Ursula K. Le Guin Koning van Aardzee

De lijsterbes

In de Hof van de Fontein scheen de maartse zon door de jonge bladeren van es en olm, en sprong het water door licht en schaduw op en kwam klaterend neer.

De onoverdekte hof werd omsloten door vier hoge, stenen muren, en achter die muren lagen de vertrekken en hoven, de gangen en gaanderijen, de torens en als laatste de zware buitenwallen van het Hoge Huis van Roke dat, behalve van steen ook van onaantastbare magie gebouwd, bestand was tegen iedere aanval, van krijg, van aardbeving of zelfs van de zee. Want Roke is het Eiland der Wijzen waar onderricht wordt gegeven in de kunst der magie. En het Hoge Huis is de school en het hart der toverkunst; en het hart van het Huis is die kleine hof diep binnen de muren met de spelende fontein en de bomen onder de open hemel in regen, zonlicht of schijnsel der sterren. Het dichtst bij de fontein stond een fraaie, forse lijsterbes die met haar wortels de marmeren plavuizen omhoog had gewrikt en had doen splijten. Aders van heldergroen mos hadden de spleten gevuld en stroomden naar alle zijden weg van het grasveldje rond het waterbekken. Op een lage verhevenheid van marmer en mos zat een jongen en volgde met zijn blik de boog van de middelste straal van de fontein. Hij was bijna volwassen, maar toch duidelijk een knaap: tenger en weelderig gekleed. Zijn gezicht leek uit brons gegoten, zo fijn besneden, zo verheven en kalm.

Misschien een meter of vier achter hem stond onder de bomen aan de andere zijde van het grasveld een man; het leek althans dat hij er stond, want in die tintelende wisseling van licht en schaduw viel dat moeilijk met zekerheid te zeggen. In ieder geval was hij er: een in het wit geklede man die roerloos toekeek hoe de knaap zat te kijken naar het water van de fontein. Er was geen ander geluid of beweging dan het spel der bladeren, het spel en gedurig gezang van het water. De man liep naar voren. Een windzucht ritselde door de takken van de lijsterbes en wiegde de pas ontloken bladeren. Licht en verrast sprong de jongen overeind. Hij keek de man aan en boog voor hem neer. ‘Heer Archimagus,’ zei hij. De man bleef voor hem staan, een gedrongen, stramme, krachtig gebouwde gestalte in een kapmantel van witte wol. Het gezicht boven de plooien van de neergeslagen kap was roodachtig bruin van kleur, de neus was gebogen als de snavel van een havik en over de ene wang liepen striemen van oude littekens. Zijn blik was helder en scherp, maar zijn stem klonk vriendelijk. ‘Hier, in de Hof van de Fontein, is het goed toeven,’ zei hij, en om de knaap niet in verlegenheid te brengen: ‘Je hebt een lange reis gemaakt zonder te rusten. Ga maar weer zitten.’ Hij knielde op de witte rand van het waterbekken, strekte de hand uit naar de krans van glinsterende druppels die uit de bovenste schaal van de fontein omlaag vielen, en liet het water door zijn vingers glijden. De jongen ging weer op de omhoogstekende plavuis zitten en een tijd lang spraken zij geen van beiden.

‘Jij bent de zoon van de Vorst van Enlad en de Enladen,’ zei de Archimagus, ‘de erfgenaam van het Vorstendom Morred. Er is in heel Aardzee geen ouder erfdeel en geen schoner. Ik heb de boomgaarden van Enlad gezien in de lente, en de gouden daken van Berila… Hoe heet je?’

‘Men noemt mij Arren.’

‘Dat moet een woord zijn uit het dialect van je land. Wat betekent het in de gewone stamtaal van Aardzee?’

‘Zwaard,’ antwoordde de jongen.

De Archimagus knikte. Weer viel er een stilte; toen zei de jongen, niet vrijpostig, maar ook zonder enige schroom: ‘Ik dacht dat de Archimagus alle talen kende.’ De man schudde het hoofd en keek naar de fontein. ‘En alle namen…’

‘Alle namen? Enkel Segoy die het Eerste Woord sprak en de eilanden deed oprijzen uit de diepten der zee, kende alle namen. Maar weet wel’ — en zijn scherpe, heldere ogen keken Arren doordringend aan — ‘als het noodzakelijk was je ware naam te kennen, dan zou ik hem kennen. Maar het is niet noodzakelijk. Ik zal je Arren noemen; en ik ben Sperwer. Vertel me, hoe is je reis verlopen?’

‘Zij duurde veel te lang.’

‘Ongunstige wind?’

‘De wind was gunstig, maar het bericht dat ik u breng, is ongunstig, Heer Sperwer.’

‘Vertel het dan,’ zei de Archimagus, met de ernst van iemand die toegeeft aan het ongeduld van een kind; en terwijl Arren sprak, bleef hij kijken naar het kristallen gordijn van waterdruppels dat uit de bovenste schaal neerhing op de onderste, niet alsof hij niet luisterde, maar alsof hij naar meer luisterde dan alleen naar de woorden van de jongen. ‘U weet, heer, dat de vorst, mijn vader, vertrouwd is met de toverkunst, want hij is uit het geslacht van Morred en heeft in zijn jeugd een jaar lang hier op Roke vertoefd. Hij bezit dus macht en kennis, maar gebruikt ze zelden, en wijdt zich geheel aan het bestuur en beheer van zijn gebied, het toezien op steden en handel. De schepen van ons eiland varen uit naar het westen, zelfs tot in het Westruim, en drijven er handel in saffieren, tin en ossehuiden.

Nu keerde er in het begin van deze winter een kapitein terug naar onze goede stad Berila met een verhaal dat ook tot het oor van mijn vader doordrong, en deze zag daarin aanleiding hem bij zich te ontbieden om het verhaal uit zijn eigen mond te horen.’

De knaap sprak snel en vol zelfvertrouwen; hij was opgevoed in een hoffelijke, hoofse omgeving en vertoonde geen spoor van de zijn leeftijd eigen bedeesdheid.

‘De kapitein vertelde dat er op het eiland Narveduin dat langs de zeeweg een vijfhonderd mijl ten westen van ons ligt, geen toverkunst meer bestond. Spreuken hadden er, zei hij, geen macht meer en de woorden der toverkunst waren in vergetelheid geraakt. Mijn vader vroeg hem of dan ook alle tovenaars en heksen dat eiland verlaten hadden, en kreeg ten antwoord: Nee, er woonden nog een paar mensen die vroeger tovenaar geweest waren, maar nu geen spreuken meer weefden, zelfs niet voor zulke kleinigheden als het lappen van ketels of het terugvinden van een zoekgeraakte naald. En mijn vader vroeg of de mensen op Narveduin dat dan niet vervelend vonden, en de kapitein gaf opnieuw ten antwoord: Nee, zij schenen zich er niet druk om te maken. En ook al heerste er, zei hij, ziekte onder hen en ook al was hun oogst deze herfst zwaar tegengevallen, zij bleven de indruk maken zich er niets van aan te trekken. Hij zei — en ik was er zelf bij toen hij met de vorst sprak — hij zei: “Zij gedroegen zich als lijders aan een ongeneeslijke ziekte, als iemand die te horen gekregen heeft dat hij binnen het jaar zal sterven, en zichzelf wijsmaakt dat het niet waar is en dat hij het eeuwig leven bezit. Ze gaan er hun eigen gang,” zei hij, “zonder acht te slaan op de wereld rondom hen.” En toen er andere kooplieden terugkeerden, meldden ook zij dat Narveduin een arm land geworden was waar de kennis der wijsheid verloren was gegaan. Maar het speelde zich allemaal af in het Ruim waarover allerlei vreemde verhalen in omloop zijn, en behalve mijn vader schonk niemand er veel aandacht aan. Toen brak het nieuwe jaar aan en was het tijd voor het Feest der Lammeren dat bij ons op Enlad gevierd wordt wanneer de vrouwen der schaapherders met de eerstelingen der kudden naar de stad komen; en mijn vader verzocht de Wijze Root de spreuken van vruchtbaarheid over de kudden uit te spreken. Root kwam echter in opperste verslagenheid terug naar het paleis, legde zijn staf op de grond en zei: “Heer, ik kan de spreuken niet uitspreken.” Mijn vader vroeg hem naar de reden waarop de ander niets kon uitbrengen dan: “Ik ben de woorden en het weven vergeten.”

Mijn vader is toen naar het marktplein gegaan en heeft de spreuken zelf uitgesproken zodat de riten vervuld werden. Maar toen hij die avond naar het paleis terugkeerde, maakte hij een zorgelijke en vermoeide indruk, en tegen mij zei hij: “Ik heb de woorden uitgesproken, maar ik weet niet of zij hun werking zullen hebben.” En inderdaad gaat het dit voorjaar niet goed met de kudden: de ooien sterven tijdens het werpen, veel lammeren worden dood geboren en soms zijn het... gedrochten.’ De hoge, helle stem van de knaap stierf weg; zijn gezicht vertrok toen hij het woord uitsprak, en hij moest slikken. ‘Ik heb er een paar gezien,’ zei hij. Er viel een stilte. ’

‘Mijn vader denkt dat deze gebeurtenissen en het verhaal uit Narveduin een teken zijn dat er een kwade macht aan het werk is in ons deel van de wereld. Hij vraagt om de raad der Wijzen.’

‘Dat hij jou hierheen heeft gestuurd, bewijst hoe dringend zijn verzoek is,’ zei de Archimagus. ‘Jij bent zijn enige zoon en het is een verre reis van Enlad naar Roke. Is er nog meer te melden?’

‘Alleen wat praat van oude vrouwen uit de heuvels.’

‘Wat vertellen de oude vrouwen?’

‘Dat alle voorspellingen die de heksen uit rook en waterpoelen aflezen, van onheil spreken en dat hun liefdesdranken geen uitwerking hebben. Maar dit zijn mensen zonder kennis van de ware wijsheid.’

‘Waarzeggerij en liefdesdranken zijn van geringe betekenis, maar aan de woorden van oude vrouwen dient men aandacht te schenken. Goed, je boodschap zal aan de Magisters van Roke worden voorgelegd. Maar ik weet niet, Arren, welke raad zij aan je vader zullen geven. Enlad is immers niet het eerste gebied waaruit ons dergelijke tijdingen hebben bereikt.’ Voor Arren was het zijn eerste reis geweest, deze tocht uit het noorden die hem langs het grote eiland Havnor en door de Middenzee naar Roke had gevoerd. Pas deze laatste paar weken had hij landen gezien die niet zijn eigen thuisland waren, was hij zich verten en verschillen bewust geworden en had hij ondervonden dat er achter de lieflijke heuvels van Enlad een grote wereld lag, bewoond door vele mensen. Zijn geest was deze uitgestrektheid nog niet gewend en daarom duurde het even voor alles goed tot hem doordrong. ‘Vanwaar dan nog meer?’ vroeg hij enigszins teleurgesteld, want hij had gehoopt snel met een heelmiddel naar Enlad terug te kunnen keren. ‘Het eerst uit het Zuidruim. En onlangs zelfs uit het zuiden van de Archipel, uit Wathort. Men beweert dat er op Wathort geen magie meer wordt geweven. Het is moeilijk zekerheid te krijgen. Dat eiland is reeds lang een oord van rebellie en roofzucht, en de woorden van een koopman uit het zuiden zijn, naar men zegt, de woorden van een leugenaar. Toch krijg je steeds hetzelfde verhaal te horen: de bronnen der wijsheid zijn drooggevallen.’

‘En hier op Roke…?’

‘Hier op Roke hebben we er nog niets van gemerkt. We zijn hier goed beschermd tegen storm, toeval en iedere aanval van het kwaad; te goed beschermd misschien wel. Wat ben je van plan te doen, prins?’

‘Ik keer pas terug naar Enlad als ik mijn vader over de aard van dit kwaad en over zijn bestrijding een helder antwoord kan geven.’

Weer keek de Archimagus hem aan en dit keer ontweek Arren zijn blik, ondanks de zelfverzekerdheid die hem geleerd was. Hij wist niet waarom, want er lag niets onvriendelijks in de blik van die donkere ogen, alleen maar openheid, rust en medeleven.

Op Enlad had iedereen ontzag voor zijn vader, en hij was zijns vaders zoon. Niemand had hem er ooit op die manier aangekeken, als was hij niet Arren, Prins van Enlad en zoon van de regerende vorst, maar Arren zonder meer. De gedachte dat hij de blik van de Archimagus vreesde, misviel hem, maar hij kon toch die ogen niet weerstaan. Zij schenen de wereld rondom hem nog groter te maken zodat niet alleen Enlad tot onbeduidendheid verviel, maar ook hijzelf en hij een nietige, zeer nietige gestalte werd in een wijds vergezicht van door zee omgorde en door duisternis omfloerste landen.

Hij plukte aan het heidergroene mos dat in de spleten van de marmeren plavuizen groeide, en zei met een stem die pas in de laatste jaren zwaarder geworden was en hem nu dun en schril in de oren klonk: ‘En ik zal doen wat u me opdraagt.’

‘Dat ben je aan je vader verschuldigd, niet aan mij,’ zei de Archimagus.

Zijn ogen rustten nog steeds op Arren en de jongen sloeg de zijne op. Hij was bij zijn betuiging van aanhankelijkheid buiten zichzelf getreden en zag nu de Archimagus zoals hij was: de grootste Wijze van heel Aardzee, de man die een dam had gelegd rond de Zwarte Bron van Fundaur en de Ring van Erreth-Akbe aan de Tomben van Atuan had ontrukt en de diepgegrondveste zeewal van Nepp gebouwd had; de zeeheer die alle zeeën van Astowell tot Selidor bezeild had; de enige thans levende Drakendwinger. En nu zat hij daar geknield bij de rand van een fontein, een gedrongen man, niet jong meer, met een kalme stem en ogen diep als de avond.

Arren krabbelde uit zijn zittende houding overeind en knielde haastig voor hem neer, vormelijk op beide knieën. ‘Heer,’ stamelde hij, ‘laat mij uw dienaar zijn.’ Zijn zelfverzekerdheid was verdwenen, er lag een blos op zijn gelaat en zijn stem trilde. Op de heup droeg hij een zwaard in een nieuwe lederen schede met inlegwerk van rood en goud; maar het zwaard zelf was onversierd met een afgesleten gevest van verzilverd brons. In gespannen haast ontblootte hij dit en bood het gevest de Archimagus aan, als een leenman doet aan zijn vorst. De Archimagus strekte de hand niet uit om het gevest van het zwaard aan te raken. Hij keek ernaar en toen naar Arren. ‘Het is van jou, niet van mij,’ zei hij. ‘En jij bent niemands dienaar.’

‘Maar mijn vader heeft gezegd dat ik op Roke moest blijven tot ik de aard van dit onheil kende en wellicht ook iets van de hoge kunst geleerd had; ik ben er niet mee vertrouwd, ik geloof niet dat ik enige macht bezit, maar er waren tovenaars onder mijn voorvaderen. Als ik hoe dan ook zou leren u van dienst te zijn…’

‘Voordat je voorouders tovenaars werden,’ zei de Archimagus, ‘waren zij koningen.’

Hij verhief zich en kwam met geluidloze, krachtige tred op Arren toe, nam hem bij de hand en deed hem opstaan. ‘Ik ben je dankbaar dat je me je hulp hebt aangeboden, maar op dit moment aanvaard ik haar niet, wellicht later, als wij over deze vragen raad gehouden hebben. Het aanbod van een edelmoedig hart mag niet lichtvaardig worden afgewezen en het zwaard van de zoon van Morred mag men niet lichtvaardig van zich af stoten… Ga nu heen. De jongen die je hierheen gebracht heeft, zal je wijzen waar je een bad kunt nemen, kunt eten en rusten. Ga nu.’ En hij legde zijn hand lichtjes op Arrens rug tussen de schouderbladen, een gebaar van vertrouwelijkheid dat tevoren zich nog niemand had veroorloofd en dat de jonge prins ieder ander kwalijk zou hebben genomen. Maar bij de aanraking van de Archimagus doorvoer hem een huivering van trots want deze man had Arrens hart veroverd. Hij was altijd een levendige knaap geweest, die behagen schiep in het spel, die vreugd en deugd beleefde aan vaardigheden van hoofd en hand en met toeleg zich de plichten van hof en heerser wijdde, ook al waren deze noch licht, noch eenvoudig. Maar tot nog toe had hij zich nooit geheel aan iets gegeven. Alles had hij zich gemakkelijk verworven en alles was hem gemakkelijk afgegaan; alles was een spel geweest dat hij met verve gespeeld had. Nu echter waren zijn diepste roerselen ontwaakt, en niet door spel of droom, maar door roem, gevaar en wijsheid, door een geschonden gelaat en een kalme stem en een donkere hand die, niets verradend van zijn macht, een staf van taxushout vasthield met bij de greep een zilveren teken in het zwarte hout, de Verloren Rune der Koningen.

Zo verlaat men zijn kindheid met een eerste, plotselinge stap, zonder omzien of vooruitzien, onvoorbedacht en zonder enig voorbehoud.

Niet denkend aan een hoofse afscheidsgroet liep hij haastig naar de deur, verward, opgewonden en gehoorzaam. En de Archimagus Ged keek hem na.

Een tijdlang stond Ged daar onder de olmen naast de fontein; toen sloeg hij de ogen op naar de zongewassen hemel. ‘Een innemende brenger van een slecht bericht,’ zei hij halfluid als sprak hij tot de fontein. Deze luisterde niet, maar babbelde voort in haar eigen zilveren taal en Ged hoorde haar een tijdlang aan. Toen ging Hij naar een deur die Arren niet had opgemerkt en die maar door zeer weinig ogen zou zijn opgemerkt, hoe scherp ze ook gekeken hadden, en zei: ‘Magister Poortwachter.’

Er verscheen een kleine, leeftijdloze man. Jong was hij niet en je moest hem dus oud noemen, maar dat woord paste niet bij hem. Zijn huid was schraal en had de kleur van ivoor, maar op zijn gezicht lag een aangename glimlach die diepe rimpels trok in zijn wangen. ‘Wat is er, Ged?’ vroeg hij. Zij waren immers alleen en hij was een van de zeven wezens op de wereld die de ware naam van de Archimagus kende. De anderen waren de Magister der Namen op Roke, en Ogion de Zwijger, de Wijze van Re Albi die Ged lang geleden op de berg van Gont zijn naam gegeven had, en de Witte Vrouwe van Gont, Tenar van de Ring, en een dorpswijze op Iffing die Vetch heette, en ook op Iffing de vrouw van een timmerman, moeder van drie meisjes, die niets van toverij verstond, maar in andere zaken zeer wijs was en Duizendblad werd genoemd, en tenslotte aan het andere einde van Aardzee, in het verste westen de twee draken Orm Embar en Kalessin.

‘We moeten deze avond tezamen komen,’ zei de Archimagus. ‘Ik zal naar de Magister van het Web gaan en een boodschap sturen naar Kurremkarmerruk zodat hij zijn lijsten terzijde legt, zijn leerlingen voor éen enkele avond rust gunt en zij het niet lijfelijk, zich bij ons voegt. Wil jij de overigen waarschuwen?’

‘Zeker,’ zei de Poortwachter glimlachend en was verdwenen; en toen was ook de Archimagus verdwenen en sprak de fontein met zichzelf, onverstoorbaar en onstuitbaar in het zonlicht van het vroege voorjaar.

De Besloten Hout wordt meestal ergens ten westen van het Hoge Huis op Roke gezien en vaak iets ten zuiden ervan. Zij staat op geen enkele kaart en er voert geen weg heen, tenzij voor hen die de weg erheen kennen. Maar leerlingen, stedelingen en boeren kunnen haar wel zien, steeds op zekere afstand, een bos met hoge bomen over wier groene bladeren zelfs in de lente een gouden toets speelt. En zij, de leerlingen, stedelingen en boeren, nemen aan dat de Hout zich op geheimzinnige wijze over het eiland voortbeweegt. Maar daarin vergissen zij zich, want het is niet de Hout die beweegt. Haar wortels zijn de wortels van het zijn. Het is al het overige dat beweegt. Ged liep over de akkers rondom het Hoge Huis. Hij had zijn witte mantel afgelegd want de zon stond hoog aan de hemel. Een boer was op de heuvelhellingen aan het ploegen en hief groetend de hand op, en Ged antwoordde hem op dezelfde manier. Vogeltjes stegen zingend omhoog in de lucht. Op braakliggende grond en langs de kant van de weg vertoonden zich de eerste bloemen van het vonkenkruid. Hoog aan de hemel beschreef een havik een wijde boog. Ged keek op en hief weer de hand op. De wind zoevend door zijn veren schoot de vogel omlaag en streek neer op de hem voorgehouden vuist, de gele klauwen er omheen klemmend. Het was geen sperwer, maar een grote Endervalk van Roke, een wit en bruin gestreepte roofvogel van de zee. Hij keek de Archimagus van opzij aan met éen rond, helder, gouden oog, klapte de gekromde snavel toe en keek hem toen recht aan met beide ronde, heldere gouden ogen. ‘Onversaagd,’ zei de Archimagus tot hem in de taal der Schepping.

De grote havik sloeg met zijn vleugels en kromde de klauwen, hem strak aankijkend. ‘Ga dan, broeder, onversaagde.’

In de verte op de heuvelhelling onder de stralende hemel was de boer stil blijven staan en keek toe. In de vorige herfst had hij gezien hoe de Archimagus een roofvogel op zijn vuist liet neerstrijken en hoe er het volgende ogenblik geen man meer geweest was, maar enkel twee haviken die opstegen in de wind. Dit keer echter zag de boer hen uiteengaan: de vogel steeg op ten hemel en de man liep verder over de drassige velden. Hij bereikte het pad dat naar de Besloten Hout voerde, een pad dat hem altijd recht en slecht naar het doel bracht, ondanks de kronkelpaden van tijd en wereld rondom hem; hij volgde het en kwam spoedig in de schaduw der bomen. Sommige van die bomen hadden zeer dikke stammen. Bij het zien ervan raakte men geheel overtuigd dat de Hout zich niet bewoog: zij waren als torens uit onheuglijke tijden, grauw van jaren; hun wortels waren als de wortels der bergen. Toch was bij sommige van deze oeroude bomen het gebladerte slechts dun en hadden zij dode takken. Zij waren niet onsterfelijk. Tussen de reuzen groeiden jonge bomen op, rijzig en krachtig, met een stralende kroon van bladeren, en zaadlingen, slanke bebladerde twijgen, niet groter dan een jong meisje. De grond onder de bomen was zacht en rijk van de al die jaren weggeteerde bladeren. Er groeiden varens en kleine bosplantjes, maar geen andere boomsoort dan die waarvoor in de Hardische taal van Aardzee geen naam bestond. De lucht tussen de takken had de frisse geur van aarde en liet in de mond de smaak achter van levend bronwater. Op een open plek waar jaren geleden een reusachtige boom was omgevallen, trof Ged de Magister van het Web die in de Hout woonde en haar zelden of nooit verliet. Zijn haar was geel als boter, want hij was niet in de Archipel geboren. Sinds de Ring van Erreth-Akbe weer gevoegd was, hadden de barbaren van Kargad hun rooftochten gestaakt en met de Binnenste Landen verdragen van vrede en handel gesloten. Het bleef echter een ontoegankelijk volk dat zich meestal afzijdig hield. Maar zo nu en dan kwam er uit zucht naar avontuur of begeerte de toverkunst te leren een jonge krijger of koopmanszoon naar het westen. Zo een was tien jaar geleden ook de Magister van het Web geweest, een rood-bepluimde jonge wilde uit Karego-At met het zwaard op de heup die op een regenachtige ochtend op Roke aankwam en de Poortwachter in gebiedend en gebroken Hardisch liet weten: ‘Ik kom voor leren.’ En nu stond hij daar in het groen-gouden licht onder de bomen, een rijzige, knappe man met lang blond haar en vreemde groene ogen, de Magister van het Web van Roke. Misschien kende ook hij Geds naam, maar zo ja, dan sprak hij hem nooit uit. Zij groetten elkaar zwijgend. ‘Waar sta je naar te kijken?’ vroeg de Archimagus en de ander antwoordde: ‘Naar een spin.’

Op de open plek had tussen twee lange grashalmen een spin haar web geweven, een aan tere draden opgehangen cirkel. De zon bescheen het zilveren weefsel en in het midden zat de weefster te wachten, een grauw-zwart ding niet groter dan de pupil van het oog.

‘Ook zij kent een web,’ zei Ged en bekeek met aandacht het kunstvolle weef werk.

‘Wat is kwaad?’ vroeg zijn jongere metgezel. Het ronde web met de zwarte middenstip leek hen beiden aan te kijken.

‘Een web door ons mensen geweven,’ antwoordde Ged. In dit woud zongen geen vogels. Het lag zwijgend en zwoel in het licht van de middagzon. Rondom hen bomen en schaduwen. ‘Er is tijding uit Narveduin en Enlad: dezelfde.’

‘Zuid en zuidwest. Noord en noordwest,’ zei de Wever zonder zijn blik van het ronde web af te wenden. ‘We zullen deze avond hier bijeenkomen. Dit is de beste plaats om raad te houden.’

‘Ik zie geen raad.’ Nu keek de Wever Ged aan en er lag een kille blik in zijn groene ogen. ‘Ik ben bang,’ zei hij. ‘De vrees knaagt. De vrees knaagt aan de wortels.’

‘Ja,’ zei Ged. ‘Wij moeten neerzien tot in de diepste bronnen, denk ik. Wij hebben te lang van het zonlicht genoten, ons gekoesterd in de vrede die het voegen van de Ring ons bracht; ons werk was van gering belang; wij hebben ondiepe wateren afgevist. Vanavond moeten wij de diepten doorgronden.’ En met deze woorden verliet hij de Wever die nog steeds de spin in het zonbeschenen gras gadesloeg.

Aan de rand van de Hout waar de machtige bomen hun takken uitstrekken boven gewone grond, ging hij zitten, de rug geleund tegen een stoere wortel en zijn staf dwars over de knieën. Hij sloot de ogen als was hij vermoeid en liet de vlucht van zijn geest noordwaarts uitvliegen over de heuvels en velden van Roke, naar de zee-omstormde kaap waar de Eenzame Toren staat. ‘Kurremkarmerruk,’ zei hij in de geest en de Magister der Namen keek op uit het dikke boek met namen van wortels en kruiden en bladeren en zaden en bloesems dat hij zijn leerlingen zat voor te lezen, en zei: ‘Hier ben ik? ik, Heer.’ Toen luisterde hij, een lange, magere man met witte haren onder zijn donkere kap; en in de torenkamer keken de leerlingen op van hun schrijftabletten en wierpen elkaar een blik van verwondering toe.

‘Ik zal komen,’ zei Kurremkarmerruk en boog zich weer over zijn boek en las verder: ‘Het bloemblad nu van de bloem der witte knoflook draagt een naam die luidt “iebera”, en evenzo het kelkblad dat de naam draagt van “partonath”; en ook stengel en blad en wortel hebben ieder hun eigen naam…’ Maar onder zijn boom riep de Archimagus Ged die alle namen van de knoflook kende, zijn geest weer tot zich; hij strekte zijn benen gemakkelijk uit en hield de ogen gesloten. Toen viel hij in slaap in het blad-besprenkelde zonlicht.

Загрузка...