De winternacht was donker en sterrenloos. De wind was aangezwollen tot een sneeuw- en hagelstorm, die zich als scherpe pijlen dwars door harnassen heen boorde en het bloed en de geest verkilde. Er stond niemand op wacht. Wie nu op de borstwering van de Toren van de Hogepriester ging staan, zou ter plekke zijn doodgevroren.
Het was ook niet nodig om iemand op de uitkijk te zetten. De hele dag, zolang de zon scheen, hadden de ridders naar de vlakten staan staren, maar niets wees erop dat het drakenleger zou terugkeren. Zelfs na het vallen van de duisternis zagen de ridders aan de horizon nauwelijks kampvuren.
Tijdens die winternacht, waarin de wind die door de ruïnes van de gevallen toren raasde een gekrijs veroorzaakte als dat van de afgeslachte draken, begroeven de ridders van Solamnië hun doden.
De lichamen werden naar een spelonkachtig grafgewelf onder de toren gedragen. Lang geleden was die ook al gebruikt voor de doden die onder de ridders vielen, maar dat was nog in de tijd van Huma, die op de vlakte een glorieuze dood tegemoet was gereden. Niemand zou het gewelf hebben ontdekt, ware het niet dat er een nieuwsgierige kender onder de aanwezigen was. Eens was hij ongetwijfeld bewaakt en goed onderhouden geweest, maar inmiddels waren zelfs de doden, op wie de tijd geen vat meer hoorde te hebben, door de tand des tijds aangetast. De stenen grafkisten waren bedekt met een dikke laag fijn stof. Wanneer dat werd weggeveegd, bleken de inscripties in de steen onleesbaar te zijn geworden.
Het grafgewelf, dat de Kamer van Paladijn werd genoemd, was een grote, rechthoekige ruimte diep onder de grond, zodat hij niet te lijden had gehad onder het instorten van de toren. Het vertrek was te bereiken via een lange, smalle trap, die begon bij twee enorme ijzeren deuren met het teken van Paladijn erop: de platina draak, het oeroude symbool van dood en herrijzenis. De ridders hadden toortsen meegenomen om de ruimte te verlichten, en hadden ze in de roestige ijzeren houders gezet die aan de afbrokkelende stenen muren hingen.
De stenen kisten van de doden uit vroeger tijden stonden op een rij langs de wanden. Erboven hingen ijzeren gedenkplaten met de naam van de dode ridder, zijn familienaam en de datum van zijn overlijden erop. Een middenpad leidde tussen de kisten door naar een marmeren altaar achter in het vertrek. Op dat middenpad van de Kamer van Paladijn baarden de ridders hun doden op.
Er was geen tijd om kisten te vervaardigen. Iedereen wist dat het drakenleger zou terugkeren. De ridders hadden alle tijd nodig die ze konden krijgen om de ingestorte muren van het fort te verstevigen, en konden die niet verspillen aan het maken van kisten voor hen die geen zorgen meer kenden. Daarom droegen ze de lichamen van hun kameraden naar de Kamer van Paladijn en legden ze in lange rijen op de koude stenen vloer neer. Ze waren gewikkeld in oude lijkwaden, die bestemd waren voor de balsemceremonie. Ook daar was geen tijd voor. Op de borst van de dode ridders lagen hun zwaarden, en aan hun voeten een aandenken aan de vijand: een pijl misschien, of een gebutst schild, of de klauw van een draak.
Zodra de doden naar het met toortsen verlichte gewelf waren gebracht, kwamen de ridders bijeen en gingen verspreid tussen de doden staan, alle bij het lichaam van een vriend, een kameraad, een broeder. Vervolgens werden onder doodse stilte, zo doods dat eenieder zijn eigen hartslag kon horen, de laatste drie lichamen binnengebracht. Ze lagen op baren die werden vergezeld door een plechtig kijkende Erewacht.
Dit hoorde een staatsbegrafenis te zijn, met alle pracht en praal die door de Maatstaf werd voorgeschreven. Bij het altaar hoorde de Grootmeester te staan, gehuld in ceremonieel harnas. Naast hem hoorde de Hogepriester te staan, met het witte gewaad van een priester van Paladijn over zijn wapenrusting heen. Ook had de Hogerechter erbij moeten zijn, zijn wapenrusting bedekt met een zwarte toga. Het altaar zelf had bedekt moeten zijn met rozen. De gouden emblemen van de ijsvogel, de kroon en het zwaard hadden erop moeten liggen.
Bij dit altaar stonden echter slechts een elfenmaagd in een wapenrusting die onder de deuken en het bloed zat, een oude dwerg die bedroefd het hoofd boog, en een kender, wiens guitige gezicht was getekend door verdriet. De enige roos op het altaar was een zwarte die in Sturms riem was aangetroffen, en de enige andere versiering was een zilveren drakenlans, zwart van het gestolde bloed.
De Erewacht droeg de drie lichamen naar het altaar en legde ze eerbiedig aan de voeten van de drie vrienden.
Rechts lag het verminkte, onthoofde lichaam van heer Alfred Mar-Kenin, dat gelukkig geheel met wit linnen was omwikkeld. Links lag heer Derek Kroonwacht onder een wit laken dat de afschuwelijke grijns moest verhullen die de dood op zijn gezicht had gegrift. In het midden lag het lichaam van Sturm Zwaardglans. Hij was niet bedekt met een lijkwade. Hij droeg de wapenrusting die hij ten tijde van zijn dood had gedragen: dat van zijn vader. Zijn vaders antieke zwaard lag, omklemd door zijn koude handen, op zijn borst. En er lag nog iets op zijn doorboorde borst, een kleinood dat de ridders geen van allen herkenden.
Het was het Sterrenjuweel dat Laurana in een poel van Sturms bloed had gevonden. Het sieraad was donker, want het licht was voor Laurana’s ogen gedoofd toen ze het in haar hand hield. Later, toen ze het Sterrenjuweel beter had bestudeerd, was haar veel duidelijk geworden. Hierdoor kwam het dat zij de droom over Silvanesti hadden gedeeld. Had Sturm beseft wat voor macht erin besloten lag? Was hij op de hoogte van de band die tussen hem en Alhana was gevormd? Nee, dacht Laurana bedroefd, dat had hij waarschijnlijk niet geweten. Ook had hij vast niet beseft hoeveel liefde erin tot uitdrukking kwam. Dat kon een mens nooit begrijpen. Voorzichtig had ze het sieraad op zijn borst gelegd, terwijl ze vol bedroefdheid dacht aan de elfenvrouw met het donkere haar. Zij wist inmiddels waarschijnlijk dat het hart waar het glinsterende Sterrenjuweel op rustte voorgoed was verstild.
De Erewacht stapte bij de lichamen vandaan en wachtte af. Even bleven de verzamelde ridders met gebogen hoofd staan, maar toen keken ze op en richtten ze hun blik op Laurana.
Dit was het moment voor trotse toespraken, voor een verslag van de heldendaden van de dode ridders, maar een hele tijd was er niets te horen dan het moeizame gesnik van de oude dwerg en het zachte gesnuf van Tasselhof Laurana keek neer op Sturms vredige gezicht en kon geen woord uitbrengen.
Even beneed ze Sturm met heel haar hart. Hij had geen last meer van pijn, van kwellingen, van eenzaamheid. Zijn oorlog was ten einde. Hij had gewonnen.
Je hebt me alleen gelaten, riep Laurana in gedachten gekweld uit. En nu moet ik het alleen zien te redden. Eerst Tanis, toen Elistan en nu jij. Ik kan dit niet! Ik ben niet sterk genoeg. Ik kan je niet laten gaan, Sturm. Je dood was zinloos, voor niets! Nep. Een schijnvertoning. Ik laat je niet gaan. Niet zomaar. Niet zonder boosheid!
Laurana hief haar hoofd. In het licht van de toortsen leken haar ogen vuur te spuwen.
‘Jullie verwachten een nobele toespraak,’ zei ze met een stem zo kil als de lucht in het grafgewelf. ‘Een nobele toespraak waarin de heldendaden worden geroemd van de mannen die zijn omgekomen. Nou, die krijgen jullie niet. Niet van mij.’
De ridders wierpen elkaar duistere blikken toe.
‘Deze mannen, die verenigd hoorden te zijn in een broederschap die is gevormd toen Krynn nog jong was, zijn gestorven in bittere tweedracht, veroorzaakt door trots, ambitie en hebzucht. Nu kijken jullie allemaal naar Derek Kroonwacht, maar hij was niet de enige schuldige. Dat zijn jullie. Jullie allemaal! Iedereen die partij heeft gekozen in deze roekeloze machtsstrijd.’
Een paar ridders bogen het hoofd, sommigen verbleekten van schaamte en woede. Laurana stikte bijna in haar tranen. Toen voelde ze hoe Flint een geruststellend kneepje in haar hand gaf. Ze slikte moeizaam en haalde diep adem.
‘Slechtséén man stond hierboven. Slechts één, van iedereen hier aanwezig, leefde elke dag van zijn leven volgens de Erecode. En het grootste deel van de tijd was hij niet eens een ridder. Of liever: hij was een ridder waar het er echt toe deed: in de geest, in zijn hart, niet op een of andere officiële lijst.’
Laurana pakte de met bloed besmeurde drakenlans die achter haar op het altaar lag en hief hem hoog boven haar hoofd. Het was alsof ze met dat gebaar de vleugels van duisternis verdreef die haar leken te omhullen. Het beurde haar op. Toen ze sprak, keken de ridders haar vol ontzag aan. Haar schoonheid was als de zegening van een mooie lentedag die aanbreekt.
‘Morgen zal ik hier weggaan,’ zei ze zachtjes, met haar glanzende ogen op de drakenlans gericht. ‘Dan ga ik naar Palanthas. Ik neem deze lans en de kop van een draak mee. Dat sinistere, bloederige hoofd zal ik op de trap van hun schitterende paleis gooien, en dan ga ik erop staan om ervoor te zorgen dat ze naar me luisteren. En luisteren zal Palanthas! Ze zullen beseffen in wat voor gevaar ze verkeren. Daarna ga ik naar Sancrist en naar Ergoth, en naar elke andere plek op deze wereld waar men weigert onbeduidende geschillen opzij te zetten en de handen ineen te slaan. Want tot we het kwaad in onszelf overwinnen, zoals deze man heeft gedaan, kunnen we nooit het grote kwaad verdrijven dat ons dreigt te verzwelgen.’
Laurana richtte haar handen en haar ogen op de hemel. ‘Paladijn!’ riep ze met een stem die schalde als een klaroen. ‘We roepen u aan, Paladijn, en brengen u de zielen van deze nobele ridders die in de Toren van de Hogepriester het leven lieten. Schenk ons, die moeten achterblijven in deze door oorlog verscheurde wereld, dezelfde nobelheid van geest die de dood van deze man siert!’
Terwijl de tranen vrijelijk over haar wangen stroomden, kneep Laurana haar ogen dicht. Nu rouwde ze niet langer om Sturm. Haar verdriet betrof haarzelf, omdat ze zijn aanwezigheid miste, omdat ze Tanis moest vertellen dat zijn vriend dood was, omdat ze verder moest in deze wereld zonder haar nobele vriend aan haar zijde.
Langzaam legde ze de lans op het altaar. Toen knielde ze ervoor neer, met Flints arm om haar schouder en Tasselhofs hand teder op de hare.
Als in antwoord op haar gebed hoorde ze achter zich de stemmen van de ridders, die zich verhieven in een eigen gebed tot de grote, oeroude god Paladijn.
Rust in Huma’s armen, krijger
Verlies je in het zonlicht,
In het koor van de lucht waar de adem wordt vertaald;
Aan de grens van de hemel word je ontvangen.
Voorbij de woeste wolken van rede
Heeft Paladijn zijn huis
In het sterrenkampement, waar het zwaard stijgt
In een boog van verlangen, waar wij samen zingen.
Laat je ziel zijn rust vinden, krijger
Voorbij het gezang, voorbij het lied,
In het hart van Paladijn,
Waar eeuwen van rust samenkomen inéén dag.
En sluit je ogen, moe gestreden
In een heilig oord, voorbij het woord
En het geleende land zo geliefd
Waarin het verleden nog leeft.
Bevrijd van oorlog en smeulende haat
Zoals je begon als kind, met voor je
Een lange wereld vol beloften.
Heer Huma, verlos hem.
Laatje laatste ademtocht voeren
Geurend naar wijn en bloemenparfum
De liefde vooruit, het laatste wat faalt.
Heer Huma, verlos hem.
Door sterrentoortsen naar het licht
Waarin de smetteloze glorie van het kind
Werd gepeurd uit de ziel van dat verloochende land.
Heer Huma, verlos hem.
Van de koest’rende hemel, waar de raven dromen
En je wachten in het hart van het vallende zwaard
En je bevrijden van de last van de strijd.
Heer Huma, verlos hem.
En de dood nog slechts in haviks herinnering verder leeft
In een laat land, vanuit de schemering,
Vanuit het sterven van de geest, zijn wij dankbaar.
Heer Huma, verlos hem.
Laat je schaduw tot Huma rijzen
Uit het lichaamsomhulsel, de dode schil,
Uit het huis van de ziel in het niets zijn wij dankbaar.
Heer Huma, verlos hem.
Voorbij de woeste wolken van rede
Heeft Paladijn zijn huis
In het sterrenkampement, waar het zwaard stijgt
In een boog van verlangen, waar wij samen zingen.
Rust in Huma’s armen, krijger
Voorbij de woeste wolken van rede
Laat je ziel zijn rust vinden, krijger
En sluit je ogen, moegestreden
Bevrijd van oorlog en smeulende haat
Laat je laatste ademtocht voeren
Door sterrentoortsen naar het licht
Van de koest’rende hemel, waar de raven
Dromen en de dood nog slechts
In haviks herinnering verder leeft
Laat je schaduw tot Huma rijzen
Voorbij de woeste wolken van rede
Het gezang hield op. Langzaam, plechtig liepen de ridders een voor een naar voren om de eer te bewijzen aan de doden en even voor het altaar neer te knielen. Toen verlieten de ridders van Solamnië de Kamer van Paladijn en keerden terug naar hun koude bed, waar ze probeerden nog wat te slapen voordat de nieuwe dag aanbrak.
Alleen Laurana, Flint en Tasselhof bleven naast hun vriend staan, met hun armen om elkaar heen en hun hart vol gevoel. Een kille wind floot door de open deur van het grafgewelf, waar de Erewacht klaarstond om het vertrek af te sluiten.
‘Kharan bea Reorx,’zei Flint in het dwergs terwijl hij met een knoestige, bevende hand zijn ogen droogde. ‘Vrienden ontmoeten elkaar bij Reorx.’ Hij tastte in zijn buidel en haalde er een prachtige houten roos uit. Voorzichtig legde hij die naast Alhana’s Sterrenjuweel op Sturms borst.
‘Vaarwel, Sturm,’ zei Tas onhandig. ‘Ik heb maaréén geschenk dat... dat je goedkeuring zou kunnen wegdragen. Ik... ik denk niet dat je het zult begrijpen. Of misschien ook wel. Misschien begrijp jij het wel beter dan ik.’ Tasselhof legde een wit veertje in de koude hand van de ridder.
‘Quisalan elevas,’fluisterde Laurana in het elfs. ‘Onze liefdesband is eeuwig.’ Zwijgend bleef ze staan, niet in staat hem in de duisternis achter te laten.
‘Kom mee, Laurana,’ zei Flint vriendelijk. ‘We hebben afscheid genomen. Nu moeten we hem laten gaan. Reorx wacht op hem.’
Laurana stapte bij Sturm vandaan. Zwijgend, zonder achterom te kijken, klommen de drie vrienden de smalle trap op, waarna ze vastberaden de koude, geselende hagelbui van die bittere winternacht trotseerden.
Ver weg van het ijzige land Solamnië was er nog iemand die afscheid nam van Sturm Zwaardglans.
In Silvanesti was er met het verstrijken van de maanden niets veranderd. Hoewel Loracs nachtmerrie ten einde was en zijn lichaam in de aarde van zijn geliefde vaderland begraven lag, was de natuur Loracs afschuwelijke dromen nog niet vergeten. Het stonk naar dood en verderf. De bomen waren nog steeds verwrongen van eindeloze pijn en marteling. Mismaakte beesten zwierven door het land, wanhopig op zoek naar een uitweg uit hun ellendige bestaan.
Tevergeefs wachtte Alhana in haar kamer in de Sterrentoren op een teken van verandering.
De griffioenen waren teruggekeerd. Ze had geweten dat ze zouden terugkomen als de draak eenmaal weg was, en ze was ook vast van plan geweest om weg te gaan uit Silvanesti en zich bij haar volk op Ergoth te voegen. Maar de griffioenen brachten verontrustend nieuws: er was oorlog uitgebroken tussen elfen en mensen.
Het was tekenend voor de veranderingen en de kwellingen die Alhana de afgelopen maanden had ondergaan dat ze dat nieuws onrustbarend vond. Voordat ze Tanis en de anderen had leren kennen, zou ze de oorlog tussen mensen en elfen hebben geaccepteerd en wellicht zelfs hebben verwelkomd. Nu begreep ze echter dat dit het werk was van de kwade machten op de wereld.
Ze moest terug naar haar volk, dat wist ze. Misschien kon zij een eind maken aan die krankzinnigheid. Maar ze hield zichzelf voor dat reizen niet veilig was met dit slechte weer. In werkelijkheid zag ze op tegen de schrik en het ongeloof van haar volk wanneer ze hun vertelde over de vernietiging van hun vaderland en haar belofte aan haar stervende vader dat de elfen zouden terugkomen om het land opnieuw op te bouwen... nadat ze de mensen hadden bijgestaan in de strijd tegen de Duistere Koningin en haar volgelingen.
O, ze zou wel winnen. Daar twijfelde ze niet aan. Maar ze zag er als een berg tegenop om de rust van haar zelfgekozen ballingschap te verruilen voor het tumult in de wereld buiten Silvanesti.
En ze zag ertegenop — ook al verlangde ze er hevig naar — om de mens te zien van wie ze hield. De ridder wiens trotse, nobele gezicht ze in haar dromen zag en wiens ziel ze deelde dankzij het Sterrenjuweel. Zonder dat hij het wist stond ze aan zijn zijde toen hij streed voor zijn eer. Zonder dat hij het wist deelde ze zijn kwelling en ontdekte ze de onpeilbare diepten van zijn nobele geest. Haar liefde voor hem werd met de dag groter, en daarmee haar angst om hem lief te hebben.
Zo stelde Alhana keer op keer haar vertrek uit. Ik ga, vertelde ze zichzelf, zodra ik een teken zie waar ik mijn volk over kan vertellen, een teken van hoop. Anders zullen ze niet terugkeren. Dan zullen ze het in hun wanhoop opgeven. Dag na dag staarde ze door haar raam naar buiten.
Maar het teken kwam niet.
De winternachten werden langer. De duisternis werd dieper. Op een avond liep Alhana langs de kantelen van de Sterrentoren. Op dat moment was het in Solamnië nog middag en nam Sturm Zwaardglans het op een andere toren op tegen een hemelsblauwe draak en een Drakenheer die de Zwarte Vrouwe werd genoemd. Opeens voelde Alhana iets vreemds, iets angstaanjagends. Het was alsof de wereld niet meer ronddraaide. Een vernietigende pijn verscheurde haar lichaam, waardoor ze op haar knieën op de grond viel. Snikkend van angst en verdriet omklemde ze het Sterrenjuweel dat ze om haar hals droeg, en gekweld keek ze toe terwijl het licht ervan flakkerde en doofde.
‘Dus dat is mijn teken!’ gilde ze verbitterd. Met het nu doffe sieraad in haar handen schudde ze met haar vuist naar de hemel. ‘Er is geen hoop, alleen maar dood en wanhoop!’
Alhana omklemde het sieraad zo stevig dat de punten in haar vlees sneden. Verblind door tranen strompelde ze door de duisternis naar haar kamer in de toren. Van daaruit keek ze nog een laatste keer naar haar stervende vaderland. Vervolgens deed ze met een pijnlijke snik de houten luiken ervoor dicht en op slot.
De wereld redt zichzelf maar, dacht ze verbitterd. En mijn volk moet zelf maar weten hoe het ten onder gaat. Het kwaad wint toch wel. We kunnen er niets tegen beginnen. Ik zal hier sterven, net als mijn vader.
Die nacht ging ze nogéén keer naar buiten. Onverschillig sloeg ze een dunne cape om haar schouders, waarna ze naar het graf liep dat onder een verwrongen, mismaakte boom lag. In haar hand had ze het Sterrenjuweel.
Alhana wierp zichzelf op de grond en begon met haar blote handen wild te graven, krabbend aan de bevroren aarde die het graf van haar vader bedekte tot haar vingers ervan bloedden. Het kon haar niet schelen. Ze verwelkomde de pijn, die veel gemakkelijker te verdragen was dan de pijn in haar hart.
Eindelijk slaagde ze erin een klein gat te graven. De rode maan, Lunitari, kroop langs de hemel omhoog en gaf het licht van de zilveren maan een bloederige gloed. Alhana staarde naar het Sterrenjuweel tot ze het door haar tranen heen niet meer kon zien, en wierp het toen in het gat. Ze dwong zichzelf op te houden met huilen. Nadat ze de tranen van haar wangen had geveegd, wilde ze het gat weer dichtgooien.
Ze verstijfde.
Haar handen beefden. Aarzelend veegde ze het zand van het Sterrenjuweel, zich afvragend of ze soms gek was geworden van verdriet. Nee, er was wel degelijk een piepklein lichtpuntje te zien dat voor haar ogen groter werd. Alhana haalde het glanzende sieraad uit het graf.
‘Maar hij is dood,’ zei ze zachtjes, starend naar het sieraad dat fonkelde in het zilveren licht van Solinari. ‘Ik weet dat de dood hem heeft opgeëist. Niets kan dat veranderen. Maar waarom dan dat licht…’
Een plotseling geritsel deed haar opschrikken. Ze deinsde terug, bang dat de afschuwelijk verminkte boom bij Loracs graf zijn takken naar haar uitstak met de bedoeling haar vast te grijpen. In plaats daarvan zag ze dat de takken ophielden met hun pijnlijke gekronkel. Even bleven ze roerloos hangen, waarna ze zich met een zucht naar de hemel uitstrekten. De stam rechtte zich, de schors werd glad en begon te glanzen in het maanlicht. Er droop geen bloed meer uit de boom. De bladeren voelden voor het eerst in tijden weer voedend sap door hun nerven stromen.
Alhana hapte naar adem. Op onvaste voeten kwam ze overeind en keek om zich heen. Verder was er echter niets veranderd. De andere bomen zagen er nog precies hetzelfde uit, alleen deze ene bij Loracs graf was anders.
Ik word gek, dacht ze. Angstig draaide ze zich weer om naar de boom bij het graf van haar vader. Nee, hij was echt veranderd. Sterker nog, vóór haar ogen werd hij met de minuut mooier.
Voorzichtig hing Alhana het Sterrenjuweel weer waar het hoorde, ter hoogte van haar hart. Toen draaide ze zich om en liep terug naar de toren. Er was nog veel te doen voordat ze naar Ergoth kon.
De volgende ochtend, toen de zon zijn eerste bleke stralen op het ongelukkige land liet schijnen, keek Alhana uit over het woud. Er was niets veranderd. Nog steeds was er een laag hangende, gifgroene mist die de gekwelde bomen omhulde. En er zou ook niets veranderen, zo wist ze, tot de elfen terugkeerden om een verandering te bewerkstelligen. Het enige wat nu anders was, was de boom bij het graf van haar vader.
‘Vaarwel, Lorac,’ riep Alhana. ‘Tot weerziens.’
Ze ontbood haar griffioen, klom op zijn gespierde rug en gaf hem ferm een bevel. De griffioen spreidde zijn gevederde vleugels en steeg snel cirkelend op in de hemel boven het zwaarbeproefde Silvanesti. Metéén woord zorgde Alhana ervoor dat het dier zijn kop naar het westen richtte. De lange vlucht naar Ergoth was begonnen.
Diep onder haar, in Silvanesti, staken de prachtige groene blaadjes vanéén boom fel en schitterend aftegen de zwarte troosteloosheid van het omringende bos. De boom wiegde in de winterwind en neuriede een zachte melodie terwijl hij zijn takken spreidde om Loracs graf te beschermen tegen de winterse duisternis, in afwachting van de lente.