De zon die laag boven de westelijke toppen hing, verleende de sneeuwkappen de kleur van mat zilver. In het dal werden de schaduwen langer, het woud werd donkerder, maar daarentegen leek de weide steeds meer op te lichten. De stilte die hen omringde vormde bijna een klankbord voor de enkele geluiden die nog hoorbaar waren, zoals het snelle kolken en golven van de rivier, het gerinkel van een bijl, en het geluid van paarden die in het lange gras graasden. De Mongolen waren kennelijk door hun bezoekers en het vroege halt houden van hun stuk gebracht. Hun gezichten behielden de ondoorgrondelijke uitdrukking, maar soms dwaalden hun blikken naar Everard en Sandoval af en mompelden zij bezweringen uit hun diverse religies — voornamelijk heidense, maar ook boeddhistische, islamitische of nestoriaanse gebeden. Dit deed geen afbreuk aan de handigheid waarmee zij hun kamp opzetten, wachtposten uitzetten, de dieren verzorgden en voorbereidingen troffen om de maaltijd te bereiden. Maar Everard kwam tot de slotsom dat ze stiller waren dan gewoonlijk. Door de kennis die de elektronische leraar in zijn brein had gebracht, wist hij dat de mongolen spraakzaam en opgewekt waren. Hij zat met gekruiste benen op de vloer van een tent. Sandoval, Toktai en Li voltooiden de kring. Op de grond lagen kleden, en op een komfoor werd een pot thee warm gehouden. Meer tenten waren er niet opgezet. Waarschijnlijk was het de enig beschikbare en had men hem meegenomen om bij plechtige gelegenheden als deze dienst te doen. Toktai schonk persoonlijk de kumiss in en bood hem Everard aan die de drank zoals de etiquette vereiste, luidruchtig opslurpte en de kom doorgaf. Hij had wel eens iets ergers gedronken dan gegiste paardemelk, maar was toch blij dat men na het ritueel overging op thee.
Het Mongoolse opperhoofd nam het woord. Het lukte hem niet de vriendelijke toon van zijn Chinese secretaris te evenaren. Onwillekeurig deed hij wat stekelig. Want wat was dat eigenlijk voor een vreemdeling die het durfde wagen een dienaar van de Kha Khan anders dan kruipend in het stof, te naderen? Toch sprak hij in hoffelijke bewoordingen: ‘Willen onze gasten nu vertellen hoe de boodschap van hun koning luidt en allereerst zeggen hoe hij heet?’
‘Het is niet toegestaan zijn naam uit te spreken,’ verklaarde Everard. ‘De geruchten over zijn rijk, die u gehoord hebt, zijn maar een zwakke afschaduwing van de werkelijkheid. Uit het feit dat er niet meer mannen dan wij beiden voor deze verre tocht nodig waren en dat we ieder slechts één rijdier nodig hadden, kunt u zelf opmaken hoe machtig hij is, Noyon.’
Toktai gromde. ‘Het zijn prachtige dieren, hoewel ik me afvraag of ze op de steppen zouden voldoen. Kostte het u veel tijd om hier te komen?’
‘Niet meer dan een dag, Noyon. Wij hebben zo onze middelen.’
Everard dook in zijn jekker en bracht een paar verpakte geschenken tevoorschijn. ‘Onze koning verzocht ons deze bewijzen van zijn hoogachting aan de Chinese leiders te overhandigen.’
Terwijl het papier verwijderd werd, boog Sandoval zich naar hem over en fluisterde in het Engels: ‘Let op hun gelaatsuitdrukking, Manse. We hebben een figuur geslagen.’
‘Hoezo?’
‘Dat opzichtige cellofaan en dat andere spul maakt op een barbaar als Toktai wel indruk. Maar let eens op Li. In zijn land deden ze al aan calligrafie toen de voorouders van Praatjesmaker zich nog met blauwe verf beschilderden. Zijn opinie over onze smaak heeft een forse knauw gekregen.’ Everard haalde onmerkbaar de schouders op. ‘Nou, hij heeft wel gelijk.’
Hun gesprek was de anderen niet ontgaan. Toktai keek hen strak aan, maar wijdde zijn aandacht dan weer aan zijn geschenk, een zaklantaarn, waarvan ze hem het gebruik demonstreerden en die verbaasde uitroepen uitlokte. Aanvankelijk was hij er wat bang voor, mompelde zelfs een bezwering; daarna herinnerde hij zich dat een Mongool slechts vrees mag koesteren voor de donder. Hij wist zich te beheersen en toonde zich blij als een kind. Zij hadden gedacht dat ze een confuciaans geleerde als Li het beste een boek als de Family of Man konden aanbieden. De verscheidenheid en de buitenissige techniek zouden misschien indruk op hem maken. Hij putte zich uit in dankbetuigingen, maar Everard betwijfelde of hij onder de indruk was. Een patrouillelid ontdekt al spoedig dat gekunsteldheid niet aan een of andere graad van technische ontwikkeling is gebonden. Er moesten geschenken in ruil worden aangeboden. Ze kregen een prachtig Chinees zwaard en een bundel otterbont dat van de kust afkomstig was. Er verliep heel wat tijd voor er weer over zaken gepraat kon worden. Toen slaagde Sandoval er in de andere partij het eerst te laten vertellen. ‘Daar u al zoveel weet,’ begon Toktai, ‘moet het u ook bekend zijn dat onze aanval op Japan een paar jaar geleden mislukte.’
‘De goden beschikten anders,’ zei Li op de vleiende toon van de hoveling.
‘Onzin!’ gromde Toktai. ‘De domheid van de mensen beschikte anders, bedoel je. We waren met te weinig, wisten te weinig en hadden een te grote afstand over een te ruwe zee afgelegd. Maar wat geeft het? Op de een of andere dag gaan we weer.’
Everard dacht er somber aan dat ze dat inderdaad zouden doen en dat een storm de vloot zou vernietigen, waarbij wie weet hoeveel jonge mannen zouden verdrinken. Maar hij liet Toktai verder praten: ‘De Kha Khan realiseerde zich dat we meer kennis omtrent de eilanden moesten vergaren. Misschien moesten we trachten ergens ten noorden van Hokkaido een basis te vestigen. Want ook wij hebben al lange tijd verhalen vernomen over verder naar het westen gelegen landen. Zo nu en dan hebben uit de koers geslagen vissers er een glimp van opgevangen. Handelaars uit Siberië zeggen dat er een zeestraat is en land aan de overzijde. De Kha Khan nam vier schepen met een Chinese bemanning en gaf mij opdracht met honderd Mongoolse krijgers op onderzoek uit te gaan.’
Everard knikte, weinig onder de indruk. De Chinezen hadden duizenden jaren in jonken gevaren, waarvan sommige zo’n duizend passagiers konden bevatten. Toegegeven — deze vaartuigen waren niet zo zeewaardig als ze in later eeuwen, dank zij het contact met de Portugezen, zouden worden en hun eigenaars hadden zich nooit sterk aangetrokken gevoeld door de oceaan, laat staan door de koude noordelijke zeeën, maar er zouden toch wel een paar Chinese zeelieden zijn die een paar kunstjes hadden afgekeken van verdwaalde Koreanen en bewoners van Formosa, als ze het niet al van hun eigen vader geleerd hadden. Ze zouden toch zeker wel weten waar de Koerillen lagen.
‘We hebben twee eilandenrijen gevolgd,’ zei Toktai. ‘Ze waren nogal onherbergzaam, maar hier en daar konden we toch aan land komen om de paarden los te laten en iets van de bewoners te weten te komen. Hoewel de Tengri weten hoe lastig het is, als je elkaar via misschien wel zes verschillende talen moet trachten te begrijpen! We ontdekten dat er twee verschillende vastelanden zijn — Siberië en nog een ander — die elkaar naar het noorden zo dicht naderen dat een man er met een kano zou kunnen oversteken, of zelfs soms over het ijs zou kunnen trekken. Ten slotte kwamen we bij het nieuwe vasteland. Een uitgestrekt en bosrijk gebied met veel wild en aan de kust veel zeehonden. Te regenachtig weliswaar. Onze bemanning scheen echter verder te willen gaan, dus volgden we zo’n beetje de kust.’
Everard haalde zich de kaart voor de geest. Als je eerst de Koerillen en dan de Aleoeten volgt, ben je voortdurend in de nabijheid van het land. Terwijl ze gelukkig aan de beslist niet ondenkbare mogelijkheid van een schipbreuk ontsnapten, hadden de jonken, dank zij hun geringe diepgang, zelfs bij deze rotsachtige eilanden, ankerplaatsen kunnen vinden. Tevens werden ze door de stroom meegevoerd en volgden zo een bijna cirkelvormige koers. Voor hij goed en wel begreep wat er aan de hand was, had Toktai Alaska ontdekt. Daar het land, naarmate hij zuidelijker kwam, herbergzamer werd, voer hij Puget Sound voorbij om in rechte lijn naar de Chehalis koers te zetten. Misschien hadden de indianen hem gewaarschuwd voor de gevaarlijke monding van de Columbia, verderop, en hadden ze later zijn ruiters geholpen op vlotten de brede stroom over te steken.
‘Toen het jaar ten einde liep, richtten we een kampement in,’ zei de Mongool. ‘De stammen daarginds zijn primitief, maar ook vriendelijk. Ze gaven ons alle voedsel, vrouwen en hulp die we nodig hadden. In ruil daarvoor leerden onze zeelieden hun een paar kunstgrepen op het gebied van vissen en boten bouwen. We overwinterden er, leerden enkele talen, en maakten tochten naar het binnenland. Overal hoorden we verhalen over geweldige vlakten, wouden en grote kudden vee. We hebben genoeg gezien om te weten dat die verhalen juist zijn. Ik heb nog nooit zo’n rijk land bezocht.’ Zijn ogen hadden een roofdierachtige glans. ‘En er zijn maar weinig inwoners, die bovendien nog niet eens op de hoogte zijn met het gebruik van ijzer.’
‘Noyon,’ mompelde Li waarschuwend. Hij knikte heel onopvallend met zijn hoofd in de richting van de Patrouilleleden. Toktai sloot abrupt zijn mond.
Li wendde zich tot Everard en zei: ‘Er gingen ook geruchten over een goudland, ver naar het zuiden. Wij vonden dat het onze plicht was dit land te zoeken en de gebieden, die we doortrokken, te exploreren. Wij hadden niet verwacht dat ons de eer van een bezoek uwerzijds ten deel zou vallen.’
‘De eer is geheel aan onze kant,’ zei Everard poeslief en daarna, zijn ernstigste gezicht zettend: ‘Mijn meester, de heer van het gouden wereldrijk, wiens naam niet mag worden uitgesproken, heeft ons tot u gezonden in een geest van vriendschap. Het zou hem leed doen, wanneer u door onheilen getroffen zou worden. Wij zijn gekomen om u te waarschuwen.’
‘Wat!’ Toktai zat recht overeind. Met een van zijn gespierde handen greep hij naar het zwaard dat hij uit beleefdheid niet bij zich droeg. ‘Verduiveld, wat betekent dit?’
‘De duivel, inderdaad Noyon. Hoewel dit land een aangename indruk maakt, gaat het gebukt onder een vloek. Vertel het hem, mijn broeder.’
Sandoval, wiens stem heel geschikt was voor redevoeringen, nam het gesprek van hem over. Hij had een verhaaltje verzonnen dat er enerzijds op gericht was gebruik te maken van de bijgelovigheid van de half beschaafde Mongolen, zonder anderzijds te veel achterdocht bij de Chinees op te roepen. Er waren in werkelijkheid twee grote zuidelijke rijken, verklaarde hij. Hun eigen rijk lag ver weg. Het andere lag er iets ten noorden en oosten van en bezat een citadel in de vlakte. Beide staten waren in het bezit van immense krachten, noem het tovenarij, of verborgen kennis, net zoals u wilt. Het rijk in het noorden, ‘Kwaaddoener’, beschouwde al dit gebied als het zijne en zou een vreemde expeditie niet toestaan, zich daar op te houden. Zijn verkenners zouden de Mongolen binnenkort zeker ontdekken en hen met bliksemstralen vernietigen. Het welwillend gestemde zuidelijke rijk, ‘Goeddoener’, kon hun geen bescherming bieden; het kon slechts gezanten zenden om de Mongolen te waarschuwen en hen aan te raden weer naar huis te gaan. ‘Waarom hebben de inboorlingen ons niets over deze heersers verteld?’ vroeg Li spitsvondig.
‘Weet ieder stamlid in de jungle van Birma wie de Kha Khan is?’ antwoordde Sandoval.
‘Ik ben maar een onwetende vreemdeling,’ zei Li. ‘Vergeef me dat ik niets begrijp van wat u vertelt over uw onweerstaanbare wapens.’
‘Dat is de beleefdste manier waarop me ooit gezegd is dat ik een leugenaar ben,’ dacht Everard. Hardop zei hij: ‘Als de Noyon over een dier beschikt dat gedood kan worden, kan ik een kleine demonstratie geven.’ Toktai dacht na. Uiterlijk mocht hij de indruk wekken, uit steen gehouwen te zijn, maar een dun laagje transpiratie verried hem. Hij klapte in zijn handen en blafte de schildwacht die naar binnen keek, een bevel toe. Daarna zeiden ze zo nu en dan nog wat om de steeds dreigender stilte te verbreken.
Na een eindeloos lijkend kwartiertje verscheen er een krijger. Hij zei dat enkele ruiters met de lasso een hert hadden gevangen. Was dat wat de Noyon wenste? Dat was het. Toktai ging voorop, zich een weg banend door een dicht opeen gepakte groep drukpratende mannen. Everard volgde hem, wensend dat dit niet nodig was geweest. Hij drukte het magazijn in zijn Mauser. ‘Heb jij zin om het karweitje op te knappen?’ vroeg hij aan Sandoval. ‘Hemel, nee.’
Het hert, een hinde, was naar het kamp gebracht. Ze stond trillend bij de rivier, met de paardeharen touwen om de hals. De zon, die net de toppen in het westen raakte, gaf haar een bronsachtige kleur. Er lag een zachtaardige uitdrukking in de blik waarmee ze Everard aanstaarde. Hij gebaarde de mannen er omheen opzij te gaan en mikte. De eerste kogel doodde haar, maar hij liet zijn geweer doorratelen tot het lichaam er afschuwelijk uitzag.
Toen hij zijn wapen liet zakken, heerste er een gespannen stilte. Hij keek naar al die gezette, o-benige gestalten en de uitdrukkingloze, grimmig in bedwang gehouden gezichten. Met ongewone scherpte nam hij hun geuren waar: een opdringerige geur van zweet, paarden en rook. Hij voelde zich precies zo onmenselijk als zij hem waarschijnlijk zagen. ‘Dit is een van de onschuldigste wapens,’ zei hij. ‘Een ziel die op deze wijze van het lichaam wordt gescheiden, vindt nooit meer de weg terug.’
Hij draaide zich op de hielen om. Sandoval volgde hem. Hun paarden waren aan een paal gebonden, het tuig was er vlakbij opgestapeld. Zonder te praten, zadelden ze de dieren, stegen op en reden weg, het woud in.