HOOFDSTUK VIER

Merk rende door het bos. Hij struikelde over de helling en baande zich een weg tussen de bomen van het Witte Woud door. De bladeren knarsten onder zijn voeten terwijl hij rende met alles dat hij had. Hij keek voor zich uit en hield de rookpluimen aan de horizon in het zicht. Ze blokkeerden het zicht op de bloedrode zonsondergang. Hij wist dat het meisje daar ergens was. Mogelijk werd ze op dit moment vermoord. Hij kon niet sneller rennen dan hij al deed.

Doden leek hem overal te achtervolgen; hij kwam het tegen bij elke bocht, schijnbaar elke dag, op dezelfde manier dat andere mannen dagelijks werden geroepen voor het avondeten. Hij had een afspraakje met de dood, zei zijn moeder vroeger altijd. Haar woorden galmden door zijn hoofd. Waren haar woorden self-fulfilling? Of was hij geboren met een zwarte ster boven zijn hoofd?

Voor Merk was moorden een natuurlijk deel van zijn leven geweest, net als ademhalen of lunchen. Het maakte niet uit voor wie hij het deed, of hoe. Hoe langer hij erover nadacht, hoe meer hij er van begon te walgen. Hij wilde zijn hele leven uitkotsen. Maar hoe hard de stem in hem ook schreeuwde dat hij moest omkeren, dat hij een nieuw leven moest beginnen, dat hij verder moest gaan met zijn pelgrimage naar de Toren van Ur, hij kon het gewoon niet. Geweld riep hem, en hij kon het nu niet negeren.

Terwijl de opbollende rookwolken het lastiger maakten om adem te halen en de rook in zijn neusgaten prikte, werd hij overvallen door een bekend gevoel. Het was geen angst of opwinding. Het was een vertrouwd gevoel. Van de moordmachine waar hij in zou veranderen. Dat was wat er altijd gebeurde als hij de strijd in trok – zijn eigen, persoonlijke gevecht. In zijn versie doodde hij zijn tegenstander terwijl hij hem recht in zijn ogen keek; anders dan die mooie ridders hoeft hij zich niet te verschuilen achter een vizier of een wapenrusting of het applaus van een menigte. In zijn hoofd was zijn strijd de meest moedige strijd, alleen gereserveerd voor ware krijgers zoals hij zelf.

Maar terwijl hij rende, merkte Merk dat er iets anders voelde. Normaal gesproken kon het hem niets schelen wie er leefde of doodging; het was slechts zijn werk. Dat had altijd voorkomen dat hij emotioneel beïnvloed werd door wat hij deed. Maar deze keer was het anders. Voor het eerst in zo lang hij zich kon herinneren, werd hij door niemand betaald om dit te doen. Hij deed dit uit vrije wil, alleen maar om dat hij medelijden had met het meisje en omdat hij fouten wilde rechtzetten. Het zorgde ervoor dat hij zich betrokken voelde, en dat gevoel beviel hem maar niets. Hij had er nu spijt van dat hij haar had weggestuurd en dat hij niet eerder in actie was gekomen.

Merk bleef doorrennen. Hij droeg geen wapens bij zich – en die had hij ook niet nodig. Hij had alleen zijn dolk in zijn riem, en dat was genoeg. Waarschijnlijk zou hij hem niet eens gebruiken. Hij ging liever wapenloos de strijd in: hij zou zijn tegenstanders overrompelen. Daarbij kon hij altijd zijn tegenstander van zijn wapens ontdoen en ze tegen hem gebruiken. Op die manier had hij altijd een arsenaal tot zijn beschikking, waar hij ook heen ging.

Merk barstte het Witte Woud uit. De bomen maakten plaats voor open velden en glooiende heuvels, en hij werd begroet door de enorme rode zon, die laag boven de horizon hing. De vallei strekte zich voor hem uit, en de lucht die erboven hing was zwart, alsof hij kwaad was, gevuld met rook. En daar lagen wat alleen maar de overblijfselen van de boerderij van het meisje konden zijn. Merk kon vanaf hier al het vrolijke geschreeuw van mannen horen, hun stemmen gevuld met bloedlust. Hij liet zijn blik over de plaats van de misdaad glijden en kreeg hen onmiddellijk in het oog. Het waren twaalf mannen. Hun gezichten werden verlicht door de fakkels waarmee ze rondrenden en alles in brand staken. Een aantal van hen renden van de stallen naar het huis en staken de strooien daken in de brand, terwijl anderen het onschuldige vee afslachtten met hun bijlen. Eén van hen, zag hij, sleepte een lichaam aan het haar over de modderige grond.

Een vrouw.

Merks hart begon sneller te kloppen terwijl hij zich afvroeg of het het meisje was – en of ze nog leefde. Hij sleepte haar naar wat leek op de familie van het meisje, die met touwen aan de schuur waren vastgebonden. Er waren een vader en een moeder, en naast hen twee jongere meisjes, waarschijnlijk haar zusjes. Terwijl de wind een rookwolk wegblies, ving Merk een glimp op van haar lange blonde haar, dat onder de modder zat, en hij wist dat zij het was.

Merk werd overspoeld door een golf van adrenaline. Hij sprintte de heuvel af en rende tussen de vlammen en de rook door, en kon eindelijk zien wat er gaande was: de familie van het meisje waren allemaal al dood. Hun kelen waren doorgesneden en hun lichamen hingen slap tegen de muur aan. Hij voelde een golf van opluchting toen hij zag dat het meisje dat werd meegesleept nog steeds leefde. Ze verzette zich terwijl ze haar meesleurden. Hij zag een vechtersbaas hen opwachten met een dolk in zijn handen, en hij wist dat zij de volgende zou zijn. Hij was te laat om haar familie te redden – maar niet te laat voor haar.

Merk wist dat hij deze mannen moest overrompelen. Hij vertraagde zijn pas en liep kalm naar het midden van het erf, alsof hij alle tijd in de wereld had. Hij wachtte tot ze hem in het oog zouden krijgen, met de intentie om ze in verwarring te brengen.

Dat duurde niet lang. De vechtersbaas draaide zich onmiddellijk om, verrast door de aanblik van een man die doodkalm door de slachtpartij liep, en hij riep naar zijn vrienden.

Merk voelde de verwarde blikken op zich branden terwijl hij nonchalant naar het meisje toe liep. De vechtersbaas die haar met zich mee sleurde keek over zijn schouder. Toen hij Merk zag, stopte hij, en hij liet haar in de modder vallen. Hij draaide zich om en kwam samen met de anderen op Merk af, klaar om te vechten.

“Wat hebben we hier?” riep de man die hun leider leek te zijn. Het was de man die het meisje had laten vallen. Hij zette zijn zinnen op Merk en trok een zwaard van zijn riem, terwijl de anderen hem omsingelden.

Merk keek alleen naar het meisje en verzekerde zichzelf ervan dat ze in orde was. Tot zijn opluchting zag hij dat ze haar hoofd optilde en verdwaasd om zich heen keek. Merk was opgelucht dat hij in ieder geval niet te laat was om haar te redden. Misschien was dit de eerste stap op wat een hele lange weg naar verlossing zou zijn. Misschien, dacht hij, begon het niet in de toren, maar hier.

Terwijl het meisje zich omdraaide en zichzelf omhoog werkte op haar ellebogen, ontmoetten hun ogen elkaar, en hij zag dat de hare zich vulden met hoop.

“Dood ze!” gilde ze.

Merk bleef kalm naar haar toe lopen, alsof hij de mannen om zich heen niet eens in de gaten had.

“Dus je kent het meisje,” riep de leider naar hem.

“Haar oom?” riep één van hen op spottende toon.

“Een lang-verloren broer?” lachte een ander.

“Kom je haar beschermen, oude man?” spotte een ander.

De anderen barstten in lachen uit.

Hoewel hij het niet liet merken, nam Merk vanuit zijn ooghoeken stilletjes zijn tegenstanders in zich op. Hij telde met hoeveel ze waren, hoe groot ze waren, hoe snel ze bewogen, hoeveel wapens ze droegen. Hij analyseerde hun spiermassa ten opzichte van hun vetpercentage, wat ze droegen, hoe flexibel ze waren in hun kleren, hoe snel ze zich konden omdraaien in hun laarzen. Hij bekeek de wapens die ze droegen – de grove messen, de getrokken dolken, de slecht geslepen zwaarden – en hij analyseerde hoe ze hun wapens vasthielden, bij hun zij of voor zich, en met welke handen.

De meesten van hen waren amateurs, besefte hij, en geen van hen baarde hem zorgen. Behalve één. Degene met de kruisboog. Merk maakte een mentale aantekening om hem als eerst te doden.

Merk betrad een andere zone, een andere denkmodus, een andere manier van zijn. Hij werd degene die grip op hem kreeg op het moment dat hij zich in een confrontatie bevond. Hij werd ondergedompeld in zijn eigen wereld, een wereld waar hij weinig controle over had, een wereld waar hij zijn lichaam aan opgaf. Het was een wereld die hem vertelde hoeveel mannen hij kon doden, hoe snel, hoe efficiënt. Hoe hij maximale schade kon aanrichten met een minimale inspanning.

Hij had medelijden met de mannen; ze hadden geen flauw idee wat ze te wachten stond.

“Hee, ik praat tegen je!” riep hun leider uit. Hij was nauwelijks drie meter bij hem vandaan, zijn zwaard voor zich, en hij kwam snel dichter bij.

Merk bleef echter kalm doorlopen, uitdrukkingsloos. Hij bleef geconcentreerd. De woorden van de leider werden gedempt in zijn geest. Hij zou niet rennen, of een teken van agressie laten zien, tot het hem uitkwam. Hij kon voelen hoe zijn gebrek aan actie de mannen verwarden.

“Hee, weet je wel dat je op het punt staat om te sterven?” drong de leider aan. “Luister je naar me?”

Merk liep kalm door. Hun leider werd woedend en wilde niet meer wachten. Hij schreeuwde van woede, hief zijn zwaard en viel aan.

Merk nam zijn tijd. Hij liep kalm naar zijn aanvaller toe, en wachtte tot het laatste moment terwijl hij ervoor zorgde dat hij niet zijn spieren aanspande of een ander teken van verzet liet zien.

Hij wachtte tot het zwaard van zijn tegenstander het hoogste punt bereikte, het cruciale moment van kwetsbaarheid, zo had hij lang geleden al geleerd. En toen, sneller dan zijn vijand kon anticiperen, dook Merk als een slang naar voren en gebruikte hij twee vingers om het drukpunt net onder de oksel van de man te raken.

Zijn aanvaller, wiens ogen uitpuilden van pijn en verassing, liet onmiddellijk zijn zwaard vallen.

Merk stapte naar voren en nam de man in een houtgreep. In dezelfde beweging greep hij de man bij de achterkant van zijn hoofd en draaide hem rond terwijl hij hem als een menselijk schild gebruikte. Het was namelijk niet deze man waar Merk zich zorgen om had gemaakt, maar de man achter hem, met de kruisboog. De enige reden dat Merk ervoor had gekozen om deze boom van een kerel eerst aan te vallen, was om dat hij hem als schild kon gebruiken.

Merk draaide zich om naar de man met de kruisboog, die, zoals hij al had geanticipeerd, zijn boog al op hem gericht had. Een seconde later hoorde Merk het onmiskenbare geluid van een pijl die werd afgeschoten, en hij zag hem recht op zich af komen. Merk trok zijn wriemelende menselijke schild dicht tegen zich aan.

De man snakte naar adem, en Merk voelde de man terugdeinzen in zijn armen. De leider schreeuwde het uit van de pijn, en op dat moment voelde Merk zelf ook een steek van pijn, als een mes dat zich door zijn eigen buik boorde. Eerst was hij verward – en toen besefte hij dat de pijl zich dwars door de buik van zijn menselijk schild had geboord, en de pijlpunt had Merk ook in zijn buik geraakt. Hij zat misschien iets meer dan een centimeter diep – niet diep genoeg om hem ernstig te verwonden – maar diep genoeg om verrekte pijn te doen.

Hij berekende hoe lang het zou duren om de kruisboog opnieuw te spannen. Merk liet het slappe lichaam van de leider vallen, greep het zwaard, en wierp. Het zeilde door de lucht naar de vechtersbaas met de kruisboog en de ogen van de man sperden zich wijd open terwijl het zwaard zich door zijn borst boorde. Hij liet zijn boog vallen en viel op de grond.

Merk draaide zich om en keek naar de andere vechtersbazen, duidelijk allemaal in shock nu twee van hun beste mannen dood waren. Ze leken nu helemaal niet zo zeker meer van hun zaak, en keken elkaar aan in de ongemakkelijke stilte.

“Wie ben je?” riep één van hen uiteindelijk. Hij klonk nerveus.

Merk glimlachte breed en kraakte zijn knokkels, zwelgend in het naderende gevecht.

“Ik,” antwoordde hij, “ben wat je ’s nachts wakker houdt.”

Загрузка...