Het geluid van honderden paardenhoeven galmde door Duncans oren terwijl hij zijn leger door de nacht naar het zuiden leidde, weg van Argos. Zijn trouwe commandanten reden naast hem, Anvin aan de ene kant en Arthfael aan de andere. Alleen Vidar was achtergebleven om Volis te bewaken. Anders dan andere krijgsheren vond Duncan het fijn om zij-aan-zij met zijn mannen te rijden; hij beschouwde hen niet als zijn onderdanen, maar als zijn strijdbroeders.
Zo reden ze door de nacht, de koele wind door hun haren, de sneeuw onder hun voeten. Het voelde goed om in beweging te zijn, op weg naar de strijd. Ze hoefden zich niet langer te verbergen achter de muren van Volis, zoals Duncan zo lang had moeten doen. Duncan zag zijn zoons, Brandon en Braxton, tussen zijn mannen rijden, en hoewel hij trots was dat ze met hem mee konden, maakte hij zich om hen niet zoveel zorgen als om zijn dochter. Ondanks het feit dat hij zichzelf keer op keer vertelde dat hij zich geen zorgen moest maken, besefte Duncan dat zijn gedachten steeds weer naar Kyra afdwaalden.
Hij vroeg zich af waar ze nu was. Hij dacht aan hoe ze alleen door Escalon moest, met alleen Dierdre, Andor en Leo bij zich, en het deed hem pijn. Hij wist dat de missie waar hij haar op had gestuurd er één was die zelfs geharde krijgers in gevaar kon brengen. Als ze het zou overleven, zou ze terugkeren als een betere krijger dan de mannen die nu met hem meereden. Als ze zou sterven, zou hij niet met zichzelf kunnen leven. Maar wanhopige tijden vroegen om wanhopige maatregelen, en hij had haar nodig om deze missie te voltooien.
Ze bereikten een heuveltop en reden weer een helling af. Terwijl de wind opstak keek Duncan uit over de glooiende velden die zich voor hem uitstrekten in het maanlicht, en hij dacht aan hun bestemming: Esephus. De vesting van de zee, de stad die in de haven was gebouwd, het kruispunt van het noordoosten. Het was een stad die aan de ene kant werd begrensd door de Zee van Tranen, en aan de andere kant door de haven, en men zei dat degene die de macht had over Esephus, de betere helft van Escalon in handen had. Esephus lag het dichtst bij Argos, en Duncan wist dat Esephus zijn eerste stop moest zijn als hij een revolutie wilde ontketenen. De ooit zo grote stad zou bevrijd moeten worden. De haven, die ooit gevuld was geweest met schepen die de vlag van Escalon voeren, was nu gevuld met Pandesiaanse schepen.
Duncan en Seavig, de krijgsheer in Esephus, waren ooit erg hecht geweest. Ze waren talloze keren samen ten strijde getrokken, en Duncan was meer dan eens met hem de zee op gegaan. Maar sinds de invasie waren ze het contact verloren. Seavig, ooit een trotse krijgsheer, was nu een nederige soldaat, niet in staat om de zee op te gaan, niet in staat om zijn stad te regeren of andere vestingen te bezoeken. Ze hadden hem net zo goed kunnen arresteren en hem kunnen benoemen tot wat hij in werkelijkheid was: een gevangene, net als alle andere krijgsheren in Escalon.
Duncan reed door de nacht, de heuvels slechts verlicht door de fakkels van zijn mannen, honderden lichtpuntjes die naar het zuiden reden. Het begon harder te sneeuwen en de wind joeg over de velden, en de fakkels hadden moeite om te blijven branden terwijl de maan vocht om door de wolken heen te breken. Maar Duncans leger zette door. Deze mannen zouden naar het einde van de wereld rijden voor hem. Het was ongebruikelijk, wist Duncan, om ’s nachts aan te vallen, laat staan in de sneeuw – maar Duncan was altijd al een onconventionele krijger geweest. Dat was wat ervoor had gezorgd dat hij omhoog was geklommen, dat hij tot commandant van de oude koning was benoemd, wat ertoe had geleid dat hij zijn eigen vesting toegewezen had gekregen. En dat was wat hem tot één van de meest gerespecteerde krijgsheren maakte. Duncan deed nooit wat anderen mannen deden. Er was een motto waar hij naar leefde: doe wat anderen het minst verwachten.
De Pandesianen zouden nooit een aanval verwachten, aangezien het nieuws over Duncans opstand zich nooit zo snel naar het zuiden verspreid zou kunnen hebben – niet als Duncan hen op tijd zou bereiken. En ze zouden zeker geen aanval verwachten tijdens de nacht, laat staan in de sneeuw. Ze waren bekend met de risico’s van ’s nachts rijden, van paarden die hun benen braken en een myriade aan andere problemen. Oorlogen, wist Duncan, werden vaker gewonnen door verassing en snelheid dan door kracht.
Duncan was van plan om de hele nacht door te rijden tot ze Esephus zouden bereiken. Ze zouden proberen om de Pandesiaanse troepen uit te schakelen en met zijn paar honderd mannen de stad terug te nemen. En als ze Esephus konden bezetten, dan kon hij misschien, heel misschien, het momentum verkrijgen en de oorlog beginnen om heel Escalon terug te nemen.
“Daar beneden!” riep Anvin uit, en hij wees.
Duncan keek naar de vallei en zag, in de sneeuw en de mist, enkele kleine dorpen liggen. Die dorpen, wist Duncan, werden bewoond door moedige krijgers, allemaal trouw aan Escalon. In elk dorp zou zich slechts een handjevol mannen bevinden, maar alles bij elkaar opgeteld waren het de versterkingen die hij nodig had.
Duncan schreeuwde om boven het geluid van de wind en de paardenhoeven uit te komen.
“Laat de hoorns klinken!”
Zijn mannen bliezen kort op hun hoorns, de oude strijdkreet van Escalon. Het geluid warmde zijn hart; het was al jaren niet meer hoorbaar geweest in Escalon. Het was een geluid dat zijn landgenoten zouden herkennen, een geluid dat hen alles zou vertellen wat ze moeten weten. Als er goede mannen in die dorpen zaten, zou dat geluid hun aandacht trekken.
De hoorns klonken keer op keer, en terwijl ze naderden, werd het dorp langzaam aan opgelicht door fakkels. De dorpelingen, die op hun aanwezigheid geattendeerd waren, stroomden de straten op, hun fakkels flikkerend in de sneeuw. Mannen kleedden zich haastig aan en grepen wapens en welke wapenrustingen ze ook maar konden vinden. Ze staarden naar de heuvel en zagen Duncan en zijn mannen naderen. Duncan kon zich alleen maar indenken wat voor uitzicht het voor hen moest zijn. Ze galoppeerden midden in de nacht, in een sneeuwstorm, de heuvel af, met honderden fakkels, als een legioen van vuur, strijdend tegen de sneeuw.
Duncan en zijn mannen reden het eerste dorp in en hielden halt. Hun fakkels verlichtten de geschrokken gezichten van de mensen. Duncan keek neer op de hoopvolle gezichten van zijn landgenoten en hij zette zijn meest woeste strijdgezicht op terwijl hij zich voorbereidde om hen te inspireren.
“Mannen van Escalon!” bulderde hij, terwijl hij zijn paard inhield en stapvoets ging rijden. Hij keerde, zodat hij hen kon aanspreken, en de mensen verzamelden zich om hem heen.
“We hebben al veel te lang geleden onder de onderdrukking van Pandesia! Je kunt ervoor kiezen om hier te blijven en je leven in dit dorp te leiden, en je te herinneren hoe Escalon ooit was. Of je kunt ervoor kiezen om als een vrij man te herrijzen, en ons helpen om de grote oorlog om vrijheid te beginnen!”
Er rees een gejuich op terwijl de dorpelingen eenstemmig naar voren stormden.
“De Pandesianen nemen nu onze meisjes mee!” riep één man uit. “Als dat vrijheid is, dan weet ik niet wat vrijheid is!”
De dorpelingen juichten.
“We staan achter je, Duncan!” riep een ander. “We rijden met je mee tot de dood!”
Er rees weer gejuich op, en de dorpelingen haastten zich naar hun paarden om zich bij zijn mannen te aan te sluiten. Duncan, tevreden met zijn groeiende leger, dreef zijn paard aan en reed het dorp uit. Hij begon te beseffen dat deze opstand al veel eerder had moeten plaatsvinden.
Spoedig bereikten ze een ander dorp. De mannen stonden al te wachten, hun fakkels aangestoken. Ze hadden de hoorns en het geschreeuw gehoord, en het groeiende leger al gezien. Ze hadden al door wat er gaande was. De dorpelingen riepen naar elkaar, herkenden elkaars gezichten, en ze hadden geen speeches meer nodig. Duncan stormde door dit dorp heen zoals hij bij het vorige had gedaan, en hij hoefde de dorpelingen niet te overtuigen; ze wilden vrijheid, ze wilden hun waardigheid herstellen. Ze bestegen hun paarden, grepen hun wapens en sloten zich aan bij Duncans rangen. Waar hij hen heen zou brengen deed er niet toe.
Duncan reed van het ene naar het andere dorp. De dorpen lichtten op in de nacht, ondanks de wind, ondanks de sneeuw, ondanks de duisternis. Hun verlangen naar vrijheid was te sterk, besefte Duncan, om iets anders te doen dan op de meest duistere nacht te branden, en ten strijde te trekken om hun levens terug te winnen.
Duncan reed de hele nacht door en leidde zijn groeiende leger naar het zuiden. Zijn handen waren ruw en gevoelloos van de kou. Hoe verder ze naar het zuiden trokken, hoe meer het terrein begon te veranderen. De droge kou van Volis maakte plaats voor de vochtige kou van Esephus, waar de lucht zwaar was van de damp van de zee en de geur van zout. Precies zoals Duncan het zich herinnerde. De bomen waren hier korter, verwaaid, schijnbaar verbogen door de oostelijke storm waar nooit een einde aan leek te komen.
Ze beklommen de ene na de andere heuvel. Ondanks de sneeuw gingen de wolken uiteen om plaats te maken voor de maan, die hen net voldoende licht bood om bij te kunnen zien. Ze waren als krijgers tegen de nacht, en Duncan wist dat het een nacht was die hem de rest van zijn leven zou bijblijven. Aangenomen dat hij het zou overleven. Dit zou de strijd zijn waar alles vanaf hing. Hij dacht aan Kyra, aan zijn familie, aan zijn thuis, en hij wilde hen niet verliezen. Zijn leven stond op het spel, evenals de levens van iedereen die hij kende en liefhad, en hij zou vannacht alles riskeren.
Duncan wierp een blik over zijn schouder en was blij om te zien dat hij inmiddels enkele honderden mannen sterker was. Ze reden als één, allemaal met hetzelfde doel voor ogen. Hij wist dat ze, zelfs met deze aantallen, zwaar in de minderheid zouden zijn. Er waren duizenden Pandesianen gestationeerd in Esephus. Duncan wist dat Seavig nog een paar honderd van zijn eigen ontbonden mannen tot zijn beschikking had, maar hij wist niet of Seavig alles zou riskeren om zich bij Duncan aan te sluiten. Duncan veronderstelde dat hij dat niet zou doen.
Spoedig bereikten ze de top van een heuvel, en ze hielden halt. Want daar, beneden, lag de Zee van Tranen, wiens woeste golven tegen de kust aansloegen, en de grote haven, met daarnaast de eeuwenoude stad van Esephus. De stad zag eruit alsof ze in de zee was gebouwd, en de golven sloegen tegen de stenen stadsmuren aan. De stad was gebouwd met haar rug naar het land toe, alsof ze naar de zee keek, en de poorten en valhekken zonken in het water, alsof ze meer waarde hechtten aan het accommoderen van schepen dan paarden.
Duncan bestudeerde de haven en de talloze schepen die er lagen. Ze voeren allemaal, zag hij tot zijn hartzeer, de vlaggen van Pandesia. Het geel en blauw trof hem als een belediging. Daar wapperde het embleem van Pandesia – een schedel in de bek van een adelaar – en het maakte Duncan misselijk. Het was een schande, dat zo’n geweldige stad door Pandesia werd bezet, en hij kleurde rood. De schepen lagen daar, zo zelfvoldaan, veilig verankerd. Ze verwachtten geen aanval. Natuurlijk niet. Wie zou het aandurven om hen aan te vallen? En nog wel ’s nachts, in een sneeuwstorm?
Duncan voelde de ogen van zijn mannen op zich branden, en hij wist dat het moment van de waarheid was aangebroken. Ze wachtten allemaal op zijn noodlottige bevel, het bevel dat het lot van Escalon zou veranderen. Hij zat daar op zijn paard, en hij voelde zijn lotsbestemming in zich opwellen. Hij wist dat dit één van die definiërende momenten van zijn leven was – en de levens van al deze mannen.
“VOORWAARTS!” bulderde hij.
Zijn mannen juichten, en als één galoppeerden ze van de heuvel op de haven af, die enkele honderden meters verderop lag. Ze hieven hun fakkels, en Duncan voelde zijn hart hevig tekeer zijn terwijl de wind in zijn gezicht sloeg. Hij wist dat dit een zelfmoordmissie was – maar hij wist ook dat het zo gestoord was dat het misschien wel zou lukken.
Ze scheurden over het platteland. Hun paarden galoppeerden zo snel dat de koude lucht hem de adem benam. Terwijl ze de haven naderden, en de stenen muren nauwelijks honderd meter verderop lagen, bereidde Duncan zich voor op de strijd.
“BOOGSCHUTTERS!” riep hij uit.
Zijn boogschutters, die in nette rijen achter hem reden, staken hun pijlen aan en wachtten op zijn bevel. Ze reden en reden, en de Pandesianen waren zich nog steeds niet bewust van de naderende aanval.
Duncan wachtte tot ze dichterbij kwamen – veertig meter, dertig, twintig – en toen wist hij dat de tijd rijp was.
“VUUR!”
De zwarte nacht werd ineens opgelicht door duizenden brandende pijlen, die in hoge bogen door de sneeuwval sneden, op weg naar de tientallen Pandesiaanse schepen die in de haven lagen verankerd. Eén voor één, als vuurvliegen, vonden ze hun doelwitten op het canvas van de Pandesiaanse zeilen.
Slechts enkele seconden later stonden de zeilen, en niet veel later de schepen zelf, in lichterlaaie. Het vuur verspreidde zich snel in de winderige haven.
“OPNIEUW!” schreeuwde Duncan.
Het ene na het andere salvo volgde, en de vlammende pijlen regenden als druppels neer op de Pandesiaanse vloot.
De vloot was eerst stil, de soldaten diep in slaap, nietsvermoedend. De Pandesianen, besefte Duncan, waren te arrogant geworden, te zelfingenomen, om een dergelijke aanval te zien aankomen.
Duncan gaf hen niet de tijd om te hergroeperen; hij galoppeerde naar voren, recht naar de stenen muur die de haven omgaf.
“FAKKELS!” schreeuwde hij.
Zijn mannen reden recht naar de kustlijn toe, en met een luide schreeuw volgden ze Duncans voorbeeld en gooiden ze hun fakkels op het dichtstbijzijnde schip. Hun zware fakkels belandden als knuppels op het dek, en de lucht vulde zich met het bonzen op hout terwijl er nog meer schepen in vlammen opgingen.
De enkele Pandesiaanse soldaten die op wacht stonden hadden te laat door wat er gebeurde, en werden verrast door een golf van vlammen. Schreeuwend sprongen ze overboord.
Duncan wist dat het slechts een kwestie van tijd was tot de andere Pandesianen zouden ontwaken.
“HOORNS!” schreeuwde hij.
Er werd langs de rangen op hoorns geblazen, de oude strijdkreet van Escalon, waarvan hij wist dat Seavig ze zou herkennen. Hij hoopte dat het zijn aandacht zou trekken.
Duncan steeg af, trok zijn zwaard, en rende naar de muur toe. Zonder te aarzelen sprong hij over de lage stenen muur heen, het brandende schip op. Hij moest de Pandesianen afmaken voor ze een kans hadden om zich te groeperen.
Anvin en Arthfael reden aan zijn zijde, gevolgd door zijn mannen, en ze lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun levens voor de wind gooiden. Na al die jaren van onderwerping was nu eindelijk de dag van wraak aangebroken.
De Pandesianen werden eindelijk wakker. Verdwaasde soldaten klommen als mieren uit het ruim omhoog, hoestend door de rook. Ze kregen Duncan en zijn mannen in het oog, en ze trokken hun zwaarden en vielen aan. Duncan werd geconfronteerd met stromen van mannen – maar hij vertrok geen spier; integendeel, hij viel aan.
Duncan stormde naar voren en dook weg terwijl de eerste man naar zijn hoofd uithaalde, en kwam toen overeind en stak de man in zijn maag. Een ander sloeg naar zijn rug, en Duncan draaide om zijn as en blokkeerde de aanval – toen draaide hij het zwaard van de soldaat om, en stak hij hem in zijn borst met zijn eigen zwaard.
Duncan vocht heldhaftig terwijl hij van alle kanten tegelijk werd aangevallen. Hij werd herinnerd aan de oude dagen, verzonken in de strijd. Wanneer de mannen te dichtbij kwamen om uit te kunnen halen met zijn zwaard dan schopte hij hen om ruimte voor zichzelf te creëren; in andere gevallen draaide hij rond en deelde hij ellebogen uit. De mannen om hem heen vielen bij bosjes, en geen van hen kon dichterbij komen.
Duncan werd spoedig vergezeld door Anvin en Arthfael, en tientallen van zijn mannen stormden naar voren om te helpen. Terwijl Anvin zich bij hem voegde, blokkeerde hij de aanval van een soldaat die Duncan van achteren aanviel, en spaarde hij hem een wond – Arthfael hief zijn zwaard en blokkeerde een bijl die op Duncans gezicht af kwam. Tegelijkertijd stapte Duncan naar voren en hij stak de soldaat in zijn maag. Hij en Arthfael werkten perfect samen.
Ze vochten als één, als een goed-geoliede vechtmachine, en dekten elkaar. Het gekletter van zwaarden en wapenrustingen boorde zich door de nacht.
Duncan zag zijn mannen aan boord gaan van de schepen en de vloot als één aanvallen. De Pandesiaanse soldaten, nu allemaal wakker, stroomden naar voren. Sommigen van hen stonden in de brand, en de krijgers van Escalon vochten dapper terwijl de vlammen om hen heen sloegen. Duncan vocht tot hij zijn armen nauwelijks nog kon optillen. Hij zweette en de rook prikte in zijn ogen. De ene na de andere soldaat die naar de kust trachtte te vluchten, ging tegen de grond.
Uiteindelijk werden de vlammen te heet; de Pandesianen, volledig gekleed in wapenrusting, zaten in de val door de vlammen en sprongen van hun schepen in het water – en Duncan leidde zijn mannen van het schip af en over de stenen muur, terug naar de kant van de haven. Duncan hoorde geschreeuw, en toen hij zich omdraaide zag hij honderden Pandesiaanse soldaten die hen probeerden te achtervolgen.
Terwijl hij op het droge stapte, draaide hij zich om en hakte hij met zijn zwaard de touwen door die de schepen aan wal hielden.
“DE TOUWEN!” schreeuwde Duncan.
Zijn mannen volgden zijn voorbeeld en sneden de touwen door die de vloot aan de kust hielden. Terwijl het touw voor hem knapte, zette Duncan zijn laars tegen het dek en duwde het schip van de kust af. Hij kreunde van de inspanning, en Anvin, Arthfael en tientallen anderen renden naar hem toe om hem te helpen. Als één duwden ze de brandende romp weg van de kust.
Het brandende schip, dat gevuld was met het geschreeuw van Pandesiaanse soldaten, dreef onvermijdelijk naar de andere schepen – en zette ook die in brand. Met honderden tegelijk sprongen de mannen van de schepen af, de zwarte wateren in.
Duncan stond daar, hijgend. Zijn ogen glommen terwijl de hele haven oplichtten in een enorme vuurzee. Duizenden andere Pandesianen verschenen op het dek van de andere schepen – maar het was al te laat. Ze liepen tegen een muur van vlammen aan, en hadden nog maar één keus: levend verbrand worden of de dood tegemoet springen in het ijskoude water. Ze kozen allemaal voor het laatste. Het duurde niet lang voor de haven gevuld was met honderden levenloze lichamen, dobberend in het water.
“BOOGSCHUTTERS!” schreeuwde Duncan.
Zijn boogschutters mikten en vuurden het ene na het andere salvo af naar de soldaten in het water. Eén voor één vonden de pijlen hun doelwit.
Het water kleurde rood van het bloed, en niet lang daarna volgden er bijtende geluiden en geschreeuw terwijl de wateren zich vulden met felgele haaien die zich tegoed deden aan het feestmaal.
Langzaam begon het tot Duncan door te dringen wat hij had gedaan: de hele Pandesiaanse vloot, die slechts uren geleden nog zo uitdagend in de haven had gelegen, het symbool van de Pandesiaanse bezetting, was niet meer. Honderden schepen waren compleet verwoest, brandend in Duncans overwinning. Zijn tactiek had gewerkt.
Duncan draaide zich om en zag zijn mannen luid schreeuwen terwijl ze toekeken hoe de schepen brandend ten onder gingen. Hun gezichten waren zwart van het roet, getekend door uitputting – maar dronken van de overwinning. Het was een schreeuw van opluchting. Een schreeuw van vrijheid. Een schreeuw waar ze jarenlang op hadden gewacht.
Maar meteen nadat hun schreeuw verstomde, vulde de lucht zich met een ander geschreeuw – een veel onheilspellender geschreeuw – gevolgd door een geluid dat de haren in Duncans nek recht overeind liet staan. Hij draaide zich om en zijn hart viel toen hij de grote poorten naar de stenen barakken langzaam open zag gaan. En wat ze daar zagen was een angstaanjagend gezicht: duizenden Pandesiaanse soldaten, volledig bewapend: een professioneel leger dat zich voorbereidde op de aanval. Zijn mannen waren met tien tegen één in de minderheid. Toen de poorten open waren, gaven ze een schreeuw en vielen ze aan.
Het beest was ontwaakt. Nu zou de echte oorlog beginnen.