Met gefronste wenkbrauwen luisterde Tanis Halfelf naar wat er in de vergadering van de raad van Hogezoekers werd besproken. Hoewel het valse geloof van de Zoekers nu officieel verworpen was, werd het groepje dat de politieke leiding had over de achthonderd vluchtelingen uit Pax Tharkas nog altijd zo genoemd.
‘Denk niet dat we de dwergen niet dankbaar zijn voor het feit dat ze ons hier laten wonen,’ verklaarde Hederick met een grootmoedig gebaar van zijn verminkte hand. ‘Ik weet zeker dat we dat allemaal zijn. Net zoals we dankbaar zijn voor de heldenmoed van degenen die de hamer van Kharas hebben veroverd, waardoor we hier konden komen wonen.’ Hederick maakte een buiging naar Tanis, die reageerde met een lichte neiging van zijn hoofd. ‘Maar we zijn geen dwergen!’ Die nadrukkelijke uitspraak leidde tot goedkeurend gemompel, waardoor Hederick zich aangemoedigd voelde.
‘Wij mensen zijn er niet op gemaakt om onder de grond te leven!’ Luide, goedkeurende kreten en hier en daar applaus.
‘We zijn boeren. Op de berghellingen kunnen we niets verbouwen. We willen land, het soort land waarvan we zijn verdreven. En ik vind dat degenen die ons hebben gedwongen ons land te verlaten ons nieuw land zouden moeten schenken!’
‘Bedoelt hij de Drakenheren?’ fluisterde Sturm sarcastisch tegen Tanis. ‘Die staan vast te popelen om hem ter wille te zijn.’
‘Die dwazen zouden blij moeten zijn dat ze nog leven!’ mopperde Tanis. ‘Moet je nou zien hoe ze zich tegen Elistan keren, alsof het zijn schuld is!’ De priester van Paladijn, leider van de vluchtelingen, stond op om Hederick van repliek te dienen.
‘Juist omdat we een nieuw thuis nodig hebben,’ zei Elistan met een krachtige baritonstem die door de grot galmde, ‘stel ik voor een delegatie naar de stad Tarsis de Schone in het zuiden te sturen.’
Tanis had Elistans plan al eerder gehoord. Zijn gedachten dwaalden af naar de maand die was verstreken sinds hij en zijn metgezellen met de heilige hamer waren teruggekeerd uit het graf van Derkin.
De clanoudsten van de dwergen, inmiddels verenigd onder het leiderschap van Hoornfel, bereidden zich voor op de strijd tegen het kwaad uit het noorden. Dat kwaad boezemde de dwergen weinig angst in. Hun bergenrijk leek onaantastbaar. En ze hadden zich gehouden aan de belofte die ze Tanis in ruil voor de hamer hadden gedaan: de vluchtelingen uit Pax Tharkas mochten zich vestigen in Zuidpoort, het zuidelijkst gelegen deel van het bergenrijk Thorbardin.
Elistan had de vluchtelingen naar Thorbardin gebracht. Daar trachtten ze een nieuw leven op te bouwen, maar de regeling stemde niet tot volledige tevredenheid.
Zeker, ze waren veilig, maar de vluchtelingen, boeren voor het overgrote deel, waren niet gelukkig in de enorme ondergrondse dwergengrotten. In het voorjaar konden ze op de berghellingen gewassen planten, maar de rotsachtige bodem bracht nauwelijks genoeg voort om hen in leven te houden. Het volk wilde in de frisse lucht en de zonneschijn leven. Ze wilden niet van de dwergen afhankelijk zijn.
Elistan was degene die was begonnen over de oeroude legenden over Tarsis de Schone en zijn schepen met meeuwenvleugels. Maar het waren slechts legenden, zoals Tanis had gezegd zodra Elistan over zijn idee was begonnen. Al sinds de Catastrofe van drie eeuwen eerder had niemand in dit deel van Ansalon meer iets over de stad Tarsis vernomen. In die periode hadden de dwergen Thorbardin afgesloten, waarmee in feite alle communicatie tussen het noorden en het zuiden werd afgesneden, aangezien je alleen via Thorbardin het Kharolisgebergte kon oversteken.
Tanis luisterde somber toe terwijl de raad van Hogezoekers unaniem vóór Elistans voorstel stemde. Ze besloten een kleine groep mensen naar Tarsis te sturen met de opdracht na te vragen welke schepen er de haven binnenkwamen, waar ze naartoe gingen en hoeveel het zou kosten mee te varen, of zelfs een schip te kopen.
En wie krijgt de leiding over die groep, vroeg Tanis zich af, ook al wist hij het antwoord al.
Alle ogen werden nu op hem gericht. Voordat hij echter iets kon zeggen, liep Raistlin, die alles zwijgend had aangehoord, naar de raad toe. Met een strakke blik van zijn goudglinsterende ogen keek hij hen een voor een aan.
‘Jullie zijn dwazen,’ zei Raistlin met een zachte stem waar de hoon vanaf droop, ‘en jullie leven in een dwaze droom. Hoe vaak moet ik het nog zeggen? Hoe vaak moet ik jullie nog herinneren aan het voorteken in de sterren? Wat houden jullie jezelf voor als je ’s nachts je blik naar de hemel wendt en daar de gapende zwarte gaten ziet waar ooit twee sterrenbeelden stonden?’
De raadsleden schoven ongemakkelijk heen en weer. Een paar wisselden een berustende blik, die van grote verveling getuigde.
Dat zag Raistlin, en met groeiende minachting ging hij verder: ‘Ja, ik heb sommigen van jullie horen zeggen dat het gewoon een natuurlijk fenomeen is, gewoon iets wat soms gebeurt, net als de blaadjes die van de bomen vallen.’
Knikkend begonnen enkele raadsleden te mompelen. Een tijdje keek Raistlin zwijgend toe, zijn lip spottend opgetrokken. Toen nam hij opnieuw het woord. ‘Ik zeg het nogmaals: jullie zijn dwazen. Het sterrenbeeld dat bekendstaat onder de naam Koningin van de Duisternis staat niet aan de hemel omdat de Koningin zich hier op Krynn bevindt. Het sterrenbeeld van de Krijger, die staat voor de oude god Paladijn, zoals op de schijven van Mishakal staat geschreven, is eveneens naar Krynn teruggekeerd, om het tegen haar op te nemen.’
Raistlin zweeg even. Elistan, die ook in de zaal was, was een profeet van Paladijn, en vele aanwezigen hadden zich tot het nieuwe geloof bekeerd. Hij kon de groeiende woede voelen om wat sommigen als godslastering beschouwden. Het idee alleen al dat de goden zich persoonlijk zouden mengen in menselijke aangelegenheden! Te gek voor woorden! Maar Raistlin was nooit bang geweest om voor godslasteraar te worden uitgemaakt.
Zijn stem rees een octaaf. ‘Hoor mij aan! Met de Koningin van de Duisternis is haar “krijsende leger” gekomen, zoals in het Hooglied wordt verteld. En dat krijsende leger bestaat uit draken!’ Dat laatste woord klonk als een langgerekt gesis waarvan, zoals Flint het uitdrukte, je huid opkrulde.
‘Dat weten we allemaal wel,’ snauwde Hederick ongeduldig. Het was allang tijd voor zijn dagelijkse glas bisschopswijn, en zijn dorst gaf hem genoeg moed om te spreken. Hij had er echter meteen spijt van, want Raistlins zandloperogen leken de theocraat als speren te doorboren. ‘W-wat wil je daar nu eigenlijk mee zeggen?’
‘Dat er nergens op Krynn nog vrede heerst,’ fluisterde de magiër. Hij gebaarde met zijn tengere hand. ‘Zoek maar een schip, vaar naar een willekeurige bestemming. Waar je ook gaat, overal zul je, als je naar de nachtelijke hemel kijkt, die gapende zwarte gaten zien. En waar je ook gaat, overal zullen draken zijn!’ Raistlin begon te hoesten. Zijn lichaam schokte ervan en even leek het erop dat hij zou vallen, maar zijn tweelingbroer Caramon rende op hem af en ving hem in zijn sterke armen op.
Nadat Caramon de magiër de raadszaal uit had geleid, leek het of er een donkere wolk was overgetrokken. De raadsleden kwamen bij hun positieven, lachten — zij het ietwat beverig — en noemden het allemaal verhaaltjes voor het slapen gaan. De gedachte alleen al dat de oorlog zich over heel Krynn had verspreid was belachelijk. Hier in Ansalon was de oorlog immers al bijna ten einde. De drakenheer Canaillaard was verslagen en zijn draconenlegers waren teruggedrongen.
De raadsleden gingen staan, rekten zich uit en verlieten de zaal, op weg naar een herberg of naar huis.
Ze dachten er niet aan dat ze Tanis niet eens hadden gevraagd of hij de leiding wilde nemen over de groep die naar Tarsis zou gaan. Ze gingen er gewoon van uit.
Nadat hij een grimmige blik had gewisseld met Sturm verliet Tanis de grot. Die nacht was hij aan de beurt om de wacht te houden. De dwergen mochten zichzelf nog zo veilig wanen in hun bergfort, Tanis en Sturm stonden erop dat er wachtposten werden gestationeerd op de muren die naar Zuidpoort leidden. Ze hadden te veel respect voor de drakenheren gekregen om zonder bewaking rustig te slapen, ook al zaten ze onder de grond.
Met een bedachtzame, ernstige uitdrukking op zijn gezicht leunde Tanis tegen de buitenmuur van Zuidpoort. Vóór hem strekte zich een grasveld uit dat was bedekt met een glad laagje poedersneeuw. Het was een rustige, windstille nacht. Achter hem verrees het indrukwekkende Kharolisgebergte. De poort van Zuidpoort was in feite niet meer dan een enorme stop in de bergwand. Hij maakte deel uit van de verdedigingsstructuur van de dwergen die al sinds de Catastrofe en de vernietigende Dwergenoorlogen, driehonderd jaar geleden, alles en iedereen buiten de deur had gehouden.
De poort, die aan de onderkant zestig voet breed was en zeker anderhalf keer zo hoog, werd bediend met behulp van een reusachtig mechanisme dat hem de berg in en uit dwong. In het midden was hij veertig voet dik, en daarmee voor zover bekend de sterkste op heel Krynn, afgezien van de identieke poort aan de noordgrens van het dwergenrijk. Als ze dicht zaten, waren ze niet van de rotswand te onderscheiden, zo vakkundig waren de dwergensteenhouwers van weleer geweest.
Sinds er mensen in Zuidpoort waren komen wonen, werd de poort echter op een kier gehouden en waren er toortsen omheen geplaatst, zodat de mannen, vrouwen en kinderen naar buiten konden, een menselijke behoefte die de ondergronds levende dwergen als een onverklaarbare zwakte beschouwden.
Terwijl Tanis daar naar het bos aan de andere kant van het grasveld stond te kijken zonder troost te vinden in de stille schoonheid ervan, kwamen Sturm, Elistan en Laurana bij hem staan. De drie hadden overduidelijk over hem staan praten, en nu viel er een ongemakkelijke stilte.
‘Wat ben je ernstig,’ zei Laurana zachtjes tegen Tanis. Ze kwam dicht bij hem staan en legde haar hand op zijn arm. ‘Je vindt dat Raistlin gelijk heeft, is het niet, Tantha... Tanis?’ Laurana bloosde. Nog altijd kreeg ze zijn mensennaam slechts met moeite over haar lippen, maar ze kende hem goed genoeg om te weten dat zijn elfennaam hem alleen maar pijn deed.
Tanis keek naar de kleine, slanke hand op zijn arm en legde zijn eigen hand er teder bovenop. Nog maar een paar maanden geleden had haar aanraking hem mateloos geïrriteerd, in verwarring gebracht en een schuldgevoel bezorgd. Toen had hij immers nog geworsteld met zijn liefde voor een mensenvrouw en zijn kalverliefde, zoals hij het noemde, voor deze elfenmaagd. Nu vervulde de aanraking van Laurana’s hand hem met rust en warmte, maar ook met opwinding. Peinzend over die nieuwe, verontrustende gevoelens beantwoordde hij haar vraag.
‘Ik heb inmiddels geleerd dat Raistlins advies meestal deugdelijk is,’ zei hij, wetend dat die opmerking hen tegen de haren in zou strijken. En inderdaad, Sturms gezicht betrok. Elistan fronste zijn wenkbrauwen. ‘En ik denk dat hij in dit geval ook gelijk heeft. We hebben een slag gewonnen, maar de oorlog nog lang niet. We weten dat er ver in het noorden, in Solamnië, wordt gevochten. Ik denk dat we er gevoeglijk van kunnen uitgaan dat de duistere machten niet alleen de verovering van Abanasinië voor ogen hebben.’
‘Maar dat zijn slechts gissingen!’ wierp Elistan tegen. ‘Laatje niet verblinden door de duisternis die de jonge magiër omgeeft. Wellicht heeft hij gelijk, maar dat is nog geen reden om de moed op te geven, om het niet meer te proberen! Tarsis is een grote havenstad, tenminste, voor zover we weten. Daar kunnen we lieden vinden die ons kunnen vertellen of de oorlog zich over de hele wereld heeft verspreid. Maar zelfs als dat het geval is, moeten er toch nog toevluchtsoorden zijn waar we rust en vrede kunnen vinden.’
‘Luister naar Elistan, Tanis,’ zei Laurana vriendelijk. ‘Hij is wijs. Toen ons volk wegvluchtte uit Qualinesti, deed het dat niet blindelings. Ze zijn naar een vredig toevluchtsoord gegaan. Mijn vader had een plan, al durfde hij dat niet te onthullen...’
Laurana zweeg abrupt, geschrokken van de uitwerking van haar woorden. Met een ruk trok Tanis zich los uit haar greep, en hij richtte zijn boze blik op Elistan.
‘Raistlin zegt dat hoop een ontkenning van de realiteit is,’ verklaarde Tanis kil. Toen hij echter de droefheid op Elistans door zorgen gegroefde gezicht zag, glimlachte de halfelf vermoeid. ‘Mijn verontschuldigingen, Elistan. Ik ben gewoon moe. Vergeef me. Je hebt een goed voorstel gedaan. We zullen in elk geval vol hoop naar Tarsis reizen.’
Elistan knikte en draaide zich om. ‘Ga je mee, Laurana? Ik weet dat je moe bent, lieve kind, maar er is nog veel te doen voordat ik het leiderschap in mijn afwezigheid aan de raad kan overdragen.’
‘Ik kom zo bij je, Elistan,’ zei Laurana met een rood gezicht. ‘Ik... ik wil nog even iets met Tanis bespreken.’
Elistan schonk hun allebei een schattende, begrijpende blik voordat hij met Sturm door de donkere poort naar binnen liep. Tanis begon de toortsen te doven, want zo dadelijk zou de poort worden gesloten. Laurana bleef bij de ingang staan, en hoe duidelijker het haar werd dat Tanis haar negeerde, hoe killer haar blik werd.
‘Wat heb jij toch?’ vroeg ze uiteindelijk. ‘Het lijkt wel of je samen met die magiër met zijn duistere ziel partij kiest tegen Elistan, een van de geweldigste en meest wijze mensen die ik ooit heb ontmoet!’
‘Oordeel niet over Raistlin, Laurana,’ zei Tanis bruusk terwijl hij een toorts in een emmer water doopte. Sissend ging de vlam uit. ‘Niet alles is zo zwart-wit als jullie elfen geneigd zijn te denken. De magiër heeft ons meer dan eens het leven gered. Ik ben op zijn verstand gaan vertrouwen, en ik geef grif toe dat dat me gemakkelijker afgaat dan vertrouwen op blind geloof.’
‘Jullie elfen!’ riep Laurana uit. ‘Wat klinkt dat typisch menselijk. Je hebt meer elfenbloed in je dan je wilt toegeven, Tanthalas. Je zei altijd dat je je baard niet had laten staan om je elfenafkomst te verbloemen, en ik geloofde je. Maar nu ben ik daar niet meer zo zeker van. Ik leef al lang genoeg onder de mensen om te weten hoe ze tegen elfen aankijken. Maar ik ben trots op mijn afkomst. Jij niet. Je schaamt je ervoor. Waarom? Vanwege die mensenvrouw op wie je verliefd bent! Hoe heet ze ook alweer, Kitiara?’
‘Hou je mond, Laurana!’ schreeuwde Tanis. Hij smeet de toorts die hij vast had op de grond en liep met grote passen op de elfenmaagd bij de poort af. ‘Als je zo nodig over relaties wilt praten, zullen we het dan eens over jou en Elistan hebben? Hij mag dan een priester van Paladijn zijn, maar hij is ook een man, een feit dat jij ongetwijfeld kan bevestigen. Het enige wat ik jou hoor zeggen, is: “O, Elistan is zó wijs,” “Vraag het eens aan Elistan, hij weet vast wel een oplossing,” “Luister nou naar Elistan, Tanis...”’ Hij deed haar stem na.
‘Hoe durf je me van je eigen tekortkomingen te beschuldigen?’ pareerde Laurana. ‘Ik ben dol op Elistan. Ik heb eerbied voor hem. Hij is de meest wijze man die ik ooit heb gekend, en de zachtmoedigste. Bovendien is hij onbaatzuchtig. Zijn hele leven heeft hij in dienst gesteld van anderen. Maar er is slechts één man van wie ik hou, van wie ik ooitheb gehouden, al begin ik me nu af te vragen of ik niet een grote vergissing heb begaan! In dat afschuwelijke oord, de Sla-Mori, zei je tegen me dat ik me als een kind gedroeg en dat het tijd werd dat ik volwassen werd. Nou, ik ben inderdaad volwassen geworden, Tanis Halfelf. In de afgelopen bittere maanden heb ik mensen zien lijden en sterven. Ik ben banger geweest dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Ik heb geleerd te vechten en ik heb dood en verderf gezaaid onder mijn vijanden. Dat alles heeft me van binnen zo veel pijn gedaan dat ik nu volkomen verdoofd ben. Maar het ergste is dat ik jou nu met heldere blik kan bezien.’
‘Ik heb nooit beweerd dat ik volmaakt was, Laurana,’ zei Tanis zachtjes.
De zilveren en de rode maan waren opgekomen. Geen van beide waren ze al vol, maar het schijnsel was helder genoeg om te kunnen zien dat Laurana’s glanzende ogen vol tranen stonden. Hij wilde haar in zijn armen nemen, maar ze deed een stap achteruit.
‘Je mag het dan nooit met zoveel woorden hebben beweerd,’ zei ze minachtend, ‘maar je geniet er wel van om het ons te laten denken!’
Zonder acht te slaan op zijn uitgestrekte armen pakte ze een toorts van de wand en liep de duisternis achter de poort van Thorbardin binnen. Tanis keek haar na, keek naar het licht dat op haar honingblonde haar scheen, naar haar manier van lopen, gracieus als het wiegen van de slanke espenbomen in hun elfenvaderland Qualinesti.
Een tijd lang bleef Tanis staan staren, krabbend aan de dikke, rossige baard die geen enkele elf op Krynn kon laten staan. Terwijl hij piekerde over die laatste opmerking van Laurana, moest hij gek genoeg aan Kitiara denken. Voor zijn geestesoog riep hij beelden op van Kits korte, zwarte krullen, haar scheve glimlach, haar vurige, onbezonnen karakter en haar krachtige, sensuele lichaam, het lichaam van een getrainde zwaardvechtster. Maar tot zijn verbazing loste dat beeld nu op, verdreven door de kalme, heldere blik in twee iets scheefstaande, glanzende elfenogen.
Boven de bergen rolde de donder. De as die de stenen poort aandreef kwam in beweging, en knarsend ging de deur dicht. Tanis keek toe, maar besloot niet naar binnen te gaan. ‘Opgesloten in een graftombe.’ Hij moest glimlachen toen hij aan Sturms woorden terugdacht, maar in zijn ziel voelde hij tegelijkertijd een huivering. Nog lang bleef hij naar de poort staan kijken, naar de kolos die hem van Laurana scheidde. Met een doffe dreun viel de deur dicht. De berghelling zag er onopvallend, kil en grimmig uit.
Met een zucht sloeg Tanis zijn mantel om zich heen en liep in de richting van het bos. Zelfs slapen in de sneeuw zou hij liever doen dan onder de grond slapen. Hij kon er trouwens maar beter vast aan wennen. De Stofvlakten die ze op weg naar Tarsis moesten oversteken, gingen waarschijnlijk onder een dikke laag sneeuw schuil, al was het nog maar vroeg in de winter.
Denkend aan de reis die hem wachtte, keek Tanis op naar de nachtelijke hemel. Die was prachtig, vol schitterende sterren. De schoonheid werd echter ontsierd door de twee gapende zwarte gaten. Raistlins ontbrekende sterrenbeelden.
Gaten in de hemel. Gaten in zijn ziel.
Na zijn ruzie met Laurana was Tanis bijna blij dat hij weer op reis kon. Al zijn vrienden hadden toegezegd dat ze mee zouden gaan. Tanis wist dat ze zich geen van allen echt thuisvoelden te midden van de vluchtelingen.
De voorbereidingen voor de reis boden hem voldoende gelegenheid om zijn zinnen te verzetten. Hij slaagde erin zichzelf wijs te maken dat het hem niet kon schelen dat Laurana hem meed. En in het begin was de reis zelf ook plezierig. Het was alsof het weer vroeg in de herfst was in plaats van winter. De zon scheen behaaglijk op hen neer. Alleen Raistlin droeg zijn dikste mantel.
De gesprekken tussen de reisgenoten terwijl ze door het noordelijke deel van de Vlakten liepen waren luchtig en vrolijk, vol geplaag en gescherts. Het deed hem denken aan het plezier dat ze in vroegere, gelukkiger tijden in Soelaas hadden gehad. Niemand zei iets over de duistere, kwade dingen die ze in het recente verleden hadden gezien. Het was alsof ze in hun verlangen naar een betere toekomst die slechte herinneringen verdrongen, alsof het allemaal nooit was gebeurd.
’s Avonds vertelde Elistan hun wat hij met behulp van de schijven van Mishakal, die hij bij zich droeg, had geleerd over de oude goden. Zijn verhalen vervulden hun ziel met vrede en versterkten hun geloof. Zelfs Tanis, die zijn hele leven op zoek was geweest naar iets om in te geloven, maar het met scepsis bekeek nu ze het eindelijk hadden gevonden, voelde diep in zijn hart dat als hij ergens in kon geloven, het dit was. Hij wilde graag geloven, maar iets hield hem tegen, en telkens als hij naar Laurana keek, wist hij wat het was. Tot hij zijn eigen innerlijke onrust kon bedwingen, de hevige strijd tussen de mens en de elf in zijn binnenste kon beslechten, zou hij nooit vrede kennen.
Alleen Raistlin nam geen deel aan de vrolijkheid, de grapjes en streken, de gesprekken rond het kampvuur. De magiër bracht zijn dagen door met het bestuderen van zijn spreukenboek. Als iemand hem stoorde, werd die afgesnauwd. Na het avondmaal, waarbij hij maar weinig at, zonderde hij zich af om te gaan zitten staren naar de gapende zwarte gaten in de hemel, die werden weerspiegeld in zijn zandlopervormige pupillen.
Pas na een paar dagen sloeg de somberheid toe. De zon ging schuil achter de wolken en er stak een kille wind op vanuit het noorden. Er viel zo’n dik pak sneeuw dat ze één dag helemaal niet konden reizen, maar noodgedwongen hun toevlucht zochten in een grot tot de sneeuwstorm ging liggen, ’s Nachts hielden ze in paren de wacht, hoewel niemand precies had kunnen vertellen waarom, behalve dat ze het vage gevoel hadden dat er iets dreigde. Waterwind staarde slecht op zijn gemak naar het spoor dat ze in de sneeuw achterlieten. Zoals Flint zei: een blinde greppeldwerg had het nog kunnen volgen. Het gevoel dat er gevaar dreigde werd sterker, het gevoel dat ze werden bekeken en afgeluisterd.
Maar wie kon het zijn, daar op de Stofvlakten, waar al driehonderd jaar niets of niemand had geleefd?
De draak slaakte een zucht, boog zijn grote vleugels en hees zijn logge lijf uit het warme, troostende water van de warmwaterbronnen. Omringd door een opbollende stoomwolk zette hij zich schrap voordat hij de kille buitenlucht betrad. De scherpe winterkou beet in zijn gevoelige neusgaten en keel. Moeizaam slikkend weerstond hij dapper de verleiding om zich weer in het warme water te laten zakken, en hij begon de klim naar de rotsrichel boven hem.
Geërgerd stampte de draak op rotsblokken die glad waren geworden van de damp van de warmwaterbronnen, die in de ijzige kou bijna direct aanvroor. De rotsblokken barstten en verpulverden onder zijn geklauwde poten, en de stukken vielen in de vallei in de diepte.
Eén keer gleed hij uit en raakte hij uit evenwicht. Door meteen zijn vleugels te spreiden herstelde hij zich snel, maar het incident wakkerde zijn ergernis alleen maar aan.
De stralen van de ochtendzon schenen op de bergtoppen en beroerden de draak, waardoor zijn blauwe schubben een gouden glans kregen, al verwarmden ze hem nauwelijks. Opnieuw stampte de draak rillend op de koude grond. Winter was niets voor blauwe draken, en rondreizen in dit ellendige land al helemaal niet. Met die gedachte in zijn hoofd, die hem die hele lange, bittere nacht lang al had beheerst, keek Skie om zich heen, op zoek naar zijn meester.
Hij trof de Drakenheer staand op een uitstekende rotspunt aan, een imposante gestalte met een gehoornde drakenhelm en een wapenrusting van blauwe drakenschubben. De mantel van de Drakenheer klapperde in de wind terwijl hij met grote interesse de uitgestrekte, platte vlakte in de diepte bestudeerde.
‘Kom, mijn heer, ga toch terug naar uw tent.’ En laat mij teruggaan naar de warm water bronnen, voegde Skie er in gedachten aan toe. ‘Deze kille wind snijdt tot op het bot. Wat doet u hier eigenlijk?’
Skie ging er wellicht vanuit dat de Drakenheer het terrein verkende om te bepalen waar hij zijn troepen zou inzetten en waar hij de drakenvluchten zou laten aanvallen. Dat was echter niet het geval. De bezetting van Tarsis was allang gepland, door een andere drakenheer overigens, want dit land viel onder het bewind van de rode draken.
De blauwe draken en hun Drakenheren beheersten het noorden. En hier sta ik dan, in het kille zuiden, dacht Skie gepikeerd. En achter me bevindt zich een hele vlucht blauwe draken. Hij draaide zijn kop een beetje zodat hij zijn soortgenoten kon zien, die in de diepte met hun vleugels klapperden, dankbaar voor de warmte van de thermische bronnen die de kou uit hun pezen verdreef.
Dwazen, dacht Skie honend. Het enige waar ze op wachten, is het teken van de Drakenheer dat ze mogen aanvallen. De hemel verlichten en steden verbranden met hun dodelijke bliksemschichten, dat is het enige waar ze iets om geven. Hun vertrouwen in de Drakenheer is onvoorwaardelijk. En dat was ook terecht, moest Skie toegeven, want hun meester had hen in het noorden keer op keer naar de overwinning geleid, en ze hadden nietéén verlies hoeven lijden.
Ze laten het aan mij over om vragen te stellen, omdat ik het rijdier van de Drakenmeester ben, omdat ik hem het meest na sta. Nou, zo zij het. We begrijpen elkaar, de Drakenheer en ik.
‘We hebben in Tarsis niets te zoeken.’ Skie zei onomwonden hoe hij erover dacht. Hij was niet bang voor de Drakenheer. In tegenstelling tot veel draken op Krynn, die hun meesters schoorvoetend gehoorzaamden omdat ze in hun hart wisten dat zij de ware heersers waren, diende Skie zijn meester uit respect... en liefde. ‘De roden willen ons hier niet hebben, dat is zeker. En ze hebben ons ook niet nodig. Die laffe stad die zo’n merkwaardige aantrekkingskracht op je uitoefent, zal snel vallen. Geen leger. Dat heeft het aas geslikt en is naar de grens gemarcheerd.’
‘We zijn hier omdat mijn spionnen me hebben verteld dat zij er zijn, of anders onderweg zijn,’ luidde het antwoord van de Drakenheer. Zijn stem was zacht, maar kwam desondanks boven de razende wind uit.
‘Zij, zij...’ mopperde de draak, die huiverend en rusteloos langs de richel heen en weer liep. ‘We keren de oorlog in het noorden de rug toe, verspillen waardevolle tijd, lopen een fortuin aan staal mis. En waarvoor? Een handjevol rondreizende avonturiers.’
‘De rijkdom betekent niets voor me, dat weet je. Ik zou Tarsis kunnen kopen als ik daar zin in had.’ De Drakenheer streelde de nek van de draak met een met ijs bedekte leren handschoen die kraakte door zijn krachtige bewegingen. ‘De oorlog in het noorden verloopt naar wens. Heer Ariakas vond het niet erg dat ik wegging. Bakaris is een vakkundige jonge commandant en hij kent mijn leger bijna net zo goed als ikzelf. En vergeet niet, Skie, dat dit niet zomaar een stel zwervers is. Die “rondreizende avonturiers” zoals jij ze noemt, hebben heer Canaillaard vermoord.’
‘Ach wat. Die man had zijn eigen graf al gegraven. Hij was geobsedeerd en had het ware doel uit het oog verloren.’ De draak wierp een vluchtige blik op zijn meester. ‘Iets wat ook over anderen kan worden gezegd.’
‘Geobsedeerd? Ja, Canaillaard was inderdaad geobsedeerd, en die obsessie zou veel serieuzer moeten worden genomen. Hij was een priester, hij wist hoeveel schade het ons kan berokkenen als de kennis over de ware goden onder de mensen wordt verspreid,’ antwoordde de Drakenheer. ‘Als ik op de berichten moet afgaan, hebben de mensen nu een leider gevonden in Elistan, een mens die priester van Paladijn is geworden. Volgelingen van Mishakal hebben de ware heelkunst teruggebracht. Nee, Canaillaard had een vooruitziende blik. Er dreigt groot gevaar. Dat moeten we onderkennen en in de kiem smoren in plaats van erom te lachen.’
De draak snoof minachtend. ‘Die priester Elistan leidt “de mensen” niet. Hij is de leider van achthonderd miserabele vluchtelingen, voormalige slaven van Canaillaard in Pax Tharkas. Nu zijn ze ondergedoken bij de bergdwergen in Zuidpoort.’ De draak ging op de grond zitten. Eindelijk begon de ochtendzon zijn geschubde huid een beetje te verwarmen. ‘En trouwens, onze spionnen rapporteren dat ze op weg zijn naar Tarsis. Nog voor de avond valt, zal die Elistan in onze handen vallen, en dan is het over. Afgelopen met de dienaar van Paladijn!’
‘Aan Elistan heb ik niets.’ De Drakenheer haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op. ‘Hij is niet degene die ik zoek.’
‘O nee?’ Verrast tilde Skie zijn kop op. ‘Wie dan wel?’
‘Er zijn er drie voor wie ik met name belangstelling heb. Maar ik zal je van hen allemaal een beschrijving geven,’ — de Drakenheer schoof wat dichter naar Skie toe — ‘want we nemen morgen deel aan de vernietiging van Tarsis, met het doel hen gevangen te nemen. Dit zijn degenen die ik zoek...’
Tanis liep met grote passen over de bevroren vlakte. Zijn gelaarsde voeten braken met veel kabaal door de harde bovenlaag van de sneeuw. Het waaide, en achter hem kwam de zon op, die veel licht maar weinig warmte met zich meebracht. Hij wikkelde zijn mantel steviger om zich heen en keek even om om te controleren of er niemand achterbleef. Achter hem aan kwamen zijn metgezellen, in een lange rij. Ze liepen in elkaars spoor, en de zwaarste, sterkste mannen liepen voorop om een pad te banen voor degenen die na hen kwamen.
Tanis vormde de voorhoede, samen met Sturm, die standvastig en trouw als altijd naast hem liep, ook al was hij nog steeds boos over het feit dat ze de hamer van Kharas hadden moeten achterlaten, die voor de ridder een welhaast mythisch gehalte had gekregen. Hij leek zorgelijker en vermoeider dan gewoonlijk, maar toch bleef hij koppig naast Tanis lopen. Dat was geen geringe prestatie, aangezien de ridder erop stond om in zijn volledige antieke wapenrusting te reizen. Die was zo zwaar dat zijn voeten diep in de sneeuw wegzakten.
Achter Sturm en Tanis aan kwam Caramon. Als een grote beer sjokte hij door de sneeuw. Naast zijn rammelende wapenarsenaal torste hij op zijn rug zijn wapenrusting en zijn deel van de voorraad mee, plus die van zijn tweelingbroer Raistlin. Tanis werd al moe als hij naar Caramon keek. Niet alleen liep de grote krijger met het grootste gemak door de sneeuw, hij slaagde er bovendien in om het spoor breder te maken voor degenen die achter hem liepen.
Van alle reisgenoten was Gilthanas degene met wie Tanis de hechtste band zou moeten hebben, aangezien ze als broers waren opgegroeid. Maar Gilthanas was een elfenheer, de jongste zoon van de Zonnenspreker, heerser over de elfen van Qualinesti, terwijl Tanis een bastaard was, een halve elf slechts, het resultaat van een brute verkrachting door een mensenkrijger. Erger nog, Tanis had de euvele moed gehad om zich — hoe kinderlijk en onvolwassen ook — aangetrokken te voelen tot Gilthanas’ zusje Laurana. Daarom waren ze geen vrienden, integendeel. Tanis had altijd de onplezierige indruk dat Gilthanas er niet rouwig om zou zijn als hij zou sterven.
Achter de elfenheer liepen Waterwind en Goudmaan naast elkaar. Gehuld in hun bontmantels hadden de vlaktelieden weinig last van de kou. En trouwens, de kou moest het afleggen tegen de vlam die in hun hart brandde. Ze waren nog maar kort getrouwd, en de diepgewortelde liefde en toewijding die ze voor elkaar koesterden, een liefde gekarakteriseerd door zelfopoffering die ertoe had geleid dat de wereld de oude goden had herontdekt, werd alsmaar groter nu ze doorlopend nieuwe manieren ontdekten om hem te uiten.
Daarna kwamen Elistan en Laurana. Tanis vond het opvallend dat hij, terwijl hij vol afgunst dacht aan het geluk van Waterwind en Goudmaan, nu juist die twee in het oog kreeg. Elistan en Laurana. Altijd samen. Altijd diep en serieus in gesprek. Elistan, priester van Paladijn, zag er schitterend uit in een gewaad dat zelfs tegen de sneeuw helwit afstak. Ondanks zijn witte baard en dunner wordende haar, was hij nog steeds een imposante verschijning, het soort man tot wie een jong meisje zich zomaar aangetrokken kon voelen. Er waren maar weinig mannen en vrouwen die in Elistans ijsblauwe ogen konden kijken zonder dat het hen iets deed, zonder dat ze overspoeld werden door ontzag naast een man die het rijk van de doden had betreden en een nieuw en sterker geloof had gevonden.
Naast hem liep zijn trouwe ‘assistent’, Laurana. De jonge elfenmaagd was weggelopen van haar huis in Qualinesti om in een aanval van kalverliefde achter Tanis aan te gaan. Noodgedwongen was ze razendsnel volwassen geworden toen ze werd geconfronteerd met het lijden van de wereld. Ze was zich er pijnlijk van bewust dat velen in het gezelschap— onder wie Tanis— haar een lastpak vonden, dus deed ze haar uiterste best om zich nuttig te maken. Bij Elistan had ze die kans gekregen. Ze was de dochter van de Zonnenspreker van Qualinesti, dus politiek was haar met de paplepel ingegoten. Toen Elistan worstelde met de uitdaging om achthonderd mannen, vrouwen en kinderen van voedsel en kleding te voorzien en de orde te bewaren, had Laurana een deel van de last van zijn schouders genomen. Ze was onmisbaar voor hem geworden, iets wat Tanis maar moeilijk kon accepteren. De halfelf klemde zijn kaken op elkaar en richtte zijn blik zo snel als hij kon van Laurana op Tika.
Het voormalige barmeisje, nu beroepsavonturierster, liep samen met Raistlin door de sneeuw omdat Caramon, die voorop moest lopen, haar had gevraagd bij de frêle magiër te blijven. Tika noch Raistlin leek tevreden met die regeling. De in het rood gehulde magiër bewoog zich gemelijk voort, met zijn hoofd gebogen tegen de wind. Vaak moest hij even blijven staan omdat hij zo hevig moest hoesten dat hij bijna omviel. Op zulke momenten wilde Tika aarzelend haar arm om hem heen slaan, omdat ze wel zag hoe bezorgd Caramon was. Maar telkens ontweek Raistlin haar gepikeerd.
Achter hen ploegde de oude dwerg door de sneeuw, die zo diep was dat alleen de punt van zijn helm en de kwast ‘van de manen van een griffioen’ erbovenuit kwamen. Tanis had meer dan eens geprobeerd hem uit te leggen dat griffioenen helemaal geen manen hadden en dat het paardenhaar was. Flint echter, die stug volhield dat zijn afkeer van paarden veroorzaakt werd door het feit dat hij verschrikkelijk van ze moest niezen, geloofde er niets van. Glimlachend schudde Tanis zijn hoofd. Flint had met alle geweld voorop willen lopen. Pas toen Caramon hem voor de derde keer uit een opgewaaide sneeuwhoop had moeten bevrijden, had de dwerg er schoorvoetend mee ingestemd om als ‘achterwacht’ te fungeren.
Tasselhof Klisvoet huppelde naast Flint, en zijn schrille, hoge stem was zelfs voor Tanis, die helemaal vooropliep, duidelijk verstaanbaar. Tas vergastte de dwerg op een fantastisch verhaal over de keer dat hij op een mammoet was gestuit — wat dat ook zijn mocht — die door twee krankzinnige tovenaars gevangen werd gehouden. Tanis slaakte een zucht. Tas begon hem op de zenuwen te werken. Hij had de kender al een keer een veeg uit de pan gegeven omdat hij een sneeuwbal tegen Sturms hoofd had gegooid, maar hij wist zelf ook wel dat het zinloos was. Kenders leefden voor avontuur en nieuwe ervaringen. Tas genoot van elk moment van deze troosteloze reis.
Ja, ze waren er allemaal. Ze volgden hem nog altijd.
Abrupt draaide Tanis zich weer om, met zijn gezicht naar het zuiden. Waarom volgen ze me eigenlijk, dacht hij wrokkig. Ik weet zelf niet eens wat ik met mijn leven aan moet, en toch wordt van me verwacht dat ik anderen leiding geef. Ik heb geen allesverslindende drang om de draken van het land te verdrijven, zoals Sturm, die de voetsporen van zijn held Huma wil volgen. Ik heb geen heilig doel om kennis over de ware goden onder het volk te verspreiden, zoals Elistan. Ik heb niet eens een vurig verlangen naar macht, zoals Raistlin.
Sturm gaf hem een por en wees in de verte. Aan de horizon was een rij lage heuvels opgedoemd. Als de kaart van de kender klopte, lag de stad Tarsis daar vlak achter. Tarsis, en schepen met witte vleugels, en glinsterende torenspitsen. Tarsis de Schone.
Tanis spreidde de kaart van de kender uit.
Ze waren aangekomen aan de voet van een kale heuvelrug, van waaraf je volgens de kaart de stad Tarsis moest kunnen zien.
‘We kunnen ze beter niet bij daglicht beklimmen,’ zei Sturm nadat hij zijn sjaal voor zijn mond omlaag had getrokken. ‘Dan zijn we op een afstand van honderd mijl voor iedereen zichtbaar.’
‘Nee,’ zei Tanis instemmend. ‘We slaan hier aan de voet ons kamp op. Maar ik klim wel naar de top, om even de stad te bekijken.’
‘Ik vind het maar niks!’ mopperde Sturm somber. ‘Er klopt iets niet. Zal ik met je meegaan?’
Tanis wierp één blik op het vermoeide gezicht van de ridder en schudde van nee. ‘Zorg jij maar dat hier alles soepel verloopt.’
Gekleed in een dikke, witte reismantel maakte hij aanstalten om de besneeuwde, met rotsblokken bezaaide heuvel te beklimmen. Hij was al bijna weg, toen hij een koude hand op zijn arm voelde. Achter hem stond de magiër.
‘Ik ga met je mee,’ fluisterde Raistlin.
Tanis staarde hem verbijsterd aan en wierp een blik op de heuvel. De klim zou niet gemakkelijk zijn, en hij wist wat een hekel Raistlin had aan zware lichamelijke inspanning. De jongeman zag hem kijken en begreep het meteen.
‘Mijn broer kan me helpen,’ zei hij terwijl hij Caramon wenkte. Die keek verschrikt, maar stond meteen op en kwam naast zijn broer staan. ‘Ik zou graag de stad Tarsis de Schone aanschouwen.’
Tanis nam hem behoedzaam op, maar Raistlins gezicht was zo kil en uitdrukkingsloos als het metaal waarvan het leek te zijn gemaakt.
‘Goed dan,’ zei de halfelf, nog steeds met zijn blik strak op Raistlin gericht. ‘Maar op die heuvel zul je afsteken als een bloedvlek. Trek een witte mantel over je kleren aan.’ Tanis’ sardonische glimlach was een bijna volmaakte imitatie van die van Raistlin. ‘Leen er maar een van Elistan.’
Vanaf de top van de heuvel keek Tanis neer op de legendarische havenstad Tarsis de Schone, en hij vloekte zachtjes. Samen met de verwensingen kwamen er stoomwolkjes over zijn lippen. Hij trok de kap van zijn zware mantel over zijn hoofd terwijl hij vol bittere teleurstelling de stad bestudeerde.
Caramon stootte zijn tweelingbroer aan. ‘Raist,’ zei hij. ‘Wat is er? Ik snap het niet.’
Raistlin hoestte. ‘Denk eens met iets anders dan je zwaardarm, broer,’ fluisterde hij venijnig. ‘Kijk eens naar Tarsis, de legendarische havenstad. Wat zie je?’
‘Nou...’ Caramon kneep zijn ogen samen. ‘Het is een van de grootste steden die ik ooit heb gezien. En er zijn schepen... Precies zoals ons is verteld...’
‘De witgevleugelde schepen van Tarsis de Schone,’ citeerde Raistlin verbitterd. ‘Kijk maar eens goed naar die schepen, broer. Valt je niets vreemds op?’
‘Ze verkeren niet in erg goede staat. De zeilen zijn versleten en...’ Caramon knipperde met zijn ogen. Toen slaakte hij een verschrikte kreet. ‘Er is helemaal geen water!’
‘Scherp opgemerkt.’
‘Maar op de kaart van Tas —’
‘Die dateert van voor de Catastrofe,’ viel Tanis hem in de rede. ‘Verdorie, ik had het kunnen weten. Dat ik dat niet zelf heb bedacht! Tarsis de Schone, ooit een legendarische zeehaven, maar nu omsloten door land!’
‘En zo is het ongetwijfeld al driehonderd jaar,’ fluisterde Raistlin. ‘Toen de vuurberg uit de hemel viel, heeft hij nieuwe zeeën gecreëerd, zoals we in Xak Tsaroth hebben gezien, maar ook oude zeeën vernietigd. Wat doen we nu met de vluchtelingen, halfelf?’
‘Weet ik veel,’ snauwde Tanis gepikeerd. Hij bleef nog even naar de stad staan staren, maar keerde hem toen zijn rug toe. ‘Het heeft in elk geval geen zin om hier te blijven staan. De zee zal niet terugkomen alleen om ons een plezier te doen.’ Langzaam begon hij aan de afdaling.
‘Maar wat doen we nu?’ vroeg Caramon aan zijn broer. ‘We kunnen niet terug naar Zuidpoort. Ik weet zeker dat iets of iemand ons op de hielen is gevolgd.’ Bezorgd blikte hij om zich heen. ‘Zelfs nu kan ik waakzame ogen voelen.’
Raistlin haakte zijn arm door die van zijn broer. Heel even leken de twee sprekend op elkaar. Normaal gesproken verschilden ze van elkaar als dag en nacht.
‘Verstandig van je om op je gevoel te vertrouwen, broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘We worden omringd door groot gevaar en een groot kwaad. Dat voel ik in toenemende mate sinds de mensen in Zuidpoort zijn gearriveerd. Ik heb geprobeerd hen te waarschuwen...’ Hij werd onderbroken door een hoestbui.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Caramon.
Raistlin schudde zijn hoofd, want een hele tijd was hij niet in staat antwoord te geven. Toen het ergste voorbij was, ademde hij diep en beverig in en wierp zijn broer een geërgerde blik toe. ‘Weet je dat dan nóg niet?’ vroeg hij verbitterd. ‘Ik wéét het gewoon. Laten we het daarop houden. In de Torens van de Hoge Magie heb ik de prijs betaald voor mijn kennis, met mijn lichaam en bijna met mijn verstand. Ik heb ervoor betaald met...’ Raistlin maakte zijn zin niet af, maar keek zijn tweelingbroer strak aan.
Met een bleek gezicht deed Caramon er het zwijgen toe, zoals altijd wanneer de Proeve ter sprake kwam. Hij wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Met een kuchje zei hij: ‘Ik begrijp gewoon niet...’
Zuchtend en hoofdschuddend trok Raistlin zijn arm los. Toen begon hij de heuvel af te lopen, leunend op zijn staf. ‘En dat zul je ook nooit begrijpen,’ prevelde hij.
Driehonderd jaar geleden was Tarsis de Schone de Herestad van alle landen van Abanasinië. Van daaruit voeren de witgevleugelde schepen uit naar alle bekende landen van Krynn. Daar keerden ze ook terug, met aan boord allerlei voorwerpen, kostbare en merkwaardige, oerlelijke en beeldschone. De Tarsische markt was een wereldwonder. Zeelui zwalkten over het land met in hun oren gouden ringen die blonken als hun dolken. De schepen brachten ook exotische mensen uit verre oorden die hun waren kwamen verhandelen. Sommigen waren gekleed in kleurige, golvende zijden gewaden, bezaaid met edelstenen. Ze verkochten thee en specerijen, sinaasappelen en parels, en felgekleurde vogels in kooien. Anderen, gehuld in primitieve kleren van dierenhuiden, verkochten dik, zacht bont van vreemde dieren die al even grotesk waren als degenen die op hen joegen.
Natuurlijk waren er op de Tarsische markt ook kopers, die vaak bijna net zo vreemd, exotisch en gevaarlijk waren als de verkopers. Tovenaars gekleed in wit, rood of zwart struinden de bazaars af op zoek naar zeldzame ingrediënten voor hun spreuken. Zelfs toen al werden ze met wantrouwen bekeken, dus liepen ze verlaten en alleen tussen de men senmassa door. Slechts een enkeling waagde het een tovenaar aan te spreken, zelfs als die de Witte Mantel droeg, en niemand probeerde hen ooit een poot uit te draaien.
Ook priesters zochten naar ingrediënten, voor hun geneeskrachtige drankjes. Voor de Catastrofe waren er immers priesters op Krynn geweest. Sommigen aanbaden de goede goden, anderen de neutrale goden, en weer anderen de kwade goden. Allemaal hadden ze veel macht. Hun gebeden, of ze nu goed waren of slecht, werden verhoord.
En altijd liepen tussen de vreemde, exotische volkeren die op de bazaar van Tarsis de Schone samenkwamen de ridders van Solamnië rond om de orde te bewaren en het land te beschermen. Ze leidden een gedisciplineerd leven, hielden zich strikt aan de erecode en de Maatstaf. De ridders waren volgelingen van Paladijn en stonden bekend om hun vrome gehoorzaamheid aan de goden.
De ommuurde stad had zijn eigen leger en er werd beweerd dat hij nooit voor een invasiemacht was gevallen. Onder het toeziend oog van de ridders werd de stad bestuurd door een Herenfamilie, en in die tijd had de stad het geluk onder het gezag te vallen van een verstandige, fijngevoelige en rechtvaardige familie. Tarsis werd een kenniscentrum. Vanuit alle omringende landen stroomden geleerde lieden toe om hun wijsheid met anderen te delen. Er werden scholen en een indrukwekkende bibliotheek gebouwd, en tempels ter ere van de goden. Jonge mannen en vrouwen die smachtten naar kennis, kwamen in Tarsis studeren.
De eerste drakenoorlogen hadden Tarsis ongemoeid gelaten. Voor de enorme ommuurde stad met zijn ontzagwekkende leger, vloot van witgevleugelde schepen en immer waakzame Solamnische ridders schrok zelfs de Koningin van de Duisternis terug. Voordat ze haar machtsbasis voldoende kon verstevigen om de Herestad aan te vallen, had Huma haar draken al uit de lucht verdreven. Het ging Tarsis daardoor voor de wind, en tijdens de Machtstijd werd het een van de meest trotse en welvarende steden van Krynn.
En zoals in zoveel steden op Krynn, groeide met de trots ook de verwaandheid. Tarsis verlangde steeds meer van de goden: rijkdom, macht, glorie. Het volk aanbad de Priesterkoning van Istar, die toen hij het leed in het land zag in zijn arrogantie iets van de goden eiste wat ze Huma in al zijn nederigheid hadden geschonken. Zelfs de ridders van Solamnië raakten, ondanks de strikte wetten van de Maatstaf, geworteld in een religie die inmiddels was verworden tot een onnadenkend afwerken van rituelen, in de ban van de machtige Priesterkoning.
Toen volgde de Catastrofe, een afgrijselijke nacht waarin het vuur regende. De aarde beefde en scheurde toen de goden, vervuld van rechtschapen woede, een rotsblok zo groot als een berg op Krynn lieten neerstorten om de Priesterkoning van Istar en het volk te straffen voor hun hoogmoed.
Het volk wendde zich tot de ridders van Solamnië. ‘Jullie zijn de rechtschapenen. Help ons!’ kreten ze. ‘Breng de goden tot bedaren!’
Maar de ridders konden niets doen. Het vuur viel uit de hemel, de aarde spleet in tweeën. Het zeewater stroomde weg, de schepen wankelden en vielen om, de stadsmuur stortte in.
Toen de nacht vol verschrikkingen ten einde was, werd Tarsis door land omringd. De witgevleugelde schepen lagen als gewonde vogels op het zand. Versuft en bloedend probeerden de overlevenden hun stad weer op te bouwen, en elk moment verwachtten ze dat de ridders van Solamnië uit hun grote forten in het noorden zouden komen, dat ze vanuit Palanthas, Solanthus, de Vingaardveste en Telgaard naar het zuiden zouden komen marcheren om hen te helpen en de bescherming van Tarsis weer op zich te nemen.
De ridders kwamen echter niet. Ze hadden zo hun eigen zorgen en konden niet weg uit Solamnië. En ook al hadden ze een troepenmacht op de been kunnen brengen, er was nu een nieuwe zee die Abanasinië in tweeën deelde. De dwergen van het bergrijk Thorbardin sloten hun poorten en weigerden ook maar iemand door te laten, waardoor ook de bergpassen onbereikbaar waren geworden. De elfen trokken zich terug in Qualinesti, hun wonden likkend, en gaven de mensen de schuld van de ramp. Al snel was Tarsis volledig afgesneden van de landen in het noorden.
Dat alles leidde na de Catastrofe, toen duidelijk werd dat de stad door de ridders in de steek was gelaten, tot de Dag der Verbanning. De heer van de stad bevond zich in een netelige positie. Hij geloofde niet werkelijk dat de ridders ten prooi waren gevallen aan corruptie, maar hij wist dat het volk iets of iemand de schuld moest geven. Als hij zich aan de zijde van de ridders schaarde, zou hij de controle over de stad kwijtraken, dus was hij gedwongen zijn ogen te sluiten voor de boze menigten die de laatste paar ridders in Tarsis aanvielen. Ze werden uit de stad verdreven... of vermoord.
Na een tijdje was de orde in Tarsis hersteld. De heer en zijn familie zetten een nieuw leger op. Maar er was veel veranderd. Het volk geloofde dat de goden die ze zo lang hadden aanbeden hun de rug hadden toegekeerd. Ze vonden nieuwe goden om te aanbidden, ook al beantwoordden die nieuwe goden zelden hun gebeden. De priesters die vóór de Catastrofe overal in het land aanwezig waren geweest, verloren hun macht en verdwenen. Priesters met valse beloften en valse hoop namen hun plaats in. Kwakzalvers zwierven rond om hun zogenaamde universele geneesmiddelen te verkopen.
Na een tijdje begonnen de mensen weg te trekken uit Tarsis. Er liepen geen zeelui meer over de markt, en de elfen, dwergen en andere rassen bleven weg. De mensen die in Tarsis bleven, vonden het wel best zo. Ze begonnen de buitenwereld te vrezen en wantrouwen. Vreemdelingen kregen geen warm onthaal.
Tarsis was echter zo lang het handelscentrum van de wereld geweest dat de bewoners van het platteland die de stad nog konden bereiken bleven komen. De buitenste ring van de stad werd weer opgebouwd. Aan het centrum met zijn vernietigde tempels, scholen en bibliotheek werd niets gedaan. De bazaar werd heropend, alleen was het nu een boerenmarkt en een platform voor valse priesters die nieuwe religies verkondigden. Vrede daalde als een deken over de stad neer. De vroegere gloriedagen waren nog slechts een droom waarin waarschijnlijk niemand zou hebben geloofd als de bewijzen in het centrum van de stad er niet waren geweest.
Nu hadden de geruchten over oorlog natuurlijk ook Tarsis bereikt, maar ze werden afgedaan als roddels, hoewel de heer wel zijn leger erop uitzond om de vlakte in het zuiden te bewaken. Als iemand vroeg waarom, zei hij dat het gewoon een driloefening was, meer niet. De geruchten waren immers afkomstig uit het noorden, en iedereen wist dat de ridders van Solamnië wanhopig probeerden hun oude macht te heroveren. Het was verbazingwekkend hoe ver de verraderlijke ridders bereid waren te gaan. Ze verspreidden zelfs verhalen over de terugkeer van de draken!
Dat was het Tarsis de Schone dat de reisgenoten die ochtend kort na zonsopgang betraden.
De paar slaperige wachters die die ochtend op de stadsmuren stonden, waren meteen klaarwakker toen ze het vermoeide, zwaarbewapende groepje reizigers zagen dat de stad in wilde. Ze ontzegden hun niet de toegang. Ze stelden hun niet eens vragen, niet veel tenminste. Een halfelf met een rode baard en een zachte stem, de eerste halfelf in decennia die zich in Tarsis vertoonde, zei dat ze een lange reis achter de rug hadden en op zoek waren naar onderdak. Zijn metgezellen bleven stilletjes achter hem staan en maakten geen enkele onverhoedse beweging. Gapend stuurden de wachters hen naar de herberg van de Rode Draak.
Daarmee had de kous af kunnen zijn. Naarmate de geruchten over oorlog zich verspreidden, doken er immers steeds meer merkwaardige figuren in Tarsis op. Maar de mantel van een van de mensen waaide open toen hij door de poort liep, en een van de wachters ving een glimp op van een wapenrusting die glansde in de ochtendzon. Hij zag het gehate symbool van de ridders van Solamnië op het antieke borstkuras. Met een van woede vertrokken gezicht trok de wachter zich terug in de schaduw, om vervolgens achter de groep aan te sluipen terwijl die door de ontwakende stad liep.
De wachter zag hen de Rode Draak binnengaan. Buiten in de kou bleef hij staan wachten totdat hij er zeker van was dat ze op hun kamers zouden zijn. Toen glipte hij naar binnen om een paar woorden te wisselen met de herbergier. De wachter wierp een steelse blik op de gelagkamer, zag dat de groep het zich daar gemakkelijk had gemaakt en waarschijnlijk voorlopig nergens naartoe zou gaan, en rende weg om verslag uit te brengen.
‘Dat krijg je er nou van als je op de kaart van een kender vertrouwt,’ zei de dwerg geërgerd terwijl hij zijn lege bord wegschoof en met zijn hand zijn mond afveegde. ‘Dan kom je in een zeehaven terecht waar ze niet eens een zee hebben!’
‘Daar kan ik niets aan doen,’ wierp Tas tegen. ‘Toen ik de kaart aan Tanis gaf, heb ik tegen hem gezegd dat hij van voor de Catastrofe dateerde. “Tas,” vroeg Tanis voordat we weggingen, “heb je een kaart waarop we kunnen zien hoe we in Tarsis moeten komen?” Ik zei ja en heb hem deze gegeven. Thorbardin, het dwergenrijk onder de berg en Zuidpoort staat erop, en hier ligt Tarsis, en al het andere was ook precies waar het volgens de kaart moest zijn. Kan ik het helpen dat er iets met de oceaan is gebeurd! Ik —’
‘Zo is het wel genoeg, Tas,’ verzuchtte Tanis. ‘Niemand geeft jou de schuld. Niemand kan hier iets aan doen. Onze verwachtingen waren gewoon te hoog gespannen.’
Gerustgesteld pakte de kender zijn kaart, rolde hem op en schoof hem in zijn koker, bij alle andere gekoesterde kaarten van Krynn. Toen legde hij zijn smalle kin in zijn handen en bestudeerde de sombere gezichten van zijn metgezellen aan de tafel. Zonder veel hoop begonnen ze te praten over wat ze nu moesten doen.
Al snel verveelde Tas zich. Hij wilde deze stad verkennen. Er waren zo veel ongewone dingen te zien en te horen, dat Flint hem zowat had moeten meesleuren zodra ze Tarsis binnen waren gekomen. Er was een markt met fantastische spulletjes die lagen te wachten tot iemand ze kwam bewonderen. Hij had zelfs een paar andere kenders gezien, en hij wilde graag met hen praten. Hij maakte zich zorgen over zijn vaderland. Onder de tafel gaf Flint hem een schop, en met een zucht richtte hij zijn aandacht weer op Tanis.
‘We brengen hier de nacht door, rusten even goed uit en proberen zo veel mogelijk te weten te komen. Daarna sturen we een bericht naar Zuidpoort,’ zei Tanis. ‘Misschien is er verder naar het zuiden nog een havenstad. Een paar van ons zouden verder kunnen trekken om dat te onderzoeken. Wat vind jij, Elistan?’
De priester schoof zijn onaangeroerde bord van zich af. ‘Ik denk dat dat onze enige kans is,’ zei hij droevig. ‘Maar ik keer terug naar Zuidpoort. Ik kan niet te lang wegblijven. En jij kunt maar beter met me meegaan, lieve kind.’ Hij legde zijn hand op die van Laurana. ‘Ik kan je hulp niet missen.’
Laurana glimlachte naar Elistan. Haar blik dwaalde af naar het boze gezicht van Tanis, waarop haar glimlach als sneeuw voor de zon verdween.
‘Waterwind en ik hebben het hier al over gehad. We gaan met Elistan mee,’ zei Goudmaan. Haar zilvergouden haar glansde in het zonlicht dat door de ramen naar binnen scheen. ‘Het volk heeft mijn geneeskunsten nodig.’
‘En bovendien mist het bruidspaar de privacy van hun tent,’ voegde Caramon er zachtjes, maar duidelijk hoorbaar aan toe. Goudmaan werd vuurrood, maar haar echtgenoot glimlachte.
Sturm wierp Caramon een blik vol walging toe voor hij zich tot Tanis wendde.
‘Ik ga met je mee, mijn vriend,’ bood hij aan.
‘En wij ook, natuurlijk,’ zei Caramon meteen.
Fronsend keek Sturm naar Raistlin, die ineengedoken in zijn rode gewaad bij het haardvuur het vreemde kruidenaftreksel zat te drinken dat zijn hoest verlichtte.
‘Ik geloof niet dat je broer tot reizen in staat is, Caramon...’ begon de ridder.
‘Wat een bezorgdheid om mijn welzijn opeens,’ fluisterde Raistlin sarcastisch. ‘Maar eigenlijk gaat het je helemaal niet om mijn gezondheid, of wel soms, Sturm Zwaardglans? Je maakt je zorgen om mijn groeiende macht. Je bent bang voor me…’
‘Zo is het wel genoeg!’ zei Tanis, want Sturms gezicht vertrok al van woede.
‘Of de magiër gaat terug, óf ik,’ zei Sturm kil.
‘Sturm...’ begon Tanis.
Tasselhof maakte van de gelegenheid gebruik om heel stilletjes van tafel te gaan. Iedereen werd in beslag genomen door de woordenwisseling tussen de ridder, de halfelf en de magiegebruiker. Tasselhof huppelde door de voordeur van de Rode Draak naar buiten, een naam die hij overigens bijzonder amusant vond. Tanis had er echter niet om kunnen lachen.
Daar moest Tas aan denken toen hij verrukt om zich heen keek naar alles wat er te zien was. Tanis kon nergens meer om lachen tegenwoordig. De halfelf leek het verdriet van de hele wereld met zich mee te torsen. Tasselhof dacht wel te weten wat eraan schortte. Hij haalde een ring uit een van zijn buidels en bestudeerde die aandachtig. Het was een gouden ring, door elfen vervaardigd, en had de vorm van een krans van klimopblaadjes. In Qualinesti had hij hem van de grond opgeraapt. Dit was nu eens niet iets wat de kender had ‘vergaard’. Hij was door een diep gekwetste Laurana voor zijn voeten geworpen nadat Tanis hem aan haar had teruggegeven.
Toen hij even over dat alles had nagedacht, besloot Tas dat het iedereen goed zou doen om in aparte groepjes naar nieuwe avonturen op zoek te gaan. Zelf zou hij natuurlijk met Tanis en Flint meegaan, want de kender was er vast van overtuigd dat die twee het nooit zonder hem zouden redden. Maar eerst wilde hij wat meer van deze boeiende stad zien.
Tasselhof bereikte het eind van de straat. Toen hij achteromkeek, kon hij de Rode Draak nog zien. Mooi. Er was nog niemand naar hem op zoek. Hij wilde net een passerende straatventer de weg naar de markt vragen, toen hij iets zag wat deze toch al boeiende stad nog een stuk boeiender beloofde te maken.
Tanis maakte een eind aan de ruzie tussen Sturm en Raistlin, voorlopig althans. De magiër besloot in Tarsis te blijven om de overblijfselen van de oude bibliotheek op te sporen. Caramon en Tika boden aan bij hem te blijven, terwijl Tanis, Sturm en Flint (en Tas natuurlijk) naar het zuiden zouden trekken. Op de terugweg zouden ze de broers dan weer komen ophalen. De rest van de groep zou met het teleurstellende nieuws terugkeren naar Zuidpoort.
Nu dat geregeld was, ging Tanis naar de herbergier om voor hun overnachting te betalen. Hij stond zilveren munten uit te tellen toen hij een hand op zijn arm voelde.
‘Ik kom je vragen of je voor mij een kamer naast die van Elistan wilt regelen,’ zei Laurana.
Tanis wierp haar een scherpe blik toe. ‘Waarom?’ vroeg hij. Hij moest zijn best doen om niet onvriendelijk te klinken.
Laurana zuchtte. ‘Moeten we het daar nu alweer over hebben?’
‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ antwoordde Tanis kil. Hij wendde zich af van de grijnzende herbergier.
Laurana pakte zijn arm vast. ‘Voor het eerst in mijn leven doe ik iets nuttigs, iets zinvols,’ zei ze. ‘En jij wilt dat ik ermee ophoud omdat je het in je jaloerse hoofd hebt gehaald dat Elistan en ik —’
‘Ik ben niet jaloers,’ zei Tanis met een rood gezicht. ‘Ik heb je in Qualinesti al verteld dat wat we vroeger hadden nu voorbij is. Ik...’ Hij zweeg, want hij begon zich af te vragen of dat wel waar was. Zelfs nu werd hij warm van binnen bij de aanblik van haar schoonheid. Ja, die kalverliefde was verdwenen, maar was er iets anders voor in de plaats gekomen, iets wat sterker en bestendiger was? En dreigde hij het kwijt te raken? Was hij het al kwijt, door zijn eigen besluiteloosheid en koppigheid? Hij gedroeg zich typisch als een mens, dacht de halfelf. Hij weigerde te aanvaarden wat binnen handbereik was, om zich vervolgens luidkeels te beklagen als het onbereikbaar was geworden. Verward schudde hij zijn hoofd.
‘Als je niet jaloers bent, waarom bemoei je je dan steeds met me? Laat me gewoon rustig voor Elistan werken,’ zei Laurana koeltjes. ‘Je —’
‘Sst!’ Tanis stak zijn hand op. In haar nijd wilde Laurana nog iets zeggen, maar Tanis keek haar zo fel aan dat ze er maar het zwijgen toe deed.
Tanis luisterde aandachtig. Ja, hij had het goed gehoord. Dat was duidelijk het schrille, hoge, jammerende geluid van de leren slinger aan het uiteinde van Tas’ hoopakstaf. Dat merkwaardige geluid werd door de staf voortgebracht als Tas hem in een kring boven zijn hoofd liet ronddraaien, en zijn nekharen gingen ervan overeind staan. Bovendien was het een signaal dat de kenders gebruikten als er gevaar dreigde.
‘Er is iets loos,’ zei Tanis zachtjes. ‘Ga de anderen halen.’ Na één blik op zijn grimmige gezicht gehoorzaamde Laurana hem zonder tegenstribbelen. Met een ruk draaide Tanis zich om naar de herbergier, die om de balie heen probeerde te sluipen. ‘Waar ga jij naartoe?’ vroeg hij scherp.
‘Ik ga alleen even kijken of jullie kamers in orde zijn, meneer,’ zei de herbergier gladjes, waarop hij snel de keuken inglipte. Op dat moment kwam Tasselhof door de voordeur van de herberg naar binnen gerend.
‘Wachters, Tanis! Wachters! En ze komen deze kant op!’
‘Ze zullen toch niet voor ons komen?’ vroeg Tanis. Toen viel hem iets in, en keek hij de vingervlugge kender vorsend aan. ‘Tas...’
‘Ik heb niets gedaan, eerlijk waar!’ zei Tas beledigd. ‘Ik ben niet eens tot aan de markt gekomen. Ik was nog maar net aan het eind van de straat toen ik een hele troep wachters deze kant op zag komen.’
‘Hoor ik daar iets over wachters?’ vroeg Sturm terwijl hij uit de gelagkamer kwam. ‘Is het weer zo’n wild verhaal van de kender?’
‘Nee, luister maar,’ zei Tanis. Iedereen zweeg. Ze hoorden vele gelaarsde voeten hun kant op komen. Bezorgd en op hun hoede keken ze elkaar aan. ‘De herbergier is verdwenen. Ik vond al dat we wel erg makkelijk de stad binnenkwamen. Ik had kunnen weten dat er problemen van zouden komen.’ Tanis krabde aan zijn baard, zich er pijnlijk van bewust dat iedereen op zijn bevelen wachtte.
‘Laurana, jij en Elistan gaan naar boven. Sturm, jij en Gilthanas blijven bij mij. De rest gaat naar zijn kamer. Waterwind, jij hebt de leiding. Jij, Caramon en Raistlin moeten de anderen beschermen. Gebruik je magie indien nodig, Raistlin. Flint...’
‘Ik blijf bij jou,’ zei de dwerg vastberaden.
Glimlachend legde Tanis zijn hand op Flints schouder. ‘Uiteraard, mijn oude vriend. Ik dacht dat dat vanzelf sprak.’
Grijnzend haalde Flint zijn strijdbijl uit de houder op zijn rug. ‘Neem maar mee,’ zei hij tegen Caramon. ‘Ik heb liever dat jij hem hebt dan dat hij in handen valt van die schurftige, luizige stadswachters.’
‘Dat is een goed idee,’ zei Tanis. Hij gespte zijn zwaardriem los en gaf Caramon Wyrmdoder, het magische zwaard dat hem was geschonken door het skelet van de elfenkoning Kith-Kanan.
Zwijgend overhandigde Gilthanas zijn zwaard en elfenboog.
‘Jij ook, ridder,’ zei Caramon met uitgestoken hand.
Sturm fronste zijn voorhoofd. Zijn antieke dubbelhandige zwaard en de bijbehorende schede waren alles wat hij nog had van zijn vader, een groot ridder van Solamnië die spoorloos was verdwenen nadat hij zijn vrouw en zoon in ballingschap had gestuurd. Langzaam gespte Sturm zijn zwaard los en gaf het aan Caramon.
Bij het zien van het bezorgde gezicht van de ridder, werd de joviale krijger opeens ernstig. ‘Ik zal er goed op letten, dat weet je, Sturm.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei Sturm met een droevige glimlach. Hij wierp een vluchtige blik op Raistlin, die al halverwege de trap stond. ‘En anders hebben we altijd nog de gevaarlijke worm Catyrpelius om hem te beschermen, nietwaar, magiër?’
Raistlin staarde hem verrast aan bij die onverwachte verwijzing naar die keer dat hij in het uitgebrande dorp Soelaas een stel kobolden had doen geloven dat Sturms zwaard vervloekt was. Zo dicht was de ridder nog nooit bij een bedankje aan de magiër geweest. Raistlin glimlachte kort.
‘Ja, we hebben altijd de worm nog. Vrees niet, ridder. Je wapen zal veilig zijn, net als degenen die je aan onze zorgen overlaat... Voor zover iemand nog veilig is, althans... Vaarwel, mijn vrienden,’ siste Raistlin met een glans in zijn vreemde, zandlopervormige ogen. ‘En het zal een lang vaarwel zijn. Sommigen van ons zijn niet voorbestemd elkaar in deze wereld weer te zien!’ Met die woorden maakte hij een buiging, tilde zijn rode gewaad op en liep de trap op.
Net iets voor Raistlin om met zoveel drama het vertrek te verlaten, dacht Tanis geërgerd, maar er was geen tijd meer om erover te praten. Het gestamp van zware laarzen naderde de deur.
‘Wegwezen!’ beval hij. ‘Als hij gelijk heeft, kunnen we er nu toch niets meer aan veranderen.’
Na een aarzelende blik op Tanis deden de anderen wat hij zei. Snel liepen ze de trap op. Alleen Laurana wierp een angstige blik over haar schouder op Tanis toen Elistan haar bij haar arm pakte. Met getrokken zwaard bleef Caramon staan wachten tot de laatste hem was gepasseerd.
‘Maak je geen zorgen,’ zei de grote krijger slecht op zijn gemak. ‘Wij redden ons wel. Als jullie bij het vallen van de avond nog niet terug zijn...’
‘Kom ons niet zoeken!’ zei Tanis, die al had geraden wat Caramon van plan was. De halfelf was erger geschrokken van Raistlins onheilspellende uitspraak dan hij wilde toegeven. Hij kende de magiër al vele jaren en had gezien hoe zijn macht toenam, maar ook dat zich steeds meer duisternis om hem heen leek samen te pakken. ‘Als we niet terugko men, zorg dan dat Elistan, Goudmaan en de anderen veilig terug in Zuidpoort komen.’
Caramon knikte, niet helemaal overtuigd, en liep toen moeizaam de trap op, onder luid gerammel van de wapens die hij droeg.
‘Waarschijnlijk is het gewoon routine,’ zei Sturm snel en op gedempte toon, want bij het raam konden ze de wachters nu zien. ‘Ze stellen ons een paar vragen en dan laten ze ons gaan. Maar ze hebben ongetwijfeld een beschrijving van ons allemaal gekregen.’
‘Ik heb het gevoel dat het geen routine is, want dan zou iedereen zich niet zomaar uit de voeten hebben gemaakt. En ze zullen het met ons moeten doen,’ antwoordde Tanis zachtjes terwijl de wachters voorafgegaan door hun bevelhebber en vergezeld door een van de poortwachters de herberg betraden.
‘Dat zijn ze!’ riep de poortwachter wijzend. ‘Daar heb je de ridder, zoals ik al zei. En de elf met de baard, de dwerg, de kender en een elfenheer.’
‘Goed,’ zei de bevelhebber kordaat. ‘Waar zijn de anderen?’ Op zijn gebaar richtten de wachters hun hellebaarden op de reisgenoten.
‘Ik begrijp niet wat dit allemaal te betekenen heeft,’ zei Tanis op milde toon. ‘We zijn hier vreemd, en willen alleen even in Tarsis overnachten voordat we verder trekken naar het zuiden. Heten jullie alle vreemdelingen op deze manier welkom in de stad?’
‘We heten helemaal geen vreemdelingen welkom,’ antwoordde de bevelhebber. Met een blik op Sturm voegde hij er snerend aan toe: ‘En zeker geen Solamnische ridders. Als jullie zo onschuldig zijn als jullie beweren, hebben jullie er vast geen bezwaar tegen om enkele vragen van de heer en zijn raad te beantwoorden. Waar is de rest van jullie gezelschap?’
‘Mijn vrienden zijn moe, dus ze zijn naar hun kamer gegaan om te rusten. We hebben een lange, vermoeiende reis achter de rug. Maar we willen geen problemen veroorzaken. Wij vieren zullen met u meegaan om wat vragen te beantwoorden. (“Wij vijven,” zei Tas verontwaardigd, maar niemand besteedde aandacht aan hem.) Er is geen reden onze metgezellen lastig te vallen.’
‘Ga de anderen halen,’ beval de bevelhebber zijn mannen.
Twee wachters liepen naar de trap, maar daar schoten opeens vlammen uit. Rook golfde het vertrek binnen en dwong de wachters achteruit. Iedereen rende naar de deur. Tanis greep Tasselhof vast, die met grote ogen van belangstelling naar het vuur stond te kijken, en sleurde hem mee naar buiten.
De bevelhebber stond verwoed op zijn fluitje te blazen, terwijl enkele van zijn mannen aanstalten maakten om de straat op te rennen en alarm te slaan. Maar de vlammen doofden net zo snel als ze waren opgelaaid.
‘Piieee...’ De bevelhebber hield abrupt op met fluiten. Met een bleek gezicht liep hij behoedzaam de herberg weer in. Tanis keek over zijn schouder mee en schudde vol ontzag zijn hoofd. Er was geen kringeltje rook te bekennen, en er zat geen enkel belletje in het vernis. Boven aan de trap hoorde hij vaag Raistlins stem. Toen de bevelhebber voorzichtig langs de trap naar boven keek, zweeg de magiër. Tanis slikte moeizaam en ademde diep in. Hij wist dat hij waarschijnlijk net zo bleek was als de bevelhebber, en hij wierp Sturm en Flint een vluchtige blik toe. Raistlins macht werd met de dag groter...
‘Kennelijk is de tovenaar ook boven,’ mompelde de bevelhebber.
‘Goed zo, vogelfluitje, en hoe lang heeft het geduurd voordat je dat doorhad...’ begon Tas op een toon waarvan Tanis wist dat daar problemen van kwamen. Hij trapte op de voet van de kender, die met een verwijtende blik zijn mond hield.
Gelukkig leek de bevelhebber het niet te hebben gehoord. Hij keek Sturm aan. ‘Komen jullie rustig met ons mee?’
‘Ja,’ antwoordde Sturm. ‘U hebt mijn erewoord, en wat u ook over de ridders mag denken, u moet weten dat mijn eer mijn leven is.’
De blik van de bevelhebber dwaalde af naar het donkere trappengat. ‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Wachters, twee van jullie blijven hier bij de trap staan. De rest houdt de andere uitgangen in de gaten. Controleer iedereen die in en uit loopt. Hebben jullie allemaal een beschrijving van de vreemdelingen?’ De wachters knikten, maar wisselden nerveuze blikken. De twee die waren aangewezen om in de herberg zelfde wacht te houden, keken angstig naar het trappengat en gingen er zo ver mogelijk bij vandaan staan. Tanis grimlachte bij zichzelf.
De vijf metgezellen, onder wie de kender, die grijnsde van opwinding, liepen achter de bevelhebber aan het gebouw uit. Toen ze de straat opliepen, ving Tanis een beweging op achter een raam op de bovenverdieping. Toen hij opkeek, zag hij dat Laurana met een van angst vertrokken gezicht stond te kijken. Ze hief haar hand en vormde met haar lippen de woorden: ‘Het spijt me.’ Hij moest denken aan Raistlins woorden, en de herinnering verkilde hem tot op het bot. Zijn hart schrijnde. Bij de gedachte dat hij haar nooit meer zou zien, scheen de wereld hem opeens akelig, leeg en verlaten toe. Hij besefte wat Laurana voor hem was gaan betekenen in de afgelopen paar duistere maanden, waarin zelfs zijn hoop was vervlogen bij de aanblik van het kwade leger van de Drakenheren dat het land veroverde. Haar onwankelbare geloof, haar moed, haar standvastige, onsterfelijke vertrouwen! Wat was ze anders dan Kitiara!
De wachter porde Tanis in zijn rug. ‘Voor je kijken! Niks geen tekens geven aan die vrienden van je,’ grauwde hij. De gedachten van de halfelf gingen uit naar Kitiara. Nee, zij had nooit zo onbaatzuchtig hebben kunnen handelen. Ze had de vluchtelingen nooit kunnen helpen zoals Laurana had gedaan. Kit zou ongeduldig en boos zijn geworden en hen aan hun eigen lot hebben overgelaten. Ze koesterde niets dan afkeer en minachting voor hen die zwakker waren dan zijzelf.
Tanis dacht aan Kitiara en aan Laurana, en tot zijn verbazing merkte hij dat hij niet meer die oude, pijnlijke, opwindende huivering in zijn ziel voelde als hij in gedachten Kitiara’s naam zei. Nu was het Laurana — dat dwaze meisje dat een paar maanden eerder nog maar een verwend, ergerlijk kind was geweest — die zijn bloed deed koken en zijn handen deed zoeken naar voorwendselen om haar te kunnen aanraken. En nu was het misschien te laat.
Toen hij het eind van de straat bereikte, keek hij nogmaals om, hopend dat hij haar een of ander teken zou kunnen geven om haar te laten weten dat hij het begreep. Dat hij een dwaas was geweest. Dat hij...
Maar het gordijn was dichtgetrokken.
‘S merige ridder...’
Er sloeg een steen tegen Sturms schouder. De ridder kromp ineen, hoewel de steen, die op zijn wapenrusting was afgeketst, hem geen pijn kon hebben gedaan. Toen Tanis naar zijn bleke gezicht en trillende snor keek, wist hij dat deze wond veel dieper ging dan door een wapen kon worden veroorzaakt.
Naarmate het nieuws van hun aanwezigheid zich verspreidde, kwamen steeds meer mensen kijken hoe de reisgenoten over straat werden geleid. Sturm liep waardig en met trots geheven hoofd voort, zonder acht te slaan op het gescheld en gehoon. Hoewel de wachters de mensen keer op keer wegduwden, deden ze dat zonder veel overtuiging, en het publiek voelde dat haarfijn aan. Er werden nog meer stenen gegooid, en ook nog onaangenamere voorwerpen. Al snel waren alle reisgenoten bedekt met bloedende sneeën, afval en vuiligheid.
Tanis wist dat Sturm zich nooit tot wraakneming zou verlagen, niet op dit rapaille, maar Flint moest hij stevig vasthouden, en nog was hij bang dat de boze dwerg langs de wachters heen zou stormen om een paar schedels in te slaan. Maar doordat hij het zo druk had met Flint, was hij Tasselhof helemaal vergeten.
Afgezien van hun nonchalance met betrekking tot andermans bezittingen hebben kenders nog een onaangenaam karaktertrekje, dat bekendstaat als ‘tergen’. Alle kenders beschikken in meerdere of mindere mate over dat talent. Zo is het kleine ras erin geslaagd zich niet alleen te handhaven, maar welig te tieren in een wereld vol ridders, krijgers, trollen en kobolden. Tergen is het vermogen om een vijand met beledigingen dusdanig op te jutten dat hij buiten zichzelf raakt en wild en ongecontroleerd aanvalt. Tas was een meester in het tergen, al vond hij het slechts zelden nodig om van zijn vaardigheid gebruik te maken als hij met zijn krijgersvrienden op reis was. Nu besloot Tas echter deze gelegenheid volop te benutten.
Hij begon beledigingen terug te schreeuwen.
Te laat besefte Tanis wat er gebeurde. Vergeefs probeerde hij hem het zwijgen op te leggen. Tas liep helemaal voorop en de halfelf helemaal achteraan, dus hij kon de kender onmogelijk de mond snoeren.
Beledigingen als ‘smerige ridder’ en ‘rotelf’ getuigden van weinig verbeeldingskracht, vond Tas. Hij besloot deze mensen te laten zien hoeveel variatie en mogelijkheden de gemeenschappelijke taal bood. Tasselhofs beledigingen waren creatieve, vindingrijke meesterwerkjes. Helaas waren de meeste ook heel persoonlijk en soms ook tamelijk grof, al bracht hij ze met een charmant air van onschuld.
Opmerkingen als: ‘Is dat je neus of een enge ziekte? Kunnen de vlooien die op je lichaam rondkruipen ook kunstjes doen? Was je moeder soms een greppeldwerg?’ waren nog maar het begin. Vanaf dat punt ging het allemaal rap bergafwaarts.
De wachters begonnen angstige blikken op de boze toeschouwers te werpen, terwijl de bevelhebber opdracht gaf om sneller te lopen. Wat hij had bedoeld als een overwinningsoptocht waarin hij met zijn gevangenen kon pronken, dreigde nu te verzanden in een heuse rel.
‘Zorg dat die kender zijn mond houdt!’ schreeuwde hij woedend.
Tanis probeerde wanhopig bij Tas te komen, maar de tegenstribbelende wachters en het oprukkende publiek maakten dat onmogelijk. Gilthanas werd omvergeduwd. Flint sloeg en schopte woest om zich heen. Tanis was bijna bij Tasselhof toen hij kortstondig werd verblind door een tomaat die in zijn gezicht werd gegooid.
‘Hé, bevelhebber, weet je wat je met die fluit kunt doen? Wat dacht je van...’
Tasselhof kreeg de kans niet om de bevelhebber te vertellen wat hij met zijn fluitje moest doen, want op dat moment werd hij door een grote hand uit het gewoel geplukt. Een tweede hand werd voor Tas’ mond geslagen, terwijl vier andere handen zijn wild schoppende voeten vastgrepen. Er werd een zak over Tas’ hoofd getrokken, en het enige wat Tas vanaf dat moment nog zag en rook terwijl hij werd meegevoerd, was jute.
Tanis veegde de tomaat uit zijn prikkende ogen. Hij hoorde het geluid van gelaarsde voeten, geschreeuw en gegil. Het publiek floot en jouwde, maar verspreidde zich toen al snel. Toen hij eindelijk weer iets kon zien, keek de halfelf snel om zich heen om te controleren of er niemand gewond was. Sturm hielp Gilthanas overeind en veegde het bloed weg van een snee op diens voorhoofd. Flint stond luid vloekend stukjes witte kool uit zijn baard te plukken.
‘Waar is die vervloekte kender?’ brulde de dwerg. ‘Ik...’ Hij zweeg abrupt en staarde om zich heen. ‘Waar is die verrekte kender? Tas? Zowaar als ik leef...’
‘Sst!’ beval Tanis, die besefte dat Tas erin was geslaagd te ontsnappen.
Flint liep paars aan. ‘Die kleine rotzak!’ mopperde hij. ‘Hij heeft dit veroorzaakt, en nu is hij ervandoor —’
‘Sst!’ zei Tanis met een boze blik op de dwerg. Flint maakte een verstikt geluidje, maar deed er het zwijgen toe. De bevelhebber leidde zijn gevangenen de rechtbank binnen. Pas toen ze de veiligheid van het lelijke bakstenen gebouw hadden bereikt, besefte hij dat er een ontbrak.
‘Zullen we achter hem aan gaan, meneer?’ vroeg een van de wachters. De bevelhebber dacht even na, maar schudde toen boos zijn hoofd.
‘Pure tijdverspilling,’ zei hij verbitterd. ‘Heb je enig idee hoe moeilijk het is een kender te vinden die niet gevonden wil worden? Nee, laat hem maar gaan. De belangrijksten hebben we nog. Laat hen hier wachten, dan ga ik de raad op de hoogte brengen.’
De bevelhebber verdween door een eenvoudige houten deur en liet de reisgenoten en hun bewakers achter in de donkere, stinkende hal. In een hoek lag een ketellapper luidruchtig te snurken. Kennelijk had hij te veel wijn gedronken. De wachters veegden pompoenschil van hun uniform en plukten grimmig stukjes wortel en andere resten los die aan de stof waren blijven kleven. Gilthanas depte het bloed van zijn gezicht. Sturm maakte zo goed en zo kwaad als het ging zijn mantel schoon.
De bevelhebber keerde terug en wenkte hen vanuit de deuropening.
‘Neem hen mee.’
Toen de bewakers hun gevangenen een zet gaven, slaagde Tanis erin dicht bij Sturm te komen. ‘Wie is hier de baas?’ fluisterde hij.
‘Als we geluk hebben, heeft de heer nog steeds de stad in handen,’ antwoordde de ridder zachtjes. ‘De Tarsische heren hadden altijd de reputatie nobel en rechtvaardig te zijn.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En trouwens, wat kunnen ze ons ten laste leggen? We hebben niets gedaan. In het ergste geval zal een gewapende escorte ons de stad uit zetten.’
Tanis schudde bedenkelijk zijn hoofd toen hij de raadskamer betrad. Het duurde even voordat zijn ogen gewend waren aan de schemering die heerste in het smoezelige vertrek, waar het nog erger stonk dan in de gang. Twee van de Tarsische raadsleden hielden sinaasappels met kruidnagelen erin gestoken onder hun neus.
De zes leden van de raad zaten aan een lange tafel die op een hoog podium stond, drie aan beide zijden van de heer, wiens hoge stoel in het midden stond. De heer keek op toen ze binnenkwamen. Toen hij Sturm zag, trok hij zijn wenkbrauwen op, en Tanis had de indruk dat zijn gelaatstrekken verzachtten. De heer knikte zelfs beleefd naar de ridder bij wijze van begroeting. Dat gaf Tanis wat meer vertrouwen. De reisgenoten bleven v oor de schraagtafel staan. Er waren geen stoelen. Smekelingen en gevangenen die voor de raad verschenen, dienden te blijven staan terwijl ze hun zaak voorlegden.
‘Waarvan worden deze mannen beschuldigd?’ vroeg de heer.
De bevelhebber schonk de reisgenoten een onheilspellende blik. ‘Het uitlokken van een rel, mijn heer,’ zei hij.
‘Een rel!’ barstte Flint uit. ‘Met die rel hadden wij helemaal niets te maken! Het kwam door dat leeghoofd van een...’
Een gestalte in een lange mantel sloop vanuit de schaduw naar voren om iets in het oor van de heer te fluisteren. Geen van de reisgenoten had deze figuur bij binnenkomst zien staan. Nu zagen ze hem echter wel.
Met een kuchje deed Flint er het zwijgen toe, terwijl hij Tanis van onder zijn dikke, witte wenkbrauwen een betekenisvolle blik toezond. Met hangende schouders schudde de dwerg zijn hoofd. Tanis slaakte een vermoeide zucht. Gilthanas veegde met trillende hand het bloed uit de snee op zijn voorhoofd. Zijn elfengezicht was bleek van haat. Alleen Sturm bleef uiterlijk kalm en onbewogen staan terwijl hij in het verwrongen half menselijke, half reptielachtige gezicht van een dracoon keek.
De reisgenoten die in de herberg waren achtergebleven, bleven samen minstens een uur in Elistans kamer zitten nadat de anderen waren weggevoerd door de wachters. Caramon bleef met getrokken zwaard bij de deur op wacht staan. Waterwind hield door het raam de straat in de gaten. In de verte hoorden ze het kabaal van een woedende menigte, waarop ze elkaar met gespannen gezichten aankeken. Toen stierf het lawaai weg. Niemand viel hen lastig. Het was doodstil in de herberg.
De ochtend verstreek zonder incidenten. De bleke, kille zon klom aan de hemel, maar voegde weinig warmte toe aan de winterdag. Gapend stak Caramon zijn zwaard weg. Tika pakte een stoel en ging bij hem zitten. Waterwind ging waakzaam vlak bij Goudmaan staan, die zachtjes met Elistan zat te praten over plannen voor de vluchtelingen.
Alleen Laurana bleef bij het raam staan, al viel er niets te zien. De wachters hadden er kennelijk genoeg van gekregen om door de straat heen en weer te marcheren en stonden nu ineengedoken in deuropeningen in een poging warm te blijven. Achter zich hoorde ze Tika en Caramon zachtjes lachen. Laurana keek even over haar schouder. Zo zacht dat ze hem niet kon verstaan, leek Caramon een veldslag te beschrijven. Tika luisterde aandachtig. Haar ogen glansden van bewondering.
De jonge barmeid had veel ervaring in de strijd opgedaan tijdens hun reis naar het zuiden om de hamer van Kharas te vinden, en hoewel ze nooit echt goed zou worden met een zwaard, had ze het meppen met een schild tot een kunst verheven. Inmiddels droeg ze haar wapenrusting met een zekere nonchalance. Het was nog steeds een samengeraapt zootje, letterlijk, omdat ze er telkens onderdelen aan toevoegde die ze op het slagveld vond. Het zonlicht deed haar maliënkolder glinsteren en haar rode haar glanzen. Caramons gezicht stond geanimeerd en ontspannen terwijl hij met de jonge vrouw praatte. Ze raakten elkaar niet aan, niet nu de goudkleurige ogen van Caramons tweelingbroer op hen gericht waren, maar ze bogen heel dicht naar elkaar toe.
Met een zucht wendde Laurana zich af. Ze voelde zich eenzaam, en als ze terugdacht aan wat Raistlin had gezegd, werd ze doodsbang.
Haar zucht werd beantwoord, alleen was dit geen spijtige, maar een geïrriteerde zucht. Ze draaide zich een klein stukje om, zodat ze Raistlin kon zien. De magiër had het spreukenboek waarin hij probeerde te lezen dichtgeslagen en ging in het kleine beetje zonlicht zitten dat door het raam naar binnen kwam. Elke dag moest hij zijn spreukenboek bestuderen. Het is de vloek van de magiërs dat ze keer op keer hun spreuken uit het hoofd moeten leren, omdat de woorden van de magie slechts kortstondig branden voor ze uitdoven, als vonken die uit een vuur opvliegen. Telkens als hij een betovering uitspreekt, boet de magier aan kracht in en verzwakt hij lichamelijk, tot hij volkomen uitgeput is en eerst moet uitrusten voordat hij weer magie gebruikt.
Met Raistlins macht was ook zijn uithoudingsvermogen toegenomen sinds de reisgenoten elkaar in Soelaas hadden getroffen. Hij had zich verschillende nieuwe spreuken eigen gemaakt die hem waren geleerd door Fizban, de stuntelige oude tovenaar die in Pax Tharkas om het leven was gekomen. Naarmate zijn macht toenam, groeide de twijfel bij zijn metgezellen. Niemand had een duidelijk aanwijsbare reden om hem te wantrouwen, integendeel. Zijn magie had hun meerdere keren het leven gered. Maar er was iets verontrustends aan hem, want hij was zwijgzaam en in zichzelf gekeerd, deed geheimzinnig en zonderde zich af als een oester.
Terwijl hij afwezig over het nachtblauwe omslag streek van het vreemde spreukenboek dat hij in Xak Tsaroth had weten te bemachtigen, staarde Raistlin naar buiten. Zijn gouden ogen met de zwarte, zandlopervormige pupillen hadden een koude glans.
Hoewel Laurana niet graag met de magiër praatte, móést ze hem nu iets vragen. Wat bedoelde hij met ‘een lang vaarwel’?
‘Wat zie je wanneer je zo in de verte staart?’ vroeg ze zachtjes. Ze nam naast hem plaats omdat haar knieën opeens knikten onder het geweld van de angst die haar overspoelde.
‘Wat ik zie?’ herhaalde hij zachtjes. Er klonk pijn en verdriet in zijn stem door, niet de verbittering die ze gewend was. ‘Ik zie de tijd en het effect dat die op alles heeft. Mensen verschrompelen en sterven voor mijn ogen. Bloemen bloeien, om vervolgens te verwelken. Bomen laten hun groene blaadjes vallen en krijgen ze nooit meer terug. In mijn ogen is het altijd winter, altijd nacht.’
‘En... dat is je aangedaan in de Torens van de Hoge Magie?’ vroeg Laurana, geschokt tot in het diepst van haar ziel. ‘Waarom? Met welk doel?’
Raistlin toonde haar zijn zeldzame, scheve glimlach. ‘Om me aan mijn eigen sterfelijkheid te herinneren. Om me te leren mededogen te hebben.’ Zijn stem daalde. ‘In mijn jonge jaren was ik trots en arrogant. Ik was de jongste ooit die de Proeve mocht afleggen, en ik zou ze wel eens laten zien wat ik waard was.’ Hij balde zijn frêle vuist. ‘En dat heb ik ook gedaan, reken maar. Ze hebben mijn lichaam vernietigd en mijn geest verteerd tot ik uiteindelijk in staat was om...’ Abrupt zweeg hij, met een steelse blik op Caramon.
‘Nou?’ vroeg Laurana, die bang was voor het antwoord, maar het desondanks wilde weten.
‘Niets,’ fluisterde Raistlin met neergeslagen ogen. ‘Het is mij verboden erover te spreken.’
Laurana zag zijn hand beven. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij begon te piepen en te hoesten. Met rode wangen van schaamte omdat ze hem onbedoeld zo van streek had gemaakt, schudde ze haar hoofd en beet op haar lip. ‘Het... het spijt me dat ik je verdriet bezorg. Dat was niet mijn bedoeling.’ Verward richtte ze haar blik op de grond en liet ze haar haren voor haar gezicht vallen, een kinderlijke gewoonte.
Bijna onbewust boog Raistlin met zijn bevende hand uitgestrekt naar voren om het schitterende haar aan te raken dat leven leek uit te stralen, zo glanzend en weelderig was het. Zodra hij echter zijn eigen stervende vlees in het oog kreeg, trok hij snel zijn hand terug en liet zich met een bitter glimlachje om zijn lippen in zijn stoel zakken. Wat Laurana niet wist, niet kon weten, was dat Raistlin als hij naar haar keek de enige schoonheid zag die hij in zijn leven zou aanschouwen. Naar elfenmaatstaven was ze jong, en zelfs in de vervloekte ogen van de magiër onberoerd door de hand van de aftakeling en de dood.
Laurana zag niets van dat alles. Ze was zich er alleen van bewust dat hij een lichte beweging maakte. Bijna stond ze op, maar de magiër fascineerde haar, en hij had nog steeds geen bevredigend antwoord gegeven op haar vraag. ‘Ik... ik bedoel, kun je in de toekomst kijken? Tanis heeft me verteld dat je moeder... hoe noem je dat... de toekomst kon voorspellen. Ik weet dat Tanis je geregeld om advies vraagt...’
Raistlin nam Laurana bedachtzaam op. ‘De reden dat de halfelf mij om advies vraagt, is niet dat ik in de toekomst kan kijken. Ik ben geen ziener. Hij komt naar mij toe omdat ik logisch kan nadenken, iets waartoe die andere dwazen hier over het algemeen niet in staat zijn.’
‘Maar wat je zei... dat sommigen van ons elkaar niet meer zullen weerzien.’ Laurana keek hem ernstig aan. ‘Je moet toch iets hebben gezien! Wat... Ik moet het weten! Ging het om... Tanis?’
Daar dacht Raistlin even diep over na. Toen hij uiteindelijk antwoord gaf, leek hij het meer tegen zichzelf te hebben dan tegen haar. ‘Dat weet ik niet,’ fluisterde hij. ‘Ik weet niet eens waarom ik dat zei. Alleen... heel eventjes... wist ik gewoon...’ Hij leek even te worstelen met de herinnering, maar haalde toen opeens zijn schouders op.
‘Wat wist je?’ drong Laurana aan.
‘Niets. Het was gewoon mijn veel te levendige fantasie, zoals de ridder zou zeggen als hij er was. Dus Tanis heeft je over mijn moeder verteld,’ zei hij, plotseling van onderwerp veranderend.
Teleurgesteld, maar hopend dat ze meer te weten zou komen als ze met hem bleef praten, knikte Laurana. ‘Hij zei dat ze in de toekomst kon kijken en dan beelden opving van wat er zou gebeuren.’
‘Dat is waar,’ fluisterde Raistlin. Hij glimlachte sardonisch. ‘Niet dat ze er veel aan heeft gehad. De eerste man met wie ze trouwde, was een knappe krijger uit het noorden. Binnen een paar maanden was de hartstocht tussen hen verdwenen, en vanaf dat moment hebben ze elkaar alleen maar het leven zuur gemaakt. Mijn moeder had een zwakke gezondheid en verviel vaak in een merkwaardige trance waaruit ze pas uren later ontwaakte. Ze waren arm en leefden van wat hij met zijn zwaard kon verdienen. Hoewel hij duidelijk van adel was, heeft hij nooit iets over zijn familie gezegd. Volgens mij heeft hij haar zelfs nooit zijn echte naam verteld.’ Raistlin kneep zijn ogen samen. ‘Maar hij heeft het wel tegen Kitiara gezegd. Daarvan ben ik overtuigd. Daarom is ze naar het noorden gereisd, om zijn familie op te sporen.’
‘Kitiara...’ zei Laurana gespannen. Het uitspreken van die naam was als het aanraken van een zere tand, maar ze wilde graag meer weten over die mensenvrouw van wie Tanis hield. ‘Dus die man, die krijger van adel, was Kitiara’s vader?’ vroeg ze hees.
Raistlin nam haar met indringende blik op. ‘Ja,’ fluisterde hij. ‘Ze is mijn oudere halfzus. Ongeveer acht jaar ouder dan Caramon en ik. Ze leek volgens mij heel erg op haar vader. Net zo knap als hij. Vastberaden en onstuimig, strijdvaardig, sterk en onbevreesd. Haar vader heeft haar het enige geleerd waar hij verstand van had: de kunst van het oorlogvoeren. Hij ging vaak op reis en bleef steeds langer weg, tot hij uiteindelijk helemaal niet meer terugkwam. Mijn moeder heeft de Hogezoekers ervan weten te overtuigen dat ze hem dood moesten verklaren. Vervolgens is ze met onze vader getrouwd. Hij was een eenvoudig man, houthakker van beroep. Opnieuw had ze niets aan haar zienersgave.’
‘Hoezo?’ vroeg Laurana zachtjes, volledig in beslag genomen door het verhaal, stomverbaasd dat de gewoonlijk zo zwijgzame magiër opeens zo spraakzaam was, en er zich niet van bewust dat hij meer over haar te weten kwam door domweg haar expressieve gezicht te bestuderen dan hij haar in ruil vertelde.
‘Nou, ze had bijvoorbeeld niet voorzien hoe de geboorte van mij en mijn broer zou verlopen,’ zei Raistlin. Toen dwong een hoestaanval hem op te houden met praten en gebaarde hij naar zijn broer. ‘Caramon! Het is tijd voor mijn drankje,’ zei hij op die indringende fluistertoon die zelfs het luidruchtigste gesprek overstemde. ‘Of ben je me, nu je aangenamer gezelschap hebt gevonden, alweer vergeten?’
Midden in een lach viel Caramon stil. ‘Welnee, Raist,’ zei hij schuldbewust terwijl hij haastig opstond om een ketel water boven het vuur te hangen. Gedwee boog Tika haar hoofd, alsof ze de blik van de magiër wilde mijden.
Raistlin staarde even naar haar, maar wendde zich toen weer tot Laurana, die het hele tafereel met een kil gevoel in haar buik had aangezien. Hij sprak verder alsof er nooit een onderbreking was geweest. ‘Mijn moeder is nooit helemaal van de bevalling hersteld. De vroedvrouw had mij al opgegeven, en ik zou zijn gestorven als Kitiara er niet was geweest. Haar eerste strijd, zo zei ze altijd, was een gevecht tegen de dood, en ik was haar prijs. Zij heeft ons opgevoed. Mijn moeder was niet in staat om voor kinderen te zorgen, en mijn vader moest dag en nacht werken om ons allemaal te kunnen voeden. Hij is omgekomen bij een ongeluk toen Caramon en ik nog tieners waren. Die dag gleed mijn moeder weg in een trance,’ — Raistlins stem daalde — ‘en daar is ze nooit meer uit ontwaakt. Ze is gestorven aan ondervoeding.’
‘Wat afschuwelijk!’ prevelde Laurana huiverend.
Een hele tijd zei Raistlin niets, maar staarde hij met zijn vreemde ogen naar de kille, grauwe winterse hemel. Toen vertrok zijn mond. ‘Ik heb er een belangrijke les uit geleerd. Leer de kracht onder controle te krijgen. Laat je er nooit door beheersen!’
Laurana leek hem niet te hebben gehoord. Onrustig wrong ze haar handen in haar schoot. Dit was de volmaakte gelegenheid om de vragen te stellen waar ze een antwoord op wilde, maar dat zou betekenen dat ze zichzelf moest openstellen voor deze man die ze vreesde en wantrouwde. Haar nieuwsgierigheid, en haar liefde, waren echter te groot. Ze besefte geen moment dat ze in een sluw uitgezette val trapte. Raistlin genoot er namelijk van om mensen hun diepste geheimen te ontfutselen, in de wetenschap dat ze hem ooit goed van pas zouden kunnen komen.
‘Wat hebben jullie toen gedaan?’ vroeg ze moeizaam slikkend. ‘Is Kit-Kitiara...’ In haar poging zo natuurlijk mogelijk te klinken, struikelde ze over de naam. Ze werd rood van gêne.
Geboeid bestudeerde Raistlin Laurana’s innerlijke strijd. ‘Tegen die tijd was Kitiara al weg,’ antwoordde hij. ‘Op haar vijftiende is ze van huis weggegaan om met haar zwaard haar brood te verdienen. Ze is een expert, dat zegt Caramon althans, en wist moeiteloos werk als huurling te vinden. O, ze kwam af en toe wel terug om te zien hoe het met ons ging. Zodra we oud genoeg waren en genoeg vaardigheden hadden opgedaan, nam ze ons wel eens mee. Toen hebben Caramon en ik samen leren vechten, ik met mijn magie en mijn broer met zijn zwaard. Later, nadat ze Tanis had leren kennen,’ — Raistlins ogen glinsterden toen hij Laurana ongemakkelijk heen en weer zag schuiven — ‘reisde ze steeds vaker met ons mee.’
‘Met wie? En waar gingen jullie dan naartoe?’
‘Met Sturm Zwaardglans, die er toen al van droomde om ridder te worden, de kender, Tanis, Caramon en ik. We reisden mee met Flint, voordat die het smidswerk voor gezien hield. Het werd zo gevaarlijk op de wegen dat Flint niet meer wilde reizen. En inmiddels hadden we alles van onze vrienden geleerd wat er te leren viel. We werden rusteloos. Het werd tijd dat we ieder ons weegs gingen, zei Tanis.’
‘En jullie deden wat hij zei? Was hij toen al jullie leider?’ Ze dacht aan hem terug zoals ze hem had gekend voordat hij uit Qualinost was weggegaan, onbebaard en zonder de zorgenrimpels die ze nu op zijn gezicht zag. Maar zelfs toen was hij al teruggetrokken en somber geweest, gekweld door het gevoel dat hij tot beide rassen behoorde, en tegelijkertijd tot geen van beide. Toen had ze niets van hem begrepen. Pas nu ze een tijdje in de mensenwereld had geleefd, begon ze het te snappen.
‘Hij beschikt over de kwaliteiten waarvan wordt beweerd dat ze essentieel zijn voor een leider. Hij denkt snel na, is intelligent en creatief. Maar dat geldt in meerdere of mindere mate voor ons allemaal. Waarom volgen de anderen Tanis? Sturm is van adel en is lid van een orde die teruggaat tot in de oudheid. Waarom gehoorzaamt hij een halfelfbastaard? En Waterwind. Hij wantrouwt allen die niet menselijk zijn en vertrouwt zelfs mensen maar half. Toch zouden hij en Goudmaan Tanis volgen naar de Afgrond. Waarom?’
‘Dat heb ik me inderdaad afgevraagd,’ begon Laurana, ‘en ik denk… ‘
Raistlin deed echter alsof hij haar niet hoorde en beantwoordde zijn eigen vraag. ‘Tanis luistert naar zijn gevoel. Hij onderdrukt het niet, zoals de ridder, en verbergt het niet, zoals de Vlakteman. Tanis beseft dat een leider soms met zijn hart moet denken in plaats van met zijn hoofd.’ Raistlin wierp haar een vluchtige blik toe. ‘Vergeet dat nooit.’
Even in verwarring gebracht knipperde Laurana met haar ogen, maar omdat ze in de stem van de magiër een neerbuigende ondertoon hoorde die haar ergerde, zei ze hooghartig: ‘Het valt me op dat je jezelf niet noemt. Als je inderdaad zo intelligent en machtig bent als je zelf beweert, waarom volg jij Tanis dan?’
Raistlins zandlopervormige ogen waren donker en versluierd. Hij zweeg, want juist op dat moment kwam Caramon hem een beker brengen, die hij zorgvuldig volschonk met water uit de ketel. De krijger keek Laurana met een somber gezicht aan, zoals altijd gegeneerd en slecht op zijn gemak als zijn broer zo zat te oreren.
Raistlin leek er niets van te merken. Hij haalde een buidel uit zijn reistas en strooide wat groene blaadjes in het hete water. Meteen verspreidde zich een scherpe, indringende geur door het vertrek. ‘Ik volg hem niet.’ De jonge magiër keek op naar Laurana. ‘Voorlopig reizen Tanis en ik toevallig in dezelfde richting.’
‘De ridders van Solamnië zijn niet welkom in onze stad,’ zei de heer streng en met een ernstig gezicht. Zijn duistere blik gleed over de rest van het gezelschap. ‘En hetzelfde geldt voor elfen, kenders en dwergen, alsmede lieden die met hen meereizen. Ik heb begrepen dat jullie ook een magiegebruiker in jullie gelederen hebben, een die de Rode Mantel draagt. Jullie dragen wapenrusting. Jullie wapens zijn met bloed bevlekt en jullie weten ze snel en vaardig te trekken. Het is wel duidelijk dat jullie geoefende krijgers zijn.’
‘Ongetwijfeld huurlingen, mijn heer,’ zei de bevelhebber.
‘We zijn geen huurlingen,’ zei Sturm, die met trots en nobel geheven hoofd de tafel naderde. ‘We zijn afkomstig van de noordelijke vlakten van Abanasinië. In Pax Tharkas hebben we achthonderd mannen, vrouwen en kinderen bevrijd uit de greep van de drakenheer Canaillaard. Op de vlucht voor de toorn van het drakenleger hebben we de vluchtelingen goed verborgen achtergelaten in een vallei in de bergen, waarna we zelf naar het zuiden zijn gereisd in de hoop in de legendarische stad Tarsis schepen aan te treffen. We wisten niet dat de stad inmiddels door louter land omgeven werd, anders hadden we ons de moeite bespaard.’
De heer fronste zijn voorhoofd. ‘Jullie komen uit het noorden, zeg je? Dat is onmogelijk. Niemand is ooit veilig door het dwergenrijk Thorbardin in de bergen gekomen.’
‘Als u iets weet over de ridders van Solamnië, dan weet u dat we liever zouden sterven dan een leugen te vertellen, zelfs aan onze vijanden,’ zei Sturm. ‘We zijn het dwergenrijk binnengegaan en hebben ons van een veilige doortocht verzekerd door de verloren hamer van Kharas op te sporen en aan hen terug te geven.’
De heer schoof ongemakkelijk heen en weer, met een steelse blik op de dracoon die achter hem zat. ‘Ik weet inderdaad iets over de ridders,’ zei hij met tegenzin. ‘En daarom moet ik je verhaal geloven, al klinkt het eerder als verhaaltjes voor het slapengaan dan...’
Opeens zwaaiden de deuren open en liepen twee wachters met grote passen naar binnen. Tussen hen in sleepten ze een gevangene met zich mee. Ze duwden de reisgenoten uit de weg en smeten hun gevangene op de grond. Het was een vrouw, gekleed in een lange rok en een zware mantel. Ze droeg een dikke sluier voor haar gelaat. Even bleef ze op de vloer liggen, alsof ze te moe of te verslagen was om op te staan. Toen leek ze zich met een uiterste wilsinspanning omhoog te duwen. Het was wel duidelijk dat niemand van plan was haar te hulp te schieten. De heer staarde haar met een grimmig, boos gezicht aan. De dracoon achter hem was overeind gekomen en keek vol belangstelling op haar neer. De vrouw had het moeilijk, want ze was verstrikt geraakt in haar mantel en haar lange, wijde rok.
Opeens stond Sturm naast haar.
Vol afschuw had de ridder staan kijken naar de harteloze manier waarop de vrouw werd behandeld. Hij wierp een blik op Tanis en zag de immer behoedzame halfelf zijn hoofd schudden, maar de aanblik van de vrouw, die een dappere poging deed om op te staan, werd hem te veel. Hij deed een stap naar voren, waarop er een hellebaard op hem werd gericht.
‘Je doodt me maar als je wilt,’ zei de ridder tegen de wachter, ‘maar ik ga deze dame helpen.’
Knipperend met zijn ogen deed de wachter een stap naar achteren, waarop hij naar zijn heer keek alsof hij wilde weten wat hij moest doen. De heer schudde nauwelijks merkbaar zijn hoofd. Tanis, die gespannen toekeek, hield zijn adem in. Toen dacht hij dat hij de heer zag glimlachen, al verborg hij het snel met zijn hand.
‘Vrouwe, sta me toe u te helpen,’ zei Sturm met een hoffelijk, ouderwets soort beleefdheid dat nergens ter wereld meer voorkwam. Met zijn sterke handen hielp hij haar voorzichtig overeind.
‘U kunt maar beter bij me vandaan blijven, heer ridder,’ zei de vrouw zo zachtjes dat ze achter haar sluier bijna onverstaanbaar was. Bij het horen van haar stemgeluid keken Tanis en Gilthanas elkaar echter verschrikt aan. ‘U weet niet wat u doet,’ zei ze. ‘U zet uw leven op het spel...’
‘Het is me een voorrecht,’ zei Sturm met een buiging. Hij bleef beschermend naast haar staan, zijn blik op de wachters gericht.
‘Ze is een Silvanesti-elf!’ fluisterde Gilthanas tegen Tanis. ‘Weet Sturm dat?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Tanis zachtjes. ‘Hoe kan hij dat weten? Zelfs ik herkende haar accent bijna niet.’
‘Wat doet ze hier in vredesnaam? Silvanesti is ver weg...’
‘Ik...’ begon Tanis, maar een van de wachters gaf hem een por in zijn rug. Hij zweeg, precies op het moment dat de heer sprak.
‘Vrouwe Alhana,’ zei hij kil. ‘Er is u te verstaan gegeven dat u de stad diende te verlaten. De laatste keer dat u voor mij verscheen, heb ik genade getoond omdat u uit naam van uw volk was gekomen met een diplomatieke missie, en omdat het protocol hier in Tarsis nog altijd in ere wordt gehouden. Toen heb ik u echter al verteld dat u van ons geen hulp hoefde te verwachten en heb ik u vierentwintig uur gegeven om te vertrekken. Maar u bent er nog steeds.’ Hij keek naar de wachters. ‘Wat is de aanklacht?’
‘Poging tot het ronselen van huurlingen, mijn heer,’ antwoordde de bevelhebber. ‘Ze is opgepakt in een herberg bij de Oude Kade, mijn heer.’ Hij schonk Sturm een vernietigende blik. ‘Maar goed dat ze deze lieden niet is tegengekomen, want natuurlijk zou niemand in Tarsis een elf helpen.’
‘Alhana,’ mompelde Tanis bij zichzelf. Hij schoof voorzichtig dichter naar Gilthanas toe. ‘Waarom komt die naam me zo bekend voor?’
‘Ben je al zo lang van je volk gescheiden datje die naam niet meer herkent?’ antwoordde Gilthanas zachtjes in het elfs. ‘Onder onze verwanten in Silvanesti was er maar één die Alhana heette. Alhana Sterrenbries, dochter van de Sterrenspreker, prinses van haar volk, en heerseres over haar volk zodra haar vader sterft, want ze heeft geen broers.’
‘Alhana!’ zei Tanis. Nu wist hij het weer. Het elfenvolk was honderden jaren eerder gescheiden geraakt, toen Kith-Kanan na de bittere Bloedmoordoorlog vele elfen naar het land Qualinesti had geleid. Maar de elfenleiders hielden nog steeds contact op de mysterieuze wijze van de elfenheren, die, zo wordt beweerd, boodschappen hoorden in de wind en de taal van de zilveren maan spraken. Nu wist hij weer wie Alhana was: naar verluidt de mooiste van alle elfenmaagden, en afstandelijk als de zilveren maan die bij haar geboorte aan de hemel had gestaan.
De dracoon boog naar voren om met de heer te overleggen. Tanis zag het gezicht van de man betrekken, en even leek het of hij bezwaar zou maken, maar toen beet hij op zijn lip, slaakte een zucht en knikte. De dracoon trok zich weer terug in de schaduw.
‘U staat onder arrest, vrouwe Alhana,’ zei de heer moeizaam. Sturm deed een stap in de richting van de vrouw toen de wachters haar naderden. Met zijn kin geheven wierp hij hun allemaal een waarschuwende blik toe. Zelfs ongewapend kwam hij zo zelfverzekerd en nobel over dat de wachters aarzelden. Maar hun heer had hun een bevel gegeven.
‘Ik zou maar iets doen als ik jou was,’ bromde Flint. ‘Ik ben helemaal vóór ridderlijkheid, maar dit is er niet de juiste plaats of het juiste moment voor.’
‘Heb jij nog ideeën?’ snauwde Tanis.
Flint gaf geen antwoord. Ze konden er allemaal helemaal niets aan doen, en dat wisten ze donders goed. Sturm zou nog liever sterven dan toe te staan dat de wachters de vrouw nog eens aanraakten, ook al had hij geen idee wie ze was. Het deed er niet toe. Heen en weer geslingerd tussen frustratie en bewondering voor zijn vriend schatte Tanis de afstand tussen hem en de dichtstbijzijnde wachter in, wetend dat hij er in elk geval één kon uitschakelen. Hij zag hoe Gilthanas zijn ogen sloot en geluidloos woorden vormde. De elf was een magiegebruiker, al deed hij er zelden een beroep op. Toen hij de uitdrukking op Tanis’ gezicht zag, slaakte Flint een diepe zucht en keerde zich in de richting van een andere wachter, terwijl hij zijn gehelmde hoofd als een stormram liet zakken.
Plotseling sprak de heer met raspende stem. ‘Stop, ridder!’ zei hij met het gezag dat hij had geërfd van alle generaties voor hem. Sturm erkende dat en ontspande zich, waarop Tanis een zucht van verlichting slaakte. ‘Ik sta niet toe dat er in deze raadskamer bloed wordt vergoten. De vrouwe heeft de wetten van dit land geschonden, wetten die u, heer ridder, in het verleden vanwege uw gezworen plicht zou hebben gehandhaafd. Maar ik ben het met u eens dat er geen reden is om haar respectloos te behandelen. Wachters, leid de vrouwe naar de gevangenis, maar met dezelfde hoffelijkheid die je mij zou betonen. En u, heer ridder, zult haar vergezellen, aangezien u zich zo bekommert om haar welzijn.’
Tanis gaf Gilthanas een por, waarop die met een schok uit zijn trance ontwaakte. ‘Het klopt wat Sturm zei: deze heer stamt af van een nobel geslacht,’ fluisterde hij.
‘Ik snap niet wat er te glimlachen valt, halfelf,’ bromde Flint, die had opgevangen wat Tanis zei. ‘Eerst worden we door toedoen van die kender beschuldigd van het aanzetten tot een rel, waarop hij verdwijnt. En nu belanden we door die ridder in de gevangenis. Help me de volgende keer herinneren dat ik bij de magiër blijf. Van hem weet ik tenminste dat hij gestoord is!’
Toen de wachters de gevangenen bij de tafel vandaan leidden, leek Alhana in de plooien van haar rok ergens naar op zoek te zijn.
‘Ik wil u om een gunst vragen, heer ridder,’ zei ze tegen Sturm. ‘Ik geloof dat ik iets heb laten vallen. Het is een kleinigheidje, maar wel kostbaar. Zou u willen kijken...’
Sturm knielde snel en zag meteen het glanzende voorwerp op de grond liggen, verborgen door haar rok. Het was een broche in de vorm van een ster, ingelegd met vele glinsterende diamanten. Zijn adem stokte. Een kleinigheidje! Het ding moest een fortuin waard zijn. Geen wonder dat ze niet wilde dat die waardeloze wachters het vonden. Snel vouwde hij zijn vingers eromheen, waarna hij deed alsof hij zoekend om zich heen blikte. Uiteindelijk keek hij, nog steeds geknield, naar de vrouw op.
Opnieuw stokte zijn adem, want de vrouw trok de kap van haar hoofd en haalde de sluier voor haar gezicht weg. Voor het eerst werd het gelaat van Alhana Sterrenbries door een mens aanschouwd.
Muralasa noemden de elfen haar, de prinses van de nacht. Haar haren, zo zwart en zacht als een nachtbries, werden bijeengehouden door een haarnet zo fijn als spinrag waar piepkleine edelsteentjes als sterren in glinsterden. Haar huid was zo bleek als de zilveren maan, haar ogen hadden de diepe, donkerpaarse kleur van de nachtelijke hemel en haar lippen waren rood als de schaduw op de rode maan.
Het eerste wat bij de ridder opkwam was dat hij Paladijn mocht danken dat hij al op zijn knieën zat. Het tweede was dat hij zonder nadenken zijn leven zou geven om haar te mogen dienen, en het derde was dat hij iets moest zeggen, maar hij leek alle woorden van alle talen die hij kende te zijn vergeten.
‘Bedankt voor het zoeken, edele ridder,’ zei Alhana zachtjes terwijl ze Sturm strak aankeek. ‘Zoals ik al zei, het was maar een kleinigheid. Sta toch op, alstublieft. Ik ben zeer vermoeid, en aangezien we naar dezelfde plek gaan, zou u me een grote dienst bewijzen indien u me zou willen assisteren.’
‘Uw wens is mij een bevel,’ zei Sturm vurig, en hij stond op. Onderwijl stopte hij de broche snel weg in zijn riem. Hij hield zijn arm uit, zodat Alhana haar slanke, witte hand op zijn onderarm kon leggen. Hij beefde onder haar aanraking.
De ridder had het gevoel dat er een wolk voor het licht van de sterren schoof toen ze haar gezicht weer bedekte. Sturm zag Tanis achter hen aan lopen, maar hij was zo verrukt over het beeldschone gelaat dat in zijn geheugen was geëtst dat hij zonder een spoor van herkenning naar de halfelf staarde.
Ook Tanis had Alhana’s gezicht gezien, en haar schoonheid had een gevoelige snaar bij hem geraakt. Maar hij had ook Sturms gezicht gezien. Hij had gezien dat die schoonheid doordrong tot in het hart van de ridder en daar meer schade had aangericht dan de giftige pijl van een kobold. Want het kon niet anders of deze liefde zou in gif veranderen, wist hij. De Silvanesti waren een trots, hooghartig ras. Bang voor bezoedeling en het verlies van hun cultuur weigerden ze zelfs het minste contact met mensen. Dat had geleid tot de Bloedmoordoorlog.
Nee, dacht Tanis bedroefd, zelfs de zilveren maan was niet zo ver buiten Sturms bereik. Hij slaakte een zucht. Dit kon er ook nog wel bij.
Toen de wachters de gevangenen de rechtbank uit leidden, passeerden ze twee lieden die buiten in de schaduw stonden. Beiden waren ze zo dik aangekleed dat moeilijk te zien was tot welk ras ze behoorden. Ze hadden een kap over hun hoofd en hun gezichten waren met stof omwikkeld. Lange gewaden verhulden hun lichaam. Zelfs hun handen waren met witte stof verbonden, alsof ze gewond waren. Op zachte toon spraken ze met elkaar.
‘Zie je wel!’ zei de een opgewonden. ‘Daar zijn ze. Ze voldoen aan de beschrijving.’
‘Niet allemaal,’ zei de ander weifelend.
‘Maar de halfelf, de dwerg, de ridder! Geloof me, ze zijn het! En ik weet waar de anderen zijn,’ voegde de tweede er zelfvoldaan aan toe. ‘Ik heb een van de wachters ondervraagd.’
De andere, langere persoon dacht na terwijl hij de groep nakeek die over straat werd weggevoerd. ‘Je hebt gelijk. We moeten dit direct aan de Drakenheer melden.’ Hij draaide zich om, maar bleef staan toen hij de ander zag aarzelen. ‘Waar wacht je nog op?’
‘Moet een van ons hen niet volgen? Kijk nou naar die miezerige wachters. Je kunt erop wachten dat de gevangenen proberen te ontsnappen.’
De ander lachte vals. ‘Ja, natuurlijk zullen ze ontsnappen. En dan weten we precies waar ze naartoe gaan: terug naar hun vrienden.’ De lange persoon liep met grote passen weg. De kleinere haastte zich achter hem aan.
Het sneeuwde toen de reisgenoten de rechtszaal verlieten. Deze keer besloot de bevelhebber wijselijk om niet met zijn gevangenen door de hoofdstraten van de stad te paraderen. Hij leidde hen een donker, somber steegje in dat achter de rechtbank langsliep.
Tanis en Sturm wisselden een blik en Gilthanas en Flint spanden hun spieren, klaar om aan te vallen, maar op dat moment zag de halfelf de schaduwen in het steegje in beweging komen. Drie gestalten, gehuld in mantels en kappen, sprongen met stalen zwaarden die glansden in het felle zonlicht vóór de wachters.
De bevelhebber zette het fluitje aan zijn lippen, maar hij kreeg de kans niet om erop te blazen. Een van de gestalten sloeg hem met het gevest van zijn zwaard bewusteloos, terwijl de andere twee op de wachters afsprongen, die meteen op de vlucht sloegen. De vermomde gestalten wendden zich tot de reisgenoten.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg Tanis, verbijsterd over zijn plotselinge vrijheid. De vermomde figuren deden hem denken aan de draconen tegen wie ze vlak bij Soelaas hadden gevochten. Sturm trok Alhana achter zich.
‘Zijn we aan het ene gevaar ontsnapt om vervolgens met een nog groter gevaar te worden geconfronteerd?’ vroeg Tanis op hoge toon. ‘Laat jullie gezichten zien!’
Een van de mannen wendde zich echter met zijn handen geheven tot Sturm. ‘Oth Tsarthon e Paran,’ zei hij.
Sturms adem stokte. ‘Est Tsarthai en Paranaith,’ antwoordde hij, waarop hij zich tot Tanis wendde. ‘Ridders van Solamnië,’ zei hij met een gebaar naar de drie mannen.
‘Ridders?’ vroeg Tanis stomverbaasd. ‘Waarom…’
‘Er is geen tijd voor uitleg, Sturm Zwaardglans,’ zei een van de ridders in Gemeenschaps met een zwaar accent. ‘De wachters zullen snel terugkeren. Kom mee.’
‘Niet zo snel!’ grauwde Flint. Hij plantte zijn voeten stevig op de grond en brak een stuk van de schacht van een hellebaard af, zodat die beter bij zijn postuur paste. ‘Je maakt maar tijd voor uitleg, want anders ga ik niet mee. Hoe weten jullie hoe de ridder heet en hoe komt het dat jullie op ons staan te wachten...’
‘Ach, steek hem maar een zwaard in zijn donder,’ klonk een hoge, schrille stem uit de schaduw. ‘Dan laten we zijn lichaam achter als voer voor de kraaien. Niet dat die de moeite zullen nemen, want er zijn op deze wereld maar weinig wezens die dwergenvlees kunnen verdragen...’
‘Tevreden?’ Tanis draaide zich om naar Flint, die rood was aangelopen van woede.
‘Er komt een dag,’ bezwoer de dwerg, ‘dat ik die kender de nek omdraai.’
Achter hen op straat klonken fluitjes. Zonder verdere aarzeling volgden de reisgenoten de ridders door de kronkelende, van ratten vergeven steegjes. Tas, die zei dat hij nog iets moest regelen, was al verdwenen voordat Tanis hem iets kon vragen. Het viel de halfelf op dat de ridders daar hoegenaamd niet verrast over waren en dat ze Tas niet probeerden tegen te houden. Ze weigerden echter vragen te beantwoorden, maar spoorden de groep aan door te lopen tot ze bij de ruïnes waren, de overblijfselen van de oude stad Tarsis de Schone.
Daar bleven de ridders staan. Ze hadden de reisgenoten naar een deel van de stad gebracht waar tegenwoordig niemand meer kwam. De straten waren verwoest en verlaten en deden Tanis sterk denken aan het oeroude Xak Tsaroth. De ridders pakten Sturm bij zijn arm, trokken hem een eindje bij zijn vrienden vandaan en begonnen in het Solamnisch te overleggen. Ondertussen konden de anderen even uitrusten.
Tanis stond geleund tegen een gebouw geboeid om zich heen te kijken. Wat er nog was blijven staan van de gebouwen aan deze straat was indrukwekkend en stukken mooier dan de moderne stad. Hij kon zien dat Tarsis de Schone zijn naam eer had aangedaan in de tijd voor de Catastrofe. Nu lagen er overal slechts enorme blokken graniet. Uitgestrekte binnenplaatsen waren volledig overwoekerd door onkruid dat bruin was geworden door de bijtende winterse wind.
Hij liep naar het bankje waarop Gilthanas met Alhana zat te praten en ging naast hen zitten. De elfenheer stelde hen aan elkaar voor.
‘Alhana Sterrenbries, Tanis Halfelf,’ zei Gilthanas. ‘Tanis heeft vele jaren te midden van de Qualinesti geleefd. Hij is de zoon van de vrouw van mijn oom.’ Alhana haalde de sluier voor haar gezicht weg en nam Tanis koeltjes op. ‘Zoon van de vrouw van mijn oom’ was een beleefde manier om te zeggen dat Tanis een buitenechtelijk kind was, anders zou Gilthanas hem hebben voorgesteld als ‘de zoon van mijn oom’. De halfelf werd rood toen de oude pijn met volle kracht terugkeerde, nog net zo hevig als vijftig jaar geleden. Hij vroeg zich af of hij er ooit van verlost zou zijn.
Krabbend aan zijn baard zei Tanis ruw: ‘Mijn moeder is tijdens de donkere jaren na de Catastrofe verkracht door menselijke krijgers. De Spreker was zo vriendelijk mij na haar dood bij zich in huis te nemen en me op te voeden alsof ik zijn eigen kind was.’
Alhana’s donkere ogen werden nog donkerder, tot ze bodemloze poelen van duisternis leken. Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Vind je dat er reden is om je te verontschuldigen voor je afkomst?’ vroeg ze met kille stem.
‘N-nee,’ zei Tanis met een vuurrood gezicht. ‘Ik.
‘Doe het dan ook niet,’ zei ze, waarna ze zich tot Gilthanas wendde. ‘Je vroeg waarom ik naar Tarsis was gekomen. Ik was op zoek naar hulp. Ik moet terug naar Silvanesti om mijn vader te zoeken.’
‘Terug naar Silvanesti?’ herhaalde Gilthanas. ‘Wij... Mijn volk wist niet dat de Silvanesti-elfen hun thuisland hadden verlaten. Geen wonder dat we geen contact meer konden krijgen...’
‘Ja.’ Alhana’s stem klonk droevig. ‘Het kwaad dat jullie, onze verwanten, uit Qualinesti heeft verdreven, is ook tot ons gekomen.’ Ze boog haar hoofd, maar keek toen op en ging met zachte stem verder: ‘Lang hebben we ons tegen dat kwaad verzet. Maar uiteindelijk moesten we vluchten, of roemloos ten onder gaan. Mijn vader heeft het volk onder mijn leiding naar Zuid-Ergoth gestuurd. Zelf is hij in Silvanesti achtergebleven om in zijn eentje het kwaad te bestrijden. Ik heb me tegen zijn beslissing verweerd, maar hij zei dat hij de macht had om te voorkomen dat het kwaad ons thuisland zou vernietigen. Met een bezwaard gemoed heb ik ons volk in veiligheid gebracht, en daar zijn ze nog steeds. Maar ik wil terug om mijn vader te zoeken, want vele dagen zijn verstreken en we hebben niets meer van hem vernomen..’
‘Maar had u dan geen krijgers, vrouwe, die u konden vergezellen op zo’n gevaarlijke reis?’ vroeg Tanis.
Alhana draaide zich om en keek Tanis aan alsof ze verbijsterd was dat hij zich in hun gesprek had durven mengen. Even leek het erop dat ze weigerde hem antwoord te geven, maar nadat ze zijn gezicht wat langer had bestudeerd, veranderde ze van gedachten.
‘Er waren vele krijgers die aanboden me te vergezellen,’ antwoordde ze trots. ‘Maar toen ik beweerde dat ik mijn volk in veiligheid had gebracht, was dat te veel gezegd. Geen enkele plaats op deze wereld is nog veilig. De krijgers zijn achtergebleven om het volk te beschermen. Ik ben naar Tarsis gegaan in de hoop daar krijgers te vinden die bereid zouden zijn me te vergezellen naar Silvanesti. Eerst ben ik naar de heer en de raad gegaan, zoals het protocol vereist...’
Tanis schudde met een boze frons zijn hoofd. ‘Dat was stom,’ zei hij bot. ‘U had kunnen weten hoe ze over elfen denken, ook voordat de draconen ten tonele verschenen. U mag verdorie nog van geluk spreken dat ze u alleen maar bevalen de stad uit te gaan.’
Alhana’s toch al bleke gezicht werd zo mogelijk nog witter. Haar donkere ogen vonkten. ‘Ik heb gedaan wat het protocol vereist,’ antwoordde ze, te welopgevoed om haar woede te uiten, al klonk haar stem kil. ‘Als ik het anders had aangepakt, was ik niet beter geweest dan de eerste de beste barbaar. Toen de heer weigerde me te helpen, heb ik hem te verstaan gegeven dat ik zelf op zoek zou gaan naar hulp. Het zou eerloos zijn geweest om dat niet te doen.’
Flint, die het gesprek, dat in het elfs werd gevoerd, slechts gedeeltelijk kon volgen, stootte Tanis aan. ‘Zij en de ridder zullen het ongetwijfeld prima met elkaar kunnen vinden.’ Hij snoof. ‘Als ze zichzelf niet eerst de dood injagen met hun eergevoel, tenminste.’ Voordat Tanis kon antwoorden, voegde Sturm zich weer bij hen.
‘Tanis,’ zei Sturm opgewonden, ‘de ridders hebben de oude bibliotheek gevonden. Daarom zijn ze hier. Ze hebben in Palanthas documenten gevonden waarin staat dat er hier in de bibliotheek van Tarsis in vroeger tijden kennis over draken werd bewaard. De Ridderraad heeft hen erop uitgestuurd om te kijken of de bibliotheek nog bestond.’
Sturm gebaarde naar de ridders dat ze naar voren moesten komen. ‘Dit is Brian Donner, ridder van het Zwaard,’ zei hij. ‘Aran Langboog, ridder van de Kroon, en Derek Kroonwacht, ridder van de Roos.’ De ridders maakten een buiging.
‘En dit is Tanis Halfelf, onze leider,’ zei Sturm. Tanis zag Alhana opschrikken en verwonderd naar hem kijken. Toen wierp ze een vluchtige blik op Sturm alsof ze wilde nagaan of ze hem goed had verstaan.
Sturm stelde Gilthanas en Flint voor en wendde zich vervolgens tot Alhana. ‘Vrouwe Alhana,’ begon hij, maar toen zweeg hij beschaamd, beseffend dat hij verder niets over haar wist.
‘Alhana Sterrenbries,’ vulde Gilthanas aan. ‘Dochter van de Sterrenspreker. Prinses van de Silvanesti-elfen.’
Opnieuw maakten de ridders een buiging, veel dieper deze keer.
‘Aanvaard mijn diepe dankbaarheid voor mijn redding,’ zei Alhana koeltjes. Haar blik ging over de hele groep, maar bleef het langst op Sturm rusten. Toen richtte ze zich tot Derek, omdat ze op grond van zijn teken van de orde van de Roos wist dat hij de leider was. ‘Hebben jullie die documenten gevonden die jullie van de raad moesten zoeken?’
Terwijl ze sprak, nam Tanis de ridders, die inmiddels hun kap hadden afgezet, belangstellend op. Ook hij wist genoeg om te weten dat de Ridderraad, die over de Solamnische ridders regeerde, zijn allerbeste mensen eropuit had gestuurd. In het bijzonder bestudeerde hij Derek, de oudste en de hoogste in rang. Er waren maar weinig ridders die de orde van de Roos wisten te behalen. De proeven waren gevaarlijk en moeilijk, en alleen ridders van zuivere afkomst kwamen in aanmerking.
‘We hebben een boek gevonden, vrouwe,’ zei Derek, ‘geschreven in een oude taal die we niet begrijpen. Er staan echter afbeeldingen van draken bij, dus we wilden de tekst overschrijven en ermee teruggaan naar Sancrist, waar de geleerden hem hopelijk zouden kunnen vertalen. Maar in plaats daarvan hebben we iemand gevonden die hem kan lezen. De kender...’
‘Tasselhof!’ barstte Flint uit.
Tanis’ mond viel open. ‘Tasselhof?’ herhaalde hij ongelovig. ‘Die kan nauwelijks Gemeenschaps lezen. Hij kent helemaal geen oude talen. De enige van onze metgezellen die mogelijk een oude taal zou kunnen vertalen, is Raistlin.’
Derek haalde zijn schouders op. ‘De kender heeft een bril waarvan hij beweert dat het een “magische bril van het ware zicht” is. Hij zette hem op en kon toen het boek lezen. Er staat...’
‘Ik kan wel raden wat er staat!’ snauwde Tanis. ‘Verhalen over robots en magische teleporterende ringen en planten die van lucht leven. Waar is hij? Ik wil eens een hartig woordje spreken met Tasselhof Klisvoet.’
‘Een magische bril van het ware zicht!’ mopperde Flint. ‘Als dat waar is, ben ik een greppeldwerg.’
De reisgenoten betraden een zwaar beschadigd gebouw. Achter Derek aan klommen ze over het puin heen een gewelfde doorgang door. De geur van stof en schimmel was sterk. De duisternis leek ondoordringbaar na de felle middagzon en even zag niemand een hand voor ogen. Toen stak Derek een toorts aan en zagen ze een smalle wenteltrap die naar nog meer duisternis in de diepte leidde.
‘De bibliotheek is onder de grond gebouwd,’ legde Derek uit. ‘Dat is waarschijnlijk de enige reden dat hij de Catastrofe zo goed heeft doorstaan.’
De reisgenoten liepen snel de trap af en kwamen al snel uit in een reusachtige zaal. Tanis’ adem stokte en zelfs Alhana sperde haar ogen open. In het flakkerende toortslicht was te zien dat de zaal van vloer tot plafond was gevuld met hoge, houten kasten die zich uitstrekten zo ver als het oog reikte. Op de planken stonden boeken, allerlei soorten boeken. Boeken met leren kaften, boeken gebonden in hout, boeken gebonden in zo te zien de bladeren van een exotische boom. Vele waren helemaal niet gebonden, maar bestonden uit pakken perkament die met zwarte linten bijeen werden gehouden. Enkele kasten waren omgevallen, zodat de boeken op de grond waren gevallen. De laag perkament kwam tot aan hun enkels.
‘Er moeten er duizenden zijn!’ zei Tanis vol ontzag. ‘Hoe hebben jullie te midden van dit alles ooit dat ene boek kunnen vinden?’
Derek schudde zijn hoofd. ‘Het was niet eenvoudig,’ zei hij. ‘Vele dagen hebben we hier beneden doorgebracht met zoeken. Toen we het eindelijk hadden gevonden, ervoeren we eerder wanhoop dan triomf, want het was meteen duidelijk dat we het boek niet konden verplaatsen. Zodra we de bladzijden aanraakten, vergingen ze tot stof. We waren al bang dat we vele, vermoeiende uren kwijt zouden zijn met overschrijven. Maar de kender—’
‘Inderdaad, de kender,’ zei Tanis grimmig. ‘Waar is hij?’
‘Hier!’ piepte een schrille stem.
Tanis tuurde door de schemerige zaal tot hij een kaars op een tafel zag branden. Tasselhof zat op een hoge houten kruk over een dik boek gebogen. Toen de reisgenoten dichterbij kwamen, zagen ze dat hij een kleine bril op zijn neus had.
‘Goed, Tas,’ zei Tanis. ‘Waar heb je die vandaan?’
‘Waar heb ik wat vandaan?’ vroeg de kender onschuldig. Hij zag Tanis zijn ogen vernauwen en legde zijn hand tegen het kleine, metalen brilletje. ‘O, dit bedoel je? Die had ik in een van mijn buidels... En als je het echt wilt weten, ik heb hem gevonden in het dwergenrijk.’
Kreunend sloeg Flint zijn hand voor zijn gezicht.
‘Hij lag gewoon ergens op tafel!’ zei Tas verontwaardigd toen hij Tanis boos zag kijken. ‘Echt waar! Er was niemand in de buurt. Ik dacht dat iemand hem misschien per ongeluk had laten liggen. Ik heb hem alleen maar meegenomen om te voorkomen dat er iets mee zou gebeuren. En dat was maar goed ook. Voor hetzelfde geld was hij door iemand gestolen, en hij is heel kostbaar! Ik was van plan hem terug te geven, maar toen kregen we het opeens zo druk met vechten tegen duistere dwergen en draconen en het zoeken naar de hamer dat ik het... een beetje... ben vergeten. Toen ik er weer aan dacht, waren we mijlenver van de dwergen verwijderd, op weg naar Tarsis, en ik dacht: ze willen vast niet dat ik helemaal terugga alleen om hem terug te brengen, dus—’
‘Wat kun je ermee?’ viel Tanis de kender in de rede, wetend dat ze er anders overmorgen nog zouden staan.
‘Hij is geweldig,’ zei Tas haastig, opgelucht dat Tanis niet tegen hem begon te schreeuwen. ‘Op een dag liet ik hem op een kaart liggen.’ Tas klopte op zijn kaartenkoker. ‘Ik kijk naar beneden en wat zie ik? Ik kan door de glazen heen lezen wat er op de kaart staat! Nu is dat op zich natuurlijk niet zo bijzonder,’ zei Tas haastig toen hij zag dat Tanis weer begon te fronsen. ‘Maar dit was een kaart die was geschreven in een taal waar ik nog nooit iets van had begrepen. Dus heb ik de bril op al mijn kaarten uitgeprobeerd, en ik kon ze allemaal lezen, Tanis! Stuk voor stuk! Zelfs de heel oude!’
‘En daar heb je tegen ons nooit iets over gezegd?’ vroeg Sturm bestraffend.
‘Nou ja, het gesprek kwam er nooit op,’ zei Tas verontschuldigend. ‘Als je me nou rechtstreeks had gevraagd: “Tasselhof, heb jij een magische bril?” Dan had ik je meteen de waarheid verteld. Maar dat heb je nooit gedaan, Sturm Zwaardglans, dus kijk niet zo naar me. Maar goed, ik kan dit oude boek dus ook lezen. Ik zal je vertellen wat ik—’
‘Hoe weet je dat het een magische bril is en niet gewoon een mechanisch apparaat van de dwergen?’ vroeg Tanis, die aanvoelde dat Tas iets achterhield.
Tas slikte moeizaam. Hij had gehoopt dat Tanis dat niet zou vragen.
‘Eh...’ stamelde hij. ‘Ik... ik geloof dat ik er toevallig, eh... een keer iets over heb gezegd tegen Raistlin, toen jullie op een avond allemaal druk bezig waren met andere dingen. Hij zei dat het misschien wel een magische bril was. Om erachter te komen zei hij zo’n rare spreuk van hem op, en toen, eh... gloeide de bril op. Dat betekende dat hij betoverd is. Hij vroeg wat ik ermee kon doen, en toen liet ik het hem zien, en toen zei hij dat het een “bril van het ware zicht” was. Vroeger werd hij voor de magiegebruikers onder de dwergen gebruikt om boeken te lezen die in andere talen waren geschreven en...’ Tas zweeg plots.
‘En?’ drong Tanis aan.
‘En, eh... spreukenboeken.’ Tas’ stem was niet meer dan een fluistering.
‘En wat zei Raistlin verder nog?’
‘Dat hij me, als ik zijn spreukenboeken aanraakte of er zelfs maar verkeerd naar keek, in een krekel zou veranderen en me met h-huid en haar zou opeten,’ stamelde Tasselhof. Hij keek Tanis met grote ogen aan. ‘En ik geloofde hem meteen.’
Tanis schudde zijn hoofd. Net iets voor Raistlin om een dreigement te verzinnen waarmee je zelfs de nieuwsgierigheid van e en kender de kop kon indrukken. ‘Verder nog iets?’ vroeg hij.
‘Nee, Tanis,’ zei Tas onschuldig. In werkelijkheid had Raistlin nog meer over de bril gezegd, maar daar begreep Tas niet veel van. Iets over dat de bril ervoor zorgde dat je dingen té goed zag, maar dat sloeg nergens op, dus waarschijnlijk was het niet de moeite van het vermelden waard. En trouwens, Tanis was al boos genoeg.
‘Nou, wat heb je ontdekt?’ vroeg de halfelf met tegenzin.
‘O, Tanis, het is ongelooflijk boeiend!’ zei Tas, dankbaar dat de beproeving achter de rug was. Zorgvuldig sloeg hij een bladzijde om, waarop die scheurde en barstte tussen zijn vingers. Bedroefd schudde hij zijn hoofd. ‘Dat gebeurt bijna elke keer. Maar hier zie je’— de anderen kwamen om hem heen staan en bukten zich om te zien waar hij naar wees — ‘plaatjes van draken. Blauwe draken, rode draken, zwarte draken, groene draken. Goed, zie je dit?’ Hij sloeg nog een bladzijde om. ‘Oeps. Nou ja, nu kun je het niet meer zien, maar het was een enorme glazen bol. En volgens het boek kun je, als je zo’n glazen bol hebt, de draken in je macht krijgen en moeten ze doen wat je zegt!’
‘Een glazen bol!’ Flint snoof, en nieste toen. ‘Geloof hem niet, Tanis. Volgens mij heeft die bril hooguit zijn stoere verhalen uitvergroot.’
‘Ik vertel echt wel de waarheid!’ zei Tas verontwaardigd. ‘Ze heten drakenbollen, vraag maar aan Raistlin! Hij moet er iets over weten, want volgens dit boek zijn ze lang geleden door machtige tovenaars gemaakt.’
‘Ik geloof je,’ zei Tanis, die zag dat Tasselhof oprecht van streek was. ‘Maar ik ben bang dat we er niet veel aan zullen hebben. Ze zijn waarschijnlijk bij de Catastrofe allemaal vernietigd, en al was dat niet zo, dan zouden we toch niet weten waar we ze moesten zoeken...’
‘Wel waar,’ zei Tas opgewonden. ‘Hier heb je een lijst waarop staat waar ze werden bewaard. Kijk maar...’ Hij zweeg en hield zijn hoofd scheef. ‘Sst,’ zei hij, gespannen luisterend. De anderen bleven stil. Even hoorden ze niets, maar toen hoorden ze wat de kender met zijn scherpe gehoor al had opgevangen.
Tanis voelde zijn handen koud worden. De droge, bittere smaak van angst vulde zijn mond. Nu hoorde hij in de verte het geluid van honderden schallende trompetten, trompetten die ze allemaal al eerder hadden gehoord. De bulderende koperen trompetten die de komst van een draconenleger aankondigden... en de komst van de draken.
De trompetten van de dood.
De reisgenoten hadden net de markt bereikt toen Tanis de eerste vlucht draken zag.
De groep had zich losgemaakt van de ridders, en het was geen plezierig afscheid geweest. De ridders hadden geprobeerd hen over te halen met hen mee de heuvels in te vluchten. Toen ze weigerden, had Derek erop gestaan dat Tasselhof hen zou vergezellen, aangezien de kender de enige was die wist waar de drakenbollen zich bevonden. Wetend dat Tas toch maar bij de ridders weg zou lopen, voelde Tanis zich opnieuw gedwongen nee te zeggen.
‘Neem de kender mee, Sturm, en kom met ons mee,’ beval Derek zonder acht te slaan op Tanis.
‘Dat kan ik niet doen, mijn heer,’ antwoordde Sturm met zijn hand op Tanis’ arm. ‘Hij is mijn leider, en mijn loyaliteit ligt in de eerste plaats bij mijn vrienden.’
Dereks stem was kil van woede. ‘Als dat je besluit is,’ zei hij, ‘kan ik je niet tegenhouden. Maar dit spreekt tegen je, Sturm Zwaardglans. Denk erom dat je nog geen ridder bent. Nog niet. Het is voor jou te hopen dat ik niet aanwezig ben wanneer de Raad moet beslissen of je tot ridder zult worden geslagen.’
Sturm werd lijkbleek. Hij wierp een zijdelingse blik op Tanis, die zijn best deed om zijn verbijstering over dat onverwachte nieuws te verbergen. Er was echter geen tijd om erover na te denken. Het akelige trompetgeschal dat door de kille wind werd aangevoerd, kwam steeds dichterbij. De ridders en de reisgenoten gingen ieder hun eigen weg: de ridders naar hun kamp in de heuvels, de reisgenoten terug naar de stad.
Ze troffen de stadsbewoners voor hun huizen aan, waar ze stonden te gissen naar de betekenis van het merkwaardige trompetgeschal, dat ze nooit eerder hadden gehoord en niet konden plaatsen. Slechtséén Tar sier hoorde het en begreep wat het betekende. In de raadskamer stond de heer meteen op toen hij het geluid hoorde. Met een ruk draaide hij zich om naar de meesmuilende dracoon die achter hem in de schaduw zat.
‘Je zei dat we gespaard zouden blijven!’ zei de heer met opeengeklemde kaken. ‘We zijn nog bezig met onderhandelingen…’
‘De Drakenheer was de onderhandelingen beu,’ antwoordde de dracoon, die een gaap moest onderdrukken. ‘En de stad zal wel degelijk gespaard blijven — zodra iedereen zijn lesje heeft geleerd, uiteraard.’
De heer liet zijn hoofd in zijn handen zakken. De andere raadsleden, die niet helemaal begrepen wat er gebeurde, staarden elkaar vol afschuw aan toen ze tranen tussen de vingers van de heer heen zagen sijpelen.
Buiten waren inmiddels rode draken in de lucht te zien, honderden draken. Met vleugels die in het licht van de ondergaande zon uit pure vlammen leken te bestaan, vlogen ze in groepjes van drie tot vijf. De bevolking van Tarsis wistéén ding heel zeker: boven hen vloog de dood.
Toen de draken hun eerste duikvluchten uitvoerden boven de stad, ging de drakenvrees voor hen uit, waardoor de paniek sneller dan het felste vuur om zich heen greep. De mensen konden maar aanéén ding denken toen het wegstervende daglicht werd tegengehouden door de enorme drakenvleugels: ontsnappen.
Maar ontsnappen was niet mogelijk.
Na die eerste duikvlucht wisten de draken dat ze geen tegenstand zouden ondervinden, dus sloegen ze toe. De een na de ander beschreef een cirkel om zich vervolgens als een komeet te laten vallen en met hun vurige adem het ene gebouw na het andere in de as te leggen. Het om zich heen grijpende vuur wakkerde de wind aan. Verstikkende rookwolken vulden de straten en veranderden de schemering in nacht. As daalde als zwarte regen neer. Gegil van angst ging over in geschreeuw van pijn toen de eerste mensen stierven in de brandende hel die Tarsis heette.
Een zee van doodsbange mensen golfde door de door vlammen verlichte straten. Er waren er maar weinig die goed wisten waar ze naartoe gingen. Sommigen riepen dat ze in de heuvels veilig zouden zijn, anderen renden langs de oude kade, nog weer anderen probeerden de stadspoorten te bereiken. En boven hen vlogen steeds de draken, naar believen vuurspuwend en moordend.
De zee van mensen stortte zich op Tanis en zijn metgezellen, wierp hen tegen de grond, dreef hen uiteen, drukte hen tegen de gebouwen. De rook verstikte hen en prikte in hun ogen. Ze werden door tranen verblind terwijl ze zich verzetten tegen de drakenvrees die hen gek dreigde te maken.
De hitte was zo intens dat sommige gebouwen simpelweg uiteenspatten. Tanis ving Gilthanas op toen die tegen de muur van een gebouw werd geslingerd. Hij hield hem stevig vast en kon slechts hulpeloos toezien hoe de rest van zijn vrienden door de mensenmassa werd meegesleurd.
‘Terug naar de herberg!’ schreeuwde Tanis. ‘We spreken af in de herberg!’ Maar of ze hem hadden gehoord, wist hij niet. Hij kon er slechts op vertrouwen dat ze allemaal zouden proberen die kant op te gaan.
Sturm nam Alhana in zijn sterke armen en nam haar mee door de stad, waar de dood heerste, waarbij hij haar soms droeg en dan weer meesleurde. Hij probeerde door de as heen te turen om te zien waar de anderen waren, maar het was hopeloos. Dat was het begin van de wanhopigste strijd die hij ooit had gevoerd, want hij moest niet alleen zelf op de been blijven, maar ook Alhana ondersteunen terwijl de ene na de andere angstaanjagende mensengolf hen overspoelde.
Toen werd Alhana uit zijn armen gerukt door de gillende mensen, die met hun laarzen alles vertrapten wat hen in de weg stond. Sturm perste zich tussen de massa, duwend en stotend met zijn geharnaste ellebogen, tot hij Alhana’s polsen kon beetpakken. Doodsbleek en bevend van angst klampte ze zich met al haar kracht aan zijn handen vast, en eindelijk lukte het hem om haar naar zich toe te trekken. Er schoof een schaduw over hen heen. Onder wreed gekrijs stortte zich een draak op de straat waarin het krioelde van de mannen, vrouwen en kinderen. Sturm dook weg in een portiek en schermde Alhana met zijn lichaam af. Vuur golfde door de straat. Het gegil van de stervenden was hartverscheurend.
‘Niet kijken!’ fluisterde Sturm tegen Alhana, terwijl hij haar tegen zich aan drukte. De tranen stroomden over zijn wangen. De draak verdween, en opeens was het afschuwelijk, ondraaglijk stil. Niets bewoog.
‘Kom, laten we gaan nu het kan,’ zei Sturm met onvaste stem. Zich stevig aan elkaar vasthoudend strompelden ze met verdoofde zintuigen het portiek uit. Na een tijdje waren ze zo misselijk en duizelig van de rook en de stank van verschroeid vlees dat ze gedwongen waren opnieuw de beschutting van een portiek op te zoeken.
Even konden ze niets anders doen dan elkaar vasthouden, dankbaar voor het korte respijt, maar gekweld door de wetenschap dat ze binnen een paar tellen weer die levensgevaarlijke straat op moesten.
Alhana legde haar hoofd tegen Sturms borst. Het doorleefde, ouderwetse harnas voelde koel aan tegen haar huid. Het harde metalen oppervlak was geruststellend, en eronder kon ze zijn hart horen kloppen, snel maar regelmatig en sussend. De armen die om haar heen lagen waren sterk, stevig en gespierd. Zijn handen streken over haar zwarte haar.
Alhana, kuise maagd van een streng, rigide volk, wist al heel lang wanneer, waar en met wie ze zou trouwen. Hij was een elfenheer, en in overeenstemming met hun afspraak hadden ze elkaar in al die jaren sinds het was geregeld niet aangeraakt. Hij was bij het volk achtergebleven, terwijl Alhana was teruggekeerd om haar vader te zoeken. Zo was ze in de mensenwereld verzeild geraakt, en ze tolde ervan op haar benen. Ze verachtte hen, maar tegelijkertijd fascineerden ze haar. Ze waren overweldigend met hun rauwe, ongetemde emoties. En net op het moment dat ze dacht dat ze hen voor altijd zou haten en minachten, bewees eréén dat hij anders was dan de rest.
Alhana keek op in Sturms diepbedroefde gezicht en zag daar trots, nobelheid, strikte, onbuigzame discipline en een constant streven naar perfectie, onbereikbare perfectie. Maar vooral de diepe bedroefdheid in zijn ogen. Alhana voelde zich aangetrokken tot deze man, deze mens. Toen ze zich overgaf aan zijn kracht, zich liet troosten door zijn aanwezigheid, verspreidde zich een zoete, schrijnende hitte door haar lichaam, en opeens besefte ze dat dat vuur een groter gevaar voor haar betekende dan het vuur van duizend draken.
‘We kunnen maar beter gaan,’ fluisterde Sturm zacht, maar tot zijn verbazing duwde Alhana hem van zich af.
‘Hier scheiden onze wegen,’ zei ze met een stem die zo kil was als de nachtelijke wind. ‘Ik moet terug naar mijn verblijf. Bedankt voor je hulp.’
‘Wat?’ zei Sturm. ‘Wil je alleen verdergaan? Dat is gekkenwerk.’ Hij pakte haar bij haar arm. ‘Ik kan niet toestaan...’ Dat had hij verkeerd aangepakt, besefte hij zodra hij haar voelde verstijven. Ze verroerde zich niet, maar keek hem hooghartig aan tot hij haar losliet.
‘Ik heb zo mijn eigen vrienden,’ zei ze, ‘net als jij. Jouw loyaliteit ligt bij hen. Mijn loyaliteit ligt bij mijn vrienden. We moeten ieder onze eigen weg gaan.’ Haar stem haperde toen ze de diepe gekwetstheid op Sturms nog altijd betraande gezicht zag. Even kon Alhana het niet verdragen en vroeg ze zich af of ze de kracht had om dit door te zetten. Toen dacht ze aan haar volk, dat op haar vertrouwde, en vond ze de kracht. ‘Ik dank je voor je vriendelijkheid en hulp, maar ik moet gaan nu de straten leeg zijn.’
Gekwetst en verward staarde Sturm haar aan. Toen verhardden zijn trekken. ‘Het was me een genoegen, vrouwe Alhana. Maar u verkeert nog altijd in gevaar. Sta me toe u naar uw verblijf te begeleiden, en dan zal ik u niet meer lastigvallen.’
‘Dat is werkelijk onmogelijk,’ zei Alhana met haar kiezen op elkaar, zodat ze onverzettelijk zou lijken. ‘Mijn verblijf is niet ver weg, en mijn vrienden wachten op me. We weten een vluchtroute de stad uit. Vergeef me dat ik je niet meeneem, maar ik weet nooit zeker of ik mensen wel kan vertrouwen.’
Sturms bruine ogen spoten vuur. Alhana stond dicht genoeg bij hem om te kunnen voelen hoe zijn lichaam trilde. Weer liet haar vastberadenheid haar bijna in de steek.
‘Ik weet waar je logeert,’ zei ze, moeizaam slikkend. ‘De herberg van de Rode Draak. Misschien, als ik mijn vrienden kan vinden, kunnen we jullie helpen...’
‘Doet u geen moeite.’ Sturms stem klonk al even kil als de hare. ‘En u hoeft me niet te bedanken. Ik heb niet meer gedaan dan mijn erecode van me verlangde. Vaarwel,’ zei hij, en hij wilde weglopen.
Toen draaide hij zich echter weer om, want opeens herinnerde hij zich iets. Hij haalde de glinsterende broche uit zijn riem en legde die in Alhana’s hand. ‘Hier,’ zei hij. Hij keek in haar donkere ogen en zag daar de pijn die ze probeerde te verbergen. Daar begreep hij niets van, maar toch klonk zijn stem aanmerkelijk milder toen hij zei: ‘Ik ben blij dat u dit sieraad aan me hebt toevertrouwd, al was het maar voor even.’
Even bleef de elfenmaagd naar het sieraad staan kijken. Ze begon te beven. Ze keek Sturm recht in de ogen en zag daar geen spot, zoals ze had verwacht, maar medeleven. Ze begreep werkelijk niets van mensen. Ze boog het hoofd, niet in staat zijn blik vast te houden, en nam zijn hand in de hare. Ze legde het sieraad op zijn handpalm en vouwde zijn vingers eroverheen.
‘Houd het maar,’ zei ze zachtjes. ‘Als je ernaar kijkt, denk dan aan Alhana Sterrenbries, en weet dat ze ergens aan je denkt.’
Dikke tranen welden op in de ogen van de ridder. Niet in staat iets te zeggen boog hij het hoofd. Toen drukte hij een kus op het sieraad, stopte het zorgvuldig terug in zijn riem en stak zijn handen naar Alhana uit, maar die deinsde met een bleek, afgewend gezicht terug in het portiek.
‘Ga nu, alsjeblieft,’ zei ze. Besluiteloos bleef Sturm staan, maar zijn eergevoel maakte het onmogelijk om haar verzoek te weigeren. De ridder draaide zich om en rende de nachtmerrieachtige straat op. Vanuit het portiek bleef Alhana hem even staan nakijken. Ze trok een beschermende muur om zich heen op. ‘Vergeef me, Sturm,’ fluisterde ze bij zichzelf, maar ze bedacht zich bijna direct. ‘Nee, vergeef me niet,’ zei ze fel. ‘Je zou me moeten bedanken.’
Ze sloot haar ogen, riep een beeld voor haar geestesoog op en zond een bericht naar een buitenwijk van de stad, waar haar vrienden wachtten tot ze haar konden wegvoeren uit deze mensenwereld. Zodra ze telepathisch hun antwoord had ontvangen, slaakte ze een zucht en begon bezorgd de met rook gevulde lucht af te speuren.
‘Aha,’ zei Raistlin kalm toen het eerste trompetgeschal de stilte van de middag verbrak. ‘Ik zei het toch.’
Waterwind wierp een geërgerde blik op de magiër, maar ondertussen probeerde hij te bedenken wat hij moest doen. Het was leuk en aardig dat Tanis had gezegd dat hij de rest van de groep tegen de stadswachten moest beschermen, maar dat was iets heel anders dan ze beschermen tegen een leger draconen, tegen draken! Waterwinds donkere ogen namen de anderen op. Tika stond met haar hand op haar zwaard op. Het jonge meisje was dapper en standvastig, maar onervaren. De Vlakteman kon de littekens op haar handen zien waar ze zichzelf had gesneden.
‘Wat is er?’ vroeg Elistan verbijsterd.
‘De Drakenheer valt de stad aan,’ antwoordde Waterwind onomwonden. Hij probeerde na te denken.
Hij hoorde gerammel. Caramon stond rustig en onverstoorbaar op. Dat was dan weer een voordeel. Waterwind mocht dan een hartgrondige hekel hebben aan Raistlin, hij moest toegeven dat de magiër en zijn broer hun magie en gevechtskunsten op effectieve wijze wisten te combineren. Ook Laurana zag er koel en vastberaden uit, zag hij, maar zij was een elf, en Waterwind had nooit echt geleerd om elfen te vertrouwen.
‘Ga de stad uit als we niet terugkomen,’ had Tanis tegen hem gezegd. Maar dit had Tanis niet voorzien. Als ze de stad uit gingen, zouden ze op de Vlakten onherroepelijk op het leger van de Drakenheren stuiten. Nu begreep Waterwind wie hen in de gaten had gehouden terwijl ze naar dit vervloekte oord onderweg waren. Hij slaakte een verwensing in zijn eigen taal, toen hij, op het moment dat de draken hun eerste duikvluchten inzetten, Goudmaans arm om zich heen voelde. Hij keek haar aan en zag haar glimlach, de glimlach van de Stamhoofdsdochter, en het geloof in haar ogen. Geloof in de goden, en geloof in hem. Hij ontspande zich. De kortstondige paniek was verdwenen.
Het gebouw werd geraakt door een schokgolf. Ze hoorden het gegil op straat, het gebrul van vlammen.
‘We moeten hier weg, terug naar de begane grond,’ zei Waterwind. ‘Caramon, neem het zwaard van de ridder en de wapens van de anderen mee. Als Tanis en de anderen...’ Hij zweeg. ‘Nog in leven zijn’, had hij willen zeggen, tot hij Laurana’s gezicht zag. ‘Als Tanis en de anderen weten te ontsnappen, zullen ze hier terugkomen. We wachten op hen.’
‘Uitstekende beslissing!’ siste de magiër met bijtend sarcasme, ‘aangezien we toch nergens anders naartoe kunnen.’
Waterwind deed alsof hij hem niet hoorde. ‘Elistan, ga met de anderen naar beneden. Caramon en Raistlin, als jullie nog even hier willen blijven.’ Toen de rest weg was, zei hij snel: ‘Voor zover ik kan beoordelen, is binnen blijven en de herberg barricaderen onze beste optie. Op straat is het levensgevaarlijk.’
‘Hoe lang kunnen we het volhouden, denk je?’ vroeg Caramon.
Waterwind schudde zijn hoofd. ‘Een paar uur misschien,’ zei hij kortaf.
De broers keken hem aan. Allebei moesten ze denken aan de verminkte lichamen die ze in het dorp Que-Shu hadden gezien, en aan wat ze hadden gehoord over de vernietiging van Soelaas.
‘We kunnen ons niet levend gevangen laten nemen,’ fluisterde Raistlin.
Waterwind ademde diep in. ‘We proberen het zo lang mogelijk vol te houden,’ zei hij met licht bevende stem, ‘maar zodra we beseffen dat het niet meer kan...’
Hij zweeg, niet in staat verder te spreken. Met zijn hand op zijn mes probeerde hij te bedenken wat hij moest doen.
‘Dat is niet nodig,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ik heb kruiden. We doen een klein beetje in een glas wijn. Het werkt heel snel en pijnloos.’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Waterwind.
‘Geloof me maar,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik ben er erg bedreven in. In de kruidenkunde bedoel ik,’ voegde hij er vrijwel zonder hapering aan toe toen hij de Vlakteman zag huiveren.
‘Als ik nog leef’ zei Waterwind zachtjes, ‘zal ik haar — hun — zelf het drankje geven. Zo niet...’
‘Ik begrijp het. Je kunt me vertrouwen,’ zei de magiër.
‘En Laurana dan?’ vroeg Caramon. ‘Je weet hoe elfen zijn. Zij zal niet—’
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Raistlin zachtjes.
De Vlakteman keek de magiër met groeiende afschuw aan. Raistlin stond er koeltjes bij met zijn handen in de mouwen van zijn gewaad gestoken en zijn kap op zijn hoofd. Waterwind keek naar zijn dolk en dacht na over het alternatief. Nee, dat zou hij niet kunnen. Niet op die manier.
‘Goed dan,’ zei hij, moeizaam slikkend. Hij aarzelde, bang om de trap af te gaan en de anderen onder ogen te komen. Maar de dodelijke geluiden op straat werden luider. Abrupt draaide Waterwind zich om en liet de broers achter.
‘Ik zal in het harnas sterven,’ zei Caramon tegen Raistlin. Hij deed zijn best om nuchter te klinken, maar na de eerste paar woorden sloeg zijn stem al over. ‘Raist, beloof me dat je dat spul zult innemen als ik... er niet meer ben om...’
‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Raistlin eenvoudig. ‘Ik heb de kracht niet om zo’n hevige strijd te overleven. Ik zal door mijn magie sterven.’
Tanis en Gilthanas vochten zich een weg door de mensenmassa. De sterkere halfelf hield de elf vast terwijl ze zich duwend, klauwend en slaand tussen de paniekerige mensen door drongen. Keer op keer zochten ze dekking voor de draken. Gilthanas verdraaide zijn knie, viel een portiek in en was vanaf dat moment gedwongen om geleund op Tanis’ schouder met een van pijn vertrokken gezicht voort te hinken.
De halfelf fluisterde een dankgebedje toen hij de herberg van de Rode Draak zag, maar het gebed ging over in gevloek toen hij de zwarte, reptielachtige gestalten zag die zich aan de voorkant verdrongen. Hij sleurde Gilthanas, die uitgeput door de pijn als een blindeman naast hem mee strompelde, mee een diep portiek in.
‘Gilthanas!’ riep Tanis. ‘De herberg! Hij wordt aangevallen!’
Gilthanas sloeg zijn glazige ogen op en keek niet-begrijpend voor zich uit. Toen leek het tot hem door te dringen, want hij schudde met een zucht zijn hoofd. ‘Laurana,’ zei hij, happend naar adem. Hij probeerde het portiek uit te hompelen. ‘We moeten ze zien te bereiken.’ Hij zakte in Tanis’ armen ineen.
‘Hier blijven,’ zei de halfelf. Hij liet Gilthanas zakken tot die zat. ‘Je kunt je nauwelijks bewegen. Ik zal proberen erdoor te komen. Ik loop om het gebouw heen, dan kan ik van achteren naderen.’
Tanis rende weg, van het ene portiek naar het andere, en hield zich zo goed mogelijk tussen het puin verborgen. Hij was ongeveer een blok van de herberg verwijderd toen hij een schorre kreet hoorde. Toen hij zich omdraaide, zag hij Flint wild naar hem gebaren. Tanis stak op een holletje de straat over.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Waarom ben je niet bij de anderen...’ De halfelf hield halverwege zijn zin op. ‘O, nee,’ fluisterde hij.
De dwerg zat met een gezicht dat besmeurd was met as en tranen op zijn knieën naast Tasselhof. De kender lag klem onder een balk die op straat was terechtgekomen. Tas’ gezicht, het gezicht van een vroegwijs kind, was asgrauw en zijn huid voelde klam aan.
‘Dat stomme leeghoofd van een kender,’ kreunde Flint. ‘Net iets voor hem om onder een instortend huis te gaan lopen.’ De handen van de dwerg zaten onder de bloedende wonden na zijn vergeefse pogingen om de balk op te tillen, iets waarvoor drie mannen oféén Caramon nodig zouden zijn geweest. Tanis legde zijn hand tegen Tas’ hals. Zijn hartslag was erg zwak.
‘Blijf bij hem,’ zei Tanis overbodig. ‘Ik ga naar de herberg. Ik kom terug met Caramon!’
Flint keek grimmig naar hem op en wierp toen een blik op de herberg. Allebei hoorden ze de kreten van de draconen en zagen ze hun wapens glanzen in de gloed van de vlammen. Nu en dan lichtte er in de herberg een onnatuurlijk schijnsel op— Raistlins magie. De dwerg schudde zijn hoofd. Hij wist dat hij nog eerder zou leren vliegen dan dat Tanis erin zou slagen Caramon daaruit te halen.
Toch slaagde Flint erin te glimlachen. ‘Tuurlijk, jongen, ik blijf wel bij hem. Vaarwel, Tanis.’
Tanis slikte moeizaam en probeerde antwoord te geven, maar al snel gaf hij het op en rende hij verder de straat door.
Raistlin, die zo hard moest hoesten dat hij nauwelijks op de been kon blijven, veegde het bloed van zijn lippen en haalde een klein, zwart, leren buideltje uit een binnenzak diep in zijn gewaad. Hij had nog maaréén spreuk over en nauwelijks genoeg energie om hem uit te spreken. Nu probeerde hij met handen die beefden van uitputting de inhoud van het buideltje in de kan met wijn te schudden die Caramon op zijn bevel was gaan halen voordat de strijd was losgebarsten. Maar zijn handen trilden te erg, en hij klapte voorover van het hoesten.
Toen voelde hij een hand op de zijne. Hij keek op en zag dat het Laurana was. Ze pakte het buideltje uit zijn tengere vingers. Haar eigen hand was besmeurd met groen draconenbloed.
‘Wat is dit?’ vroeg ze.
‘Een ingrediënt voor een betovering,’ antwoordde de magiër verstikt. ‘Schud het in de wijn.’
Laurana knikte en schudde het mengsel in de wijn, zoals haar was opgedragen. Het loste meteen op.
‘Niet opdrinken,’ zei de magiër waarschuwend toen de hoestbui voorbij was.
Laurana keek hem aan. ‘Wat is het dan?’
‘Een slaapmiddel,’ fluisterde Raistlin met glinsterende ogen.
Laurana glimlachte wrang. ‘Ben je soms bang dat we vanavond niet kunnen slapen?’
‘Een ander soort slaapmiddel,’ antwoordde Raistlin. Hij keek haar indringend aan. ‘Dit doet het lijken of je dood bent. De hartslag wordt zo traag dat hij bijna niet opvalt, de ademhaling valt bijna stil, de huid wordt koud en bleek en de ledematen verstijven.’
Laurana sperde haar ogen open. ‘Waarom...’ begon ze.
‘Als laatste redmiddel. Als de vijand denkt dat je dood bent, laat hij je op het slagveld achter. Als je geluk hebt, tenminste. Zo niet…’
‘Zo niet?’ drong Laurana met een bleek gezicht aan.
‘Tja, het is wel eens voorgekomen dat iemand omringd door vlammen op zijn eigen lijkstapel wakker is geworden,’ zei Raistlin onaangedaan. ‘Maar ik acht de kans niet groot dat ons zoiets overkomt.’
Ademhalen ging inmiddels iets makkelijker, dus ging hij zitten, waarbij hij onwillekeurig ineendook toen een al afgeschoten pijl boven hem losraakte en vlak achter hem op de grond viel. Hij zag Laurana’s hand beven en besefte dat ze niet zo kalm was als ze uit alle macht probeerde te doen voorkomen.
‘Is dat je plan, dat we dat gaan innemen?’ vroeg ze.
‘Het zal voorkomen dat we door de draconen worden gemarteld.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Geloof me nu maar,’ zei de magiër met een vage glimlach.
Laurana wierp hem een steelse blik toe en voelde de rillingen over haar rug lopen. Afwezig veegde ze haar met bloed bevlekte vingers af aan haar leren wapenrusting. Het bloed ging er niet af, maar dat merkte ze niet. Naast haar boorde een pijl zich met een droge tik in de muur. Ze schrok er niet eens van, maar staarde er met doffe blik naar.
Caramon dook op uit de rook in de brandende gelagkamer. Hij bloedde uit een pijlwond in zijn schouder, zodat zijn rode bloed zich vermengde met het groene bloed van zijn vijanden. Het was een merkwaardige combinatie.
‘Ze slaan de voordeur in,’ zei hij hijgend. ‘Van Waterwind moesten we hiernaartoe.’
‘Moet je horen!’ zei Raistlin waarschuwend. ‘Dat is niet de enige plek waar ze proberen binnen te komen!’ Er klonk een dreun, gevolgd door het geluid van splinterend hout, bij de deur tussen de keuken en het steegje achter het gebouw.
Klaar om zich te verdedigen draaiden Caramon en Laurana zich met een ruk om, precies op het moment dat de deur het begaf. Er kwam een lange, donkere gestalte binnen.
‘Tanis!’ riep Laurana uit. Ze stak haar zwaard terug in de schede en rende op hem af.
‘Laurana!’ verzuchtte hij. Bijna snikkend van opluchting nam hij haar in zijn armen. Vervolgens sloeg Caramon zijn lange armen om hen allebei heen.
‘Hoe is het met iedereen?’ vroeg Tanis zodra hij kon praten.
‘Tot nu toe mogen we niet klagen,’ zei Caramon. Zijn gezicht betrok toen hij achter Tanis keek en zag dat de halfelf alleen was. ‘Waar is...’
‘We zijn Sturm kwijt,’ antwoordde Tanis vermoeid. ‘Flint en Tas zijn aan de overkant van de straat. De kender ligt beklemd onder een balk. Gilthanas is ongeveer twee straten verderop. Hij is gewond,’ zei Tanis tegen Laurana, ‘niet ernstig, maar hij kon niet verder.’
‘Welkom, Tanis,’ fluisterde Raistlin hoestend. ‘Je bent net op tijd om samen met ons te sterven.’
Tanis keek naar de kan en naar het zwarte buideltje dat ernaast lag. Geschokt keek hij Raistlin aan. ‘Nee,’ zei hij stellig. ‘We gaan niet ster ven. Tenminste, niet op die...’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Haal de anderen erbij.’
Roepend zo hard als hij kon maakte Caramon zich van hen los. Waterwind kwam vanuit de gelagkamer, van waaruit hij de pijlen van de vijand had zitten terugschieten omdat zijn eigen pijlen al lang op waren, naar binnen gerend. De anderen kwamen achter hem aan en glimlachten hoopvol naar Tanis.
De aanblik van hun vertrouwen in hem maakte de halfelf woest. Op een dag, dacht hij, zal ik dat vertrouwen beschamen. Misschien heb ik dat al gedaan. Boos schudde hij zijn hoofd.
‘Luister!’ riep hij uit in een poging zich verstaanbaar te maken boven het kabaal van de draconen buiten de herberg. ‘We kunnen proberen via de achterdeur te ontsnappen. Het is maar een kleine groep die de herberg belegert. Het grootste deel van het leger is nog niet eens in de stad.’
‘Iemand heeft het specifiek op ons gemunt,’ prevelde Raistlin.
Tanis knikte. ‘Daar lijkt het wel op. We hebben niet veel tijd. Als we de heuvels kunnen bereiken...’
Opeens zweeg hij en hief zijn hoofd. Iedereen zweeg en luisterde. Ze herkenden de schrille kreten en het gekraak van reusachtige, leerachtige vleugels die steeds dichterbij kwamen.
‘Dekking!’ schreeuwde Waterwind, maar het was al te laat.
Er klonk een hoog, krijsend geluid en een doffe dreun. De herberg, drie verdiepingen hoog en opgetrokken uit steen en hout, schudde heen en weer alsof hij uit niet meer dan zand en stokken was gemaakt. Stof en puin vlogen door de lucht. Boven zich hoorden ze het geluid van splijtend hout dat op de grond viel. Het gebouw stortte in.
Vol verbijsterde fascinatie keken de reisgenoten toe, verlamd door de aanblik van de dikke plafondbalken die beefden onder het gewicht van het ingestorte dak.
‘Naar buiten!’ schreeuwde Tanis. ‘De hele tent komt...’
De balk recht boven de halfelf kreunde, om vervolgens luid krakend doormidden te breken. Tanis legde zijn handen om Laurana’s middel en wierp haar zo ver mogelijk van zich af. Hij zag nog net dat Elistan, die in het voorste deel van het gebouw stond, haar opving.
Op het moment dat de balk het definitief begaf, hoorde Tanis de magiër vreemde woorden gillen. Toen viel hij, de duisternis in, en het leek of de hele wereld boven op hem terechtkwam.
Sturm kwam de hoek om, net op tijd om te kunnen zien hoe de herberg van de Rode Draak in een zee van rook en vlammen instortte. Erboven zweefde een draak. Het hart van de ridder sloeg een paar slagen over van verdriet en angst.
Hij dook een portiek in om zich in de schaduw ervan schuil te houden terwijl een stel draconen hem passeerde, lachend en kletsend in hun kille, keelachtige taal. Kennelijk gingen ze ervan uit dat de klus geklaard was en gingen ze op zoek naar nieuw vermaak. Het viel hem op dat drie anderen, gekleed in blauwe in plaats van rode uniformen, ontzettend boos leken te zijn over de vernietiging van de herberg, want ze schudden hun vuist tegen de overvliegende draak.
Sturms knieën knikten toen de wanhoop hem overspoelde. Hij liet zich tegen de deur zakken en keek de draconen met doffe ogen na. Wat nu? Waren ze allemaal nog binnen? Misschien waren ze ontsnapt. Toen sprong zijn hart pijnlijk op. Hij zag iets wits.
‘Elistan!’ riep hij uit toen hij zag hoe de priester uit het puin tevoorschijn kwam en iemand met zich meesleepte. De draconen renden met getrokken zwaarden op de priester af en riepen hem in het Gemeenschaps toe dat hij zich moest overgeven. Maar Sturm schreeuwde de Solamnische strijdkreet en rende het portiek uit. Met een ruk draaiden de draconen zich om, behoorlijk verontrust door de plotselinge verschijning van de ridder.
Sturm werd zich er vagelijk van bewust dat er iemand met hem mee rende. Toen hij een vluchtige blik opzij wierp, zag hij het licht van de vlammen weerkaatsen op het metaal van een helm en hoorde hij de dwerg brullen. Vervolgens hoorde hij vanuit een portiek magische woorden.
Gilthanas, die niet zonder hulp rechtop kon staan, was op handen en voeten uit zijn dekking gekropen en wees naar de draconen terwijl hij zijn betovering uitsprak. Pijlen van vuur schoten uit zijn handen. Een van de wezens viel om, met zijn handen tegen zijn brandende borst gedrukt. Flint besprong een andere en gaf die met een steen een dreun op zijn hoofd, terwijl Sturm de derde dracoon met een stevige vuistslag vloerde. Toen ving hij snel Elistan op, die op hem af strompelde. De priester had een vrouw in zijn armen.
‘Laurana!’ riep Gilthanas vanuit het portiek.
Duizelig en misselijk van de rook sloeg de elfenmaagd haar glazige ogen op. ‘Gilthanas?’ prevelde ze. Ze keek op en zag de ridder staan.
‘Sturm,’ zei ze verward terwijl ze met een vaag gebaar naar achteren wees. ‘Je zwaard ligt daar ergens. Ik heb het gezien…’
En inderdaad, Sturm zag een zilveren glans, nauwelijks zichtbaar onder het puin. Daar lag zijn zwaard, en daarnaast dat van Tanis, het elfenzwaard van Kith-Kanan. Sturm gooide de brokstukken opzij en tilde eerbiedig de zwaarden op die daar lagen als antieke kunstvoorwerpen in een afschuwelijke, reusachtige grafheuvel. De ridder luisterde ingespannen, gespitst op een beweging, een roep, een kreet. Het bleef ijzingwekkend stil.
‘We moeten hier weg,’ zei hij langzaam, zonder zich te verroeren. Hij keek naar Elistan, die lijkbleek naar het puin stond te staren. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Die waren allemaal nog binnen,’ zei Elistan met bevende stem. ‘En de halfelf...’
‘Tanis?’
‘Ja. Die kwam door de achterdeur naar binnen, vlak voordat de draak de herberg aanviel. Ze stonden allemaal bij elkaar, precies in het midden. Ik stond in een deuropening. Tanis zag de balk breken. Hij wierp Laurana naar me toe, ik ving haar op, en toen stortte het hele plafond op hen neer. Ze kunnen het met geen mogelijkheid...’
‘Ik geloof er niets van!’ zei Flint fel. Hij sprong tussen het puin, maar Sturm greep hem vast en trok hem terug.
‘Waar is Tas?’ vroeg de ridder streng.
Flints gezicht betrok. ‘Beklemd onder een balk,’ zei hij met een gezicht dat grauw was van verdriet. Hij greep zo wild naar zijn haar dat zijn helm van zijn hoofd vloog. ‘Ik moet naar hem terug. Maar ik kan de anderen niet zo achterlaten... Caramon...’ De dwerg begon te huilen. Dikke tranen rolden in zijn baard. ‘Die stomme os! Ik kan niet zonder hem. Dit kan hij me niet aandoen. En Tanis!’ De dwerg vloekte wanhopig. ‘Verdomme, ik kan niet zonder hen!’
Sturm legde zijn hand op Flints schouder. ‘Ga terug naar Tas. Hij heeft je nu nodig. Er zwerven draconen door de straten. We redden het...’
Laurana gilde, een angstaanjagend, meelijwekkend geluid dat Sturm als een speer doorboorde. Hij draaide zich om en wist haar er net op tijd van te weerhouden om de ruïne in te rennen.
‘Laurana!’ riep hij. ‘Kijk dan eens. Kijk eens goed!’ Overmand door zijn eigen emoties schudde hij haar heen en weer. ‘Daar kan toch niemand levend uit zijn gekomen!’
‘Dat kun je niet weten!’ gilde ze hem woedend toe. Ze rukte zich los, liet zich op handen en knieën vallen en probeerde een zwartgeblakerd brok puin op te tillen. ‘Tanis!’ riep ze. Het brok steen was zo zwaar dat ze het slechts een paar centimeter kon optillen.
Terneer geslagen en niet wetend wat hij moest doen keek Sturm toe. Toen kreeg hij zijn antwoord. Trompetten! En ze naderden snel. Honderden, zo niet duizenden trompetten. Het leger zette de aanval in. Hij keek Elistan aan, die droevig maar begrijpend knikte. Samen haastten ze zich naar Laurana toe.
‘Lieve kind,’ begon Elistan voorzichtig, ‘je kunt niets voor hen doen. De levenden hebben je nodig. Je broer is gewond, en de kender ook. De draconen vallen aan. We kunnen nu vluchten, zodat we tegen die afschuwelijke monsters kunnen blijven vechten, of ons leven verkwisten aan zinloos verdriet. Tanis heeft zijn leven voor je gegeven, Laurana. Zorg ervoor dat het geen zinloos offer wordt.’
Laurana staarde hem aan met een gezicht vol vuil en roet waarop bloed en tranen hun sporen hadden achtergelaten. Ze hoorde de trompetten, ze hoorde het geroep van Gilthanas, ze hoorde Flint iets schreeuwen over Tasselhof die op sterven na dood was, ze hoorde wat Elistan zei. Toen begon het te regenen. Water drupte uit de hemel doordat de sneeuw begon te smelten in de hitte van het drakenvuur. Het stroomde over haar gezicht en verkoelde haar huid.
‘Help me, Sturm,’ fluisterde ze met lippen die zo verdoofd waren dat ze er bijna geen woorden mee kon vormen. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Duizelig en misselijk van de shock stond ze op.
‘Laurana!’ riep haar broer. Elistan had gelijk. De levenden hadden haar nodig. Ze moest naar hem toe. Het liefst zou ze op het puin gaan liggen om te sterven, maar ze moest door. Dat zou Tanis hebben gedaan. Ze hadden haar nodig. Ze moest door.
‘Vaarwel, Tanthalas,’ fluisterde ze.
Het begon harder te regenen, maar het was een malse regen, alsof de goden zelf huilden om Tarsis de Schone.
Er drupte water op zijn hoofd. Koud, irritant. Raistlin wilde omrollen, weg van het water, maar hij kon zich niet bewegen, want er drukte iets zwaars op hem. Verwoed probeerde hij eraan te ontsnappen. De angst die door zijn lijf gierde bracht hem helemaal bij zijn positieven. De paniek vluchtte voor zijn bewustzijn. Hij had zichzelf weer in de hand. Zoals hem was geleerd, dwong hij zichzelf te ontspannen en de situatie in ogenschouw te nemen.
Hij kon niets zien. Het was pikkedonker, waardoor hij volledig was aangewezen op zijn overige zintuigen. Eerst moest hij dat gewicht van zich afzien te krijgen. Voorzichtig bewoog hij zijn armen. Dat veroorzaakte geen pijn, dus kennelijk was er niets gebroken. Daarom tastte hij naar wat er boven op hem lag. Een lichaam. Dat van Caramon, afgaand op de wapenrusting — en de stank. Raistlin slaakte een zucht. Hij had het kunnen weten. Met al zijn kracht duwde hij zijn broer van zich af en kroop onder hem vandaan.
Eindelijk kon de magiër gemakkelijker ademhalen en het water van zijn gezicht wissen. In de duisternis zocht hij de hals van zijn broer, zodat hij zijn hartslag kon voelen. Die was krachtig. Hij voelde warm aan en zijn ademhaling was regelmatig. Opgelucht liet Raistlin zich weer op de grond zakken. Waar hij ook was, hij was in elk geval niet alleen.
Waar was hij eigenlijk? Raistlin probeerde zich die laatste afschuwelijke momenten te herinneren. Hij wist nog dat de balk het dreigde te begeven en dat Tanis Laurana eronder weg had geduwd. Hij wist nog dat hij een betovering had uitgesproken, de laatste waar hij nog kracht voor had. De magie was door hem heen gestroomd en had om hem en zijn metgezellen heen een krachtveld gevormd dat hen beschermde tegen tastbare voorwerpen. Hij wist nog dat Caramon zich boven op hem had geworpen, dat het gebouw was ingestort en dat hij het gevoel had gehad dat hij viel.
Het gevoel dat hij viel...
Aha. Nu begreep Raistlin het. Kennelijk waren ze dwars door de vloer heen de kelder van de herberg in gevallen. Terwijl hij om zich heen tastte, besefte de magiër opeens dat hij door en door nat was. Toen vond hij wat hij zocht: de staf van Magius. Er zat geen krasje op het kristal, want alleen drakenvuur kon de staf beschadigen die Par-Salian hem in de Torens van de Hoge Magie had geschonken.
‘Shirak,’ fluisterde hij, en het licht van de staf vlamde op. Om zich heen kijkend ging hij rechtop zitten. Ja, hij had gelijk. Ze bevonden zich in de kelder van de herberg. Overal lagen kapotte flessen wijn, en de inhoud ervan had zich over de stenen vloer verspreid. Vaten bier waren doormidden gespleten. Het was niet alleen water waar hij in had gelegen.
De magiër liet het licht over de vloer schijnen. Daar lagen Tanis, Waterwind, Goudmaan en Tika, allemaal in de buurt van Caramon. Zo te zien mankeert hen niets, dacht hij na een snelle inspectie. Overal om hen heen lagen brokstukken. De helft van de plafondbalk stak schuin uit het puin, met de punt op de grond. Raistlin glimlachte. Dat was weer een knap staaltje werk geweest, die spreuk van hem. Voor de zoveelste keer waren ze hem veel verschuldigd.
Als we tenminste niet omkomen van de kou, hielp hij zichzelf verbitterd herinneren. Hij rilde zo hevig dat hij zijn staf nauwelijks kon vasthouden. Hij begon te hoesten. Dit zou zijn dood worden. Ze moesten hieruit zien te komen.
‘Tanis,’ riep hij terwijl hij de halfelf probeerde wakker te schudden.
Tanis lag aan de uiterste rand van Raistlins beschermende magische cirkel. Mompelend kwam hij in beweging. Opnieuw schudde Raistlin hem. Met een kreet hief de halfelf beschermend zijn armen boven zijn hoofd.
‘Tanis, je bent veilig,’ fluisterde Raistlin hoestend. ‘Wakker worden.’
‘Hè?’ Tanis ging met een ruk zitten en keek verwilderd om zich heen. ‘Waar...’ Toen wist hij het weer. ‘Laurana?’
‘Weg.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Je hebt haar de gevarenzone uit geduwd...’
‘Ja...’ zei Tanis. Hij liet zich weer op de grond zakken. ‘En ik hoorde jou iets zeggen. Magische woorden…’
‘Daarom zijn we niet verpletterd.’ Rillend trok Raistlin zijn doorweekte gewaad dichter om zich heen en ging vlak bij Tanis zitten, die om zich heen zat te kijken alsof hij op een maan terecht was gekomen.
‘Waar, in de naam van de Afgrond...’
‘We zitten in de kelder van de herberg,’ zei de magiër. ‘De vloer heeft het begeven en wij zijn erdoorheen gevallen.’
Tanis keek op. ‘Bij de goden,’ fluisterde hij vol ontzag.
‘Ja,’ zei Raistlin, die Tanis’ blik had gevolgd. ‘We zijn levend begraven.’
Onder de ruïne van de Rode Draak overdachten de reisgenoten hun situatie. Die was weinig hoopgevend. Goudmaan verzorgde hun wonden, die dankzij Raistlins spreuk niet ernstig waren. Ze hadden echter geen flauw idee hoe lang ze buiten bewustzijn waren geweest of wat zich boven hen afspeelde. Erger nog: ze hadden geen idee hoe ze konden wegkomen.
Caramon probeerde voorzichtig een paar stenen boven hun hoofd te verplaatsen, maar meteen begon alles te kraken en piepen. Raistlin hielp hem er op scherpe toon aan herinneren dat hij geen energie meer had om een betovering uit te spreken, waarop Tanis vermoeid tegen de grote man zei dat hij er maar mee moest ophouden. Ze bleven zitten in de laag water, die steeds dieper werd.
Zoals Waterwind zei, de vraag was vooral wat hen als eerste fataal zou worden: zuurstofgebrek, de ijzige kou, een verdere instorting van de herberg of het stijgende water.
‘We kunnen om hulp roepen,’ opperde Tika, die haar best deed haar stem kalm te laten klinken.
‘Dan kunnen we de draconen ook nog aan de lijst toevoegen,’ snauwde Raistlin. ‘Dat zijn de enige levende wezens die je daarboven zouden kunnen horen.’
Tika werd rood, en ze veegde snel even met haar hand over haar ogen. Met een verwijtende blik op zijn broer sloeg Caramon zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. Raistlin keek hen beiden vol afkeer aan.
‘Ik heb daarboven nog geen geluid gehoord,’ zei Tanis verbaasd. ‘Je zou bijna denken dat de draken en het leger...’ Hij zweeg en keek Caramon aan. De beide soldaten knikten grimmig toen de waarheid tot hen doordrong.
‘Wat is er?’ vroeg Goudmaan.
‘We bevinden ons achter de vijandelijke linie,’ zei Caramon. ‘Het draconenleger heeft de stad bezet. En waarschijnlijk ook grote delen van het land eromheen. Er is geen uitweg, en zelfs als er wel een uitweg was, dan konden we nergens naartoe.’
Opeens hoorden de reisgenoten geluiden boven zich, alsof de woorden van Caramon benadrukt dienden te worden. Keelachtige draconenstemmen, die ze maar al te goed hadden leren herkennen, bereikten hun oren.
‘Ik zeg je, dit is je reinste tijdverspilling,’ jammerde een andere stem, die van een kobold zo te horen, in het Gemeenschaps. ‘Er is echt niemand meer in leven in deze puinhoop.’
‘Ga dat maar tegen de Drakenheer zeggen, ellendige hondenvreter,’ grauwde een dracoon. ‘Hij is vast bijzonder geïnteresseerd in jouw mening. Of liever: zijn draak. Jullie hebben een bevel gekregen. En nu graven, allemaal.’
Er klonken schrapende geluiden toen er brokken puin opzij werden geschoven. Door de spleten liepen vuil en stof in straaltjes naar beneden. De grote balk trilde even, maar hield het.
De reisgenoten staarden elkaar aan, met ingehouden adem, terwijl ze dachten aan de vreemde draconen die de herberg hadden belegerd. ‘Iemand heeft het specifiek op ons gemunt,’ had Raistlin gezegd.
‘Waar zoeken we eigenlijk naar in dit puin?’ kraste een kobold in zijn eigen taal. ‘Zilver? Sieraden?’
Tanis en Caramon, die een beetje Kobolds spraken, spanden zich in om de sprekers te kunnen verstaan.
‘Welnee,’ zei de kobold die over de bevelen had gemekkerd. ‘Spionnen of zoiets, die de Drakenheer persoonlijk wil ondervragen.’
‘Hier?’ vroeg de ander verbaasd.
‘Dat zei ik ook al,’ grauwde zijn kameraad. ‘En je hebt gezien hoeveel ik daarmee ben opgeschoten. Die reptielenmannen beweren dat het hele stel vastzat in de herberg toen de draak toesloeg. Ze zeggen dat er niemand is ontsnapt, dus denkt de Drakenheer dat ze hier nog moeten zijn. Als je het mij vraagt hebben de draconen het verbruid en moeten wij nu boeten voor hun geblunder.’
Het geschraap van stenen en de graafgeluiden werden luider, net als de koboldenstemmen, die af en toe werden onderbroken door een gesnauwd bevel van een dracoon. Er staan er boven minstens een stuk of vijftig, dacht Tanis verbijsterd.
Stilletjes haalde Waterwind zijn zwaard uit het water en begon het schoon te vegen. Caramon liet met een sombere uitdrukking op zijn anders zo vrolijke gezicht Tika los en ging eveneens op zoek naar zijn zwaard. Tanis had er geen, dus wierp Waterwind hem een dolk toe. Tika wilde ook haar wapen trekken, maar Tanis schudde zijn hoofd. Ze zouden maar weinig ruimte hebben om te vechten, en Tika had juist veel ruimte nodig. De halfelf keek Raistlin vragend aan.
De magiër schudde zijn hoofd. ‘Ik zal het proberen, Tanis,’ fluisterde hij. ‘Maar ik ben moe. Doodmoe. En ik kan niet helder denken, ik kan me niet concentreren.’ Hij boog zijn hoofd, rillend van de kou in zijn natte gewaad. Het kostte hem de grootste moeite om zijn gehoest met zijn mouw te dempen, zodat hij hen niet zou verraden.
Eén spreuk kan zijn dood betekenen, als hij er al een uit kan persen, besefte Tanis. Maar dan heeft hij waarschijnlijk meer geluk dan wij. In elk geval zullen ze hem niet levend te pakken krijgen.
De geluiden boven hen werden alsmaar luider. Kobolden waren sterke, onvermoeibare werkers. Ze wilden deze klus snel klaren, dan konden ze zich tenminste weer gaan richten op het plunderen van Tarsis. In grimmig stilzwijgen wachtten de reisgenoten af. Een vrijwel constante stroom stof en steentjes daalde op hen neer, vermengd met vers regenwater. Ze verstevigden hun greep op hun wapens. Het was slechts een kwestie van minuten voordat ze ontdekt zouden worden.
Toen klonken er opeens nieuwe geluiden. Ze hoorden de kobolden gillen van angst. De draconen schreeuwden hen toe dat ze door moesten werken, maar Tanis en zijn vrienden hoorden dat er links en rechts schoppen en pikhouwelen werden weggesmeten op het puin. De draconen vloekten terwijl ze zo te horen een grootschalige muiterij onder de kobolden probeerden neer te slaan.
Boven het kabaal van de gillende kobolden uit klonk een luide, hoge, heldere kreet, die verder weg werd beantwoord. Het klonk als de roep van een adelaar die bij zonsondergang over de vlakten scheerde. Alleen klonk deze roep vlak boven hen.
Ze hoorden de ijselijke kreet van een dracoon, gevolgd door een scheurend geluid, alsof het wezen werd verscheurd. Nog meer gegil, het gekletter van wapens die werden getrokken, weer een roep en een antwoord, veel dichterbij deze keer.
‘Wat is dat?’ vroeg Caramon met grote ogen. ‘Het is geen draak. Het klinkt als... als een reusachtige roofvogel!’
‘Wat het ook is, het scheurt de draconen aan stukken,’ zei Goudmaan vol ontzag. Opeens werd het gegil afgekapt en bleef er een stilte achter die bijna nog erger was. Wat was dit nieuwe kwaad dat in de plaats was gekomen van het oude?
Toen klonk het lawaai van stenen, puinbrokken en balken die werden opgetild en op straat gesmeten. Wat het ook was, het probeerde uit alle macht bij hen te komen.
‘Het heeft alle draconen opgevreten,’ fluisterde Caramon hees, ‘en nu heeft het het op ons gemunt.’
Tika klampte zich met een lijkbleek gezicht aan Caramon vast. Goudmaan hapte zachtjes naar adem, en zelfs Waterwind leek iets van zijn stoïcijnse uitstraling te verliezen terwijl hij gespannen omhoogkeek.
‘Caramon,’ zei Raistlin huiverend, ‘hou je kop.’
In zijn hart was Tanis het met de magiër eens. ‘We maken ons allemaal druk om n...’ begon hij. Opeens klonk er een donderend geraas. Stenen, puin, hout en stof stortten overal om hen heen neer. Gehaast zochten ze dekking toen een enorme klauw met nagels die blonken in het licht van Raistlins staf naar beneden werd gestoken.
De reisgenoten trokken zich terug onder kapotte balken en biervaten en keken vol verwondering toe hoe de reuzenklauw uit het puin werd teruggetrokken. Er bleef een groot, gapend gat achter.
Het was doodstil. Even durfde niemand zich te verroeren. De stilte bleef echter voortduren.
‘Dit is onze kans,’ fluisterde Tanis luid. ‘Caramon, ga eens kijken wat daarboven gaande is.’
De grote krijger was al uit zijn schuilplaats gekropen en liep zo goed en zo kwaad als het kon over de met puin bezaaide vloer. Waterwind ging met getrokken zwaard achter hem aan.
‘Niets,’ zei Caramon verwonderd toen hij naar boven keek.
Tanis, die zich naakt voelde zonder zijn zwaard, kwam onder het gat staan om eveneens naar boven te kijken. Tot zijn verbijstering verscheen er een donkere gestalte boven hen, die als een silhouet afstak tegen de door vlammen verlichte hemel. Achter de gestalte torende een groot dier. Het enige wat ze konden onderscheiden, was de kop van een reuzenadelaar, met ogen die glansden in het licht van het vuur, net als zijn vlijmscherpe, gebogen snavel.
De reisgenoten deinsden terug, maar het was al te laat. De gestalte had hen duidelijk al opgemerkt. Hij kwam dichterbij. Te laat dacht Waterwind aan zijn boog. Caramon trok Tika met zijn ene hand naar zich toe en omklemde zijn zwaard met de andere.
De gestalte knielde rustig neer aan de rand van het gat, voorzichtig, om niet zijn evenwicht te verliezen tussen het losse puin, en trok de kap van zijn hoofd.
‘Wat een weerzien, Tanis Halfelf,’ zei een vrouwenstem zo koel, zuiver en afstandelijk als de sterren.
Draken vlogen, gedragen door hun leerachtige vleugels, boven de verwoeste stad Tarsis toen het bezettingsleger van de draconen binnenstroomde. De taak van de draken zat erop. Binnenkort zou de Drakenheer hen terugroepen, zodat ze zich konden voorbereiden op de volgende slag. Voorlopig konden ze zich echter ontspannen, zich laten meevoeren op de hete luchtstromen die uit de brandende stad opstegen en af en toe een mens verschalken die zo dwaas was om zich uit zijn schuilplaats te wagen. De rode draken zweefden door de lucht, nog steeds in hun georganiseerde eskaders, en voerden al zwevend en scherend hun wervelende, dodelijke dans uit.
Er bestond nu geen macht meer op Krynn die hen nog kon stoppen. Dat wisten ze, en ze verheugden zich in hun overwinning. Maar nu en dan gebeurde er iets waarvoor ze hun dans moesten onderbreken. Zo kreeg een van de eskaderleiders het bericht dat er een gevecht was uitgebroken bij een ingestorte herberg. De jonge, rode mannetjesdraak leidde zijn eskader naar de plek des onheils, mopperend over het gebrek aan efficiëntie van de troepencommandanten. Maar ja, wat kon je anders verwachten als de Drakenheer een pafferige kobold was die niet eens de moed had om toe te kijken terwijl een weerloze stad als Tarsis werd ingenomen?
Zuchtend van weemoed dacht de rode draak terug aan de glorietijd waarin Canaillaard hen op de rug van Pyros persoonlijk had aangevoerd. Dat was pas een Drakenheer geweest! De rode draak schudde mistroostig zijn kop. Aha, daar was het gevecht. Hij kon het nu duidelijk zien. Hij beval zijn eskader om in de lucht te blijven terwijl hij naar beneden scheerde om eens goed te kijken.
‘Stop! Dat is een bevel!’
De rode draak remde zijn duikvlucht af en keek verbijsterd omhoog.
De stem was helder en krachtig, en afkomstig van een Drakenheer. Maar dit was duidelijk niet Padh! Hij droeg weliswaar een zware mantel, een glanzend masker en een wapenrusting van drakenleer, zoals een Drakenheer betaamde, maar afgaand op de stem was het een mens, geen kobold. Maar waar kwam hij opeens vandaan? En waarom? Want tot grote verbazing van de rode draak bereed de Drakenheer een enorme blauwe draak en werd hij vergezeld door enkele eskaders van blauwe draken.
‘Wat wenst u?’ vroeg de rode draak streng. ‘Waaraan ontleent u het recht om ons tegen te houden? U hebt in dit deel van Krynn niets te zoeken.’
‘Het lot van de mensheid op heel Krynn is mijn zaak,’ antwoordde de Drakenheer. ‘En de kracht van mijn zwaardarm geeft me alle recht die ik nodig heb om jou te bevelen, dappere rode draak. En wat ik wens? Ik vraag je die mensen gevangen te nemen in plaats van ze te doden. Ze dienen ondervraagd te worden. Breng hen naar me toe. Je zult rijk worden beloond.’
‘Moet je zien!’ riep een jonge rode vrouwtjesdraak. ‘Griffioenen!’
De Drakenheer slaakte een kreet van verbijstering en ongenoegen. In de diepte stegen drie griffioenen op uit de rook. Ze waren nog niet half zo groot als een rode draak, maar stonden bekend om hun felheid. De draconensoldaten maakten zich als hazen uit de voeten toen ze de wezens zagen, die met hun scherpe klauwen en snavels de kop aftrokken van de reptielenmannen die zo onfortuinlijk waren om hun pad te kruisen.
Vervuld van haat grauwde de rode draak, klaar om zijn eskader voor te gaan in de aanval, maar de Drakenheer versperde hem de weg.
‘Ze mogen niet worden gedood, hoor je me?’ zei de Drakenheer streng.
‘Maar ze ontsnappen!’ siste de rode draak woest.
‘Laat ze maar,’ antwoordde de Drakenheer kil. ‘Ze komen toch niet ver. Ik ontsla je van je plicht in dezen. Ga terug naar de andere draken. En als die dwaas van een Padh hier iets over zegt, vertel je hem maar dat zijn geheim niet samen met heer Canaillaard is gestorven, en dat ik weet dat hij de blauwkristallen staf is kwijtgeraakt. De herinnering aan schaarsmeester Padh leeft voort in mijn geheugen en zal met anderen worden gedeeld als hij het waagt me dwars te zitten!’
De Drakenheer salueerde, wendde snel zijn grote blauwe draak en ging achter de griffioenen aan, die dankzij hun geweldige snelheid samen met hun berijders al ver voorbij de poorten van de stad waren geraakt. De rode draak keek de blauwe draken na, die achter de ontsnapten aan verdwenen aan de nachtelijke hemel.
‘Moeten wij er niet ook achteraan?’ vroeg de vrouwtjesdraak.
‘Nee,’ zei de rode mannetjesdraak bedachtzaam met zijn vuurrode ogen op de Drakenheer gericht, die in de verte steeds kleiner werd. ‘Hém wil ik niet dwarsbomen.’
‘Je dank is overbodig en zelfs niet gewenst,’ zei Alhana Sterrenbries, waarmee ze de stamelende, uitgeputte Tanis halverwege een zin in de rede viel. De reisgenoten vlogen door de geselende regen op de rug van drie griffioenen. Ze hielden zich stevig vast aan de bevederde halzen en tuurden behoedzaam naar de brandende stad in de diepte, die snel uit het zicht verdween.
‘En als je mijn relaas eenmaal hebt aangehoord, zul je me waarschijnlijk niet eens meer willen bedanken,’ voegde Alhana er kil aan toe, met een blik op Tanis, die achter haar zat. ‘Ik heb jullie voor mijn eigen doeleinden gered. Ik heb krijgers nodig om mijn vader te vinden. We vliegen naar Silvanesti.’
‘Maar dat is onmogelijk!’ zei Tanis verschrikt. ‘We moeten onze vrienden zoeken! Vlieg naar de heuvels. We kunnen niet naar Silvanesti, Alhana. Er staat te veel op het spel! Als we de drakenbollen kunnen vinden, hebben we een kans om die afschuwelijke wezens te vernietigen en een eind te maken aan deze oorlog. Daarna kunnen we naar Silvanesti gaan...’
‘We gaan nu naar Silvanesti,’ antwoordde Alhana. ‘Ik laat je geen keus, halfelf. Mijn griffioenen gehoorzamen mij, en mij alleen. Als ik het beveel, scheuren ze jullie aan stukken, net als die drakenmannen.’
‘Op een dag zullen de elfen ontwaken en beseffen dat ze deel uitmaken van een groot gezin,’ zei Tanis met een stem die beefde van woede. ‘Dan kunnen ze niet langer worden behandeld als het verwende oudste kind dat alles krijgt terwijl de rest netjes op de kruimels moet wachten.’
‘De geschenken die we van de goden hebben ontvangen, hebben we dubbel en dwars verdiend. Mensen en halfmensen zoals jullie’ — de hoon in haar stem was messcherp — ‘hebben dezelfde geschenken gekregen, maar ze vergooid in hun hebzuchtige drang naar meer. We overleven het wel, ook zonder jullie hulp. En of jullie het overleven, kan ons weinig schelen.’
‘Je bent er anders niet vies van om ons nu om hulp te vragen!’
‘En daarvoor zullen jullie goed worden beloond,’ riposteerde Alhana.
‘Al het staal en de juwelen in Silvanesti zijn nog niet voldoende om...’
‘Jullie zoeken de drakenbollen,’ viel Alhana hem in de rede. ‘Ik weet waar jullie er een kunnen vinden. In Silvanesti.’
Tanis knipperde met zijn ogen. Even wist hij niet wat hij moest zeggen, maar bij het horen van het woord ‘drakenbollen’ moest hij aan zijn vriend denken. ‘Waar is Sturm eigenlijk?’ vroeg hij. ‘De laatste keer dat ik hem zag, was hij bij jou.’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Onze wegen hebben zich gescheiden. Hij wilde naar de herberg om jullie te zoeken. Ik heb mijn griffioenen bij me geroepen.’
‘Waarom heb je hem niet meegenomen naar Silvanesti als je zo om krijgers zat te springen?’
‘Dat gaat jou niets aan.’ Alhana draaide Tanis haar rug toe. Zwijgend probeerde hij na te denken, maar daarvoor was hij te moe. Toen hoorde hij iemand iets roepen, nauwelijks verstaanbaar boven het geraas van de machtige, gevederde vleugels van de griffioen uit.
Het was Caramon. De krijger riep iets en wees achter zich. Wat nu weer, dacht Tanis vermoeid.
Ze hadden de rook en de onweerswolken die Tarsis bedekten achter zich gelaten. Om hen heen was nu nog slechts heldere nachtlucht. Boven hen glansden de sterren. Schitterend en kil als diamanten benadrukten ze de gapende gaten aan de hemel waar de twee verdwenen sterrenbeelden hun rondjes om de wereld hadden gedraaid. De zilveren en rode maan waren ondergegaan, maar Tanis had hun licht niet nodig om de donkere gestalten te herkennen die de sprankelende sterren aan het zicht onttrokken.
‘Draken,’ zei hij tegen Alhana. ‘Ze achtervolgen ons.’
Achteraf waren Tanis’ herinneringen aan die nachtmerrieachtige vlucht uit Tarsis erg vaag. Hij wist nog dat het uren had geduurd, dat de wind zo bijtend koud was dat het bijna aanlokkelijk werd om door drakenvuur om het leven te komen, dat hij constant in paniek achterom had gekeken naar de donkere gestalten die hen langzaam maar zeker inhaalden, tot zijn ogen traanden, niet in staat zich af te wenden. Hij wist nog dat ze bij zonsondergang uitgeput en bang in een grot hoog in een klif hadden geslapen, en dat ze de volgende ochtend, toen ze weer door de lucht scheerden, opnieuw werden achtervolgd door die donkere, gevleugelde gestalten.
Er zijn maar weinig levende wezens die sneller kunnen vliegen dan de griffioen met zijn adelaarsvleugels, maar de draken — de eerste blauwe draken die ze ooit hadden gezien — waren steeds aan de horizon, steeds in de achtervolging. Ze maakten het de reisgenoten onmogelijk overdag te rusten en dwongen hen zich ’s nachts te verstoppen wanneer de uitgeputte griffioenen echt moesten slapen. Er was maar weinig te eten, afgezien van de quith-pa die Alhana bij zich had en met de anderen deelde, een noodrantsoen in de vorm van gedroogd fruit dat hen op de been hield, maar weinig deed om de honger te stillen. Zelfs Caramon was echter te vermoeid en somber om veel te eten.
Het enige wat Tanis zich levendig herinnerde viel voor tijdens de tweede avond van hun reis. Hij vertelde het groepje dat in een vochtige, troosteloze grot ineengedoken om het vuur zat over wat de kender in de bibliotheek van Tarsis had ontdekt. Toen hij over de drakenbollen sprak, begonnen Raistlins ogen te glinsteren en leek zijn magere gezicht van binnenuit te worden verlicht door een gretige, intense gloed.
‘Drakenbollen?’ herhaalde hij zachtjes.
‘Ik dacht dat jij er misschien iets over zou weten,’ zei Tanis. ‘Wat zijn het?’
Raistlin gaf niet meteen antwoord. Gewikkeld in zijn eigen mantel en die van zijn broer was de frêle jongeman zo dicht mogelijk bij het vuur gaan liggen, en nog rilde hij van de kou. Met zijn gouden ogen staarde hij Alhana aan, die een eindje van de groep vandaan zat. Ze stond hun weliswaar toe de grot met haar te delen, maar verwaardigde het zich niet om aan hun gesprek deel te nemen. Nu leek het echter of ze haar hoofd een beetje draaide om beter te kunnen luisteren.
‘Je zei dat er een drakenbol in Silvanesti was,’ fluisterde de magiër met een blik op Tanis. ‘In dat geval ben ik niet de aangewezen persoon om die vraag te beantwoorden.’
‘Ik weet er maar weinig van,’ zei Alhana terwijl ze haar bleke gelaat naar het vuur wendde. ‘We bewaren het als een reliek uit vroeger tijden. Eigenlijk is het niet veel meer dan een curiositeit. Wie had durven denken dat de mensen dit kwaad opnieuw zouden wekken en draken zouden laten terugkeren naar Krynn?’
Voordat Raistlin antwoord kon geven, sprak Waterwind boos: ‘Je weet helemaal niet of het mensen waren!’
Alhana wierp de Vlakteman een hooghartige blik toe. Ze gaf geen antwoord, want ze achtte het beneden haar waardigheid om met een barbaar te discussiëren.
Tanis slaakte een zucht. De Vlakteman had weinig op met elfen. Het had lang geduurd voordat hij Tanis was gaan vertrouwen, en bij Gilthanas en Laurana nog langer. En net nu Waterwind op het punt leek te staan zijn aangeleerde vooroordelen te overwinnen, had Alhana hem met haar al even diepgewortelde vooroordelen een nieuwe wond toegebracht.
‘Goed dan. Raistlin,’ zei Tanis zachtjes. ‘Vertel ons alles wat je weet over de drakenbollen.’
‘Breng me mijn drankje, Caramon,’ beval de magiër.
Zoals hem was opgedragen kwam Caramon zijn broer een beker heet water brengen. Raistlin duwde zich op zijn elleboog omhoog en roerde kruiden door het water. De vreemde, bijtende geur verspreidde zich door de grot. Met een grimas nam Raistlin een slokje van het bittere aftreksel voordat hij begon te vertellen.
‘Tijdens de Dromentijd, toen leden van mijn orde nog werden gerespecteerd en vereerd op Krynn, waren er vijf Torens van de Hoge Magie.’ De stem van de magiër werd zacht, alsof hij pijnlijke herinneringen ophaalde. Zijn broer zat met een ernstig gezicht naar de rotsvloer van de grot te staren. Toen hij de schaduw zag die over beide broers leek te zijn neergedaald, vroeg Tanis zich voor de zoveelste keer af wat er in de Toren van de Hoge Magie was gebeurd wat hun leven zo ingrijpend had veranderd. Het had geen zin om ernaar te vragen, wist hij. Het was hun allebei verboden om erover te praten.
Raistlin zweeg even en haalde diep adem voordat hij verderging. ‘Toen de Tweede Drakenoorlog uitbrak, kwamen de hoogsten van mijn orde samen in de machtigste der Torens — die van Palanthas — om de drakenbollen te creëren.’
Er verscheen een afwezige blik in Raistlins ogen. Toen hij verder ging met zijn verhaal, was het alsof hij het in gedachten zelf opnieuw beleefde. Zelfs zijn stem klonk anders: die werd krachtiger, dieper, helderder. Hij hoestte niet meer. Caramon keek hem verwonderd aan.
‘De dragers van de Witte Mantel betraden als eersten de kamer boven in de toren, op het moment dat de zilveren maan Solinari opkwam. Toen verscheen Lunitari aan de hemel, bloedrood, waarop de dragers van de Rode Mantel binnenkwamen. Ten slotte werd het zwarte hemellichaam, Nuitari, een duister gat te midden van de sterren, zichtbaar voor hen die ernaar zochten, en kwamen de dragers van de Zwarte Mantel de kamer in.
Het was een uniek moment in de geschiedenis, waarop alle vijandigheid tussen de dragers van de verschillende mantels terzijde werd geschoven. Het zou nog maaréén keer vaker voorkomen, toen de tovenaars zich verenigden in de Verloren Strijd, maar dat was toen nog niet te voorzien. Voorlopig was het genoeg te weten dat het grote kwaad diende te worden vernietigd. Eindelijk hadden we namelijk ingezien dat het kwaad zich tot doel had gesteld alle magie in de wereld te vernietigen, zodat alleen zijn eigen magie zou overblijven. Onder de Zwarte Gewaden waren er enkelen die hadden overwogen zich bij die grote macht aan te sluiten’ — Tanis zag de vonk in Raistlins ogen — ‘maar ze hadden al snel beseft dat ze slechts slaven zouden zijn, geen meesters. Zo werden de drakenbollen geboren, in een nacht waarin alle drie de manen aan de hemel stonden.’
‘Drie manen?’ vroeg Tanis zachtjes, maar Raistlin hoorde hem niet en vertelde verder met die stem die niet van hem was.
‘Groots en machtig was de magie die die nacht werd verricht, zo machtig dat weinigen hem konden verdragen en allen ter aarde stortten, geestelijk en lichamelijk volkomen uitgeput. Die ochtend stonden er echter vijf drakenbollen op sokkels, vol glinsterend licht en donkere schaduwen. Opéén na werden ze allemaal meegenomen uit Palanthas en met groot gevaar naar de overige vier torens gebracht. Daar hielpen ze bij het verdrijven van de Koningin van de Duisternis.’
De koortsachtige glans verdween uit Raistlins ogen. Hij liet zijn schouders hangen, zijn stem stierf weg en hij begon hevig te hoesten. De anderen staarden hem zwijgend en ademloos aan.
Uiteindelijk kuchte Tanis. ‘Hoe bedoel je, drie manen?’
Raistlin keek met doffe ogen op. ‘Drie manen?’ fluisterde hij. ‘Ik weet niets over drie manen. Waar hadden we het over?’
‘Drakenbollen. Je hebt ons net zitten vertellen hoe ze werden gecreëerd. Hoe wist je...’ Tanis zweeg toen hij zag dat Raistlin zich op zijn veldbed liet zakken.
‘Ik heb jullie helemaal niets verteld,’ zei Raistlin gepikeerd. ‘Waar heb je het over?’
Tanis keek naar de anderen. Waterwind schudde zijn hoofd. Caramon beet op zijn lip en wendde zich blik af. Zijn gezicht stond bezorgd.
‘We hadden het over de drakenbollen,’ zei Goudmaan. ‘Je zou ons vertellen wat je erover wist.’
Raistlin veegde bloed van zijn mond. ‘Ik weet niet veel,’ zei hij met een vermoeid schouderophalen. ‘De drakenbollen zijn gecreëerd door de hoge magiërs. Alleen de machtigsten van mijn orde konden ze gebruiken. Er werd gezegd dat iedereen die zonder voldoende kennis van magie de bollen trachtte te hanteren, een groot kwaad over zich zou afroepen. Verder weet ik niets. Alle kennis over de drakenbollen is tijdens de Verloren Strijd verloren gegaan. Twee, zo wordt beweerd, zijn er vernietigd bij de Val van de Torens van de Hoge Magie, om te voorkomen dat ze in handen van het gepeupel zouden vallen. Alles wat over de overige drie bekend was, is samen met de tovenaars die ze hanteerden gestorven.’ Zijn stem begaf het. Uitgeput ging hij languit op zijn veldbed liggen en viel in slaap.
‘De Verloren Strijd, drie manen, Raistlin die met een vreemde stem praat. Ik snap er helemaal niets van,’ mompelde Tanis.
‘Ik geloof er geen woord van!’ zei Waterwind kil. Hij schudde hun dierenvellen uit, klaar om naar bed te gaan.
Tanis wilde net zijn voorbeeld volgen, toen hij zag dat Alhana uit de schaduw van de grot kwam en naast Raistlin ging staan. Met haar handen ineengeklemd keek ze neer op de slapende magiër.
‘Voldoende kennis van magie,’ fluisterde ze met een stem vol angst. ‘Mijn vader!’
Opeens begreep Tanis het. ‘Je denkt toch niet dat je vader heeft geprobeerd de bol te gebruiken?’
‘Ik ben er bang voor,’ fluisterde Alhana handenwringend. ‘Hij zei dat alleen hij het kwaad kon bestrijden en uit ons land kon weghouden. Het kan niet anders of hij bedoelde...’ Snel liet ze zich vlak bij Raistlin op de knieën zakken. ‘Maak hem wakker!’ beval ze met vlammende ogen. ‘Ik moet het weten! Maak hem wakker en dwing hem te zeggen wat het gevaar is!’
Caramon trok haar vriendelijk maar ferm bij zijn broer vandaan. Alhana staarde hem met een verwrongen gezicht van woede en angst aan en even leek het of ze hem zou slaan, maar Tanis kwam net op tijd bij haar staan om haar hand vast te pakken.
‘Vrouwe Alhana,’ zei hij rustig, ‘het heeft geen zin om hem wakker te maken. Hij heeft ons alles verteld wat hij weet. En wat die andere stem betreft: hij kan zich duidelijk niets herinneren van wat die heeft gezegd.’
‘Ik heb dit eerder met Raist zien gebeuren,’ zei Caramon zachtjes, ‘dat het lijkt of hij in iemand anders verandert. Maar hij raakt er altijd uitgeput van en hij herinnert het zich nooit.’
Alhana rukte haar hand los uit die van Tanis. Haar gelaat was weer het vertrouwde marmeren masker, puur en kil. Ze draaide zich met een ruk om en liep naar het voorste deel van de grot. Daar greep ze de deken vast die Waterwind daar had opgehangen om ervoor te zorgen dat het licht van het vuur niet zichtbaar zou zijn, en rukte hem bijna los toen ze hem opzij trok en met grote passen naar buiten liep.
‘Ik ga als eerste op wacht staan,’ zei Tanis tegen Caramon. ‘Ga jij maar slapen.’
‘Ik hou Raist nog even in de gaten,’ zei de grote man terwijl hij naast zijn frêle tweelingbroer zijn bed opmaakte.
Tanis liep achter Alhana aan naar buiten.
De griffioenen sliepen als een blok, met hun kop begraven in de zachte veren op hun rug en hun klauwen stevig om de rand van de klif geslagen. Even kon hij Alhana niet vinden in het donker, maar toen zag hij haar geleund tegen een enorm rotsblok staan. Ze huilde bitter, met haar hoofd op haar armen.
De trotse vrouw uit Silvanesti zou het hem nooit vergeven als hij haar zo zwak en kwetsbaar zag. Daarom dook hij nog even terug achter de deken.
‘Ik ga op wacht staan!’ riep hij luid voordat hij weer naar buiten ging. Toen hij de deken weer optilde, zag hij, zonder het te laten merken, dat Alhana verschrikt rechtop ging staan en met haar handen over haar gezicht wreef. Ze keerde hem haar rug toe, en hij liep langzaam naar haar toe, zodat ze genoeg tijd had om haar zelfbeheersing te hervinden.
‘Het was benauwd in de grot,’ zei ze zachtjes. ‘Ik kon het niet verdragen. Ik moest even naar buiten om een frisse neus te halen.’
‘Ik heb de eerste wacht,’ zei Tanis. Hij zweeg even, maar ging toen verder: ‘Kennelijk ben je bang dat je vader heeft geprobeerd de drakenbol te gebruiken. Maar hij kent de geschiedenis ervan toch zeker? Als het klopt wat ik me nog over je volk herinner, was hij een magiegebruiker.’
‘Hij wist waar de bol vandaan kwam,’ zei Alhana. Even beefde haar stem, maar toen kreeg ze hem weer onder controle. ‘De jonge magiër had gelijk toen hij sprak over de Verloren Strijd en de vernietiging van de Torens. Maar hij had het mis toen hij zei dat de overige drie bollen verloren waren geraakt. Een ervan is door mijn vader in Silvanesti in veiligheid gebracht.’
‘Wat was dat, de Verloren Strijd?’ vroeg Tanis terwijl hij naast Alhana tegen de rotsen leunde.
‘Is alle kennis dan verloren gegaan in Qualinost?’ was Alhana’s wedervraag. Ze nam Tanis vol minachting op. ‘Wat een barbaren zijn jullie geworden sinds jullie je met de mensen hebben ingelaten!’
‘Laten we het erop houden dat het mijn eigen schuld was,’ zei Tanis, ‘omdat ik niet goed genoeg naar de Leermeester heb geluisterd.’
Alhana wierp hem een vluchtige blik toe, omdat ze vermoedde dat die opmerking sarcastisch bedoeld was. Toen ze echter zag hoe ernstig hij keek, en omdat ze liever niet wilde dat hij haar alleen zou laten, besloot ze zijn vraag te beantwoorden. ‘Toen Istars glorie tijdens de Machtstijd tot steeds grotere hoogte steeg, werden de Priesterkoning van Istar en zijn priesters steeds jaloerser op de macht van de magiegebruikers. De priesters zagen het nut niet meer in van magie op de wereld, uiteraard omdat ze er geen invloed op konden uitoefenen, wat hun angst aanjoeg. De magiegebruikers werden weliswaar gerespecteerd, maar nooit echt vertrouwd, zelfs de dragers van de witte mantel niet. Het was voor de priesters heel eenvoudig om het volk tegen de tovenaars op te zetten. Het ging steeds slechter met de wereld, en daarvan gaven de priesters de magiegebruikers de schuld. De macht van de magiërs lag besloten in de Torens van de Hoge Magie, waar de tovenaars hun laatste, slopende proeven moesten afleggen. Het was niet meer dan natuurlijk dat de Torens het mikpunt werden van de woede. Ze werden door de meute belegerd, en het was precies zoals je jonge vriend vertelde: voor nog maar de tweede keer in de geschiedenis sloegen de Manteldragers de handen ineen, om hun laatste machtsbastions te verdedigen.’
‘Maar hoe kan het dat ze verslagen werden?’ vroeg Tanis ongelovig.
‘Hoe kun je dat vragen, terwijl je weet hoe het je vriend de magiër altijd vergaat? Hij is machtig, maar hij heeft rust nodig. Zelfs de sterksten hebben tijd nodig om hun spreuken aan te vullen, ze opnieuw uit het hoofd te leren. Zelfs de oudsten van de ouden, tovenaars met een macht die sindsdien nooit meer op Krynn is aanschouwd, moesten slapen en urenlang hun magieboeken bestuderen. En net als nu was het aantal magiegebruikers beperkt. Er zijn er maar weinig die de proeven in de Torens van de Hoge Magie durven af te leggen, want ze weten dat ze zullen sterven als ze falen.’
‘Falen betekent de dood?’ vroeg Tanis zachtjes.
‘Ja,’ antwoordde Alhana. ‘Die vriend van je is erg dapper, dat hij op zo’n jonge leeftijd de Proeve heeft afgelegd. Heel dapper, of heel ambitieus. Heeft hij je er nooit iets over verteld?’
‘Nee,’ prevelde Tanis. ‘Hij heeft het er nooit over. Maar ga verder.’
Alhana haalde haar schouders op. ‘Toen duidelijk werd dat het een hopeloze strijd was, hebben de tovenaars zelf twee van de torens vernietigd. De ontploffingen sloegen het omringende platteland binnen een straal van vele mijlen volkomen kaal. Slechts drie bleven er staan: de Toren van Istar, de Toren van Palanthas en de Toren van Wayreth. Maar de vreselijke vernietiging van de andere twee torens joeg de Priesterkoning angst aan. Hij bood de tovenaars in de torens van Istar en Palanthas een veilige doortocht als ze de Torens onbeschadigd lieten staan, want de Priesterkoning wist heel goed dat de tovenaars beide steden konden vernietigen als ze wilden.
Daarom trokken de magiërs naar de enige Toren die al die tijd onbedreigd was gebleven: de Toren van Wayreth in het Kharolisgebergte. Ze trokken naar Wayreth om hun wonden te verzorgen en het kleine vonkje magie te koesteren dat er nog was op de wereld. De spreukenboeken die ze niet konden meenemen — want het waren er ongelooflijk veel en vele waren omgeven met beschermende spreuken — werden geschonken aan de grote bibliotheek van Palanthas, en daar staan ze nog steeds, volgens de overlevering van mijn volk.’
De zilveren maan was opgekomen, en zijn stralen schonken zijn dochter een schoonheid die Tanis de adem benam, terwijl de kilheid ervan als een doorn in zijn hart stak.
‘Wat weet je over een derde maan?’ vroeg hij. Huiverend keek hij op naar de nachtelijke hemel. ‘Een zwarte maan...’
‘Weinig,’ antwoordde Alhana. ‘De magiegebruiker put zijn kracht uit de manen: de dragers van de Witte Mantel uit Solinari, die van de Rode Mantel uit Lunitari. Volgens de overlevering is er een maan waaraan de dragers van de Zwarte Mantel hun kracht ontlenen, maar alleen zij kennen zijn naam en weten hoe ze hem aan de hemel kunnen vinden.’
Raistlin kende de naam wel, of tenminste, die andere stem, dacht Tanis. Maar die gedachte sprak hij niet hardop uit.
‘Hoe is je vader aan de drakenbol gekomen?’
‘Mijn vader Lorac was een leerling,’ antwoordde Alhana zachtjes met haar gelaat naar de zilveren maan gericht. ‘Hij is naar de Toren van de Hoge Magie in Istar gereisd om de Proeven af te leggen, die hij heeft voltooid en overleefd. Daar heeft hij voor het eerst de drakenbol gezien.’ Ze zweeg even. ‘Ik ga je iets vertellen wat ik nog nooit aan iemand heb verteld, en wat mijn vader alleen aan mij heeft verteld. En de enige reden dat ik dat doe, is dat je het recht hebt te weten wat... wat je kunt verwachten. Tijdens de Proeven...’ — Alhana aarzelde even, schijnbaar zoekend naar de juiste woorden — ‘sprak de drakenbol tot hem, in zijn hoofd. Hij vreesde dat er een afschuwelijke ramp naderde. “Je mag me niet hier in Istar achterlaten,” zei hij tegen mijn vader. “Als je dat toch doet, zal ik vernietigd worden en zal de wereld ten onder gaan.” Mijn vader... Je zou kunnen zeggen dat hij de drakenbol heeft gestolen, al vond hij zelf dat hij hem redde.
Iedereen verliet de Toren van Istar. De Priesterkoning nam zijn intrek en gebruikte hem voor zijn eigen doeleinden. Uiteindelijk verlieten de magiërs ook de toren van Palanthas.’ Alhana rilde. ‘Dat is een afgrijselijk verhaal. De regent van Palanthas, een discipel van de Priesterkoning, ging naar de Toren om de poort te verzegelen. Dat beweerde hij althans. Maar iedereen kon zien hoe zijn ogen hebzuchtig op de prachtige Toren bleven rusten, want verhalen over de wonderen die binnen te vinden waren — zowel goede als kwade — hadden zich door het land verspreid.
De Witte Tovenaar deed de sierlijke gouden poort van de Toren op slot met een zilveren sleutel. De regent strekte gretig zijn hand naar de sleutel uit, maar op dat moment verscheen een drager van de Zwarte Mantel op een van de bovenste verdiepingen voor het raam.
“De poort blijft gesloten en de zalen blijven leeg tot de dag dat de meester van het verleden en het heden met zijn macht terugkeert!” riep hij uit. Toen sprong de kwade magiër door het raam naar buiten en stortte zich op de poort. Zodra de punten door zijn zwarte gewaad heen drongen, sprak hij een vloek uit over de Toren. Zijn bloed stroomde op de grond, de goud met zilveren poort werd zwart en verwrongen. De glanzende roodwitte toren veranderde in ijzig grijze steen en de zwarte minaretten vergingen tot stof.
De regent en het volk sloegen doodsbang op de vlucht. Tot op de dag van vandaag heeft niemand het gewaagd de Toren van Palanthas te betreden of zelfs maar naar de poort toe te lopen. Na de vervloeking van de Toren heeft mijn vader de drakenbol naar Silvanesti gebracht.’
‘Maar je vader moet toch iets over de bol hebben geweten voordat hij hem meenam,’ hield Tanis vol. ‘Hoe hij hem moest gebruiken...’
‘Zo ja, dan heeft hij er niets over gezegd,’ zei Alhana vermoeid, ‘want dat is alles wat ik weet. Nu moet ik rusten. Welterusten,’ voegde ze eraan toe zonder Tanis aan te kijken.
‘Welterusten, vrouwe Alhana,’ zei Tanis vriendelijk. ‘Ik wens je een goede nachtrust. En maak je geen zorgen. Je vader is wijs en heeft al veel meegemaakt. Ik ben ervan overtuigd dat alles in orde is.’
Alhana wilde zonder nog een woord te zeggen langs hem heen lopen, maar ze aarzelde toen ze het medeleven in zijn stem hoorde.
‘Hoewel hij de Proeve heeft doorstaan,’ zei ze zo zachtjes dat Tanis een stap dichterbij moest komen om haar te kunnen verstaan, ‘was zijn magie niet zo krachtig als die van jouw jonge vriend. En als hij dacht dat de drakenbol onze enige hoop was, vrees ik dat...’ Haar stem sloeg over.
‘De dwergen hebben een gezegde.’ Omdat hij kon merken dat de barrières tussen hen even waren weggevallen, sloeg Tanis zijn arm om Alhana’s schouders en trok haar tegen zich aan. ‘“Geleende problemen moet je altijd terugbetalen in verdriet, met rente.” Maak je geen zorgen. Wij zijn bij je.’
Alhana gaf geen antwoord. Ze liet zich heel even troosten, maar maakte zich toen los uit zijn greep en liep naar de ingang van de grot. Daar bleef ze staan en keek om.
‘Je maakt je zorgen om je vrienden,’ zei ze. ‘Dat hoeft niet. Ze zijn uit de stad ontsnapt en zijn veilig. De kender heeft even op het randje van de dood gezweefd, maar hij heeft het overleefd, en nu zijn ze op weg naar IJsmuur op zoek naar een drakenbol.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Tanis geschrokken.
‘Ik heb je zoveel verteld als ik kan.’ Alhana schudde haar hoofd.
‘Alhana! Hoe weet je dat?’ vroeg Tanis streng.
Met een roze blos op haar bleke wangen prevelde Alhana: ‘Ik... ik heb de ridder een sterrenjuweel gegeven. Hij weet natuurlijk niet wat voor macht erin besloten ligt of hoe hij het kan gebruiken. Ik weet eigenlijk niet eens waarom ik het hem heb gegeven, alleen...’
‘Nou?’ vroeg Tanis. Hij geloofde zijn oren niet.
‘Hij was zo galant, zo dapper... Hij heeft zijn leven op het spel gezet om mij te helpen, en dat terwijl hij niet eens wist wie ik was. Hij hielp me omdat ik hulp nodig had. En...’ Haar ogen glansden. ‘En hij weende toen de draken de mensen doodden. Ik heb nog nooit een volwassene zien wenen. Zelfs toen de draken kwamen en ons van huis en haard verdreven, hebben we geen traan vergoten. Ik denk dat we misschien wel zijn vergeten hoe dat moet.’
Toen leek ze te beseffen dat ze te veel had gezegd, want ze trok haastig de deken opzij en ging de grot binnen.
‘In de naam van de goden!’ verzuchtte Tanis. Een sterrenjuweel! Wat een zeldzaam, onbetaalbaar geschenk! Het juweel was een traditioneel geschenk dat door elfengeliefden wordt uitgewisseld wanneer ze gedwongen zijn elkaar te verlaten, en dat een band tussen hun zielen creëerde. Via die verbintenis delen ze de diepste emoties van hun geliefde en kunnen ze elkaar indien nodig kracht schenken. Maar nog nooit in zijn lange leven had de halfelf meegemaakt dat een sterrenjuweel aan een mens was geschonken. Wat zou het doen met een mens? Wat voor effect zou het hebben? En Alhana... Zij zou nooit van een mens kunnen houden, nooit zijn liefde kunnen beantwoorden. Het was vast een soort blinde kalverliefde. Ze was bang en alleen geweest. Nee, dit kon alleen maar tot verdriet leiden, tenzij er iets ingrijpend veranderde bij de elfen of in Alhana’s binnenste.
De opluchting te weten dat Laurana en de anderen veilig waren verwarmde Tanis’ hart, maar tegelijkertijd werd het verkild door angst en verdriet om Sturm.
De derde dag zetten ze hun reis voort, richting de opkomende zon. Kennelijk hadden ze de draken afgeschud, al meende Tika, die achteraan de hemel afspeurde, dat ze zwarte stipjes aan de horizon kon zien. Die middag, toen de zon achter hen onderging, naderden ze de rivier die bekendstond als de Ton-Thalas — de Rivier van de Heer — en die Silvanesti van de buitenwereld scheidde.
Zijn hele leven had Tanis al verhalen gehoord over de wonderen en de schoonheid van het oude elfenland, al spraken de elfen van Qualinesti er zonder spijt over. Ze misten de verloren wonderen van Silvanesti niet, want die wonderen werden een symbool voor de verschillen die tussen de twee elfenvolkeren waren ontstaan.
De elfen in Qualinesti leefden in harmonie met de natuur en probeerden de schoonheid ervan te ontwikkelen en versterken. Ze bouwden hun huizen tussen de espen en gebruikten magie om een zilveren of gouden laagje op de bast aan te brengen. Ze bouwden hun huizen van glanzende roze kwarts en nodigden de natuur uit om bij hen te komen wonen.
De Silvanesti hielden echter van zo veel mogelijk verschillende, unieke voorwerpen. Omdat ze dat unieke in de natuur niet zagen, vormden ze de natuur naar hun eigen ideaal. Ze hadden tijd en geduld, want wat waren eeuwen voor elfen die honderden jaren leefden? Dus gaven ze hele bossen opnieuw vorm, snoeiend en gravend, en maakten ze met de bloemen en bomen fantastische, ongelooflijk mooie tuinen.
Ze ‘bouwden’ geen huizen, maar beeldhouwden uit de marmeren rotsen die van nature in hun land voorkwamen zulke vreemde, wonderlijke vormen dat dwergenvaklui in de jaren voordat de rassen van elkaar vervreemd waren geraakt duizenden mijlen reisden om ze te bekijken. Vervolgens konden ze slechts tranen vergieten om hun zeldzame schoonheid. Er werd beweerd dat mensen die per ongeluk in de tuinen van Silvanesti verzeild raakten niet meer weg konden, maar voor altijd bleven, betoverd, gevangen in een schitterende droom.
Dat alles wist Tanis uiteraard alleen uit de legenden, want al sinds de Bloedmoordoorlog had geen Qualinesti-elf nog voet in het oude land gezet. En daarvoor waren mensen al zeker honderd jaar niet meer welkom geweest, zo geloofde men.
‘Hoe zit het met de verhalen,’ vroeg Tanis aan Alhana toen ze op de rug van de griffioenen boven de espen vlogen, ‘de verhalen over mensen die, gevangen door de schoonheid van Silvanesti, nooit meer het land konden verlaten? Zijn mijn vrienden er wel veilig?’
Alhana keek hem over haar schouders aan. ‘Ik wist dat mensen zwak waren,’ zei ze kil, ‘maar zó zwak, dat had ik niet verwacht. Het is waar dat er geen mensen in Silvanesti komen, maar dat komt doordat we ze niet toelaten. We staan al helemaal niet toe dat ze blijven. Als ik dacht dat dat gevaar bestond, zou ik jullie niet eens hebben meegenomen.’
Als door een wesp gestoken reageerde hij op haar bijtende sarcasme door te vragen: ‘Zelfs Sturm niet?’
Hij was echter niet voorbereid op haar antwoord. Alhana draaide zich zo bruusk naar hem om dat haar lange, zwarte haar over zijn huid striemde. Haar gelaat was zo bleek van woede dat het bijna doorschijnend leek. Hij zag de adertjes kloppen onder haar huid. Haar donkere ogen leken hem onder te dompelen in een diepe, gitzwarte poel.
‘Spreek daar nooit meer over!’ zei ze met opeengeklemde kaken en witte lippen. ‘Spreek nooit meer over hem!’
‘Maar gisteravond...’ stamelde Tanis verbijsterd, met zijn hand tegen zijn vuurrode wang.
‘Gisteravond is nooit gebeurd,’ zei Alhana. ‘Ik was zwak, moe en bang. Net als toen... toen ik Sturm, de ridder, ontmoette. Ik betreur het dat ik je over hem heb verteld. Ik betreur het dat ik je over het sterrenjuweel heb verteld.’
‘Betreur je het dat je hem het sterrenjuweel hebt gegeven?’ vroeg Tanis.
‘Ik betreur de dag dat ik voet zette in Tarsis,’ zei Alhana zachtjes, maar hartstochtelijk. ‘Ik wou dat ik er nooit naartoe was gegaan, nooit!’ Abrupt wendde ze zich af en liet Tanis alleen met zijn duistere gedachten.
De reisgenoten hadden net de rivier bereikt, in het zicht van de hoge Sterrentoren, glanzend als een parelketting die naar de zon reikte, toen de griffioenen opeens hun vlucht afbraken. Tanis keek in de verte, maar kon geen gevaar ontdekken. Toch daalden de griffioenen snel.
Het was moeilijk te geloven dat Silvanesti ooit was belegerd. Er waren geen dunne rookkolommen van kampvuren, zoals elders waar de draconen het land bezet hielden. Het land was niet zwartgeblakerd en vernietigd. Onder zich zag hij het blad van de espen glanzen in het zonlicht. Hier en daar stak een marmeren gebouw in al zijn witte glorie tussen de bomen uit.
‘Nee!’ sprak Alhana in het elfs tegen de grifEoenen. ‘Ik beveel jullie door te vliegen! Ik moet naar de Toren!’
Maar de griffioenen deden alsof ze haar niet hadden gehoord en daalden spiraalsgewijs af.
‘Wat is er?’ vroeg Tanis. ‘Waarom stoppen we? We kunnen de Toren zien. Wat is er aan de hand?’ Hij keek om zich heen. ‘Ik zie niets zorgwekkends.’
‘Ze weigeren verder te gaan,’ zei Alhana met een zorgelijk gezicht. ‘Ze willen me niet vertellen waarom, alleen dat we van hieraf zelf verder moeten reizen. Ik begrijp er niets van.’
Dat stond Tanis niet aan. Griffioenen stonden bekend als felle, onafhankelijke wezens, maar als je je eenmaal van hun loyaliteit had verzekerd, zouden ze je met eindeloze toewijding blijven dienen. De koninklijke elfen van Silvanesti hadden altijd al griffioenen getemd voor eigen gebruik. Hoewel ze kleiner waren dan draken, waren de griffioenen door hun snelheid, scherpe klauwen, dodelijke snavel en de achterpoten van een leeuw vijanden om rekening mee te houden. Er was maar weinig op Krynn waar ze bang voor waren, zo had Tanis vernomen. Hij herinnerde zichzelf eraan dat deze griffioenen zonder zichtbare angst door zwermen draken heen Tarsis binnen waren gevlogen.
Nu waren de griffioenen echter duidelijk bang. Ze landden op de oever van de rivier en weigerden verder te vliegen, ondanks Alhana’s boze, dwingende bevelen. In plaats daarvan streken ze humeurig hun veren glad en weigerden koppig te gehoorzamen.
Uiteindelijk zat er voor de reisgenoten niets anders op dan van de rug van de griffioenen te klauteren en hun voorraden af te laden. Toen spreidden de wezens, half vogel, half leeuw, met een fel, verontschuldigend soort waardigheid hun vleugels en scheerden weg.
‘Nou, dat was het dan,’ zei Alhana scherp zonder acht te slaan op de boze blikken die haar werden toegeworpen. ‘We zullen gewoon moeten lopen. Het is niet ver.’
Daar stonden de reisgenoten, achtergelaten op de oever van de rivier, over het sprankelende water te staren naar het bos dat aan de overkant lag. Niemand zei iets. Iedereen was gespannen, alert op problemen. Maar het enige wat ze zagen, waren de espenbomen die glansden in de laatste stralen van de ondergaande zon. De rivier kabbelde ruisend tegen de oever. Hoewel de espen nog blad hadden, lag de stilte van de winter over het land.
‘Ik dacht dat je zei dat jullie op de vlucht waren geslagen omdat jullie werden belegerd,’ zei Tanis uiteindelijk tegen Alhana.
‘Als dit land wordt overheerst door de draken, ben ik een greppeldwerg!’ zei Caramon snuivend.
‘Dat was ook zo,’ zei Alhana terwijl ze de zonverlichte bosrand afspeurde. ‘De hemel was vol draken, net als in Tarsis. De drakenmannen drongen ons geliefde woud binnen en zaaiden dood en verderf...’ Haar stem stierf weg.
Caramon leunde naar Waterwind toe en mompelde: ‘We zijn hier voor niks gekomen.’
De Vlakteman trok een boos gezicht. ‘Als dat alles is, mogen we van geluk spreken,’ zei hij met zijn blik op de elfenmaagd gericht. ‘Waarom heeft ze ons hiernaartoe gebracht? Misschien is het een valstrik.’
Daar dacht Caramon even over na. Toen wierp hij een ongemakkelijke blik op zijn broer, die sinds het vertrek van de griffioenen niets had gezegd en roerloos was blijven zitten, met zijn blik strak op het woud gericht. De grote krijger controleerde of zijn zwaard los in de schede zat en deed een stap in Tika’s richting. Bijna per ongeluk, zo leek het, pakten ze elkaars hand vast. Tika wierp een angstige blik op Raistlin, maar hield Caramon stevig vast.
De magiër bleef als gebiologeerd naar de wildernis staren.
‘Tanis!’ zei Alhana opeens. In haar vreugde vergat ze zichzelf en legde ze haar hand op zijn arm. ‘Misschien heeft het geholpen! Misschien heeft mijn vader hen verslagen en kunnen we naar huis! O, Tanis...’ Ze beefde van opwinding. ‘We moeten de rivier oversteken en gaan kijken. Kom! De veerbootsteiger is net voorbij die bocht…’
‘Alhana, wacht!’ riep Tanis, maar ze rende al over de vlakke, met gras begroeide oever weg. Haar lange rokken wapperden om haar enkels. ‘Alhana! Verdorie. Caramon en Waterwind, ga achter haar aan. Goudmaan, probeer haar tot bezinning te brengen.’
Waterwind en Caramon wisselden een ongemakkelijke blik, maar ze deden wat Tanis had gezegd en renden over de oever achter Alhana aan. Goudmaan en Tika volgden in een rustiger tempo.
‘Wie weet wat zich in dat bos schuilhoudt?’ prevelde Tanis. ‘Raistlin...’
De magiër leek hem niet te horen. Tanis liep op hem af. ‘Raistlin?’ vroeg hij nogmaals toen hij zag hoe afwezig de magiër uit zijn gouden ogen keek.
Raistlin staarde hem niet-begrijpend aan, alsof hij ontwaakte uit een droom. Toen was hij zich ervan bewust dat Tanis iets tegen hem had gezegd. Hij sloeg zijn ogen neer.
‘Wat is er, Raistlin?’ vroeg Tanis. ‘Wat voel je?’
‘Niets, Tanis,’ antwoordde de magiër.
Tanis knipperde met zijn ogen. ‘Niets?’ herhaalde hij.
‘Het is als een ondoordringbare mist, een kale muur,’ fluisterde Raistlin. ‘Ik zie niets, ik voel niets.’
Tanis keek hem indringend aan, en opeens wist hij dat Raistlin loog. Maar waarom? De magiër beantwoordde zijn blik gelijkmoedig, met een vaag, scheef glimlachje om zijn lippen, alsof hij best wist dat Tanis hem niet geloofde maar het hem niets kon schelen.
‘Raistlin,’ zei Tanis zachtjes. ‘Stel dat Lorac, de elfenkoning, de drakenbol probeerde te gebruiken. Wat zou er dan gebeuren?’
De magiër sloeg zijn blik weer op naar het bos. ‘Denk je dat dat mogelijk is?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Tanis. ‘Alhana heeft me het een en ander verteld. Tijdens zijn Proeve in de Toren van de Hoge Magie in Istar, vroeg een drakenbol Lorac hem te redden van een dreigende ramp.’
‘En hij gehoorzaamde?’ vroeg Raistlin met een stem zo zacht als het kabbelende water van de oeroude rivier.
‘Ja. Hij heeft hem meegenomen naar Silvanesti.’
‘Dus dit is de drakenbol van Istar,’ fluisterde Raistlin. Hij kneep zijn ogen samen en slaakte een diepe, verlangende zucht. ‘Ik weet niets over de drakenbollen,’ zei hij koel, ‘behalve wat ik je heb verteld. Maaréén ding weet ik wel, halfelf: niemand van ons zal Silvanesti zonder kleerscheuren verlaten, als we er al uit komen.’
‘Hoe bedoel je? Wat voor gevaar wacht ons?’
‘Wat maakt het uit wat voor gevaren ik zie?’ vroeg Raistlin terwijl hij zijn handen in de mouwen van zijn rode gewaad stopte. ‘We moeten Silvanesti binnengaan. Dat weet jij net zo goed als ik. Of wil je de kans een drakenbol te bemachtigen aan je neus voorbij laten gaan?’
‘Maar als je gevaar ziet, zeg het dan! Dan zijn we in elk geval voorbereid. ..’ begon Tanis boos.
‘Wees dan voorbereid,’ fluisterde Raistlin zachtjes, en met die woorden draaide hij zich om en liep langzaam over het zanderige deel van de oever achter zijn broer aan.
De reisgenoten staken de rivier over op het moment dat de laatste zonnestralen tussen de bladeren van de espen aan de overkant schenen. Toen werd het legendarische woud van Silvanesti langzaam maar zeker opgeslokt door de duisternis. De nachtschaduwen kabbelden om de voet van de stammen als het donkere water dat onder de kiel van de veerboot door stroomde.
De overtocht over de oeroude rivier verliep langzaam. De veerboot— een rijk bewerkte platbodem die aan beide oevers met een ingewikkeldsysteem van touwen en katrollen was bevestigd— leek op het eerste gezicht in goede staat te verkeren, maar zodra ze aan boord waren en zich van de kant hadden afgestoten, ontdekten ze dat de touwen aan het rotten waren. De boot verweerde voor hun ogen. De rivier zelf leek te veranderen. Roodbruin water dat vagelijk naar bloed rook, sijpelde door de romp naar binnen.
Ze waren net op de andere oever uitgestapt en druk bezig hun voorraden uit te laden, toen de gerafelde touwen het begaven.
Binnen een mum van tijd werd de veerboot door de stroming meegevoerd. Op hetzelfde moment kwam de schemering ten einde en werden ze door de nacht overvallen. Hoewel de hemel helder was, zonder ook maaréén ontsierend wolkje, waren er geen sterren te zien. De zilveren noch de rode maan kwam op. Het enige licht was afkomstig van de rivier, die een ongezonde, lijkbleke gloed leek uit te stralen.
‘Raistlin, je staf,’ zei Tanis. Zijn stem galmde te luid door het doodstille woud. Zelfs Caramon kromp ineen.
‘Shirak.’Raistlin sprak het bevelende woord, en de kristallen bol in de drakenklauw boven op de staf lichtte op. Maar het was een kil, bleek licht. Het enige wat het leek te verlichten, waren de vreemde, zandlopervormige ogen van de magiër.
‘We moeten het woud betreden,’ zei Raistlin met onvaste stem. Hij draaide zich om en strompelde de donkere wildernis in.
Niemand anders sprak of bewoog. Ze bleven op de oever staan, in de greep van angst. Er was geen reden voor, en het feit dat het een irrationele angst was maakte het des te angstaanjagender. Angst bekroop hen vanuit de grond. Angst stroomde door hun ledematen, vormde een steen op hun maag, zoog de moed uit hun lijf en vrat hun verstand aan.
Angst waarvoor? Er was niets, helemaal niets! Niets om bang voor te zijn, en toch waren ze allemaal banger voor dat niets dan ze ooit in hun leven waren geweest.
‘Raistlin heeft gelijk. We moeten... het bos in... en een... schuilplaats zoeken.’ Tanis sprak moeizaam, klappertandend. ‘A-achter Raistlin aan.’
Bevend kwam hij in beweging, niet wetend of iemand hem volgde. Het kon hem op dat moment ook niet schelen. Achter zich hoorde hij Tika zachtjes jammeren. Goudmaan probeerde te bidden met lippen die geen woorden konden vormen. Hij hoorde Caramon zijn broer toeroepen dat hij moest wachten en Waterwind een angstkreet slaken, maar dat deed er niet toe. Hij moest rennen, weg van hier! Zijn enige richtpunt was het licht van Raistlins staf.
Wanhopig strompelde hij achter de magiër aan het bos in. Maar toen Tanis de bomen bereikte, had hij opeens geen kracht meer. Hij was te bang om verder te lopen. Bevend liet hij zich op zijn knieën zakken en vervolgens voorovervallen, klauwend naar de grond.
Hij perste een rauwe kreet uit zijn keel: ‘Raistlin!’
Maar de magiër kon hem niet helpen. Het laatste wat Tanis zag, was dat het licht van Raistlins staf langzaam naar de grond zakte, en vervolgens nog langzamer werd losgelaten door de slappe, ogenschijnlijk levenloze hand van de jonge magiër.
De bomen. De prachtige bomen van Silvanesti. Bomen die eeuwenlang geduldig waren verzorgd en gevormd tot ze wonderlijke, betoverende tuinen vormden. Overal om Tanis heen stonden bomen, maar ze hadden zich tegen hun meesters gekeerd, waren levende gruweltuinen geworden. Een misselijkmakend groen schijnsel sijpelde tussen de trillende blaadjes door.
Met grote ogen van afschuw keek Tanis om zich heen. Hij had in zijn leven veel vreemde, vreselijke dingen gezien, maar vergeleken hierbij viel het allemaal in het niet. Dit, dacht hij, kon hem wel eens krankzinnig maken. In paniek keerde hij zich van de ene kant naar de andere, maar er was geen ontsnapping mogelijk. Overal om hem heen waren de bomen, de bomen van Silvanesti. Afgrijselijk anders.
De ziel van elke boom die hij zag leek gevangen in de stam, onderworpen aan een marteling. De verwrongen takken waren de ledematen van die ziel, verkrampt van helse pijn. De wortels klauwden in de grond, in een hopeloze poging te ontsnappen. Het sap van de levende bomen stroomde uit diepe wonden in de bast. De ritselende bladeren waren zijn kreten van pijn en angst. De bomen van Silvanesti weenden bloed.
Tanis had geen besef van zijn omgeving of hoe lang hij daar al was. Hij wist nog dat hij in de richting van de Sterrentoren was gelopen die hij hoog boven de takken van de espen uit had zien steken. Hij was blijven lopen, en niets had hem tegengehouden. Toen had hij de kender horen gillen van angst, en het klonk als de kreet van een klein dier dat wordt gemarteld. Toen hij zich omdraaide, zag hij Tasselhof wijzen. Vol afschuw keek Tanis naar de bomen die hij aanwees, om pas na een hele tijd te beseffen dat de kender hier helemaal niet hoorde te zijn. En daar was Sturm, met een asgrauw gezicht van angst, en Laurana, die wanhopig huilde, en Flint, die met grote, starende ogen om zich heen keek.
Tanis omhelsde Laurana, voelde een mens van vlees en bloed in zijn armen, maar toch wist hij dat ze er helemaal niet was, ook al had hij haar vast, en die wetenschap verkilde hem tot op het bot.
Toen werd de verschrikking nog groter in die tuin, die als een gevangenis vol verdoemden was. Dieren sprongen tussen de gemartelde bomen vandaan en stortten zich op de reisgenoten.
Tanis trok zijn zwaard om zich te verdedigen, maar het wapen trilde in zijn onvaste hand, en hij moest zijn blik afwenden, want ook de dieren waren veranderd in afschuwelijk misvormde, ondode wezens.
Te midden van de mismaakte dieren reden hele legioenen elfenkrijgers met grijnzende doodshoofden. Er glinsterden geen ogen in de lege kassen van hun gezicht en de fijne botten van hun handen waren niet bedekt met vlees of huid. Ze stortten zich op de reisgenoten met fel stralende zwaarden, maar als ze door een wapen werden geraakt, verdwenen ze in het niets.
De wonden die ze veroorzaakten, waren echter levensecht, zoals Caramon al snel ontdekte toen die in een strijd was verwikkeld met een wolf, en met de slangen die uit het lijf van het dier groeiden. Toen hij opkeek, zag hij een van de elfenkrijgers op zich afkomen met een glanzende speer in zijn ontvleesde hand. Hij gilde tegen zijn broer dat die moest helpen, en Raistlin sprak: ‘Ast kiranann kair Soth-aran/Suh kalija-laran.’ Een vuurbal schoot uit de hand van de magiër en raakte de elf vol, maar zonder effect. Met ongelooflijke kracht boorde de speer zich dwars door Caramons wapenrusting heen in zijn lichaam en spijkerde hem vast aan de boom achter hem.
De elfenkrijger rukte zijn wapen los uit de schouder van de grote man. Caramon zeeg op de grond. Zijn levensbloed vermengde zich met dat van de boom. Met een woestheid die hem zelf verraste, trok Raistlin de zilveren dolk uit het leren koord dat hij verborgen onder zijn gewaad om zijn bovenarm droeg, en smeet hem naar de elf toe. Het lemmet boorde zich in de ondode ziel, waarop de elfenkrijger met paard en al in het niets oploste. Maar Caramon lag nog op de grond. Zijn arm zat nog maar aan een dun reepje vlees aan zijn lichaam vast.
Goudmaan knielde naast hem neer om hem te genezen, maar haar tong struikelde over de gebeden nu haar geloof haar te midden van de verschrikkingen in de steek liet.
‘Help me, Mishakal,’ bad Goudmaan. ‘Help me mijn vriend te helpen.’
De afschuwelijke wond sloot zich. Hoewel er nog steeds bloed uit sijpelde en over Caramons arm droop, verslapte de dood zijn greep op de krijger. Raistlin knielde naast zijn broer neer en wilde hem iets zeggen, maar opeens zweeg hij. Hij staarde langs Caramon heen naar de bomen, zijn vreemde ogen groot van ongeloof.
‘Jij!’ fluisterde Raistlin.
‘Wie is het?’ vroeg Caramon zwakjes toen hij het braampje van angst en afschuw in Raistlins stem hoorde. De grote man tuurde naar het groene licht, maar zag niets. ‘Tegen wie heb je het?’
Maar Raistlin was met zijn gedachten bij een ander gesprek en gaf geen antwoord.
‘Ik heb je hulp nodig,’ zei de magiër streng. ‘Net als voorheen.’
Caramon zag dat zijn broer zijn hand uitstak, alsof hij een gapend gat trachtte te overbruggen, en om onverklaarbare redenen werd hij opeens verteerd door angst.
‘Nee, Raist!’ riep hij. Paniekerig greep hij zijn broer vast. Raistlin liet zijn hand zakken.
‘Onze afspraak staat nog. Wat? Verlang je meer?’ Even zweeg Raistlin. Toen slaakte hij een diepe zucht. ‘Zeg het maar.’
Een hele tijd luisterde de magiër aandachtig. Caramon, die hem met een bezorgdheid geboren uit liefde in het oog hield, zag het magere, metaalkleurige gezicht van zijn broer lijkbleek worden. Raistlin sloot zijn ogen en slikte moeizaam, alsof hij zijn bittere kruidenaftreksel dronk. Uiteindelijk boog hij het hoofd. ‘Dat aanvaard ik.’
Caramon slaakte een kreet van afschuw toen hij zag hoe Raistlins gewaad, het rode gewaad dat zijn neutrale status aangaf, bloedrood, donkerrood en uiteindelijk helemaal zwart werd.
‘Ik aanvaard dit,’ zei Raistlin een stuk rustiger, ‘in de wetenschap dat de toekomst kan worden veranderd. Wat moeten we doen?’
Hij luisterde. Kreunend van angst klampte Caramon zich aan zijn arm vast.
‘Hoe komen we levend bij de Toren?’ vroeg Raistlin aan zijn onzichtbare gesprekspartner. Opnieuw luisterde hij aandachtig. Hij knikte. ‘En dan zal ik krijgen wat ik nodig heb? Goed. Vaarwel dan, als dat tenminste mogelijk is voor je op je duistere reis.’
Raistlins zwarte gewaad ruiste toen hij opstond. Zonder acht te slaan op Caramons gesnik en Goudmaans angstige kreet toen ze hem zag, ging de magiër op zoek naar Tanis. Hij trof de halfelf met zijn rug tegen een boom aan, waar hij een horde elfenkrijgers op afstand hield.
Kalm stak Raistlin zijn hand in zijn buidel en haalde er een stukje konijnenbont en een staafje van amber tevoorschijn. Die wreef hij in zijn linkerhand samen, terwijl hij zijn rechterhand uitstak en zei: ‘Ast kiran-nan kair Gadurm Sotharn/Suh kalijalaran.’
Er schoten bliksemflitsen uit zijn vingertoppen. Ze zigzagden door de groengetinte lucht en boorden zich in de elfenkrijgers, die als sneeuw voor de zon verdwenen. Uitgeput liet Tanis zich achteroverzakken.
Raistlin stond midden op een open plek tussen de mismaakte, gekwelde bomen.
‘Kom om me heen staan!’ beval hij zijn metgezellen.
Tanis aarzelde. Er hielden zich nog steeds elfenkrijgers op aan de randen van de open plek. Ze deden een uitval, maar Raistlin hief zijn hoofd, waarop ze stopten alsof ze tegen een onzichtbare muur opliepen.
‘Kom bij me staan.’ Tot hun verbijstering hoorden de reisgenoten Raistlin voor het eerst sinds hij de Proeven had afgelegd met zijn gewone stem spreken. ‘Schiet op,’ voegde hij eraan toe. ‘Ze zullen nu niet aanvallen. Ze zijn bang voor me. Maar ik kan hen niet lang tegenhouden.’
Tanis liep op hem af, met een gezicht dat bleek was onder zijn rode baard. Bloed drupte uit een wond op zijn hoofd. Goudmaan ondersteunde Caramon, die met een van pijn vertrokken gezicht zijn bloedende arm omklemde. Langzaam, een voor een, volgden de overige reisgenoten. Uiteindelijk was Sturm de enige die nog buiten de kring stond.
‘Ik heb altijd geweten dat het een keer zo ver zou komen,’ zei de ridder langzaam. ‘Ik sterf nog liever dan dat ik me door jou laat beschermen, Raistlin.’
Met die woorden draaide de ridder zich om en liep dieper het bos in. Tanis zag dat de leider van de ondode elfen een gebaar maakte om te beduiden dat een aantal soldaten hem moest volgen. De halfelf wilde erachteraan gaan, maar bleef staan toen hij een verrassend sterke hand op zijn arm voelde.
‘Laat hem gaan,’ zei de magiër streng, ‘anders zijn we allemaal verloren. Ik heb jullie iets te vertellen en mijn tijd raakt op. We moeten door dit bos heen naar de Sterrentoren. We moeten de paden van de doden bewandelen, want elk afschuwelijk wezen dat ooit in de vreselijkste nachtmerries van een sterfelijk wezen vorm heeft gekregen, zal proberen ons tegen te houden. Maar weet dit: we bevinden ons in een droom, in Loracs nachtmerrie. En in onze eigen nachtmerries. Vergeet niet dat ons lichaam weliswaar wakker is, maar dat onze geest slaapt. De dood bestaat alleen in onze fantasie, tenzij we erin geloven.’
Waarom kunnen we dan niet wakker worden?’ vroeg Tanis boos.
‘Omdat Loracs geloof in zijn droom te sterk is en jullie geloof te zwak. Als je er rotsvast van overtuigd bent dat dit een droom is, als je geen spoortje twijfel meer kent, zul je terugkeren naar de werkelijkheid.’
‘Als dat waar is,’ zei Tanis, ‘en jij ervan overtuigd bent dat dit een droom is, waarom word jij dan niet wakker?’
‘Misschien,’ antwoordde Raistlin glimlachend, ‘verkies ik in slaap te blijven.’
‘Ik begrijp er niets van!’ riep Tanis gefrustreerd uit.
‘Dat komt nog wel,’ voorspelde Raistlin grimmig, ‘anders zul je sterven. En in dat geval doet het er niet meer toe.’
Zonder acht te slaan op de ontzette blikken van zijn metgezellen, liep Raistlin naar zijn broer toe, die nog steeds zijn gewonde arm omklemde.
‘Ik zorg wel voor hem,’ zei Raistlin tegen Goudmaan terwijl hij zijn in het zwart gehulde arm om zijn broer heen sloeg.
‘Nee,’ hijgde Caramon, ‘je bent niet sterk ge...’ Zijn stem stokte toen hij de kracht voelde in de arm die hem ondersteunde.
‘Nu ben ik sterk genoeg, Caramon,’ zei Raistlin vriendelijk. Het was juist die vriendelijkheid die de krijger de rillingen bezorgde. ‘Leun op mij, broer.’
Verzwakt door pijn en angst leunde Caramon voor het eerst van zijn leven op Raistlin. De magiër ondersteunde hem, en samen gingen ze op weg door het afgrijselijke woud.
‘Wat gebeurt er, Raist?’ vroeg Caramon verstikt. ‘Waarom draag je de Zwarte Mantel? En je stem...’
‘Spaar je adem, broer,’ adviseerde Raistlin hem zachtjes.
De twee trokken dieper het bos in, gevolgd door de dreigende blikken van de ondode elfenkrijgers. De haat die de doden koesteren jegens de levenden, was duidelijk zichtbaar in hun holle oogkassen. Maar niemand waagde het de in het zwart gehulde magiër aan te vallen. Caramon voelde zijn warme levensbloed opwellen uit de wond en tussen zijn vingers door sijpelen. Hij zag het op de dode, met slijm bedekte bladeren onder zijn voeten druppen terwijl hij steeds zwakker werd. In zijn koortsachtige fantasie won zijn zwarte schaduw intussen aan kracht.
Tanis rende door het bos, op zoek naar Sturm. Toen hij hem vond, stond de ridder een groep flakkerende elfenkrijgers op afstand te houden.
‘Het is een droom,’ riep Tanis tegen Sturm, die keer op keer op de ondode wezens instak. Telkens als hij er een raakte, verdween die, om vervolgens weer op te duiken. De halfelf trok zijn zwaard en schoot Sturm te hulp.
‘Bah!’ gromde de ridder. Hij slaakte een kreet van pijn toen een pijl zich in zijn arm boorde. De wond was niet diep, omdat zijn maliënkolder hem beschermde, maar hij bloedde behoorlijk. ‘Noem je dit een droom?’ vroeg Sturm terwijl hij de met bloed besmeurde pijl uit zijn lijf rukte.
Tanis sprong voor de ridder en hield de vijand op afstand, zodat Sturm tijd had om het bloeden te stelpen.
‘Raistlin vertelde ons...’ begon Tanis.
‘Raistlin! Ha! Heb je zijn gewaad gezien, Tanis?’
‘Maar jij bent hier! In Silvanesti!’ wierp Tanis in opperste verwarring tegen. Hij had het merkwaardige gevoel dat hij met zichzelf stond te redetwisten. ‘Volgens Alhana was je in IJsmuur!’
De ridder haalde zijn schouders op. ‘Misschien ben ik gestuurd om je te helpen.’
Goed, het is een droom, hield Tanis zichzelf voor. Ik word nu wakker.
Maar er veranderde niets. De elfen waren er nog steeds, vechtend en wel. Sturm zou wel gelijk hebben. Raistlin had gelogen. Net zoals hij had gelogen vlak voordat ze het woud betraden. Maar waarom? Met welk doel?
Toen wist Tanis het opeens. De bol!
‘We moeten vóór Raistlin de Toren zien te bereiken!’ riep Tanis Sturm toe. ‘Ik weet wat de magiër van plan is!’
De ridder kon niet meer doen dan knikken. Het scheen Tanis toe dat ze vanaf dat moment niets anders deden behalve vechten om elke duimbreedte die ze vooruitkwamen. Keer op keer dwongen de twee krijgers de ondode elfen achteruit, en keer op keer kwamen ze in groteren getale terug. De tijd verstreek, dat wisten ze, maar hoeveel, dat konden ze niet zeggen. Het ene moment scheen de zon door het verstikkende groene waas heen. Het volgende moment lag het nachtelijke duister over het land, als de schaduw van drakenvleugels.
Toen, op het moment dat de duisternis weer dieper werd, zagen Sturm en Tanis de Toren. Het hoge gebouw, opgetrokken uit marmer, had een witte glans. Eenzaam en alleen stond hij midden op een open plek, waar hij als een skeletachtige vinger vanuit het graf naar de hemel wees.
Bij het zien van de Toren zetten de beide mannen het op een rennen. Hoewel ze verzwakt en uitgeput waren, wilden ze geen van beiden na het vallen van de duisternis nog in dit woud rondlopen. De elfenkrijgers zagen dat hun prooi dreigde te ontsnappen en stormden achter hen aan.
Tanis rende tot hij dacht dat zijn pijnlijke longen zouden knappen. Sturm rende voor hem uit, uithalend naar de ondoden die vóór hen opdoken om hun de weg te versperren. Tanis was al bijna bij de Toren toen hij voelde hoe een boomwortel zich om zijn voet wikkelde. Hij viel languit op de grond.
Wanhopig probeerde Tanis zich te bevrijden, maar de wortel hield hem stevig vast. Hulpeloos worstelde hij door terwijl een ondode elf met een afschuwelijk mismaakt gezicht zijn speer hief om hem te doorboren. Opeens sperde de elf zijn ogen open, liet zijn speer uit zijn krachteloze vingers vallen en verdween met een schelle kreet toen een zwaard zijn transparante lichaam doorboorde.
Tanis keek op naar degene die hem het leven had gered. Het was een vreemde krijger, vreemd, maar toch bekend. Hij deed zijn helm af. Tanis staarde recht in twee bruine ogen.
‘Kitiara!’ zei hij verbijsterd. ‘Jij hier? Hoe? Waarom?’
‘Ik hoorde dat je wel wat hulp kon gebruiken,’ zei Kit met die bekende scheve, charmante glimlach van haar. ‘Zo te zien klopte dat.’ Ze stak haar hand uit. Hij pakte hem weifelend vast en ze trok hem overeind. Ze was van vlees en bloed. ‘Wie is dat daar? Sturm? Mooi! Net als vroeger. Zullen we naar de Toren gaan?’ vroeg ze, lachend om de verbazing op Tanis’ gezicht.
Waterwind vocht alleen tegen hele legioenen ondode elfenkrijgers. Hij wist dat hij niet veel meer aankon. Toen hoorde hij een heldere roep die hem deed opkijken. Que-shukrijgers! Hij slaakte een vreugdekreet, maar tot zijn afschuw zag hij dat ze hun pijlen op hem richtten.
De Que-shukrijgers antwoordden slechts met hun boogpezen. Waterwind voelde de ene na de andere gevederde schacht in zijn lichaam dringen.
‘Jij hebt de blauwkristallen staf naar ons toe gebracht,’ riepen ze. ‘Het is jouw schuld! De verwoesting van ons dorp was jouw schuld!’
‘Het was niet mijn bedoeling,’ fluisterde hij terwijl hij op de grond zeeg. ‘Ik wist het niet. Vergeef me.’
Tika baande zich hakkend en stekend een weg door de elfenkrijgers, maar zag ze opeens veranderen in draconen. Hun reptielenogen hadden een rode gloed en ze likten aan hun zwaard. De angst verkilde het barmeisje tot op het bot. Ze struikelde en botste tegen Sturm op. Die draaide zich boos om en beval haar uit de weg te gaan. Toen ze achteruit wankelde, raakte ze Flint. De dwerg duwde haar ongeduldig uit de weg.
Verblind door tranen en overmand door paniek bij de aanblik van de draconen die gewoon herrezen uit hun dode lichaam en zich weer in de strijd stortten, knapte er iets bij Tika. Wild stak ze naar alles wat bewoog.
Pas toen ze opkeek en Raistlin voor zich zag staan in zijn zwarte gewaad, kwam ze tot bezinning. De magiër zei niets, maar wees naar beneden. Aan haar voeten lag Flint, dood, doorboord door haar eigen zwaard.
Ik heb hen hiernaartoe geleid, dacht Flint. Dit is mijn verantwoordelijkheid. Ik ben de oudste. Ik moet ze hier weer uit krijgen.
De dwerg hief zijn strijdbijl en schreeuwde een strijdkreet naar de elfenkrijgers tegenover hem. Maar die lachten hem uit.
Boos stampte Flint op hen af, maar zijn hele lichaam was stijf. Zijn knieën waren gezwollen en deden vreselijk pijn. Zijn knoestige vingers beefden zo hevig dat hij zijn grip op de strijdbijl kwijtraakte. Hij was kortademig. En toen begreep Flint waarom de elfen hem niet aanvielen: ze wachtten gewoon af tot de ouderdom het karwei voor hen had geklaard.
Op het moment dat dat tot hem doordrong, voelde Flint zijn gedachten afdwalen. Zijn zicht werd onscherp. Kloppend op de zak van zijn vest vroeg hij zich af waar hij die vermaledijde bril toch had gelaten. Voor hem doemde een gestalte op, een bekende gestalte. Was het Tika? Zonder zijn bril kon hij het niet zien...
Goudmaan rende tussen de mismaakte, gemartelde bomen door. Moederziel alleen en verdwaald zocht ze wanhopig naar haar vrienden. In de verte hoorde ze Waterwind boven het gerinkel van zwaarden uit haar naam roepen, een roep die opeens overging in een pijnlijk gereutel dat abrupt ophield. In paniek stormde ze verder, zich een weg banend door de bramenstruiken tot haar handen en gezicht bloedden. Eindelijk vond ze Waterwind. De krijger lag op de grond, met vele pijlen in zijn lichaam, pijlen die ze herkende.
Ze knielde naast hem neer. ‘Genees hem, Mishakal,’ bad ze, zoals ze al zo vaak had gebeden.
Maar er gebeurde niets. De kleur keerde niet terug op Waterwinds asgrauwe gezicht. Zijn ogen staarden nog altijd niets ziend naar de groengetinte hemel.
‘Waarom reageert u niet? Genees hem!’ riep Goudmaan tegen de goden. En toen wist ze het. ‘Nee!’ gilde ze. ‘Straf mij! Ik ben degene die heeft getwijfeld! Ik heb Tarsis vernietigd zien worden, kinderen een pijnlijke dood zien sterven! Hoe konden jullie dat toelaten? Ik probeer te geloven, maar als ik dergelijke verschrikkingen zie, slaat de twijfel toe! Straf hem niet.’ Wenend boog ze zich over het levenloze lichaam van haar man. Ze zag de elfenkrijgers niet die haar omsingelden.
Gefascineerd door de wonderen die hem omringden dwaalde Tasselhof van het pad af. Pas na een tijdje ontdekte hij dat zijn vrienden er op de een of andere manier in waren geslaagd hem kwijt te raken. De ondoden vielen hem niet lastig. Zij die zich voedden met angst, vonden die niet in zijn kleine lichaam.
Eindelijk, nadat hij bijna een dag lang had rondgezworven, bereikte de kender de deur van de Sterrentoren. Daar kwam zijn zorgeloze reis abrupt ten einde, want hij had zijn vrienden gevonden. Een van hen althans.
Met haar rug tegen de gesloten deur vocht Tika voor haar leven tegen een bende mismaakte vijanden die rechtstreeks uit een nachtmerrie afkomstig leken. Tas zag dat ze veilig zou zijn als ze de Toren kon binnengaan. Hij rende op haar af, glipte moeiteloos door het strijdgewoel heen en bestudeerde het slot op de deur terwijl Tika wild met haar zwaard om zich heen sloeg om de vijand op afstand te houden.
‘Schiet op, Tas!’ riep ze buiten adem.
Het slot was eenvoudig open te krijgen, en het werd beschermd met zo’n simpele valstrik dat Tas zich afvroeg waarom de elfen zelfs maar de moeite hadden genomen.
‘Als het goed is, heb ik dit slot in een paar tellen open,’ verkondigde hij. Maar net op het moment dat hij aan het werk ging, botste iemand tegen hem aan, waardoor zijn handen weggleden.
‘Hé!’ riep hij geërgerd tegen Tika terwijl hij zich omdraaide. ‘Doe eens een beetje voorzichtig...’ Ontzet hield hij zijn mond. Aan zijn voeten lag Tika, en er sijpelde bloed tussen haar rode krullen door.
‘Nee, niet Tika!’ fluisterde Tas. Misschien was ze alleen maar gewond! Misschien kon iemand haar helpen als hij haar de toren binnen kreeg. Tranen vertroebelden zijn zicht en zijn handen beefden.
Ik moet opschieten, dacht Tas paniekerig. Waarom gaat dat ding niet open? Het is hartstikke simpel! Woedend rukte hij aan het slot.
Hij voelde een klein prikje in zijn vinger, op het moment dat het slot klikte. De deur van de Toren zwaaide open. Maar Tasselhof kon slechts staren naar zijn vinger, waar een piepklein druppeltje bloed glinsterde. Hij keek naar het slot en het glanzende gouden naaldje dat er uitstak. Een eenvoudig slot met een simpele valstrik. Hij had ze allebei in werking gezet. Toen de eerste werking van het gif, een afschuwelijke warmte, zich door zijn lichaam begon te verspreiden, keek hij omlaag en zag dat het al te laat was. Tika was dood.
Raistlin en zijn broer liepen tamelijk ongehinderd door het bos. Caramon keek met groeiende verbazing toe hoe Raistlin de boosaardige wezens terugdreef die hen belaagden, soms met ongelooflijke staaltjes toverkunst, soms uitsluitend met zijn wilskracht.
Raistlin was vriendelijk, voorzichtig en zorgzaam. Caramon moest gedurende de dag regelmatig stoppen. Tegen de schemering kon hij slechts met moeite de ene voet voor de andere krijgen, zelfs als hij op zijn broer kon leunen. En hoe meer Caramon verzwakte, des te sterker werd Raistlin.
Eindelijk, toen de nacht viel en een welkom einde maakte aan de afschuwelijke groene dag, bereikte de tweeling de Toren. Daar bleven ze staan. Caramon had koorts en veel pijn.
‘Ik moet rusten, Raist,’ hijgde hij. ‘Laat me even zitten.’
‘Natuurlijk, broer,’ zei Raistlin vriendelijk. Hij hielp Caramon tegen de paarlemoeren muur van de Toren aan te gaan zitten en nam hem vervolgens met een kille glinstering in zijn ogen op.
‘Vaarwel, Caramon,’ zei hij.
Caramon keek zijn tweelingbroer ongelovig aan. In de schaduw van de bomen zag de krijger de ondode elfen, die hen op respectabele afstand hadden gevolgd, maar nu steels dichterbij kwamen omdat ze beseften dat de magiër die hen had afgeweerd op het punt stond weg te gaan.
‘Raist,’ zei Caramon langzaam, ‘je kunt me hier niet achterlaten. Ik kan niet tegen hen vechten. Daar heb ik de kracht niet voor. Ik heb je nodig!’
‘Misschien, maar zie je, broertje, ik heb jou niet meer nodig. Ik heb jouw kracht overgenomen. Nu ben ik eindelijk wat ik van het begin af aan had moeten zijn, ware het niet dat de natuur een wreed grapje met me uithaalde:één complete persoon.’
Terwijl Caramon hem niet-begrijpend aanstaarde, wendde Raistlin zich af.
‘Raist!’
Caramons gekwelde kreet hield Raistlin tegen. Hij bleef staan en keek om naar zijn tweelingbroer. Het enige wat in de diepte van zijn zwarte kap zichtbaar was, waren zijn gouden ogen.
‘Hoe voelt het om zwak en bang te zijn, broer?’ vroeg hij zachtjes. Toen draaide hij zich om en liep naar de deur van de Toren, waar Tas en Tika dood op de grond lagen. Hij stapte over het lichaam van de kender heen en verdween in de duisternis.
Toen ze de Toren bereikten, zagen Sturm, Tanis en Kitiara aan de voet ervan iemand liggen. De spookverschijningen van ondode elfen stonden schreeuwend en krijsend om hem heen en hakten met hun zwaarden op hem in.
‘Caramon!’ riep Tanis terneergeslagen uit.
‘En waar is zijn broer?’ vroeg Sturm met een zijdelingse blik op Kitiara. ‘Die heeft hem ongetwijfeld achtergelaten om te sterven.’
Hoofdschuddend rende Tanis met de anderen op de krijger af om hem te helpen. Met hun zwaarden hielden Sturm en Kitiara de elfen tegen terwijl Tanis naast de dodelijk gewonde krijger neerknielde.
Caramon sloeg zijn glazige ogen op. Hij herkende Tanis nauwelijks door het bloederige waas dat zijn zicht vertroebelde. Hij deed wanhopige pogingen om iets te zeggen.
‘Bescherm Raistlin, Tanis...’— Caramon verslikte zich in zijn eigen bloed — ‘... nu ik er niet meer zal zijn. Houd een oogje op hem.’
‘Een oogje houden op Raistlin!’ antwoordde Tanis woedend. ‘Hij heeft je hier achtergelaten om te sterven!’ Hij nam Caramon in zijn armen.
De krijger sloot vermoeid zijn ogen. ‘Nee, je hebt het mis, Tanis. Ik heb hem weggestuurd...’ Zijn hoofd zakte voorover.
De nacht daalde als een deken op hen neer. De elfen waren verdwenen. Sturm en Kit kwamen naast de dode krijger staan.
‘Wat heb ik je gezegd?’ vroeg Sturm bars.
‘Arme Caramon,’ fluisterde Kitiara terwijl ze zich over hem heen boog. ‘Op de een of andere manier heb ik altijd gedacht dat het zo zou eindigen.’ Ze zweeg even, maar mijmerde toen zachtjes, bijna tegen zichzelf: ‘Dus mijn kleine Raistlin is nu echt machtig geworden.’
‘Ten koste van je broer!’
Kitiara keek Tanis aan alsof ze niet begreep waar hij het over had. Schouderophalend keek ze neer op Caramon, die in een plas van zijn eigen bloed lag. ‘Arme knul,’ zei ze zachtjes.
Sturm bedekte Caramons lichaam met zijn mantel, waarna ze op zoek gingen naar de ingang van de Toren.
‘Tanis...’ zei Sturm wijzend.
‘O nee, niet Tas,’ prevelde Tanis. ‘En Tika.’
Het lichaam van de kender lag vlak achter de deuropening. Zijn kleine ledematen waren verkrampt door de toevallen die het gif had veroorzaakt. Vlak bij hem lag de barmeid. Haar rode krullen waren kleverig van het bloed. Tanis knielde naast hen neer. Een van de tassen van de kender was in zijn doodsstrijd opengegaan, en de inhoud lag over de vloer verspreid. Tanis ving een gouden glinstering op. Hij raapte de door elfen vervaardigde ring in de vorm van een klimopkrans op. Zijn blik vertroebelde toen zijn ogen zich vulden met tranen. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht.
‘We kunnen niets voor hen doen, Tanis.’ Sturm legde zijn hand op de schouder van zijn vriend. ‘We moeten verder, we moeten hier een eind aan zien te maken. Al bereik ik verder niets, ik zal in elk geval lang genoeg in leven blijven om Raistlin te doden.’
Dood zit tussen de oren. Dit is een droom, herhaalde Tanis bij zichzelf. Maar het was slechts een herinnering aan wat Raistlin had gezegd, en hij had zelf gezien hoe de magiër geworden was.
Ik word wakker, dacht hij terwijl hij al zijn wilskracht aanwendde om te geloven dat het een droom was. Maar toen hij zijn ogen opende, lag het lichaam van de kender nog steeds op de grond.
Met de ring stevig in zijn hand liep Tanis achter Kit en Sturm aan een bedompte, met slijm bedekte marmeren gang in. Aan de muren hingen schilderijen in gouden lijsten. De hoge glas-in-loodramen lieten een luguber, spookachtig licht door. Ooit moest het een prachtige gang zijn geweest, maar nu leken zelfs de schilderijen aan de muur vervormd en verbeeldden ze afgrijselijke doodsvisioenen. Langzaam maar zeker werden de drie metgezellen zich ervan bewust dat er uit een kamer aan het eind van de gang een felgroen licht kwam. Ze konden voelen dat er iets kwaadaardigs besloten lag in die gloed, die met de warmte van een verdorven zon op hun gezicht scheen.
‘Het hart van het kwaad,’ zei Tanis. Zijn hart was vervuld van boosheid — boosheid, verdriet en een brandend verlangen naar wraak. Hij wilde rennen, maar de groengetinte lucht leek hem tegen te houden, zodat elke stap een geweldige krachtsinspanning vergde.
Naast hem wankelde Kitiara. Tanis sloeg zijn arm om haar heen, al had hij nauwelijks genoeg energie om zelf in beweging te blijven. Kits gezicht was nat van het zweet en haar donkere haar krulde op rond haar klamme voorhoofd. Haar ogen waren groot van angst— dit was de eerste keer dat Tanis haar bang zag. Sturms ademhaling kwam met horten en stoten terwijl hij, gehinderd door het gewicht van zijn harnas, voort strompelde.
Eerst leken ze helemaal niet vooruit te komen. Toen drong langzaam tot hen door dat ze wel degelijk stukje bij beetje steeds dichter bij de groenverlichte kamer kwamen. Het felle licht deed nu pijn aan hun ogen, en elke beweging eiste een verschrikkelijke tol. De uitputting kreeg hen in hun greep, hun spieren deden pijn en hun longen brandden.
Juist op het moment dat Tanis dacht dat hij geen stap meer kon verzetten, hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij hief zijn pijnlijke hoofd en zag Laurana voor zich staan met haar elfenzwaard in haar hand. De zwaarte leek op haar helemaal geen effect te hebben, want ze rende met een verheugde kreet op hem af.
‘Tanthalas! Je leeft nog! Ik heb gewacht...’
Ze brak haar zin halverwege af toen ze de vrouw zag om wie Tanis zijn arm heen had geslagen.
‘Wie...’ begon Laurana, maar opeens wist ze het. Dit was de mensenvrouw Kitiara. De vrouw van wie Tanis hield. Laurana’s gezicht werd eerst rood, toen wit.
‘Laurana...’ begon Tanis, overweldigd door verwarring en schuldgevoel, woedend op zichzelf omdat hij haar had gekwetst.
‘Tanis! Sturm!’ riep Kitiara wijzend.
Geschrokken door de angst in haar stem draaiden ze zich om en staarden naar de andere kant van de groenverlichte marmeren gang.
‘Drakus Tsaro, deghnyah!’zei Sturm gedragen in het Solamnisch.
Aan het eind van de gang wachtte een reusachtige groene draak. Zijn naam was Cyaan Bloednagel, en hij was een van de grootste draken op Krynn. Alleen de Grote Rode Draak zelf deed niet voor hem onder. Hij had zijn kop door de deuropening gestoken, en zijn reusachtige lijf hield het verblindende groene licht tegen. Cyaan rook staal, mensenvlees en elfenbloed. Met zijn vurige ogen tuurde hij naar het groepje.
Ze konden zich niet verroeren. In de greep van de drakenvrees konden ze alleen maar werkeloos toezien hoe de draak dwars door de marmeren muur heen liep, alsof het slechts gebakken leem was. Met gapende muil sloop Cyaan door de gang op hen af.
Ze konden niets doen. Hun wapens hingen slapjes in hun krachteloze handen. Ze dachten slechts aan de dood. Maar terwijl de draak naderde, kwam er een donkere gestalte uit de diepe schaduw van een andere, niet zichtbare deuropening. Met zijn gezicht naar hen toe gekeerd kwam hij voor hen staan.
‘Raistlin!’ zei Sturm zachtjes. ‘Bij alle goden, je zult boeten voor de dood van je broer!’
De draak was vergeten. Sturm zag alleen nog het levenloze lichaam van Caramon voor zich toen hij met zijn zwaard geheven op de magiër afsprong. Raistlin keek hem slechts met kille ogen aan.
‘Als je mij doodt, ridder, zijn jij en de anderen tot sterven gedoemd, want met mijn magie, en met mijn magie alleen, kan Cyaan Bloednagel worden verslagen.’
‘Sturm, stop!’ Hoewel zijn ziel vervuld was van walging wist Tanis dat de magiër gelijk had. Hij kon Raistlins macht voelen, want die hing als een aura om hem heen. ‘We hebben zijn hulp nodig.’
‘Nee,’ zei Sturm hoofdschuddend. Hij deinsde terug toen Raistlin de groep naderde. ‘Ik heb het al eerder gezegd. Ik weiger op zijn bescherming te vertrouwen. Nu niet meer. Vaarwel, Tanis.’
Voordat iemand hem kon tegenhouden, liep Sturm langs Raistlin heen op Cyaan Bloednagel af. De grote draak wiegde gretig zijn kop heen en weer in afwachting van de eerste die het waagde hem uit te dagen sinds hij Silvanesti had veroverd.
Tanis greep Raistlin vast. ‘Doe iets!’
‘De ridder loopt in de weg. Als ik nu een betovering uitspreek, wordt hij ook vernietigd,’ antwoordde de magiër.
‘Sturm!’ schreeuwde Tanis. Zijn kreet galmde mistroostig na.
De ridder aarzelde. Hij luisterde, maar niet naar Tanis. Wat hij hoorde was het heldere geschal van een trompet, een klank zo kil als de lucht in de met sneeuw bedekte bergen van zijn vaderland. De zuivere, heldere roep van de trompet steeg moedig boven dood, duisternis en wanhoop uit en raakte zijn hart.
Sturm beantwoordde de trompet met een opgetogen strijdkreet. Hij hief zijn zwaard, het zwaard van zijn vader met de ijsvogel en de roos erin gegraveerd. Het zilveren maanlicht dat door een kapot raam naar binnen kwam, schonk het zwaard een zuiver witte glans die de verderfelijke groene gloed verdreef.
Opnieuw klonk de trompet, en opnieuw antwoordde Sturm, maar deze keer haperde zijn stem, want het geschal dat hij hoorde, was opeens anders. Het was niet langer zuiver en mooi, het was een schel, krassend geschetter.
Nee, dacht Sturm vol afschuw toen hij de draak naderde. Dat waren de trompetten van de vijand! Hij was in de val gelokt! Overal om zich heen zag hij nu draconensoldaten die achter de draak vandaan kropen en hem wreed uitlachten om zijn goedgelovigheid.
Sturm bleef staan en omklemde zijn zwaard met een hand die zweette in zijn handschoen. De draak torende dreigend boven hem uit, een onverslaanbaar wezen, omringd door een leger volgelingen. Hij kwijlde en likte zijn lippen met zijn gekrulde tong.
De angst sloeg Sturm om het hart. Zijn huid werd koud en klam. Het trompetgeschal klonk voor de derde keer, lelijk en kwaadaardig. Het was allemaal voorbij. Het was allemaal voor niets geweest. Hem wachtte slechts de dood, een roemloze nederlaag. In de greep van wanhoop keek hij om zich heen. Waar was Tanis? Hij had Tanis nodig, maar hij kon hem niet vinden. Verwoed herhaalde hij de erecode van de ridders: ‘Mijn eer is mijn leven.’ Maar de woorden klonken hem hol en betekenisloos in de oren. Hij was geen ridder. Wat kon hem de erecode schelen? Zijn leven was een leugen! Sturms zwaardarm beefde en viel toen krachteloos langs zijn zij; zijn zwaard viel uit zijn hand en hij liet zich bevend en huilend als een kind op zijn knieën zakken met zijn hoofd omlaag, zodat hij de verschrikking niet hoefde te zien die op hem wachtte.
Metéén haal van zijn poot maakte Cyaan Bloednagel een eind aan Sturms leven door hem aan een bebloede klauw te rijgen. Minachtend schudde Cyaan het armzalige mensje van zich af terwijl de draconen krijsend op het nog warme lichaam van de ridder afstormden, vastbesloten om het aan stukken te hakken.
Ze stuitten echter op een obstakel. Een gestalte, gehuld in de zilveren gloed van het maanlicht, rende op de ridder af. Snel bukte Laurana om Sturms zwaard te pakken. Toen rechtte ze haar rug en draaide zich om naar de draconen.
‘Als je hem aanraakt, ben je dood,’ zei ze door haar tranen heen.
‘Laurana!’ gilde Tanis, en hij wilde haar te hulp schieten, maar de draconen stortten zich op hem. Wanhopig haalde hij naar hen uit terwijl hij probeerde de elfenmaagd te bereiken. Juist toen hij zijn doel had bereikt, hoorde hij Kitiara zijn naam roepen. Hij draaide zich met een ruk om en zag dat ze door vier draconen achteruit werd gedreven. De halfelf bleef staan, gekweld door besluiteloosheid, en op dat moment viel Laurana dwars over Sturms lichaam heen, geveld door draconenzwaarden.
‘Nee! Laurana!’ schreeuwde Tanis. Hij wilde naar haar toe gaan, maar hoorde toen Kitiara weer roepen. Opnieuw draaide hij zich om. Met zijn handen op zijn hoofd bleef hij weifelend en hulpeloos staan, gedwongen toe te kijken hoe Kitiara het onderspit moest delven.
De halfelf snikte het uit. Hij voelde dat de krankzinnigheid op de loer lag en verlangde ernaar dat de dood een eind zou maken aan deze pijn. Met het magische zwaard van Kith-Kanan in zijn handen rende hij op de draak af, met in zijn hoofd slechtséén gedachte: dat hij wilde doden en sterven.
Raistlin versperde hem echter de weg. Als een zwarte obelisk stond de magiër voor de draak.
Tanis liet zich vallen, wetend dat hij onherroepelijk zou sterven. Met de gouden ring stevig in zijn hand wachtte hij op de dood.
Toen hoorde hij de magiër vreemde, machtige woorden uitspreken. Hij hoorde de draak brullen van woede. De twee vochten, maar het kon Tanis niets schelen. Met zijn ogen stevig dicht sloot hij zich af voor de geluiden om zich heen, sloot hij zich af voor het leven. Slechts één ding was nog echt: de gouden ring die hij omklemde.
Opeens werd Tanis zich intens bewust van de ring die in zijn handpalm drukte. Het metaal was koel, de randen waren ruw. Hij voelde de klimopblaadjes in zijn huid drukken.
Tanis kneep zijn hand dicht. De ring drukte hard en pijnlijk in zijn huid. Pijn... echte pijn...
Ik droom!
Tanis opende zijn ogen. Het zilveren licht van Solinari vulde de Toren en vermengde zich met de rode maanstralen van Lunitari. Hij lag op een koude, marmeren vloer. Zijn hand was tot een vuist gebald, zo stevig dat de pijn hem had doen ontwaken. Pijn. De ring. De droom. Zodra hij zich de droom herinnerde, kwam Tanis doodsbang overeind en keek om zich heen. Maar de gang was leeg, afgezien vanéén iemand. Raistlin hing zwakjes tegen de muur te hoesten.
De halfelf kwam wankel overeind en strompelde op Raistlin af. Toen hij vlakbij was, zag hij het bloed op de lippen van de magiër. Het glansde in het licht van Lunitari, en was net zo rood als het gewaad dat Raistlins frêle, rillende lichaam bedekte.
De droom.
Tanis opende zijn hand. Die was leeg.
Tanis keek om zich heen in de gang. Die was al net zo leeg als zijn hand. De lichamen van zijn vrienden waren weg. De draak was verdwenen. De wind waaide door een kapotte muur naar binnen, deed Raistlins rode gewaad om hem heen klapperen en verspreidde dode espenblaadjes over de vloer. De halfelf liep naar Raistlin toe, net op tijd om hem op te vangen toen hij in elkaar zakte.
‘Waar zijn ze?’ vroeg Tanis terwijl hij de magiër heen en weer schudde. ‘Laurana? Sturm? En de anderen? Je broer? Zijn ze dood?’ Hij keek vluchtig om. ‘En de draak...’
‘De draak is weg. De bol heeft hem weggestuurd toen hij besefte dat hij mij niet kon verslaan.’ Hij duwde Tanis van zich af en bleef ineengedoken tegen de marmeren muur staan. ‘Hij kon me niet verslaan zoals ik was. Nu zou een kind het nog van me winnen,’ zei hij verbitterd. ‘En wat de anderen betreft...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet.’ Hij richtte zijn vreemde ogen op Tanis. ‘Jij hebt het overleefd, halfelf, omdat je liefde je kracht gaf. Ik ben in leven gebleven dankzij mijn ambitie. Te midden van de nachtmerrie hebben we ons vastgeklampt aan de werkelijkheid. Wie zal zeggen hoe het de anderen is vergaan?’
‘Dan moet Caramon nog leven,’ zei Tanis. ‘Dankzij zijn liefde. Met zijn laatste adem smeekte hij me jou te sparen. Vertel eens, magiër, is de toekomst die we volgens jou hebben gezien onomkeerbaar?’
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg Raistlin. ‘Zou je me doden, Tanis? Nu meteen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Tanis zachtjes, denkend aan Caramons laatste woorden. ‘Misschien.’
Raistlin glimlachte bitter. ‘Spaar je energie,’ zei hij. ‘De toekomst verandert waar we bij staan, anders zijn we slechts schaakstukken op het bord van de goden in plaats van hun erfgenamen, zoals ons is beloofd. Maar’ — de magiër duwde zich af van de muur — ‘dit is nog lang niet voorbij. We moeten Lorac vinden, en de drakenbol.’
Zwaar leunend op de Staf van Magius, waarvan het kristal eindelijk de duisternis verdreef nu het groene licht was gedoofd, schuifelde Raistlin de gang door.
Groen licht. Tanis bleef, overmand door verwarring, staan waar hij stond. Hij probeerde wakker te worden, de droom te scheiden van de realiteit, want de droom had veel echter geleken dan dit alles. Hij staarde naar de verwoeste muur. Er was toch een draak geweest? En een verblindend groen licht aan het eind van de gang? Maar het was nu donker in de gang. De nacht was gevallen. Het was avond geweest toen ze op weg waren gegaan. De manen stonden toen niet eens aan de hemel, maar nu waren ze vol. Hoeveel nachten waren er verstreken? Hoeveel dagen?
Toen hoorde Tanis achter zich, vlak bij de buitendeur, een diepe stem.
‘Raist!’
De magiër bleef met hangende schouders staan. Toen draaide hij zich langzaam om. ‘Mijn broer,’ fluisterde hij.
Springlevend en op het oog ongedeerd stond Caramon in de deuropening, een silhouet tegen de met sterren bezaaide hemel. Hij staarde zijn tweelingbroer aan.
Tanis hoorde Raistlin zachtjes zuchten.
‘Ik ben moe, Caramon.’ De magiër hoestte en ademde piepend in. ‘En er is nog veel te doen voordat deze nachtmerrie voorbij is, voordat de drie manen ondergaan.’ Raistlin stak zijn magere arm uit. ‘Ik heb je hulp nodig, broer.’
Tanis hoorde Caramon snikken en beverig uitademen. De grote man rende de gang in. Zijn zwaard rammelde tegen zijn bovenbeen. Zodra hij zijn broer had bereikt, sloeg hij een arm om hem heen.
Raistlin leunde op Caramons sterke arm. Samen liep de tweeling door de koude gang en de verwoeste muur naar het vertrek waar Tanis het groene licht en de draak had gezien. Een onheilspellend gevoel bekroop hem toen hij achter hen aan liep.
De drie mannen betraden de audiëntiezaal van de Sterrentoren. Tanis bekeek hem nieuwsgierig. Zijn hele leven lang had hij verhalen gehoord over de schoonheid ervan. De Zonnentoren in Qualinost was gebouwd als herinnering aan deze Sterrentoren. De twee leken op elkaar, maar ook weer niet. De ene was gevuld met licht, de andere met duisternis. Hij keek om zich heen. De Toren verrees boven hem in een spiraal van marmer dat een paarlemoeren gloed had. Hij was gebouwd om maanlicht te verzamelen, zoals de Zonnentoren zonlicht verzamelde. De ramen in de muren waren in facetten geslepen en ingelegd met edelstenen die het licht van de twee manen, Solinari en Lunitari, vingen en versterkten, zodat er rode en zilveren manenstralen door het vertrek dansten. Nu waren de edelstenen echter stuk. Het maanlicht dat naar binnen scheen was vervormd. Het zilver leek het bleke wit van een lijk en het rood leek wel bloed.
Huiverend keek Tanis naar de top. In Qualinost was het plafond beschilderd met afbeeldingen van de zon, de sterrenbeelden en de twee manen. Maar hier zat er alleen een gat in de top van de Toren. Door dat gat zag hij slechts een zwarte leegte. Er glinsterden geen sterren. Het was alsof er een volmaakt rond, zwart vlak in de met sterren bezaaide duisternis was ontstaan. Voordat hij kon nadenken over wat dat kon betekenen, hoorde hij Raistlin iets zeggen.
Daar, in de schaduw voor in de audiëntiezaal, zat Alhana’s vader Lorac, de elfenkoning. Zijn uitgeteerde, skeletachtige lichaam verdween bijna in de enorme stenen troon met fantasievol uitgesneden vogels en dieren. Ooit moest hij mooi zijn geweest, maar nu hadden de dieren schedels in plaats van koppen.
Lorac zat doodstil met zijn hoofd in zijn nek en zijn mond opengesperd in een geluidloze gil. Zijn hand rustte op een ronde kristallen bol.
‘Leeft hij nog?’ vroeg Tanis geschokt.
‘Ja,’ zei Raistlin, ‘ongetwijfeld tot zijn grote verdriet.’
‘Wat is er met hem aan de hand?’
‘Hij leeft in een nachtmerrie,’ antwoordde Raistlin. Hij wees naar Loracs hand. ‘Dat is de drakenbol. Kennelijk probeerde hij hem aan zich te onderwerpen, alleen was hij niet sterk genoeg, dus heeft de bol hem aan zich onderworpen. De bol heeft Cyaan Bloednagel opgeroepen om Silvanesti te bewaken, en de draak heeft besloten het land te vernietigen door nachtmerries in Loracs oor te fluisteren. Lorac geloofde zo sterk in de nachtmerrie en hij voelde zo sterk mee met zijn land, dat de nachtmerrie werkelijkheid werd. Het was dus zijn droom die we meemaakten toen we de grens overstaken. Zijn droom, en die van ons. Want ook wij raakten in de ban van de draak zodra we Silvanesti binnengingen.’
‘Je wist dat dit ons te wachten stond!’ zei Tanis beschuldigend. Hij greep Raistlin bij zijn schouder en draaide hem ruw naar zich toe. ‘Je wist waar we in verzeild zouden raken, daar aan de oever van de rivier...’
‘Tanis,’ zei Caramon waarschuwend terwijl hij de hand van de halfelf weghaalde, ‘laat hem met rust.’
‘Misschien,’ zei Raistlin. Met samengeknepen ogen wreef hij over zijn schouder. ‘En misschien ook niet. Ik hoef jou niet te vertellen wat ik weet en waar mijn kennis vandaan komt.’
Voordat Tanis antwoord kon geven, hoorde hij gekreun. Het klonk alsof het van de voet van de troon afkomstig was. Met een boze blik keerde hij Raistlin de rug toe en staarde naar de schaduw. Voorzichtig naderde hij, met getrokken zwaard.
‘Alhana!’
De elfenmaagd zat op haar hurken aan de voeten van haar vader, met haar hoofd op zijn schoot te huilen. Ze leek Tanis niet te horen. Hij liep op haar af. ‘Alhana,’ zei hij zachtjes.
Ze keek naar hem op, maar herkende hem niet.
‘Alhana,’ zei hij nogmaals.
Ze knipperde met haar ogen, rilde en greep toen zijn hand vast alsof ze zich wilde vastklampen aan de werkelijkheid.
‘Half... elf!’ fluisterde ze.
‘Hoe ben je hier terechtgekomen? Wat is er gebeurd?’
‘Ik hoorde de magiër zeggen dat het een droom was,’ antwoordde Alhana, huiverend bij de herinnering, ‘en ik... ik weigerde in die droom te geloven. Toen werd ik wakker, maar de nachtmerrie bleek werkelijkheid te zijn. Mijn prachtige land, vol met verschrikkingen!’ Ze verborg haar gezicht in haar handen. Tanis knielde naast haar neer en hield haar dicht tegen zich aan.
‘Ik ben hiernaartoe getrokken. Ik heb er... dagen over gedaan. Dwars door de nachtmerrie heen.’ Ze omklemde Tanis. ‘Toen ik de Toren binnenkwam, betrapte de draak me. Hij heeft me hiernaartoe gebracht, naar mijn vader, met het idee om hem zover te krijgen dat hij mij zou vermoorden. Maar zelfs in zijn nachtmerrie kon hij zijn eigen kind niets aandoen. Daarom martelde Cyaan hem met visioenen over wat hij met mij zou doen.’
‘En jij? Heb jij ze ook gezien?’ fluisterde Tanis. Hij streek troostend over Alhana’s lange, donkere haar.
Na een tijdje zei Alhana: ‘Het viel wel mee. Ik wist dat het maar een droom was. Maar voor mijn arme vader was het werkelijk...’ Ze begon te snikken.
De halfelf gebaarde naar Caramon. ‘Breng Alhana naar een kamer waar ze even kan gaan liggen. We zullen doen wat we kunnen voor haar vader.’
‘Ik red het wel, broer,’ zei Raistlin als antwoord op Caramons bezorgde blik. ‘Doe wat Tanis zegt.’
‘Kom, Alhana,’ spoorde Tanis haar aan terwijl hij haar overeind hielp. Ze wankelde van vermoeidheid. ‘Is er een plek waar je kunt rusten? Je zult al je energie nodig hebben.’
In eerste instantie wilde ze protesteren, maar toen besefte ze hoe verzwakt ze was. ‘Breng me naar de kamer van mijn vader,’ zei ze. ‘Ik wijs de weg wel.’ Caramon sloeg zijn arm om haar heen, en langzaam liepen ze de zaal uit.
Tanis draaide zich weer om naar Lorac. Raistlin stond voor de elfenkoning. Tanis hoorde de magiër zachtjes in zichzelf praten.
‘Wat is er?’ vroeg de halfelf zachtjes. ‘Is hij dood?’
‘Wie?’ Raistlin schrok op, knipperend met zijn ogen. ‘O, Lorac? Nee, volgens mij niet. Nog niet.’
Tanis besefte dat de magiër naar de drakenbol had staan staren.
‘Heeft de bol nog steeds de controle?’ vroeg Tanis nerveus, zijn blik gericht op het voorwerp waarvoor ze zoveel hadden moeten doorstaan.
De drakenbol was een enorm kristal van zeker vierentwintig duim in doorsnee. Hij stond op een gouden standaard die bedekt was met afschuwelijke versieringen waarin het mismaakte, gekwelde leven van Silvanesti werd weerspiegeld. Die bol moest de bron zijn geweest van het felgroene licht, maar nu was er nog slechts een vage, kloppende gloed te zien in het hart ervan.
Raistlins handen zweefden boven de bol, maar Tanis zag dat hij goed oppaste hem niet aan te raken terwijl hij de ijle woorden van de magie sprak. Een vage, rode aura lichtte op rond de bol. Tanis deinsde terug.
‘Vrees niet,’ fluisterde Raistlin, die toekeek terwijl de aura wegstierf. ‘Dat was mijn spreuk. De bol is nog steeds betoverd. De magie is niet gedoofd toen de draak vertrok, zoals ik had gehoopt. Maar hij heeft nog steeds de controle.’
‘Over Lorac?’
‘Over zichzelf. Hij heeft Lorac laten gaan.’
‘Heb jij dat gedaan?’ mompelde Tanis. ‘Heb jij hem verslagen?’
‘De bol is niet verslagen!’ antwoordde Raistlin scherp. ‘Met wat hulp ben ik erin geslaagd de draak te verslaan. Toen hij besefte dat Cyaan Bloednagel aan de verliezende hand was, heeft de bol hem weggestuurd. Hij heeft Lorac laten gaan omdat die voor hem geen nut meer had. Maar de bol is nog altijd zeer machtig.’
‘Raistlin, vertel eens—’
‘Meer heb ik niet te zeggen, Tanis.’ De jonge magiër hoestte. ‘Ik moet mijn energie sparen.’
Van wie had Raistlin hulp gekregen? Wat wist hij nog meer over die bol? Tanis opende zijn mond om door te vragen, maar toen zag hij de schittering in Raistlins ogen en deed er het zwijgen toe.
We kunnen Lorac nu bevrijden,’ voegde Raistlin eraan toe. Hij liep op de elfenkoning af, haalde voorzichtig diens hand van de drakenbol en drukte toen zijn vingers tegen Loracs hals. ‘Hij leeft nog. Voorlopig, althans. Zijn hartslag is zwak. Je kunt wel dichterbij komen.’
Maar Tanis bleef op afstand en hield de drakenbol behoedzaam in de gaten. Raistlin wierp de halfelf een geamuseerde blik toe en wenkte hem toen.
Met tegenzin kwam Tanis dichterbij. ‘Vertel me nogéén ding. Hebben we nog iets aan de drakenbol?’
Een hele tijd bleef Raistlin stil. Toen zei hij heel zachtjes: ‘Ja, als we de moed hebben.’
Lorac haalde beverig adem en begon toen te gillen, een ijl, jammerend gekrijs dat afschuwelijk was om aan te horen. Zijn handen, niet meer dan levende, skeletachtige klauwen, bewogen krampachtig. Zijn ogen waren stijf dichtgeknepen. Tevergeefs probeerde Tanis hem tot bedaren te brengen. Lorac gilde tot hij geen adem meer had, en toen gilde hij geluidloos verder.
‘Vader!’ hoorde Tanis Alhana roepen. Ze verscheen weer in de deuropening van de audiëntiezaal en duwde Caramon van zich af, zodat ze naar haar vader toe kon rennen. Ze pakte zijn benige handen vast, kuste ze en smeekte hem huilend om stil te zijn.
‘Rust nu maar, vader,’ zei ze keer op keer. ‘De nachtmerrie is voorbij. De draak is weg. Je kunt slapen, vader.’
De man bleef echter krijsen.
‘In de naam van de goden!’ zei Caramon, die met een bleek gezicht op hen afkwam. ‘Dit kan ik niet lang verdragen.’
‘Vader!’ smeekte Alhana. Keer op keer riep ze hem, en langzaam maar zeker drong haar geliefde stem door tot de vreselijke dromen die in Loracs gekwelde geest waren blijven hangen. Langzaam ging het gegil over in ontzet gejammer. Toen, alsof hij bang was voor wat hij te zien zou krijgen, opende hij behoedzaam zijn ogen.
‘Alhana, mijn kind. Je leeft!’ Hij hief een bevende hand op om haar wang aan te raken. ‘Dat kan niet! Ik heb je zien sterven, Alhana. Ik heb je honderd keer zien sterven, op de meest afschuwelijke manieren. Hij heeft je vermoord, Alhana. Hij wilde dat ik je zou doden, maar dat kon ik niet. Al weet ik niet waarom, want ik heb velen gedood.’ Zijn blik viel op Tanis, en hij sperde zijn ogen open. De haat spatte er af.
‘Jij!’ grauwde Lorac terwijl hij met zijn knoestige handen de armleuningen van zijn troon omklemde zodat hij overeind kon komen. ‘De halfelf! Ik heb je vermoord, of dat in elk geval geprobeerd. Ik moet Silvanesti beschermen! Ik heb je gedood! En iedereen die bij je was!’ Zodra hij Raistlin zag, maakte de hatelijke blik plaats voor angst. Bevend deinsde hij terug voor de magiër. ‘Maar jou, jou kon ik niet doden.’
Loracs van angst vertrokken gezicht straalde nu verwarring uit. ‘Nee,’ zei hij. ‘Jij bent niet dezelfde. Jouw gewaad is niet zwart! Wie ben jij?’ Hij richtte zich weer tot Tanis. ‘En jij? Ben jij dan geen bedreiging? Wat heb ik gedaan?’ kreunde hij.
‘Niet doen, vader,’ smeekte Alhana. Ze streek sussend over zijn koortsige gezicht. ‘Je moet nu rusten. De nachtmerrie is voorbij. Silvanesti is veilig.’
Caramon tilde Lorac in zijn sterke armen op en droeg hem naar zijn vertrekken. Alhana liep met hen mee, met de hand van haar vader stevig in de hare.
Veilig, dacht Tanis met een blik door de ramen op de mismaakte bomen. Hoewel de ondode elfenkrijgers niet langer het woud onveilig maakten, leefden de verwrongen beelden die Lorac in zijn nachtmerrie had gecreëerd gewoon door. De bomen kronkelden nog altijd gekweld en weenden nog steeds bloed. Wie zal hier nu nog willen wonen, vroeg Tanis zich bedroefd af. De elfen zullen niet terugkeren. Kwade wezens zullen naar dit duistere woud trekken, en zo zal Loracs nachtmerrie alsnog werkelijkheid worden.
Denkend aan het afgrijselijke bos vroeg Tanis zich opeens af waar zijn andere vrienden waren. Ging het wel goed met hen? Stel dat ze de nachtmerrie hadden geloofd, zoals Raistlin zei? Zouden ze dan echt gestorven zijn? De moed zonk hem in de schoenen toen hij besefte dat hij terug zou moeten naar het krankzinnige woud om hen te zoeken.
Juist op het moment dat Tanis zijn vermoeide lijf wilde dwingen in beweging te komen, kwamen zijn vrienden het vertrek binnen.
‘Ik heb hem gedood!’ riep Tika zodra ze Tanis zag. Haar ogen waren groot van verdriet en doodsangst. ‘Nee! Raak me niet aan, Tanis. Je weet niet wat ik heb gedaan. Ik heb Flint gedood! Maar het was niet mijn bedoeling, Tanis, dat zweer ik.’
Toen Caramon weer binnenkwam, wendde Tika zich snikkend tot hem. ‘Ik heb Flint vermoord, Caramon. Blijf bij me uit de buurt!’
‘Sst,’ zei Caramon. Teder nam hij haar in zijn armen. ‘Het was een droom, Tika. Dat zegt Raist. De dwerg was hier niet eens. Sst.’ Hij streelde Tika’s rode krullen en kuste haar. Troost zoekend bij elkaar klemden ze zich aan elkaar vast. Langzaam maar zeker werd Tika’s gesnik minder.
‘Mijn vriend,’ zei Goudmaan. Ze strekte haar armen naar Tanis uit en omhelsde hem.
De halfelf hield haar stevig vast, geschrokken van haar ernstige, sombere gezicht, en keek Waterwind vragend aan. Wat hadden zij gedroomd? Maar de Vlakteman schudde slechts zijn hoofd. Ook zijn gezicht was bleek en droevig.
Tanis besefte dat ze allemaal hun eigen nachtmerrie hadden beleefd, en opeens moest hij aan Kitiara denken. Wat had ze echt geleken! En Laurana, die stierf. Hij sloot zijn ogen en legde zijn wang tegen Goudmaans hoofd. Hij voelde dat Waterwind zijn armen om hen beiden heen sloeg. Hun liefde was als een zegening. De verschrikkingen van de droom begonnen te vervagen.
Toen kwam er een angstaanjagende gedachte hij hem op. Loracs droom dreigde werkelijkheid te worden. Zou hetzelfde gebeuren met hun nachtmerries?
Achter zich hoorde Tanis Raistlin hoesten. Met zijn hand op zijn borst gedrukt liet de magiër zich op het trapje naar Loracs troon zakken. Caramon, die nog steeds Tika in zijn armen hield, wierp zijn broer een bezorgde blik toe, maar Raistlin negeerde hem. Hij sloeg zijn gewaad om zich heen, ging op de koude vloer liggen en sloot uitgeput zijn ogen.
Zuchtend drukte Caramon Tika nog steviger tegen zich aan. Tanis zag haar kleine schaduw versmelten met die van Caramon. Ze vormden slechts een vage contour in de vervormde zilveren en rode manenstralen.
We moeten allemaal slapen, dacht Tanis, wrijvend in zijn brandende ogen. Maar hoe? Hoe kunnen we ooit nog slapen?
Uiteindelijk vielen ze toch allemaal in slaap. Ze waren zo dicht mogelijk bij elkaar gaan liggen op de stenen vloer van de Sterrentoren. En terwijl zij sliepen, ontwaakten anderen, in een koud en vijandig land ver van Silvanesti.
Laurana werd als eerste wakker. Met een kreet kwam ze uit een diepe slaap, en aanvankelijk had ze geen idee waar ze was. Ze riepéén woord: ‘Silvanesti!’
Toen Flint bevend wakker werd, ontdekte hij dat hij zijn vingers gewoon kon bewegen en dat de pijn in zijn benen niet erger was dan anders.
Sturm schrok in paniek wakker. Bevend van angst kon hij eerst alleen maar ineen gedoken onder zijn deken blijven zitten. Toen hoorde hij iets buiten zijn tent. Hij schoot overeind, sloop met zijn zwaard in de hand naar de ingang van de tent en gooide de flap open.
‘O!’ zei Laurana geschrokken toen ze zijn afgetobde gezicht zag.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Sturm. ‘Het was niet mijn bedoeling om...’ Toen zag hij dat ze zo vreselijk beefde dat ze haar kaars nauwelijks kon vasthouden. ‘Wat is er?’ vroeg hij bezorgd terwijl hij haar zijn warme tent introk.
‘Ik... ik weet hoe dwaas het klinkt,’ zei Laurana blozend, ‘maar ik had een vreselijk enge droom en toen kon ik niet meer slapen.’
Huiverend liet ze zich door Sturm de tent inleiden. Het vlammetje van haar kaars wierp bewegende schaduwen op het doek. Bang dat ze hem zou laten vallen nam Sturm de kaars van haar over.
‘Ik wilde je niet wakker maken, maar ik hoorde je schreeuwen. En mijn droom was ontzettend realistisch! Jij kwam er ook in voor... Ik zag hoe je...’
‘Hoe ziet Silvanesti eruit?’ viel Sturm haar abrupt in de rede.
Laurana staarde hem aan. ‘Daar waren we in mijn droom! Waarom vraag je dat? Tenzij... jij ook over Silvanesti hebt gedroomd.’
Knikkend sloeg Sturm zijn mantel om zich heen. ‘Ik...’ begon hij, maar toen hoorde hij opnieuw geluid buiten de tent. Deze keer deed hij gewoon de flap open. ‘Kom binnen, Flint,’ zei hij vermoeid.
De dwerg kwam stampend met zijn voeten en met een rood gezicht binnen. Hij leek zich echter te generen toen hij zag dat Laurana er ook was, en hij bleef stamelen en met zijn voeten stampen tot ze naar hem glimlachte.
‘We weten het al,’ zei ze. ‘Je hebt eng gedroomd. Over Silvanesti.’
Flint kuchte, schraapte zijn keel en veegde zijn gezicht af. ‘Kennelijk ben ik niet de enige,’ zei hij terwijl hij de andere twee van onder zijn borstelige wenkbrauwen opnam. ‘Dan willen jullie zeker weten... wat ik heb gedroomd?’
‘Nee!’ zei Sturm gehaast en met een bleek gezicht. ‘Nee, ik wil er niet over praten. Nooit!’
‘Ik ook niet,’ zei Laurana zachtjes.
Aarzelend gaf Flint haar een klopje op haar schouder. ‘Daar ben ik blij om,’ zei hij bars. ‘Ik kan er ook niet over praten. Ik wilde alleen even controleren of het echt een droom was. Het leek zo realistisch dat ik bijna verwachtte dat jullie allebei...’
De dwerg zweeg. Buiten klonk geritsel, en een tel later kwam een opgewonden Tasselhof door de flap naar binnen.
‘Hoorde ik jullie iets zeggen over een droom? Ik droom nooit, tenminste, niet dat ik me kan herinneren. Kenders dromen sowieso niet veel. Of misschien ook wel. Zelfs dieren dromen immers, maar...’ Hij zag Flint naar hem kijken en keerde haastig terug naar het oorspronkelijke onderwerp. ‘Nou, ik heb fantastisch gedroomd! Over bomen die bloed weenden. Over afschuwelijke, dode elfen die iedereen vermoordden die ze tegenkwamen. Over Raistlin die een zwart gewaad droeg. Het was ongelooflijk! En jullie waren er ook, Sturm, Laurana en Flint. En iedereen ging dood! Nou ja, bijna iedereen. Raistlin niet. En er was een groene draak...’
Tasselhof zweeg. Wat was er toch met zijn vrienden? Hun gezichten waren lijkbleek en hun ogen zo groot als schoteltjes. ‘G-groene draak,’ stamelde hij. ‘Raistlin in het zwart. Had ik dat al gezegd? Het stond hem eigenlijk best goed. Door dat rood lijkt het net of hij geelzucht heeft, als je begrijpt wat ik bedoel. Niet dus. Nou, dan g-ga ik maar weer naar bed. Tenzij jullie nog meer willen horen?’ Hij keek hoopvol om zich heen. Niemand gaf antwoord.
‘Nou, welterusten dan maar,’ mompelde hij. Haastig liep hij achteruit de tent weer uit en ging hoofdschuddend terug naar zijn bed, in opperste staat van verwarring. Wat had iedereen toch? Het was immers maar een droom...
Een hele tijd zei niemand iets. Toen slaakte Flint een diepe zucht.
‘Ik vind het niet erg om een nachtmerrie te hebben,’ zei hij stug. ‘Maar ik wil hem liever niet met een kender hoeven delen. Hoe denk je dat het komt dat we allemaal hetzelfde hebben gedroomd? En wat zou het betekenen?’
‘Een vreemd land, Silvanesti,’ zei Laurana. Ze pakte haar kaars en wilde weggaan, maar ze keek nog even achterom. ‘Denk je... denk je dat het echt was? Zijn ze gestorven, zoals we zagen?’ Was Tanis bij die mensenvrouw, dacht ze, maar dat vroeg ze niet hardop.
‘Wij zijn er nog,’ zei Sturm. ‘En we zijn niet dood. We kunnen alleen maar hopen dat de anderen ook nog leven. En’ — hij zweeg even — ‘dit klinkt misschien raar, maar op de een of andere manier wéét ik gewoon dat ze niets mankeren.’
Laurana keek de ridder strak aan en zag de kalmte op zijn ernstige gezicht nu de eerste schrik en afschuw waren weggetrokken. Onwillekeurig ontspande ze zich. Ze pakte Sturms sterke, slanke hand vast en gaf er een kneepje in. Toen draaide ze zich om en verruilde de tent voor de door sterren verlichte nacht.
Ook de dwerg stond op. ‘Nou, een goede nachtrust kan ik wel vergeten. Ik ga wel de wacht houden.’
‘Ik hou je gezelschap,’ zei Sturm. Hij stond op en gespte zijn zwaard om.
‘We zullen het wel nooit weten,’ zei Flint, ‘hoe het komt dat we dezelfde droom hebben gehad, en waarom.’
‘Dat zal wel niet,’ zei Sturm instemmend.
De dwerg liep de tent uit. Sturm wilde achter hem aan lopen, maar zag toen vanuit zijn ooghoek iets oplichten. Denkend dat er misschien een stukje van de lont van Laurana’s kaars was afgebroken, bukte hij om het op te rapen, maar het bleek het sieraad te zijn dat Alhana hem had gegeven. Het was uit zijn riem op de grond gevallen. Hij raapte het op en zag dat het zijn eigen licht uitstraalde, iets wat hem nooit eerder was opgevallen.
‘Dat zal wel niet,’ herhaalde hij bedachtzaam terwijl hij het sieraad van alle kanten bekeek.
Voor het eerst in vele lange, beangstigende maanden brak in Silvanesti de dageraad aan. Er was er echter maaréén die er getuige van was. Lorac keek door het raam van zijn slaapkamer naar de zon die boven de glinsterende espen opkwam. De anderen sliepen uitgeput verder.
Alhana was de hele nacht aan haar vaders zijde gebleven. Maar ook zij was overmand door uitputting zittend op haar stoel in slaap gevallen. Lorac zag hoe het bleke zonlicht haar gelaatstrekken verlichtte. De lange zwarte haren die voor haar gezicht hingen, leken wel barsten in het witte marmer. Haar huid zat onder de krassen en het bloed van de doorns. Hij zag schoonheid, maar die werd ontsierd door arrogantie. Ze belichaamde haar volk op volmaakte wijze. Hij draaide zich weer om om uit te kijken over Silvanesti, maar dat bood hem geen troost. Nog steeds hing er een groene, giftige mist over het land, alsof zelfs de bodem aan het verrotten was.
‘Dit is mijn schuld,’ zei hij bij zichzelf. Zijn blik bleef rusten op de mismaakte, verwrongen bomen en de meelijwekkende, misvormde dieren die door het land zwierven, op zoek naar een eind aan de kwelling.
Vierhonderd jaar lang had Lorac in dit land gewoond. Hij had het onder zijn handen en die van zijn onderdanen zien groeien en bloeien.
Er waren natuurlijk ook moeilijke tijden geweest. Lorac was een van de weinigen op Krynn die zich de Catastrofe nog kon herinneren. Maar de elfen van Silvanesti waren er veel beter doorheen gekomen dan vele anderen op de wereld, omdat ze van de overige rassen vervreemd waren geraakt. Ze wisten waarom de oude goden Krynn hadden verlaten, ze zagen het kwaad in de mensen, al konden ze niet verklaren waarom de elfenpriesters ook verdwenen.
Uiteraard vernamen de elfen van Silvanesti via de wind, de vogels en andere mysterieuze kanalen over het leed dat de Catastrofe had aangericht bij hun verwanten, de Qualinesti. Maar hoewel de verhalen over plundering en moord hun verdriet deden, vroegen de Silvanesti zich wel af wat je anders kon verwachten als je je met mensen inliet. Ze trokken zich terug in hun woud, verwierpen de buitenwereld en maakten zich er geen moment druk om dat de buitenwereld hen ook verwierp.
Zo kwam het dat Lorac niets had begrepen van het kwaad dat vanuit het noorden zijn land bedreigde. Waarom zouden ze de Silvanesti lastigvallen? Hij had met de Drakenheren gesproken en uitgelegd dat zijn volk hun geen strobreed in de weg zou leggen. De elfen geloofden dat iedereen het recht had om op Krynn te leven, op zijn eigen unieke manier, zowel de goeden als de kwaden. Hij praatte, zij luisterden, en in eerste instantie leek het geholpen te hebben. Toen brak de dag aan dat Lorac besefte dat hij was misleid. Dat was de dag dat het aan de hemel opeens wemelde van de draken.
Toch waren de elfen niet geheel onvoorbereid. Lorac was immers niet bepaald achterlijk. Er lagen schepen te wachten om zijn onderdanen in veiligheid te brengen. Lorac beval hen onder leiding van zijn dochter te vertrekken. Zodra hij alleen was, daalde hij af naar de vertrekken onder de Sterrentoren waar hij de drakenbol had verstopt.
Alleen zijn dochter en de allang verdwenen elfenpriesters waren van het bestaan van de bol op de hoogte. De rest van de wereld geloofde dat hij bij de Catastrofe verloren was gegaan. Dagenlang bleef Lorac ernaar zitten staren. Hij dacht aan de waarschuwingen van de Hoge Magiërs en probeerde zich alles te herinneren wat hij over de bol wist. Uiteindelijk had hij besloten hem te gebruiken in een poging zijn land te redden, al had hij geen idee hoe hij werkte.
Hij herinnerde zich de bol levendig, wist nog dat er een kolkend, fascinerend groen licht in had gebrand dat steeds feller werd en krachtiger pulseerde naarmate hij er langer naar keek. Hij wist ook nog dat hij bijna vanaf het moment dat hij zijn vingers op de bol had gelegd, had geweten dat hij een afschuwelijke vergissing beging. Hij had de kracht noch de beheersing om de magie naar zijn hand te zetten. Het was echter al te laat. De bol had hem in zijn ban gekregen en gevangen gehouden. Het afschuwelijkste aan zijn nachtmerrie was dat hij er doorlopend aan werd herinnerd dat hij inderdaad droomde, maar dat hij zichzelf niet kon bevrijden.
En nu was de nachtmerrie werkelijkheid geworden. Lorac boog het hoofd. Hij proefde bittere tranen in zijn keel. Toen voelde hij tedere handen op zijn schouders.
‘Vader, ik kan het niet verdragen om je te zien huilen. Ga weg bij dat raam. Ga lekker in bed liggen. Mettertijd zal het land weer mooi worden. Jij zult daaraan meewerken...’
Maar Alhana kon niet uit het raam kijken zonder te huiveren. Lorac voelde haar beven en glimlachte droevig.
‘Zal ons volk terugkeren, Alhana?’ Hij staarde naar het groen, niet het levendige groen van het leven, maar van dood en verderf.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Alhana snel.
Lorac gaf haar een klopje op haar hand. ‘Een leugen, mijn kind? Sinds wanneer liegen de elfen tegen elkaar?’
‘Ik denk dat we misschien altijd tegen onszelf hebben gelogen,’ prevelde Alhana terwijl ze dacht aan wat ze van Goudmaan had gehoord. ‘De oude goden hebben Krynn niet verlaten, vader. Er reisde een priesteres van Mishakal de Genezeres met ons mee, en zij vertelde ons wat ze had ontdekt. Ik... ik wilde het niet geloven, vader. Ik was jaloers. Ze is immers een mens, en waarom zouden de goden juist de mensen deze hoop schenken? Maar nu zie ik in dat de goden wijs hebben gehandeld. Ze hebben zich tot de mensen gewend omdat wij elfen hen niet zouden hebben geaccepteerd. Door ons verdriet omdat we in dit troosteloze land moeten wonen, zullen we gaan inzien wat jij en ik inmiddels hebben begrepen: dat we niet langer afgezonderd van de rest van de wereld kunnen leven. De elfen zullen hard werken, niet alleen om dit land te herstellen, maar ook de andere landen die door het kwaad zijn verwoest.’
Lorac luisterde aandachtig. Zijn blik ging van het afschuwelijke landschap naar het gezicht van zijn dochter, bleek en stralend als de zilveren maan, en hij stak zijn hand naar haar uit.
‘Zul jij ze terugbrengen? Onze onderdanen?’
‘Ja, vader,’ beloofde ze met zijn koude, ontvleesde hand stevig in de hare. ‘We zullen werken en ploeteren. We zullen de goden om vergeving vragen. We zullen ons tussen de volkeren van Krynn begeven en...’ Tranen welden op in haar ogen en verstikten haar stem, want ze zag dat Lorac haar niet meer kon horen. Het licht in zijn ogen doofde, en hij zakte achterover op zijn stoel.
‘Ik geef mezelf aan het land,’ fluisterde hij. ‘Begraaf mijn lichaam in de aarde, mijn dochter. Bij leven heb ik deze vervloeking over het land uitgesproken. Misschien zal mijn dood juist een zegen blijken te zijn.’
Loracs hand gleed uit die van zijn dochter. Zijn levenloze ogen staarden naar het mismaakte Silvanesti. Maar de uitdrukking van afschuw gleed van zijn gezicht en maakte plaats voor vrede.
En Alhana kon niet rouwen.
Die avond bereidden de reisgenoten zich voor op hun vertrek uit Silvanesti. Het grootste deel van hun reis naar het noorden wilden ze in de verhullende duisternis afleggen, aangezien ze inmiddels wel begrepen dat het drakenleger heerste over de landen die ze moesten doorkruisen. Ze hadden geen kaart die als leidraad kon dienen. Op oude kaarten durfden ze niet meer te vertrouwen na hun ervaring met de door land omsloten stad Tarsis. Maar de enige kaarten die in Silvanesti te vinden waren, dateerden van duizenden jaren geleden. Daarom besloten de reisgenoten blindelings vanuit Silvanesti naar het noorden te trekken, in de vage hoop een zeehaven tegen te komen van waaruit ze naar Sancrist zouden kunnen varen.
Ze reisden licht, zodat ze snel vooruit konden komen. Er viel ook niet veel mee te nemen, want de elfen hadden alle voedingsmiddelen en andere voorraden bij elkaar geraapt toen ze het land ontvluchtten.
De magiër ontfermde zich over de drakenbol, een taak die niemand hem misgunde. In eerste instantie vroeg Tanis zich af hoe ze het enorme kristal in vredesnaam moesten meenemen, want het was bijna twee voet in doorsnee en ontzettend zwaar. Maar de avond voor vertrek kwam Alhana Raistlin een kleine zak brengen.
‘Mijn vader droeg de bol in deze zak. Dat vond ik altijd nogal vreemd, gezien de grootte van de bol, maar hij zei dat hij de zak in de Toren van de Hoge Magie had gekregen. Wellicht heb je er iets aan.’
De magiër strekte gretig zijn magere hand uit om hem aan te pakken. ‘Jistrah tagoparAst moirparann Kini,’ prevelde hij, en tot zijn tevredenheid zag hij een lichtroze gloed om de onopvallende zak heen ontstaan.
‘Ja, hij is betoverd,’ fluisterde hij. Toen sloeg hij zijn blik op naar Caramon. ‘Ga de bol voor me halen.’
Caramon sperde ontzet zijn ogen open. ‘Voor geen schat op deze wereld!’ zei hij, en hij liet er een verwensing op volgen.
‘Breng me de bol!’ beval Raistlin met een boze blik op zijn broer, die nog steeds zijn hoofd stond te schudden. ‘O, doe niet zo dwaas, Caramon,’ snauwde hij geërgerd. ‘De bol kan je niets doen als je niet probeert hem te gebruiken. Geloof me, broertjelief, jij hebt nog niet genoeg macht om een kakkerlak aan je te onderwerpen, laat staan een drakenbol!’
‘Maar misschien neemt hij mij wel in zijn macht!’ wierp Caramon tegen.
‘Ach welnee! Hij zoekt lieden met...’ Abrupt hield Raistlin zijn mond.
‘Ja?’ vroeg Tanis zachtjes. ‘Zeg het maar. Wie zoekt hij?’
‘Lieden met enige intelligentie!’ grauwde Raistlin. ‘Daarom geloof ik dat iedereen in deze groep volkomen veilig is. Breng me de bol, Caramon, of wil je hem soms liever zelf dragen? Of jij, halfelf? Of jij, priesteres van Mishakal?’
Caramon wierp een ongemakkelijke blik op Tanis, die opeens besefte dat de grote man om zijn goedkeuring vroeg. Dat was vreemd, want hij had altijd zonder aarzeling gedaan wat Raistlin hem opdroeg.
Tanis zag dat hij niet de enige was die Caramons stilzwijgende smeekbede had opgemerkt. Raistlins ogen glinsterden van woede.
Meer dan ooit was Tanis op zijn hoede voor de magiër, voor zijn vreemde, steeds groter wordende macht. Dat is onlogisch, hield hij zichzelf voor. Een reactie op de nachtmerrie, meer niet. Maar daarmee was het probleem niet opgelost. Wat moest hij met de drakenbol? Tja, bedacht hij spijtig, hij had weinig keus.
‘Raistlin is de enige met de benodigde kennis, vaardigheid en — laten we eerlijk zijn — moed om dat ding mee te nemen,’ zei Tanis met tegenzin. ‘Ik vind dat hij hem moet meenemen, tenzij iemand anders de verantwoordelijkheid wil dragen.’
Niemand zei iets, hoewel Waterwind met een duistere frons zijn hoofd schudde. Tanis wist dat de Vlakteman de bol — en Raistlin erbij — hier in Silvanesti zou achterlaten als het aan hem lag.
‘Toe maar, Caramon,’ zei Tanis. ‘Jij bent de enige die sterk genoeg is om hem te tillen.’
Schoorvoetend liep Caramon naar de bol om die van zijn gouden standaard te halen. Zijn handen beefden toen hij ernaar reikte, maar er gebeurde niets toen hij hem aanraakte. Er veranderde niets aan het uiterlijk van de bol. Met een zucht van verlichting tilde Caramon de bol op, kreunend onder het gewicht ervan, en liep ermee naar zijn broer, die de zak openhield.
‘Laat hem in de zak vallen,’ beval Raistlin.
‘Hè?’ Caramons mond viel open toen hij van de enorme bol naar het kleine zakje keek dat de magiër in zijn slanke handen hield. ‘Dat kan niet, Raist. Dat past nooit! Straks valt hij kapot.’
De grote man zweeg toen hij Raistlins gouden ogen zag opvlammen in het wegstervende daglicht.
‘Nee! Caramon, wacht!’ Tanis sprong naar voren, maar deze keer deed Caramon wel wat Raistlin zei. Langzaam, niet in staat zijn blik af te wenden van de intensiteit in Raistlins ogen, liet hij de drakenbol los.
De bol verdween.
‘Hè? Waar...’ Tanis keek Raistlin wantrouwig aan.
‘In de zak,’ antwoordde de magiër kalm terwijl hij Tanis het zakje voorhield. ‘Hier, kijk zelf maar als je me niet gelooft.’
Tanis tuurde in het zakje. Daar lag de drakenbol, en hij twijfelde er geen moment aan dat het de echte was. Hij zag de kolkende groene mist, alsof iets levends zich in het binnenste van de bol roerde. Kennelijk is hij gekrompen, dacht hij vol ontzag, maar de bol leek even groot als altijd, waardoor Tanis de angstaanjagende indruk kreeg dat hij zelf was gegroeid.
Huiverend deed Tanis een stap achteruit. Raistlin gaf een korte ruk aan het koord van het zakje om het dicht te maken. Toen stopte hij het met een wantrouwige blik op de anderen veilig in een van de vele verborgen zakken van zijn gewaad weg. Hij wilde zich afwenden, maar Tanis hield hem tegen.
‘Tussen ons kan het nooit meer worden zoals voorheen, hè?’ vroeg de halfelf zachtjes.
Raistlin keek hem aan, en even zag Tanis een vonk van spijt in de ogen van de jonge magiër, een hunkering naar vertrouwen, vriendschap en hun jeugd.
‘Nee,’ fluisterde Raistlin. ‘Maar dat was de prijs die ik moest betalen.’ Hij begon te hoesten.
‘De prijs? Aan wie? Waarvoor?’
‘Stel geen vragen, halfelf.’ Raistlins benige schouders gingen gebukt onder het hoesten. Caramon sloeg zijn arm om hem heen, en Raistlin leunde zwakjes tegen hem aan. Toen hij was hersteld van de aanval, sloeg hij zijn gouden ogen op. ‘Ik kan je het antwoord niet geven, Tanis, omdat ik het zelf niet weet.’
Met gebogen hoofd liet hij zich door Caramon meevoeren om nog wat te rusten voordat de reis begon.
‘Ik wou dat je ons liet helpen bij de begrafenisriten van je vader,’ zei Tanis tegen Alhana toen ze in de deuropening van de Sterrentoren afscheid van hen nam. ‘Een extra dag maakt voor ons niet uit.’
‘Ja, laat ons toch helpen,’ zei Goudmaan ernstig. ‘Ik weet hier veel vanaf, want de gewoonten van mijn volk lijken wat begrafenissen betreft sterk op die van jullie, als het klopt wat Tanis me heeft verteld. In mijn stam was ik priesteres, en ik hield toezicht op het wikkelen van het lichaam in de doeken met balsemende kruidenmengsels…’
‘Nee, mijn vrienden,’ zei Alhana vastberaden, maar met een bleek gezicht. ‘Het was de laatste wens van mijn vader dat ik dit... alleen zou doen.’
Dat was niet helemaal waar, maar Alhana wist hoe diep het deze mensen zou schokken als ze zagen dat het lichaam van haar vader aan de aarde werd toevertrouwd, een gewoonte die alleen bij kobolden en andere kwade wezens in zwang was. Ook haar stond het vreselijk tegen. Onwillekeurig ging haar blik naar de gekwelde, mismaakte boom die zijn graf zou markeren, die er als een angstaanjagende aasvogel overheen gebogen zou staan. Snel wendde ze haar blik af en stamelde: ‘Zijn tombe is... al lang in gereedheid, en ik heb zelf ook enige ervaring met dergelijke zaken. Toe, maak je over mij maar geen zorgen.’
Tanis zag de kwelling op haar gezicht, maar kon haar verzoek niet weigeren.
‘We begrijpen het,’ zei Goudmaan. Toen sloeg de vrouw van de Que-shu in een opwelling haar armen om de elfenprinses heen en hield haar vast alsof ze een verdwaald, angstig kind was. In eerste instantie verstijfde Alhana, maar toen ontspande ze zich in Goudmaans troostende omhelzing.
‘Wees gerust,’ fluisterde Goudmaan. Ze streek het donkere haar uit Alhana’s gezicht en liep toen weg.
‘Wat doe je nadat je je vader hebt begraven?’ vroeg Tanis nu hij en Alhana alleen op de trap van de Toren stonden.
‘Ik ga terug naar mijn volk,’ antwoordde Alhana ernstig. ‘De griffioenen zullen tot mij komen nu het kwaad uit het land verdreven is, en zij zullen me naar Ergoth brengen. We zullen doen wat we kunnen om dit kwaad te verslaan, en daarna gaan we naar huis.’
Tanis keek om zich heen naar Silvanesti. Overdag was het al angstaanjagend, maar ’s nachts waren de verschrikkingen onbeschrijflijk.
‘Ik weet het,’ zei Alhana als antwoord op zijn onuitgesproken gedachte. ‘Dit zal onze boetedoening zijn.’
Sceptisch trok Tanis zijn wenkbrauwen op, wetend wat een strijd ze zou moeten leveren om haar onderdanen zo ver te krijgen dat ze zouden terugkeren. Toen zag hij echter de overtuiging in haar blik. Misschien had ze toch kans van slagen.
Glimlachend veranderde hij van onderwerp. ‘En kun je nog tijd vrijmaken om naar Sancrist te komen?’ vroeg hij. ‘De ridders zouden het een eer vinden om je erbij te hebben. Eén met name.’
Alhana kreeg een felle blos op haar bleke gezicht. ‘Wie weet,’ zei ze nauwelijks hoorbaar. ‘Dat kan ik nog niet zeggen. Ik ben veel over mezelf te weten gekomen, maar het zal lang duren voordat ik me alle veranderingen eigen heb gemaakt.’ Met een zucht schudde ze haar hoofd. ‘Mogelijk zal ik sommige dingen nooit helemaal kunnen aanvaarden.’
‘Zoals leren van een mens te houden?’
Alhana hief haar hoofd, zodat ze Tanis met haar heldere ogen recht kon aankijken. ‘Zou hij gelukkig zijn, Tanis? Ver weg van zijn vaderland, omdat ik nu eenmaal naar Silvanesti moet terugkeren? En zou ik gelukkig zijn, wetend dat ik zal moeten toezien hoe hij oud wordt en sterft terwijl ik nog jong ben?’
‘Ik heb me precies hetzelfde afgevraagd, Alhana,’ zei Tanis. Hij dacht aan de pijnlijke beslissing die hij met betrekking tot Kitiara had genomen. ‘Als we de liefde weigeren die ons wordt aangeboden, als we weigeren liefde te geven omdat we bang zijn voor het verlies, dan zal ons leven leeg zijn en het verlies des te groter.’
‘Toen we elkaar ontmoetten, vroeg ik me af waarom deze lieden je volgden, Tanis Halfelf,’ zei Alhana zachtjes. ‘Nu begrijp ik het. Ik zal over je woorden nadenken. Vaarwel tot het eind van je levensreis.’
‘Vaarwel, Alhana,’ antwoordde Tanis terwijl hij de hand schudde die ze hem toestak. Verder wist hij niets meer te zeggen, dus draaide hij zich om en liep weg.
Toch vroeg hij zich onwillekeurig af: als ik zo verdomd wijs ben, waarom is mijn eigen leven dan zo’n bende?
Tanis voegde zich bij zijn metgezellen aan de rand van het woud. Even bleven ze staan, want ze hadden weinig zin om het woud van Silvanesti weer te betreden. Ze wisten dat het kwaad verdwenen was, maar de gedachte dat ze dagenlang tussen mismaakte bomen moesten rondlopen was niet aanlokkelijk. Ze hadden echter geen keus. Nu al voelden ze weer de haast die hen tot hier had gebracht. De tijd verstreek, en ze wisten dat ze moesten voorkomen dat al het zand door de loper liep, maar waarom, dat konden ze niet zeggen.
‘Kom, broer,’ zei Raistlin uiteindelijk. De magiër ging de anderen voor het woud in. De Staf van Magius verspreidde zijn bleke licht. Met een zucht ging Caramon achter hem aan. Een voor een volgden de anderen zijn voorbeeld. Alleen Tanis bleef staan om even achterom te kijken.
Die avond zouden ze de manen niet zien. Het land ging schuil onder een zwarte sluier, alsof het rouwde om de dood van Lorac. Alhana stond in de deuropening van de Sterrentoren, omringd door marmer dat glansde door het maanlicht dat eeuwen geleden al was opgevangen. Alleen Alhana’s gezicht was in de schaduw te zien, als een afspiegeling van de zilveren maan. Tanis zag een beweging. Ze hief haar hand, en even was er een zuiver witte lichtflits te zien. Het Sterrenjuweel. Toen was ze weg.