Door de genadeloze snelheid waarmee zij voorttrok, bereikte de expeditie tegen zonsondergang een landschap dat met salie en vetplanten bedekt was. De heuvels waren steil en hadden een bruine kleur. Stof dwarrelde onder de hoeven op en hier en daar groeiden zilvergroene struiken, die de lucht vervulden met een zoete geur, wanneer ze gekneusd werden, maar die verder niet erg bruikbaar waren.
Sandoval werd met behulp van Everard op de grond neergelegd. De Navajo hield de ogen gesloten. Zijn gezicht was heet en ingevallen. Soms woelde hij heen en weer en mompelde iets. Everard kneep wat water uit een vochtige doek tussen de gebarsten lippen, maar kon verder niets doen. De Mongolen installeerden zich in een vrolijker stemming dan voorheen. Ze hadden twee grote tovenaars overwonnen en waren niet meer aangevallen. En ze begonnen zich te realiseren wat dat inhield. Kletsend met elkaar knapten zij de verschillende noodzakelijke karweitjes op en haalden na een sobere maaltijd de leren zakken met kumiss tevoorschijn.
Everard bleef bij Sandoval in het centrum van het kamp. Er waren twee wachtposten die met gespannen bogen een paar meter bij hem vandaan zaten, maar niets zeiden. Nu en dan stond een van hen op om het vuurtje te verzorgen. Ten slotte werden ook hun kameraden stil. Zelfs deze taaie gastheren waren wel eens moe. De mannen rolden zich in elkaar en vielen in slaap. De wachtposten deden slaperig hun ronden. De wachtvuren doofden langzaam, terwijl boven hen de sterren opvlamden. Kilometers verder jankte een prairiewolf. Everard dekte Sandoval toe om hem tegen de toenemende kou te beschermen. Bij het schijnsel van zijn eigen kleine vuurtje zag hij hoe zich rijp vormde op de bladeren van de salie. Hij kroop ineen onder zijn mantel en wenste dat zijn cipiers hem tenminste zijn pijp zouden teruggeven.
Voetstappen kwamen naderbij. Everards bewakers graaiden naar pijlen voor hun bogen. Toktai liep de lichtkring binnen, blootshoofds en in een mantel gehuld. De bewakers bogen diep en trokken zich in de schaduw terug. Toktai bleef staan. Everard keek op, maar staarde daarna weer voor zich uit. De Noyon keek enige tijd naar Sandoval. Ten slotte zei hij, en het klonk bijna vriendelijk: ‘Ik denk niet dat uw vriend bij zonsopgang nog in leven zal zijn.’ Everard gromde.
‘Hebt u geen medicijnen waarmee we hem kunnen genezen?’ vroeg Toktai. ‘Er zitten nogal vreemde dingen in uw zadeltassen.’
‘Ik heb een geneesmiddel voor infecties, en een middel tegen pijn,’ zei Everard mechanisch. ‘Maar voor een verbrijzelde schedel hebben we bijzonder goede dokters nodig.’ Toktai ging zitten en strekte zijn handen naar het vuur uit. ‘Het spijt me dat we geen chirurg bij ons hebben.’
‘U kunt ons toch laten vertrekken,’ zei Everard, zonder echter enige hoop te koesteren. ‘Ik zou hem met de strijdwagen die in het vorige kamp is achtergebleven, nog tijdig naar een plaats kunnen brengen, waar ze hem kunnen genezen.’
‘U weet best dat ik dat niet kan doen!’ Toktai grinnikte. Zijn medelijden met de stervende verdween. ‘Ten slotte bent u het, die moeilijkheden heeft veroorzaakt.’ Omdat dat waar was, gaf de Patrouilleagent geen antwoord. ‘Ik neem het u niet kwalijk,’ vervolgde Toktai. ‘Eigenlijk zou ik nog steeds het liefst vriendschap sluiten. Als dat niet zo was, hield ik een paar dagen halt om alles wat u weet uit u los te krijgen.’
‘Dat lukt u niet,’ vloog Everard op.
‘Ik denk van wel. Zeker met iemand die middelen tegen pijn bij zich heeft.’ Op Toktai’s gezicht verscheen een wolf-achtige grijns. ‘Maar misschien kan ik nog plezier van u hebben, door u als gijzelaar of zo te gebruiken. En ik bewonder uw moed. Ik ga u zelfs een paar van mijn vermoedens onthullen. Ik geloof dat u helemaal niet uit dat rijke zuidelijke land afkomstig bent. Ik vermoed dat u een avonturier bent, en deel uitmaakt van een troep Sjamanen. U hebt de koning van het zuidelijke land in uw macht, of hoopt dat, en u wilt niet, dat vreemdelingen tussenbeide komen.’ Toktai spuwde in het vuur. ‘Er zijn allerlei oude verhalen over dergelijke gebeurtenissen, waarin een held ten slotte de tovenaar overwint. Waarom zou ik dat niet kunnen zijn?’ Everard zuchtte. ‘U komt er nog wel achter, waarom u dat niet zult zijn, Noyon.’ Hij vroeg zich af in hoeverre hij gelijk zou krijgen.
‘O, goed.’ Toktai klopte hem op de schouders. ‘Kunt u me zelfs niet een beetje vertellen? Er is geen bloedwraak tussen ons. Laten we vrienden worden.’
Everard wees met zijn duim over zijn schouder naar Sandoval.
‘Dat is ook erg,’ zei Toktai, ‘maar waarom verzette hij zich ook tegen een officier van de Kha Khan? Kom, laten we samen iets drinken, Eburar. Ik zal iemand een kruik laten halen.’
De Patrouilleagent trok een vies gezicht. ‘Dat is nu juist niet de manier om vrede met me te sluiten!’
‘O, houden jullie niet van kumiss? Ik ben bang dat we niets anders hebben. We zijn al geruime tijd door onze wijnvoorraad heen.’
‘U zou me wat van mijn whisky kunnen geven.’ Everard keek weer naar Sandoval, en daarna de duistere nacht in. Hij voelde hoe hij het steeds kouder kreeg. ‘Man, wat heb ik daar behoefte aan!’
‘Hè?’
‘Een van onze eigen dranken. Er zit nog wat in de zadeltassen.’
‘Wel…’ Toktai aarzelde. ‘Goed. Kom mee, dan gaan we het halen.’
De bewakers volgden hun aanvoerder en hun gevangene door het struikgewas, tussen de slapende krijgers door, naar een stapel spullen, die eveneens bewaakt werd. Eén van deze schildwachten ontstak een fakkel aan zijn wachtvuurtje om Everard wat licht te verschaffen. De rugspieren van de Patrouilleagent spanden zich, — ze hielden nu hun pijlen op hem gericht, de bogen zo gespannen dat de pijlpunten het hout raakten — maar hij hurkte neer en begon zijn eigen spullen te doorzoeken, ervoor zorgend geen plotselinge bewegingen te maken. Toen hij de beide veldflessen met Schotse whisky gevonden had, keerde hij naar zijn plaats terug. Toktai ging tegenover hem bij het vuur zitten. Hij keek toe hoe Everard de dop van de veldfles volschonk en de inhoud naar binnen goot. ‘Het ruikt vreemd,’ zei hij. ‘Proef eens.’ De Patrouilleagent overhandigde hem de fles. Het was een gebaar dat voortkwam uit zijn gevoel van eenzaamheid. Toktai was niet zo’n kwade kerel. Tenminste niet in zijn soort. En als je moet toezien hoe je vriend stervende is, zou je in staat zijn samen met de duivel zelf een glas te drinken, om tenminste niet te moeten denken. De Mongool rook er achterdochtig aan, keek nog eens naar Everard, wachtte even en bracht de fles dan met veel bravour naar zijn lippen. ‘Oooh-ooh-oo!’
Everard krabbelde overeind om de fles te pakken voor er al te veel verloren zou gaan. Toktai hijgde naar adem en spuwde alles weer uit. Eén van de bewakers legde een pijl op zijn boog, de andere sprong op om Everard bij de schouder te grijpen. Boven zijn hoofd glinsterde een zwaard. ‘Het is geen vergif!’ riep de Patrouille-man uit. ‘Het is alleen maar te krachtig voor hem. Kijk zelf maar, dan zal ik er zelf nog wat van nemen.’ Toktai stuurde de bewakers met een armgebaar weg en keek hem met tranen in de ogen, woedend aan. ‘Waar wordt dat van gemaakt?’ vroeg hij benauwd. ‘Van drakenbloed?’
‘Nauwelijks.’ Everard voelde er niets voor, het destillatie proces te moeten uitleggen. Hij schonk zich nog eens in. ‘Drink jij maar liever die paardemelk.’ Toktai maakte een smakkend geluid. ‘Het warmt je, hè? Net peper.’ Hij stak een vuile hand uit. ‘Geef me nog wat.’ Everard bleef enkele ogenblikken onbewegelijk zitten. ‘Nou?’ gromde Toktai.
De Patrouilleagent schudde het hoofd. ‘Ik heb je toch gezegd dat het te krachtig is voor Mongolen?’
‘Wat? Kijk eens hier, jij withuidige zoon van een Turk…’
‘Op je eigen verantwoording dan. Ik zeg je eerlijk, en ik neem je mannen als mijn getuigen, dat je morgen ziek bent.’ Toktai nam een flinke slok, boerde, en gaf de veldfles terug. ‘Onzin. Ik was er de eerste keer gewoon niet op voorbereid. Kom, drink!’
Everard nam er de tijd voor. Toktai werd ongeduldig. ‘Schiet toch eens op. Nee, geef mij de andere fles.’
‘Best, jij bent de baas. Maar probeer alsjeblieft niet gelijk op te drinken met mij. Dat kun je toch niet.’
‘Wat bedoel je met dat kun je niet? Kom nou, in Karakoroem heb ik eens twintig man onder de tafel gedronken. En dat waren heus niet van die slappe Chinezen. Het waren allemaal Mongolen.’ Toktai goot nog een deciliter naar binnen. Everard dronk met kleine teugjes. Hoewel hij er toch op een brandend gevoel in zijn slokdarm na weinig last van had. Hij was te zeer gespannen. Plotseling meende hij een uitweg te zien.
‘Hier, het is veel te koud,’ zei hij, terwijl hij de dichtstbijzijnde bewaker zijn fles aanbood. ‘Jullie mogen best wat hebben om warm te blijven.’
Toktai keek een beetje versuft op. ‘Dit is goed spul,’ wierp hij tegen, ‘veel te goed voor…’ Hij kwam weer tot zichzelf en slikte de rest van zijn woorden in. Het Mongoolse rijk mocht dan wreed en absoluut heersen, maar officieren deelden gelijk op met de minderen in rang. De krijger greep de kruik en liet de inhoud in zijn mond lopen. ‘Kalm aan,’ zei Everard, het is koppig spul.’
‘Voor mij is niets koppig.’
‘Toktai goot nieuwe voorraad naar binnen. ‘Ik ben zo nuchter als wat.’ Hij schudde met zijn wijsvinger. ‘Dat is het beroerde als je Mongool bent. Wij zijn zo sterk, dat we niet dronken kunnen worden.’
‘Ben je aan het bluffen, of aan het klagen?’ vroeg Everard. De eerste soldaat klakte met zijn tong, hernam zijn waakzame houding en gaf de kruik aan zijn metgezel door. Toktai hief de andere kruik weer op.
‘Ahhh!’ Hij keek schaapachtig. ‘Dat smaakt goed. Wel, we moesten nu maar gaan slapen. Geef hem zijn drank terug, mannen.’
Everard moest zijn nervositeit even wegslikken. Desondanks slaagde hij erin een begerige blik op de fles te werpen. ‘Ja, dankjewel, ik kan nog wel wat gebruiken,’ zei hij. ‘Ik ben blij dat je hebt ingezien, dat je er niet tegen kan.’
‘Wat bedoel je?’ Toktai keek hem woedend aan. ‘Drank doet me niets. Ik ben Mongool!’ Hij dronk opnieuw. De eerste bewaker kreeg de andere fles waar hij haastig een slok uit nam voor het te laat zou zijn.
Everard haalde verlicht adem. Ten slotte zou het hem dan toch nog lukken. Misschien.
Toktai was het drinken gewend. Er viel niet aan te twijfelen dat zijn mannen grote hoeveelheden kumiss, wijn, bier, mede, kvass, — een licht bier, dat ten onrechte rijstwijn wordt genoemd — zowel als iedere andere drank uit dit tijdperk, aankonden. Ze wisten heus wel, wanneer ze genoeg hadden gehad om welterusten te zeggen, en nog in kaarsrechte lijn naar hun nachtverblijf te kunnen lopen.
De moeilijkheid is dat geen enkele, op de gewone manier gegiste drank, een alcoholpercentage van meer dan vijfentwintig heeft. Het gistingsproces wordt stop gezet door de afvalproducten die erbij ontstaan. Van wat er in de dertiende eeuw gebrouwen werd, bevatte het meeste nog geen vijf procent alcohol, terwijl bovendien het voedingsgehalte hoog was.
Schotse whisky is van een heel andere klasse. Als je probeert dat te drinken alsof het bier of wijn is, raak je in moeilijkheden. Voor je het weet verlies je alle controle over jezelf en korte tijd later raak je buiten bewustzijn. Everard stak zijn hand uit naar de fles van een van de schildwachten. ‘Geef op!’ zei hij. ‘Straks drink je alles nog op.’ De soldaat grinnikte, en nam er een grote slok uit, waarna hij haar doorgaf aan zijn kameraad. Everard stond op en deed er een onhandige greep naar. Een van de bewakers porde hem in zijn maag. Everard viel achterover op de grond. De Mongolen brulden van het lachen, op elkaar leunend om niet te vallen. Zo’n goeie mop vroeg om nog een rondje. Toen Toktai in elkaar zakte, was Everard de enige die het opmerkte. De Noyon zat met gekruiste benen op de grond en gleed langzaam om, tot hij languit op zijn rug lag. Het vuur vlamde even op. Lang genoeg om de verdwaasde glimlach die om zijn lippen speelde, te verlichten. Everard hurkte neer, zijn spieren gespannen.
Enkele minuten later kwam het einde voor zijn cipier. Hij waggelde, ging op handen en voeten zitten en werkte zijn avondeten naar buiten. De andere draaide zich met knipperende ogen om en tastte naar zijn zwaard. ‘Wattisser?’ gromde hij. ‘Wa-doe-je? Ben je vergiftigd?’ Everard kwam in beweging.
Hij was al over het vuur gesprongen en boven op Toktai geland voor de laatste bewaker begreep wat er gebeurde. De Mongool struikelde luid schreeuwend naar voren. Everard vond Toktai’s zwaard. Het flitste uit de schede terwijl hij weer opsprong. De soldaat hief zijn eigen zwaard op. Everard hield er niet van, een zo goed als hulpeloze man te doden. Hij liep door tot hij vlak bij hem was, sloeg het andere wapen opzij en sloeg met gebalde vuist toe. De Mongool zonk op zijn knieën, kokhalsde en was voorlopig in diepe slaap verzonken.
Everard sprong weg. Gestalten bewogen zich in het duister, elkaar roepend. Hij hoorde het geluid van de hoeven van een van de bereden schildwachten die naderbij reed om te zien wat er aan de hand was. Iemand haalde een brandende tak uit een bijna gedoofd vuurtje en zwaaide ermee rond tot hij opvlamde. Everard liet zich plat op de grond vallen. Een naderbij stormende schildwacht, kon hem in het struikgewas niet vinden. Hij gleed verder het donker in. Een ratelende reeks vloeken achter hem maakte duidelijk, dat iemand de Noyon had gevonden. Everard stond op en rende weg.
De paarden waren vastgebonden en bleken als gewoonlijk bewaakt te worden. Onder de met fonkelende sterren bezaaide hemel staken ze als een zwarte massa af tegen de lichtgrijze vlakte. Everard zag een van de Mongoolse wachtposten in zijn richting gallopperen. Een stem riep: ‘Wat gebeurt er?’
Hij liet zijn stem hoog klinken: ‘Het kamp wordt aangevallen!’ Zijn enige bedoeling was tijd te winnen voor de ruiter hem zou herkennen en een pijl op hem af zou schieten. Hij bukte zich diep, zodat zijn ineengedoken gestalte niet herkend kon worden. De Mongool liet zijn paard halt houden, daarbij een stofwolk opwerpend. Everard sprong toe. Hij kreeg het toom van de pony te pakken, voordat de man hem herkende. De schildwacht schreeuwde en trok zijn zwaard. Hij weerde de stoot, die onhandig van bovenaf werd toegebracht, gemakkelijk af. Everard stootte op zijn beurt toe, en voelde hoe het lemmet in het vlees wegzonk. Het paard hinnikte verschrikt. De berijder viel uit het zadel. Hij rolde om en krabbelde brullend weer overeind. Everard stond al met één voet in de uitgeholde stijgbeugel. De Mongool hinkte naar hem toe, waardoor je het bloed, dat in het vage licht een zwarte kleur had, uit het gewonde been kon zien stromen. Everard steeg op en sloeg het paard met de platte kant van zijn eigen zwaard op het kruis. Hij vervolgde zijn tocht naar de paarden. Er stormde nog een ruiter naderbij, om hem te onderscheppen. Everard dook ineen. Waar hij zich zojuist bevonden had, snorde een pijl voorbij. De gestolen pony gooide zijn achterbenen in de lucht om zich van zijn onbekende last te ontdoen. Het kostte Everard een minuut om het dier weer in bedwang te krijgen. De boogschutter had hem op dat moment kunnen neerleggen, wanneer hij, dichterbij gekomen, een lijf aan lijf gevecht begonnen was. Maar uit gewoonte galoppeerde de man langs hem heen, terwijl hij zijn pijlen op hem afzond. In het halfdonker miste hij. Voor hij zich had kunnen omwenden was Everard in het nachtelijk duister uit het gezicht verdwenen. Everard ontrolde een lasso die aan de zadelknop hing en stortte zich tmidden van de schichtige dieren. Hij lassode het dichtstbijzijnde dier, dat alles gelukkig gedwee over zich heen liet gaan. Zich opzij buigend, hakte hij de kluisters met zijn zwaard door, waarna hij met het reserve paard achter zich aan wegreed. Zij kwamen aan de andere zijde van de troep paarden weer tevoorschijn en gingen er in noordelijke richting vandoor. ‘Een vlucht met je achtervolgers dicht achter je, kan ook heel lang worden voortgezet,’ hield Everard zich ten onrechte voor. ‘Maar als ik geen kans zie, ze van me af te schudden, halen ze me ten slotte altijd in. Laat eens zien; als ik me de kaart goed herinner, ligt het lavabed in het noordwesten.’
Hij wierp een blik achter zich. Tot nu toe was er nog geen enkele achtervolger zichtbaar. Het zou hun waarschijnlijk wat tijd kosten zich van de verwarring te herstellen. Hoewel…
Boven zijn hoofd flonkerden zwarte lichtjes. Achter hem klonk het gedreun van uiteen gereten luchtlagen. Hij voelde hoe een koude ruling, die niet door de nachtelijke kilte werd veroorzaakt, over zijn rug trok. Maar hij matigde zijn snelheid. Hij had geen reden meer om zich te haasten. Dat was natuurlijk Manse Everard… die naar de machine van de Patrouille was teruggekeerd en ermee in zuidelijke richting was vertrokken, terug in de tijd, naar dit moment. ‘Dat was gevaarlijk spel,’ dacht hij. De voorschriften van de Patrouille keurden het sterk af, dat men zichzelf op deze manier te hulp kwam. Het gevaar dat er een gesloten, altijd rondgaande keten van oorzaak en gevolg zou ontstaan, was te groot, evenals het gevaar dat verleden en toekomst hopeloos in de war zouden raken.
‘Maar,’ dacht hij, ‘in dit geval ga ik vrijuit. Ze kunnen me zelfs geen verwijten maken, want ik doe het om John Sandoval te redden, en niet voor mezelf. Ik heb mezelf al bevrijd. Ik zou mijn achtervolgers in de bergen kunnen afschudden, omdat ik daar bekend ben en de Mongolen niet. Tijdspringen doe ik alleen maar om het leven van mijn vriend te redden.
Bovendien,’ dacht hij, terwijl hij plotseling een gevoel van bitterheid in zich voelde opkomen, ‘wat gebeurt er in deze hele ellendige geschiedenis nu anders, dan dat de toekomst zich naar het verleden wendt om zo haar eigen verleden te scheppen? Als wij er niet waren geweest, kon het heel goed mogelijk geweest zijn, dat de Mongolen heel Amerika veroverd hadden, en dan zouden wij nooit bestaan hebben.’ Groots en diepzwart welfde de hemel zich boven hem. Zelden waren er zo veel sterren. Boven de grijze aarde schitterde de Grote Beer. Hoefslagen doorbraken de stilte. Nog nooit had Everard zich zo eenzaam gevoeld. ‘En wat ben ik in het kamp eigenlijk aan het doen?’ vroeg hij hardop.
Toen het antwoord hem duidelijk werd, kwam hij weer wat tot rust en begon hij, terwijl zijn bewegingen zich aansloten bij de ritmische gang van de paarden, de kilometers te verslinden. Hij wilde dit karwei afmaken. Maar wat hem te doen stond, bleek minder erg te zijn dan hij gevreesd had. Toktai en Li Tai-Tung keerden nimmer naar huis terug. Maar niet omdat ze op zee of in de wildernis omkwamen. Er daalde een tovenaar uit de hemel neer, die al hun paarden met zijn bliksems doodde en hun schepen in de monding van de rivier verbrandde. Geen enkele Chinese zeeman zou zich met de onhandige schepen die men hier kon bouwen, op de onbetrouwbare golven wagen en geen enkele Mongool zou op de gedachte komen, dat hij mogelijk te voet naar huis kon gaan. Waarschijnlijk was dat dan ook niet mogelijk. De expeditie zou hier blijven, ze zouden met leden van de indiaanse stammen trouwen en er tot het eind van hun leven deel van uitmaken. Van de Chinooks, de Tlingits, de Nootka’s, en al die andere stammen, die wilde feesten vierden, grote, zeewaardige kano’s, wigwams, koperen voorwerpen, huiden en kleding bezaten en zo hooghartig konden zijn… Een Mongoolse Noyon, en zelfs een Confuciaanse geleerde konden het slechter treffen in het leven en minder gelukkig zijn, dan wanneer ze dergelijke levensomstandigheden schiepen voor een dergelijk ras. Everard knikte in zichzelf. Dat was dat. Het verijdelen van Toktai’s bloeddorstige plannen was niet iets dat hem wroeging bezorgde. Moeilijker was het, zich de waarheid omtrent de Patrouille, die zijn familie en zijn vaderland en zijn doel in het leven was, te realiseren. Die supermensen uit de toekomst bleken ten slotte helemaal niet zulke idealisten te zijn. Zij beschermden alleen maar een misschien wel heilig verklaarde, historische ontwikkelingsgang, die tenslotte henzelf zou voortbrengen. Bovendien knoeiden ze hier en daar, met het doel hun eigen verleden te scheppen… Vraag niet of er ooit een ‘oorspronkelijke’ ontwikkeling heeft bestaan. Denk daar niet aan. Kijk naar de hobbelige weg die de mensheid moet gaan, en maak jezelf wijs dat het in sommige gevallen beter en in andere gevallen slechter had gekund. ‘Het mag dan vals spel zijn,’ zei Everard, ‘maar het is het enige spelletje dat we kennen.’
Zo luid klonk zijn stemgeluid over die uitgestrekte, met rijp bedekte vlakte, dat hij niets meer zei. Hij klakte met zijn tong tegen het paard en vergrootte zijn snelheid, in noordelijke richting rijdend.