In de sombere, dreigende duisternis gloeide de taxushouten staf in de hand van de tovenaar op met een zilveren glans. Maar daarnaast ontwaarde Arrens oog een tweede schijnsel, zwak en huiverend: er speelde een licht rond het blad van zijn zwaard dat hij ontbloot in de hand hield. Toen door daad en dood van de draak de bindingstover was verbroken, had hij ginds op het strand van Selidor zijn zwaard getrokken. En ofschoon hij hier niet meer was dan een schim, was hij een levende schim die de schim van zijn zwaard met zich voerde. Verder was nergens een lichtschijn te zien. Het was als een late avondschemer in november onder grauwe wolken: een trieste, kille, sombere lucht waarbij men weliswaar zien kon, maar niet duidelijk en niet over grote afstand. Arren herkende het gebied: de moeren en kale vlakten van zijn uitzichtsloze dromen; maar het leek hem of hij er nu verder in was doorgedrongen, veel verder dan hij in zijn droom ooit geweest was. Hij kon niets scherp onderscheiden, maar zag alleen dat hij en zijn metgezel op een heuvel stonden en dat er voor hen een lage stenen muur was die een volwassen man niet hoger kwam dan de knie. Nog steeds rustte Geds rechterhand op Arrens arm. Nu ging de tovenaar voorwaarts en Arren volgde hem; zij stapten over de stenen muur.
Vormeloos glooide de lange helling voor hen uit omlaag en daalde af in de duisternis. Boven hun hoofd, waar Arren een zwaar wolkendek had vermoed, was de hemel pikzwart en er stonden sterren. Hij keek ernaar en het leek of zijn hart kil en klein in hem samenkromp. Het waren sterren als hij nooit tevoren gezien had. Zij stonden onbeweeglijk en flikkerden niet. Het waren sterren die niet op- of ondergaan, die nooit schuilgaan achter wolken, die nooit verbleken bij de komst van een zon. Als starre stippen werpen zij hun licht over het dorre land. Ged begon de helling aan gene zijde van het leven af te dalen en Arren ging stap voor stap met hem mee. Er was angst in zijn hart, maar hij was zo vastbesloten en zijn wilskracht was zo sterk dat de vrees hem niet in haar macht kreeg en dat hij haar zich zelfs nauwelijks bewust was. Er was enkel een vage triestheid diep in zijn binnenste, als een dier dat geketend zit opgesloten in een kooi.
Het leek of zij lange tijd die helling afdaalden, maar wellicht was het ook maar korte tijd, want tijd ging er niet voorbij in dit gebied waar geen winden waaiden en de sterren zich niet bewogen. Zij kwamen in de straten van een der steden die er daar liggen, en Arren zag de huizen met vensters waarin nooit een licht brandt, en hij zag op de drempels de doden staan met starre gezichten en lege handen.
De marktpleinen waren alle verlaten. Er werd daar niet gekocht of verkocht, niets verdiend en niets uitgegeven. Niets werd er gebruikt en niets werd er vervaardigd. Ged en Arren liepen door de nauwe, verlaten straten waar zij slechts een paar keer een gestalte zagen, op de hoek van een straat ver voor hen uit die in de deemstering maar nauwelijks te zien was. Toen hij dit de eerste keer zag, schrok Arren en hief zijn zwaard op ten afweer, maar Ged schudde het hoofd en liep door. En Arren zag toen dat die gestalte een vrouw was die traag voortging en niet van hen wegvluchtte.
Allen die zij zagen — weinig in getal, want het getal der doden is wel groot, maar dat is ook hun land — stonden stil of bewogen zich traag en doelloos. Bij geen van hen waren bloedende wonden zichtbaar, evenmin als bij de schim van Erreth-Akbe toen zij op de plaats van zijn dood in het daglicht werd teruggeroepen. Geen van hen droeg tekenen van een ziekte. Zij waren gans en gaaf, geheeld van hun smarten en van het leven. Zij wekten geen weerzin zoals Arren gevreesd had, en joegen hem geen angst aan zoals hij zich had voorgesteld. Hun gezichten waren uitdrukkingsloos, vrij van woede en begeerte, en er stond geen hoop te lezen in hun omfloerste ogen. In plaats van vrees welde er nu een groot mededogen in Arren op en als hier toch vrees achter schuil ging, gold die niet zijn eigen welzijn, maar dat van alle mensen. Want hij zag hier de moeder en het kind die samen gestorven waren, en nu samen woonden in het land der duisternis; maar het kind kroop niet rond en huilde niet, en de moeder hield het niet op de arm en keek er nooit naar om. En zij die om hun liefde gestorven waren, liepen elkaar achteloos in de straten voorbij. Het wiel van de pottebakker draaide niet, het weefgetouw stond onbespannen en de oven was koud. Geen stem verhief zich in een lied. Verder en verder liepen zij door de donkere straten tussen de donkere huizen. Er was geen geluid te horen dan enkel dat van hun eigen voeten. Het was koud. Die koude had Arren eerst niet gevoeld, maar kroop nu binnen in zijn geest die hier, in dit gebied, ook zijn vlees was. Hij voelde zich uitgeput. Zij moesten een lange weg hebben afgelegd. Waarom nog verder gaan, dacht hij en vertraagde een weinig zijn schreden. Plotseling stond Ged stil en wendde zich een man toe die op een kruising van twee straten stond. Het was een slanke, rijzige man wiens gezicht Arren wel ooit gezien meende te hebben, al kon hij zich niet herinneren waar. Ged sprak hem aan en tot dan had sinds zij de stenen muur hadden overschreden, nog geen stem de stilte verbroken. ‘O Thorion, mijn vriend, hoe zijt gij hier gekomen?’ En hij strekte zijn handen uit naar de Magister der Oproepingen van Roke.
Thorion beantwoordde het gebaar niet. Hij stond daar onbeweeglijk met onbewogen gezicht; maar het zilverig licht aan Geds staf drong diep door in zijn omfloerste ogen en wekte er een kleine vonk op of ontmoette haar. Ged nam de hand die hem niet was aangeboden, en zei opnieuw: ‘Wat doet gij hier, Thorion? Gij behoort nog niet tot dit koninkrijk. Ga terug.’
‘Ik ben hem gevolgd die niet kan sterven. Ik ben verloren gelopen.’ De stem van de Oproeper klonk zacht en mat als van een man die spreekt in zijn slaap.
‘Omhoog, naar de muur,’ zei Ged en wees hem de weg waarlangs hij en Arren gekomen waren, de lange, duistere, stijgende straat. En toen voer er een rilling door Thorions gezicht alsof er hoop in hem binnendrong, scherp en onverbiddelijk als een zwaard.
‘Ik kan de weg niet vinden,’ zei hij. ‘Heer, ik kan de weg niet vinden.’
‘Misschien toch,’ zei Ged en omarmde hem en zij gingen weer verder. Achter hen bij de kruising stond Thorion onbeweeglijk. Terwijl zij verder liepen kreeg Arren de indruk dat er in deze tijdloze schemer eigenlijk geen voorwaarts of achterwaarts bestond, geen oost of west, geen weg die je moest gaan. Bestond er wel een weg naar buiten? Hij bedacht hoe zij de heuvel waren afgedaald, altijd omlaag welke kant zij ook uitgingen; en ook hier in de duistere stad liepen de straten omlaag zodat ze om terug te keren alleen maar hoefden te klimmen tot ze op de top van de heuvel weer zouden komen bij de stenen muur. Maar zij keerden niet terug. Naast elkaar liepen zij verder. Volgde hij Ged of wees hij hem de weg? Zij verlieten nu de stad. Het landschap der talloze doden was leeg. Er groeide geen boom of struik, geen blad of grasspriet in de steenharde aarde onder de nooit verblekende sterren. Er was geen horizon want zover reikte het oog niet in deze deemstering. Maar voor hen uit stonden er vlak boven de grond geen starre sterren aan een groot deel van de hemel en er waren pieken in die sterloze ruimte en hellingen als van een bergketen. Terwijl zij verder gingen, werden de vormen scherper: hoge toppen door wind noch regen verweerd. Zij droegen geen sneeuw die het licht der sterren kon weerkaatsen. Zij waren zwart. Hun aanblik sloeg Arrens hart met wanhoop en hij wendde zijn ogen van hen af. Maar hij kende ze, hij herkende ze en zijn ogen werden er weer naartoe getrokken. Iedere keer dat hij naar die pieken opkeek, voelde hij een loodzware kilte neerdrukken op zijn borst zodat hij bijna zijn zelfbeheersing verloor. Maar toch liep hij door, steeds naar beneden, want nog steeds glooide het land omlaag, afdalend naar de voet der bergen. Tenslotte zei hij: ‘Heer, wat zijn…’ Hij wees naar de bergen, niet in staat zijn vraag af te maken, want zijn keel was kurkdroog. ‘Zij vormen de grens met dé wereld van het licht,’ antwoordde Ged, ‘net als de stenen muur. Zij hebben geen andere naam dan Leed. Er voert een weg doorheen die het de doden verboden is te betreden. Het is geen lange weg, maar het is een barre weg.’
‘Ik heb dorst,’ zei Arren en zijn metgezel antwoordde: ‘Hier drinkt men enkel stof.’ Zij liepen verder.
Het leek Arren of zijn metgezel langzamer was gaan lopen en nu en dan aarzelde. Hij zelf voelde geen aarzeling meer, ook al nam de vermoeidheid binnenin hem voortdurend toe. Zij moesten daarheen gaan; zij moesten verder gaan. Zij gingen verder. Nu en dan trokken zij door andere steden der doden waar donkere daken hoekig afstaken tegen de sterren die er roerloos boven stonden, voor eeuwig gebonden aan dezelfde plaats. Na de steden kwam steeds weer het lege land waar niets groeide en zodra zij een stad verlaten hadden, ging deze weer verloren in de duisternis. Niets was er zichtbaar, vóór hen noch achter hen, behalve dan de bergen die voor hen oprezen in de verte en steeds dichterbij kwamen. Rechts van hen glooide de helling vormeloos omlaag als steeds sinds zij — hoe lang geleden al? — de stenen muur hadden overschreden. ‘Wat ligt er daarginds?’ mompelde Arren Ged toe, want hij hunkerde naar de klank van een stem, maar de tovenaar schudde het hoofd: ‘Ik weet het niet. Wellicht is daar een ginds zonder einde.’ Langs de weg die zij nu gingen leek de helling flauwer, steeds flauwer te worden. De grond onder hun voeten knarste met een scherp geluid als van fijne lava. Nog steeds gingen zij verder en Arren dacht nu geen ogenblik meer aan hun terugkeer of aan het hoe van hun terugkeer. En evenmin dacht hij aan rusten ondanks zijn vermoeidheid. Eenmaal deed hij door aan zijn thuis te denken een poging de verlammende duisternis, moeheid en vrees binnenin hem te verjagen; maar hij kon zich de aanblik van zonlicht niet herinneren noch het gezicht van zijn moeder. Er bleef hem niets anders over dan verder te gaan. En hij ging verder.
Toen voelde hij weer vlakke grond onder zijn voeten en merkte hoe Ged naast hem weifelde. Hij bleef staan. De lange afdaling was voorbij; dit was het einde; de weg ging niet verder; zij hoefden niet meer verder te gaan.
Zij hadden de vallei bereikt aan de voet der Bergen van Leed. De grond onder hun voeten was rotsachtig en om hen heen lagen grote steenbrokken die bij aanraking ruw aanvoelden als basalt. Het leek of deze enge vallei de droge bedding was van een waterstroom die hier eens het spoor was gevolgd van een thans reeds lang verkilde vuurstroom uit de kraters wier pieken zwart en meedogenloos boven hen uittorenden. Daar in het duister van die enge vallei bleef hij roerloos staan en Ged stond roerloos naast hem. Zij stonden er doelloos als de doden, starend in het niets en zwijgend. Met vrees, maar slechts geringe vrees dacht Arren: ‘We zijn te ver gegaan.’ Het scheen hem onverschillig te laten. Ged sprak zijn gedachte uit en zei: ‘We zijn te ver gegaan om nog te kunnen terugkeren.’ Hij sprak met zachte stem, maar het geluid werd niet geheel gesmoord door de doodse, dreigende ruimte rond hen en had voor Arren een bemoedigende klank. Waren zij niet hierheen gekomen om hem te ontmoeten die zij zochten?
In het duister liet zich een stem horen: ‘Gij zijt te ver gegaan.’ Arren gaf ten antwoord: ‘Enkel te ver is ver genoeg.’
‘Gij zijt gekomen bij de Dorre Stroom,’ zei de stem. ‘Gij kunt niet terugkeren naar de stenen muur. Gij kunt niet terugkeren naar het leven.’
‘Langs die weg niet,’ zei Ged tot de duisternis. Hoewel zij vlak naast elkaar stonden kon Arren hem nauwelijks onderscheiden omdat de bergen aan wier voet zij stonden, het schijnsel der sterren voor de helft afdekten, en zo leek het of de bedding van de Dorre Stroom de duisternis zelf was. ‘Maar wij zijn gekomen om uw weg te leren.’ Er kwam geen antwoord.
‘Hier ontmoeten wij elkaar als gelijken: gij zijt blind, Kobbe, en wij omgeven door duisternis.’ Er kwam geen antwoord.
‘Hier kunnen wij u niet verwonden, kunnen wij u niet doden. Wat hebt gij te vrezen?’
‘Ik ken geen vrees,’ zei de stem in het duister. Toen werd de man zichtbaar in een traag aangroeiend schijnsel, zwak als het licht dat soms aan Geds staf kleefde; hij stond op enige afstand van Ged en Arren, stroomopwaarts tussen de grote, vage schimmen der rotsblokken. Hij was van rijzige gestalte met brede schouders en lange armen en leek in alles op de man die hen verschenen was op het duin en op het strand van Selidor; maar hij was ouder, zijn haar was wit en hing in dikke slierten over het hoge voorhoofd. Zo was zijn verschijning als geest, in het koninkrijk des doods, niet geschroeid door het vuur van de draak en zonder letsel. En toch was hij niet onverlet: zijn oogkassen waren leeg. ‘Ik ken geen vrees,’ zei hij. ‘Wat zou een dode te vrezen hebben?’ Hij lachte. In de enge, rotsachtige vallei aan de voet van de bergen klonk zijn lach zo naargeestig en onheilspellend dat Arren zijn hart een ogenblik voelde stilstaan. Maar hij legde de hand op het gevest van zijn zwaard en luisterde. ‘Ik weet niet wat een dode te vrezen zou hebben,’ antwoordde Ged. ‘Maar de dood toch zeker niet. Toch schijnt gij hem te vrezen, ook al hebt gij dan een weg gevonden om eraan te ontkomen.’
‘Dat heb ik. Ik leef: mijn lichaam leeft.’
‘Nauwelijks,’ zei de tovenaar nuchter. ‘Ouderdom kan schuil gaan onder waan, maar Orm Embar heeft dat lichaam niet bepaald zachtzinnig behandeld.’
‘Ik kan het doen herleven. Mijn kennis omvat de geheimen van heling en van jeugd, geen loze waanbeelden. Voor wie houdt gij mij eigenlijk. Voor een dorpstovenaar, omdat gij zelf doorgaat voor Archimagus? Mij, die als enige der wijzen de Weg der Onsterfelijkheid gevonden heeft waar anderen steeds vergeefs naar hebben gezocht?’
‘Misschien hebben we er in het geheel niet naar gezocht,’ zei Ged.
‘Dat hebt gij wel. Gij allen. Gij hebt haar gezocht en niet gevonden en schermt daarom met wijze woorden over aanvaarding en gelijkmoedigheid en over evenwicht tussen leven en dood. Maar het zijn woorden .., leugens om uw falen te verhullen… om uw angst voor de dood te verhullen. Welke mens zou niet eeuwig willen leven, als hij dat kon? En ik kan dat. Ik ben onsterfelijk. Ik heb bereikt waartoe gij niet in staat zijt gebleken, en daarom ben ik uw meester; en gij beseft dat. Zoudt gij willen weten hoe ik dat bereikt heb, Archimagus?’
‘Ja.’
Kobbe deed een stap naar voren. Het viel Arren op dat de man ondanks het gemis van zijn ogen zich helemaal niet als een blinde gedroeg: hij scheen heel goed te weten waar Ged en Arren zich bevonden, en te beseffen dat zij met zijn tweeën waren, ook al had hij zich tot Arren nog niet rechtstreeks gericht. Hij moest over iets als een tweede gezicht beschikken, iets als het horen en zien in de zendspraak en voorgevoelens der wijzen; iets dat hem tot scherp waarnemen in staat stelde, maar toch nauwelijks als ‘zien’ beschouwd kon worden. ‘Nadat gij in uw trots,’ zei hij tot Ged, ‘mij meende te hebben vernederd en een lesje geleerd te hebben, bleef ik op Pain. En een lesje had gij mij geleerd, o ja, maar niet dat wat gij van zins waart mij te leren. En ik zei toen tot mijzelf: nu heb ik de dood gezien, maar aanvaarden zal ik hem niet. Laat heel de natuur in haar dwaasheid haar dwaze weg gaan: ik ben een mens, te goed voor de natuur, te groot voor de natuur. Ik zal die weg niet gaan; ik zal niet ophouden mijzelf te zijn. En met dat vaste voornemen wendde ik mij wederom tot de Leer van Pain, maar ik vond er enkel vaagheden en flauwe sporen van wat ik nodig had. Toen heb ik haar herschapen en hernieuwd en ik heb een tover geweven, de machtigste tover die ooit geweven is. De machtigste en de laatste.’
‘En bij het weven van die tover zijt gij gestorven.’
‘Ja. Ik stierf. Ik had de moed te sterven, op zoek te gaan naar wat lafaards als gij nooit hadden kunnen vinden: de terugweg uit de dood. Ik opende de poort die sinds de aanvang der tijden gesloten was gebleven. Nu kan ik naar believen hierheen gaan en naar believen terugkeren naar de wereld der levenden. Als enige van alle mensen aller tijden ben ik Heer van de Twee Landen. En de poort die ik geopend heb, staat niet alleen hier open, maar ook in de geest der levenden, in de onbekende diepten van hun wezen waar wij allen éen zijn in duisternis. Zij weten het en zij komen naar mij toe. En ook de doden moeten naar mij toekomen, allen zonder uitzondering, want ik heb de tovermacht der levenden niet verloren: op mijn roep moeten zij de stenen muur overschrijden, allen, de zielen der vorsten, der wijzen, der edele vrouwen; op mijn bevel gaan zij heen en weer van leven naar dood. Allen moeten tot mij komen, levenden en doden, tot mij die stierf en leeft.’
‘Waar is het dat zij tot u komen, Kobbe? Waar is het dat gij verblijf houdt?’
‘Tussen de werelden.’
‘Noch in het leven dus, noch in de dood. Wat is leven, Kobbe?’
‘Macht.’
‘Wat is liefde?’
‘Macht,’ herhaalde de blinde man moeizaam, het hoofd tussen de schouders trekkend. ‘Wat is licht?’
‘Duisternis.’
‘Wat is uw naam?’
‘Ik heb geen naam.’
‘In dit land draagt ieder zijn ware naam.’
‘Zeg mij dan de uwe.’
‘Ik heet Ged. En gij?’ De blinde man aarzelde en zei: ‘Kobbe.’
‘Dat was uw schuilnaam, niet uw naam. Waar is uw naam? Waar is uw ware zelf? Hebt gij het bij uw dood in Pain achtergelaten? Gij zijt veel vergeten, Heer der Twee Werelden. Gij zijt het licht vergeten en de liefde en uw ware naam.’
‘Ik ken nu de uwe en bezit macht over u, Ged de Archimagus… Ged die tijdens zijn leven Archimagus was.’
‘Mijn naam is u van geen enkel nut,’ zei Ged. ‘Gij hebt in het geheel geen macht over mij. Ik ben een levende mens; mijn lichaam rust op het strand van Selidor en draait in het zonlicht mee met de aarde. En als dat lichaam sterft,zal ik hier komen, maar dan enkel als naam, als lege naam, als schim. Begrijpt gij dat niet? Hebt gij dat nooit begrepen, gij die zo vele schimmen uit de doden hebt teruggehaald, die het ganse heer der verslagenen hebt opgeroepen, en zelfs Heer Erreth-Akbe, de wijste van ons allen? Hebt gij niet begrepen dat hij, zelfs hij, niet meer is dan een schim en een naam? Zijn dood heeft het leven niet aangetast en heeft evenmin hemzelf aangetast. Hij is daarginds... daarginds, niet hier. Hier is niets, stof en schimmen. Daarginds is hij de aarde en het zonlicht, de bomen en hun bladeren, de vlucht van de arend. Hij leeft. En allen die ooit gestorven zijn, zij leven; zij worden herboren en kennen geen einde en een einde zal er ook nooit komen. Allen, behalve gij. Want gij wilde de dood niet. Gij hebt de dood opgegeven, het leven opgegeven in een poging uzelf te redden. Uzelf. Uw onsterfelijk zelf. En wat is dat? Wie zijt gij?’
‘Ik ben mijzelf. Mijn lichaam zal niet wegkwijnen en sterven...’
‘Een levend lichaam kent pijn, Kobbe. Een levend lichaam wordt oud en sterft. De dood is de prijs die wij moeten betalen voor ons eigen leven en voor alle leven.’
‘Ik betaal hem niet. Ik sterf en herleef in eenzelfde ogenblik. Men kan mij niet doden; ik ben onsterfelijk. Als enige ben ik voor eeuwig mijzelf.’
‘Wie zijt gij dan?’
‘De Onsterfelijke.’
‘Noem mij uw naam.’
‘De Koning.’
‘Noem dan mijn naam. Zoeven heb ik hem u gezegd. Noem mijn naam.’
‘Gij zijt niet werkelijk. Gij hebt geen naam. Alleen ik besta werkelijk.’
‘Gij bestaat; zonder naam, zonder gestalte. Gij kunt het daglicht niet zien; gij kunt de duisternis niet zien. Gij hebt de groene aarde en de zon en de sterren verkocht om uzelf te redden. Maar gij hebt geen zelf. Uw zelf was datgene wat gij verkocht hebt. Alles hebt gij weggegeven in ruil voor niets. En daarom poogt gij nu de wereld naar u toe te trekken, al dat licht en leven dat gij verloren hebt, en gij wilt er uw eigen niets-zijn mee vullen. Maar dat is onmogelijk; uw leegte kan niet gevuld worden, met alle sterren van de hemel niet, noch met alle liederen der aarde.’
Staalhard weerklonk Geds stem door de kille vallei aan de voet van de bergen en ineenkrimpend deinsde de blinde man van hem weg. Hij hief het gezicht op en het vage licht der sterren scheen erop neer; het leek of hij weende, maar van ogen verstoken, bleef hij het ook van tranen. Zijn mond opende en sloot zich, een gat van duisternis waaruit geen woorden kwamen, enkel gekreun. Tenslotte uitte hij éen enkel woord dat nauwelijks vorm kreeg op zijn verwrongen lippen, en dat woord was: ‘Leven.’
‘Ik zou u leven schenken, Kobbe, als ik het kon. Maar ik kan het niet. Gij zijt dood. Maar ik kan u de dood schenken.’
‘Nee.’ Een kreet ontsnapte de blinde man. Toen zei hij: ‘Nee, nee,’ en kromp snikkend ineen, hoewel zijn wangen even droog bleven als de rotsige bedding van de rivier waardoor geen water stroomde, enkel nacht. ‘Dat kunt gij niet. Niemand zal ooit in staat zijn mij de vrijheid te hergeven. Ik heb de poort tussen de werelden geopend en kan haar niet meer sluiten. Niemand zal in staat zijn haar te sluiten.
Zij trekt mij aan, zij trekt mij naar zich toe. Ik moet er steeds naar terugkeren. Ik moet erdoorheen gaan en hier terugkeren, naar het stof, de koude en de stilte. Zij zuigt en zuigt mij naar zich toe. Ik kan niet van haar weg, ik kan haar niet sluiten. Zij zal uiteindelijk al het licht uit de wereld wegzuigen. Alle stromen zullen worden als de Dorre Stroom. Er is nergens een macht die de poort, door mij geopend, kan sluiten.’ In zijn woorden en stem lag een vreemde mengeling van wanhoop en wraakzucht, vrees en verwatenheid. Ged zei enkel: ‘Waar is de poort?’
‘Daarginds. Niet ver van hier. Gij kunt erheen gaan, maar gij zult er niets bereiken. Gij kunt haar niet sluiten. Al zoudt gij voor die éne daad uw hele macht inzetten, het zou niet baten. Niets zal baten.’
‘Toch wel misschien,’ antwoordde Ged. ‘Bedenk dat gij voor de wanhoop hebt gekozen, maar wij nog niet. Breng ons erheen.’ De blinde keerde hen zijn gezicht toe waarop de kamp tussen vrees en haat duidelijk te lezen stond. Haat overwon. ‘Nee,’ zei hij.
Arren deed een stap naar voren en zei: ‘Gij moet.’ De blinde man stond doodstil. Het kille zwijgen en de duisternis van het rijk der doden omsloot hen, omsloot hun woorden. ‘Wie zijt gij?’
‘Ik heet Lebannen.’
Ged zei: ‘Gij noemt uzelf Koning en weet niet eens wie deze hier is?’
Weer stond Kobbe enige tijd volkomen roerloos. Toen zei hij, de woorden meer hijgend dan uitsprekend: ‘Maar hij is dood… Gij zijt dood. Gij kunt niet meer terug. Er is geen weg naar buiten. Gij zit in een val.’ Terwijl hij sprak, doofde zich de lichtschijn om hem heen en zij hoorden hoe hij zich omdraaide en van hen wegijlde de duisternis in. ‘Maak licht, heer,’ riep Arren en Ged hield hem zijn staf boven het hoofd en liet het witte licht opflitsen in de oude duisternis vol rotsen en schaduwen waartussen de rijzige gestalte van de blinde gebukt voortrende en wegdook, stroomopwaarts langs de bedding met vreemde gang zonder ogen, zonder aarzeling. En achter hem Arren, het zwaard in de hand: en achter hem Ged. Al spoedig was Arren zijn metgezel ver vooruit; het licht was slechts een vaag schijnsel, steeds onderbroken door rotsblokken en wendingen van de bedding. Maar het geluid van Kobbes schreden, het besef dat hij daar voor hen uit liep, wees hen voldoende de weg. Toen het pad steiler werd, haalde Arren hem langzaam in. Zij klommen omhoog door een smal ravijn waar stenen het voortgaan belemmerden; tussen steile oevers wond zich de Dorre Stroom steeds nauwer wordend naar haar oorsprong. Zij moesten klauteren en de rotsblokken ratelden onder hun handen en voeten de helling af. Arren voelde dat zij het punt waar de oevers elkaar ontmoetten genaderd waren; hij schoot vooruit, haalde Kobbe in en greep hem bij de arm, hield hem staande vlak voor een in de rotsen uitgeslepen kom van vijf of zes voet breed waar, als hier ooit water gestroomd had, misschien een poel was geweest. Erboven verhief zich een klip van opeengestapelde rotsblokken en slakken en in die klip gaapte een zwart gat, de bron van de Dorre Stroom. Kobbe deed geen poging zich los te rukken. Hij stond doodstil terwijl bij Geds nadering het toverlicht steeds feller neerscheen in zijn ogenloos gezicht. Hij had dat gezicht Arren toegekeerd. ‘Dit is de plek,’ zei hij tenslotte en er kwam iets als een glimlach op zijn lippen. ‘Dit is de plek die gij zoekt. Ziet gij haar? Daar kunt gij herboren worden. Gij hoeft mij slechts te volgen. Gij zult leven zonder te sterven. Wij zullen beiden koning zijn.’ Arren keek naar die droge, donkere bron, de muil van stof, de plek waar de dode ziel wegkroop in aarde en duisternis en als dode werd herboren. Hij gruwde ervan en zei met rauwe stem, vechtend tegen de doodse walging die in hem opkwam: ‘Beveel haar zich te sluiten.’
‘Zij zal zich sluiten,’ zei Ged die naast hem was komen staan. En er laaide nu licht op van zijn handen en zijn gezicht als was er in die eindeloze nacht een ster van de hemel omlaag gevallen. Voor hem gaapte de dorre bron, de poort, wijd en hol. Of zij diep of ondiep was, viel niet te zeggen, want binnen in haar bevond zich niets waar het licht op kon neerschijnen, wat het oog kon onderscheiden. Zij was leeg. Zij zag uit op licht noch donker, leven noch dood. Zij was niets. Zij was een weg die nergens heenvoerde.
Ged stak de handen op en sprak.
Arren hield Kobbe nog steeds bij de arm; de blinde man had zijn vrije hand tegen de rotsen van de klip gelegd. Beiden stonden zij roerloos, gevangen in de ban van de tover. Met alle kennis die hij in zijn leven had verworven en met alle kracht van zijn moedig hart poogde Ged nu die deur te sluiten, het gat in de wereld weer te dichten. En onder de scheppende macht van zijn stem en het gebod van zijn handen trokken de rotsen zich moeizaam samen, poogden zich aaneen te voegen, elkaar te ontmoeten. Terzelfder tijd echter werd het licht flauwer en flauwer, stierf weg van zijn handen en van zijn gezicht, stierf weg van zijn taxushouten staf tot er daar enkel nog een nietig vlammetje speelde. Maar bij dat zwakke licht zag Arren dat de poort nu bijna was gesloten.
De blinde voelde de rotsen onder zijn hand bewegen, voelde ze tezamen komen en voelde ook de kennis en de macht die zich hier opofferden, zich uitputten, uitgeput... En plotseling uitte hij een kreet: ‘Nee,’ en rukte zich los uit Arrens handen, sprong voorwaarts en klemde Ged vast in zijn blinde, krachtige greep. Onder zijn gewicht viel Ged ter aarde en de handen sloten zich rond zijn keel om hem te wurgen.
Arren hief het zwaard van Serriadh op en bracht het met vaste, krachtige hand omlaag op de gebogen nek onder het slierterige haar.
De geest van een levende behoudt in de wereld der doden zijn kracht en de schim van zijn zwaard blijft scherp. Het blad sloeg een diepe wonde en verbrijzelde Kobbes halswervels. Zwart bloed spoot eruit op, verlicht door de weerschijn van het zwaard.
Maar er is geen baat in het neerslaan van een dode, en Kobbe was dood, al jaren dood. De wonde sloot zich en verzwolg haar eigen bloed. De blinde stond op in volle lengte en graaide met zijn lange armen naar Arren, het gezicht vertrokken van haat en razernij: het leek of hij eerst nu besefte wie er hier eigenlijk zijn vijand en mededinger was.
En dit herstel van een dodelijke slag, dat onvermogen te sterven was gruwelijker om aan te zien dan enige doodsstrijd, zo gruwelijk dat er in Arren een woedende walging opvlamde, een dolzinnige razernij, en hij hief het zwaard op en sloeg nogmaals toe, met volle vernietigende kracht. Kobbe viel neer met open-gespleten schedel en het bloed gutste over zijn gelaat, maar toch ging Arren hem meteen weer te lijf, om toe te slaan vóór de wond zich zou sluiten, zolang toe te slaan tot hij hem had gedood...
Naast hem worstelde Ged zich op de knieën en sprak éen enkel woord.
Op het geluid van zijn stem verstarde Arren alsof een hand zijn arm die het zwaard hief, had- vastgegrepen. De blinde die aanstalten maakte overeind te komen, verstarde eveneens. Ged stond op, licht wankelend. Toen hij zich weer geheel in zijn macht had, wendde hij zich de klip toe. ‘Wees nu geheeld,’ zei hij met heldere stem en met zijn staf schreef hij in lijnen van vuur een teken op de poort van rotsen: de rune Agnen, de Rune van Einding die wegen doet eindigen en geschreven staat op de deksels van lijkkisten. En er was geen gat of leegte meer tussen de rotsblokken. De poort was gesloten.
De aarde van het Dorre Land beefde onder hun voeten en langs de onveranderlijke, barre hemel rolde een donderslag. ‘Met het woord dat niet gesproken zal worden tot het einde der tijden, heb ik u geroepen. Met het woord dat gesproken werd bij de schepping van de wereld, geef ik u nu de vrijheid. Ga.’ En Ged boog zich over de blinde die nog op de knieën lag, en fluisterde hem iets in het oor, onder het witte, slierterige haar. Kobbe stond op. Langzaam keek hij om zich heen met ziende ogen. Hij keek naar Arren en toen naar Ged. Hij zei geen woord, maar staarde hen aan met donkere blik. Er lag geen woede over zijn gelaat, geen haat, geen droefheid. Langzaam wendde hij zich om, en liep weg door de bedding van de Dorre Stroom. Spoedig was hij uit het gezicht verdwenen. Er straalde geen licht meer van Geds taxushouten staf, noch van zijn gezicht. Hij stond daar in duisternis. Toen Arren naar hem toekwam greep hij de jongen bij de arm en hield zich aan hem overeind. Even doorvoer hem een rilling, een tranenloze snik. ‘Het is volbracht,’ zei hij. ‘Alles is ten einde.’
‘Het is volbracht, heer. Wij moeten gaan.’
‘Ja. Wij moeten naar huis gaan.’
Ged leek verdwaasd of uitgeput. Hij volgde Arren door de bedding van de stroom, traag en moeizaam voortstrompelend tussen de rotsen en steenblokken. Arren bleef vlakbij hem. Toen de oevers van de Dorre Stroom lager werden en de weg minder steil, keerde hij zich naar de weg waarlangs zij gekomen waren, de lange vormeloze helling die omhoogvoerde de duisternis in. Toen keerde hij zich af.
Ged zei niets. Zodra zij stilstonden, was hij neergezonken op een lavablok en zat daar nu uitgeput en met het hoofd tussen de knieën.
Arren wist dat de weg waarlangs zij gekomen waren, nu voor hen was afgesloten. Zij konden enkel verder gaan. Zij moesten de weg tot het einde afleggen. ‘Zelfs te ver is nog niet ver genoeg,’ dacht hij. Hij keek omhoog naar de donkere dreigende pieken, kil en zwijgend oprijzend tegen de roerloze sterren. En weer begon in hem de ironische, spottende stem van zijn wil te spreken, zonder erbarmen: ‘Wil je het dan halverwege opgeven, Lebannen?’
Hij ging op Ged toe en zei vriendelijk: ‘Wij moeten verder gaan heer.’
Ged antwoordde niet, maar hij stond op. ‘Ik denk dat we door de bergen moeten.’
‘Wijs jij de weg, jongen,’ zei Ged met schorre fluisterstem. ‘Help me.’
Zo trokken zij de bergen in langs de helling van stof en slakken en onderweg hielp Arren zijn metgezel zo goed hij kon. Er heerste een diepe duisternis in de kloven en ravijnen, zodat hij tastend de weg moest zoeken en het hem uiterst zwaar viel daarbij ook nog Ged steun te bieden. Het gaan was moeilijk, was meer struikelen; maar toen de helling steiler werd en zij gedwongen waren te klimmen en te klauteren, werd het nog moeilijker. De rots was ruw en schroeide hun handen als gesmolten ijzer. Toch was het koud en werd het naarmate zij hoger kwamen nog kouder. De aanraking van deze aarde was een kwelling. Zij zengde het lichaam als gloeiende kolen: er brandde een vuur diep binnen in de bergen. Maar erboven was het altijd koud en altijd donker. Er was geen geluid te horen; er stond geen wind. De scherpe rots brokkelde af onder hun handen en gleed weg onder hun voeten. Zwart en kaal glooiden voor hen uit de kammen en kloven omhoog en zonken naast hen in zwartheid weg. Achter, onder hen was het rijk der doden in duisternis opgegaan; voor, boven hen tekenden de toppen en rotsen zich af tegen de sterren. En over heel de lengte en breedte van die zwarte bergen bewoog zich niets dan de zielen van twee stervelingen.
Vermoeid als hij was struikelde Ged vaak of maakte een misstap. Zijn adem ging moeizamer en moeizamer en wanneer zijn handen tegen de rotsen stootten, uitte hij hijgend een kreet van pijn die Arren door merg en been ging. Hij probeerde Ged te ondersteunen zodat hij niet zou vallen. Maar het pad was dikwijls zo nauw dat zij niet naast elkaar konden blijven, en ook moest Arren vaak voorop gaan om hun een weg te zoeken. En tenslotte, op een hoge helling die omhoogliep naar de sterren, gleed Ged uit, viel voorover en stond niet meer op. ‘Heer,’ zei Arren en knielde bij hem neer; toen noemde hij hem bij zijn naam: ‘Ged.’ Maar hij verroerde zich niet en gaf geen antwoord.
Arren nam hem op in zijn armen en droeg hem de hoge helling op. Aan het einde ervan zag hij voor zich een vlak stuk. Arren legde zijn last op de grond en viel naast hem neer, doodop van uitputting, smart en wanhoop. Dit was het hoogste punt van de pas tussen de twee zwarte pieken. Dit was het doel geweest van zijn worsteling; dit was de pas en het einde. De weg ging niet verder. Het eind van de vlakke grond was de rand van een rotswand; erachter heerste een eindeloze duisternis en stonden de kleine sterren roerloos aan het zwarte gewelf van de hemel. Soms wint volharding het zelfs van de wanhoop. Zodra hij zich ertoe in staat voelde, kroop hij voorwaarts met koppige verbetenheid. Hij keek over de rand van duisternis. En onder hem, vlak onder hem zag hij toen het strand van ivoor bespoeld door witte en geelbruine golven die er schuimend braken, en ver weg over de zee ging de zon onder in gouden nevels. Arren keerde zich om naar de duisternis en ging terug. Met alles wat hem aan kracht nog restte, tilde hij Ged op en strompelde met hem voorwaarts tot hij niet verder meer kon. Toen verzonk alles voor hem in het niets: dorst en smart en duisternis en zonlicht en het geluid van de brekende golven.