelde van donkere bladeren en rode knoppen waarvan sommige reeds waren opengegaan. Van daaruit zagen zij van de stad enkel nog de met pannen gedekte daken die trapsgewijs afdaalden naar de zee. De baai strekte haar armen uit in een wijds gebaar, leikleurig blauw onder de voorjaarsnevel, en reikte naar de rand van de hemel. Er waren geen lijnen, geen grenzen. Zij staarden in die immense blauwe verten en Arrens hart klaarde op, opende zich voor een blijde ontmoeting met de wereld. Toen zij hun dorst gingen lessen aan een beekje dat vlak bij hen helder over de rotsen wegvluchtte van zijn bron in een der vorstelijke tuinen op de heuvel achter hen, nam hij een diepe teug en dompelde zijn hoofd geheel onder in het koude water. Toen stond hij op en zong de regels uit de Geste van Morred:
Geprezen de Bronnen van Shelieth,
de zilveren harp der wateren,
Maar gezegend in mijn naam voor eeuwig de stroom
die mijn dorst nu gelest heeft.
Sperwer lachte hem toe en hij lachte terug. Hij schudde zijn hoofd als een hond en sprankelend sprongen de druppels omhoog in de laatste gouden schijn van het zonlicht. Zij verlieten het bosje pendickbomen en keerden terug naar de straten van de stad; en toen zij het avondmaal gegeten hadden aan een kraampje waar vettige viskoeken te koop waren, hing de nacht reeds zwaar over de stad. Het werd snel donker in de nauwe straten. ‘We moesten maar gaan, jongen,’zei Sperwer en Arren vroeg: ‘Naar de boot?’ ook al wist hij heel goed dat het niet de boot zou zijn, maar het huis boven de rivier en de lege, stoffige, onbehaaglijke kamer. Haas stond hen in de deuropening op te wachten. Hij stak een olielamp aan en ging hen voor de donkere trap op.
Het nietige vlammetje flakkerde gedurig door het trillen van zijn hand en wierp langgerekte, snelle schaduwen op de wand. Hij had als zitplaats voor zijn bezoekers een tweede strozak neergelegd, maar Arren nam ook nu plaats op de kale vloer, vlak bij de deur. De deur ging naar buiten open en buiten was dus ook de beste plaats voor een wachtpost. Die pikdonkere gang was echter meer dan hij kon verdragen en hij wilde tevens Haas in het oog houden. Sperwers aandacht, en wellicht ook zijn macht, zou wel geheel op Haas zijn gericht, op wat deze hem zou vertellen of laten zien; opletten voor een valstrik was dus zaak van Arren.
Haas maakte een flinkere indruk en hij beefde minder; hij had zijn mond en tanden schoongemaakt. Aanvankelijk klonk het echt wel verstandig wat hij zei en was hij alleen wat opgewonden. In het lamplicht waren zijn ogen zo donker dat het leek alsof, net als bij dieren, het oogwit geheel ontbrak. Hij praatte ernstig op Sperwer in en drong erop aan dat hij hazia zou kauwen. ‘Ik wil je meenemen, met mij meenemen. We moeten dezelfde weg gaan. Nog even en dan ben ik weg, of jij nu klaar bent of niet. Je moet hazia hebben om te kunnen volgen.’
‘Ik denk dat ik je ook zonder kan volgen.’
‘Niet daarheen waar ik naar toe ga. Dit is geen…spreuken weven.’ Hij scheen niet in staat de woorden ‘wijze’ of ‘toverkunst’ uit te spreken. ‘Ik weet dat jij de… de plaats kunt bereiken, de muur, je weet wel. Maar daar gaat het niet om. Het is een andere weg.’
‘Als jij erheen gaat, kan ik je volgen.’
Haas schudde zijn hoofd. Er lag een blos op zijn knap, maar vervallen gezicht; vaak richtte hij zijn blik op Arren en betrok hem bij het gesprek dat hij in feite enkel met Sperwer voerde. ‘Luister. Er zijn twee soorten mensen, niet? Wij en de overigen. De… de draken en de overigen. Mensen zonder macht leven maar half. Zij zijn onbelangrijk. Zij weten niet wat ze dromen en ze zijn bang voor het duister. Maar die anderen, de vorsten der mensen, zijn niet bevreesd het duister te betreden. Wij bezitten er de kracht toe.’
‘Zolang we de namen der dingen kennen.’
‘Maar namen hebben daar geen betekenis… dat is het, dat is het nu juist. Het is niet datgene wat jij doet, wat jij kent, wat jij nodig hebt. Spreuken hebben geen zin. Je moet dat allemaal vergeten, van je af schudden. En daarvoor dient ook het eten van hazia: je vergeet de namen, je laat de vorm der dingen voor wat ze is, je dringt meteen door tot de werkelijkheid. Nog even en dan ga ik erheen; als je wilt weten waarheen, moet je doen wat ik zeg. Ik zeg wat hij doet. Je moet een vorst der mensen zijn om een vorst van het leven te worden. Je moet het geheim achterhalen. Ik zou je zijn naam kunnen vertellen, maar wat is nu een naam? Een naam is niet werkelijk, niet het werkelijke, het eeuwig werkelijke. Draken kunnen er niet heen gaan. Draken sterven. Ze sterven allemaal. Ik heb vanavond zoveel genomen dat je me niet kunt bijhouden. Niet kunt vasthouden. Waar ik verloren loop, kun jij mijn gids zijn. Herinner je je het geheim? Denk goed na. Niet de dood. Niet de dood… nee. Geen zweterig bed en geen wegrottende lijkkist meer, nooit meer. Het bloed droogt op als een drooggevallen rivier en is verdwenen. Geen angst. Geen dood. Verdwenen zijn namen en woorden en vrees, verdwenen. Wijs mij de weg als ik verloren loop, heer, wijs mij, heer…’
Zo ging hij verder, in een gesmoorde woordenstroom als het zingen van een spreuk en toch weefde hij geen spreuk, geen geheel, geen betekenis. Arren luisterde, luisterde en poogde te begrijpen. Als hij het nu maar begreep. Sperwer kon dan doen wat de ander zei en het gif innemen, deze ene keer zodat hij erachter kon komen waar Haas over praatte, het geheim dat hij niet wilde of niet kon uitspreken. Waarom waren ze hier anders gekomen? Of — Arren keek van Haas’ extatisch gezicht naar het profiel van de ander — wellicht had de tovenaar het al begrepen… Een profiel, hard als een rots. Waar was die stompneus, die sullige blik? De zeeman Havik was verdwenen en vergeten. Nu zat daar de magus, de Archimagus. Haas’ stem was overgegaan in een zangerig mompelen en zijn lichaam wiegde op en neer boven de gekruiste benen. Er lag een verwilderde blik in zijn ogen en zijn mond hing halfopen. De ander zat tegenover hem in het nietige, stage licht van de olielamp die tussen hen in op de vloer stond; hij sprak geen woord, maar had Haas’ hand in de zijne genomen en hield hem stevig in zijn greep. Arren had hem die hand niet zien uitsteken. Er vielen leemtes in de opeenvolging der gebeurtenissen, leemtes van niet-bestaan… een dromerig wegzinken. Het moest toch al uren hebben geduurd; waarschijnlijk liep het al tegen middernacht. Als hij insliep, zou dan ook hij Haas in diens droom kunnen volgen en die plaats bereiken, die geheime weg?
Misschien wel. Het leek hem nu heel goed mogelijk. Maar hij moest de deur bewaken. Sperwer en hij hadden er nauwelijks over gesproken, maar zij beseften beiden dat Haas door hen ’s avonds te laten terugkomen best eens een valstrik in de zin kon hebben: hij was zeerover geweest; dieven waren zijn makkers.
Zij hadden niets afgesproken, maar Arren wist dat hij op wacht moest staan, want terwijl de tovenaar in de geest die vreemde tocht maakte, was hij weerloos. In zijn dwaasheid had hij echter zijn zwaard in de boot achtergelaten, en wat zou hij met zijn mes kunnen uitrichten als die deur daar achter hem plotseling open zou vliegen? Maar dat zou niet gebeuren: hij zou luisteren en ze horen komen. Haas sprak nu niet meer. Beide mannen zaten doodstil; in het hele huis was het doodstil. Niemand zou die gammele trap omhoog kunnen komen zonder geluid te maken. Hij kon spreken als hij enig gerucht zou horen: luid schreeuwen zodat de vervoering verbroken werd en Sperwer zich zou omdraaien om zichzelf en Arren te verdedigen met de volle vlammende wraak van de toorn der wijzen… Toen Arren bij de deur was gaan zitten, had Sperwer hem aangekeken, een korte blik slechts van goedkeuring, van goedkeuring en vertrouwen. Hij was de wachter. Er was geen gevaar als hij zijn wacht maar trouw bleef. Maar het was moeilijk, moeilijk om te blijven kijken naar die twee gezichten, de kleine parel van het vlammetje tussen hen op de vloer, beiden zwijgend nu, beiden roerloos met open ogen, maar zonder het licht te zien, noch de sombere kamer, zonder de wereld te zien, alleen een andere wereld van droom of dood… naar hen te kijken zonder te pogen hen te volgen…
Daar in de wijdse dorre duisternis stond iemand en wenkte hen. ‘Kom,’ zei hij, de rijzige vorst der schaduwen. In zijn hand hield hij een nietige vlam niet groter dan een parel, hield haar Arren voor, bood hem het leven. Traag deed Arren een stap naar hem toe, volgde hem.