Het verhaal van de reis van de reisgenoten naar het IJsmuurkasteel en de overwinning op de kwade Drakenheer Fealthas werd een legende onder de IJsbarbaren die dat desolate land bevolken. Het wordt nog steeds verteld door de dorpspriester op koude winteravonden, wanneer heldendaden worden herdacht en liederen worden gezongen.
ik ben degene die ben terug beeft gebracht.
ik ben Raggart en dit is mijn verbaal.
Sneeuw op sneeuw verbergt de tekenen van bet ijs
Op de meeuw schijnt de zon als wit bloed
In een kil licht, immer ondraaglijk.
En als ik je dit niet vertel
Daalt de sneeuw neer op de daden van helden
En vlijt hun kracht in mijn gezang
Zich neer in een ijzige kern om nooit meer op te staan
Nooit meer als de laatste adem verdwijnt.
Zeven waren er uit de warme landen
(ik ben degene die hen terug heeft gebracht)
Vier zwaardvechters beëdigd in het noorden
De elfenvrouw Laurana
De dwerg van tuiden de schotsen van steen
De kender, tenger en fel als een havik
Rijdend op drie zwaarden kwamen ze bij de tunnel
Naar de keel van het enige kasteel.
Zij stortten zich op de Thanoi, de oude wachters
Waar hun zwaardvechters hete lucht doorkliefden
Sneden door pezen, sneden door botten
Terwijl de tunnels versmolten tot rood.
Zij stortten zich op de minotaur, op de ijsbeer
En opnieuw floten de zwaarden
Glanzend in de hoek van de waanzin
De tunnel kniehoog met wapens
Met klauwen, met onuitspreekbare dingen
Toen de zwaardvechters neerdaalden
bevroren stoom in hun kielzog:
Toen naar de kamen in het hart van het kasteel
Waar Fealthas wachtte, heer van draken en wolven
Gewapend in wit dat niets is
Dat het ijs bedekt met zonneschijn als wit bloed.
En hij riep tot de wolven, de kinderdieven,
Gezoogd met moord in bet voorvaderlijk leger.
Rondom de helden een kring van messen, van hunkering
In bet oog van de sluipende wolven.
Aran, de eerste die de kring verliet
Geveld en ontrafeld in de volmaaktheid
Van de wervelende strijd door de hete adem
uit de keel van Fealthas.
Brian volgde hem toen het zwaard van de wolvenheer
Hem deed terugkeren naar het warme land.
Allen stonden verstijfd in het ra d van messen.
Allen stonden verstijfd, behalve Laurana.
Verblind door het hete licht dat de dood doet smelten
De vlam die tooit de kroon van de geert,
Nam zij de IJsplunderaar ter hand
Een zwaard van ijs, en met duister venijn
Boven ’t wolvengewoel, de bloe dige strijd
Opende zij de keel van de wolvenheer
En de wolven zwegen toen het hoofd viel.
De rest van ’t verhaal is snel verteld.
De eieren vernield, het nageslacht van de draken,
Een tunnel van schubben en vuil,
Leidt naar een vreselijke voorraad, en naar
Een schat waar de drakenbol danste,, blauw en wit
Gezwollen als een eindeloos kloppend hart
(ik mocht het vasthouden, ik bracht hen terug).
De tunnel uit, bloe d op bloed, onder het ijs
Zuchten d onder hun vreselijke last
De jonge ridders, be drukt en zwijgend.
Vijf slechts keerden er terug
De kender als laatste met zijn zakken gevuld.
ik ben Raggart en dit is mijn verhaal.
ik ben degene die hen terug heeft gebracht.
De oude dwerg lag op sterven.
Zijn benen wilden hem niet langer dragen. Zijn maag en darmen kronkelden als slangen. Golven van misselijkheid overspoelden hem. Hij kon niet eens zijn hoofd van zijn bed optillen. Hij staarde naar de olielamp die boven zijn hoofd langzaam heen en weer zwaaide. Het licht leek steeds zwakker te worden. Dat was het dan, dacht de dwerg. Dit is het einde. De duisternis vertroebelt mijn blik...
Vlak bij zich hoorde hij een geluid, het gekraak van vloerplanken, alsof iemand hem heel voorzichtig besloop. Zwakjes draaide Flint zijn hoofd.
‘Wie is daar?’ kraste hij.
‘Tasselhof,’ fluisterde een bezorgde stem. Met een zucht stak Flint zijn knoestige hand uit. Tas pakte hem vast.
‘Ach, knul. Ik ben blij dat je op tijd bent langsgekomen om afscheid van me te nemen,’ zei de dwerg zwakjes. ‘Ik ben stervende, knul. Ik ga naar Reorx...’
‘Hè?’ vroeg Tas. Hij boog dichter naar de dwerg toe.
‘Reorx,’ herhaalde Flint geërgerd. ‘Ik keer terug in de armen van Reorx.’
‘Welnee,’ zei Tas. ‘We zijn op weg naar Sancrist. Of je moet het over een herberg hebben. De Armen van Reorx. Hmm…’
‘Reorx, de god van de dwergen, onbenul!’ brulde Flint.
‘O,’ zei Tas na een tijdje. ‘Dié Reorx.’
‘Luister, knul,’ zei Flint iets rustiger, vastbesloten om in zijn laatste uren niemand tegen zich in het harnas te jagen. ‘Ik wil jou mijn helm nalaten. De helm die je me in Xak Tsaroth hebt gegeven, met de griffioenmanen.’
‘Echt waar?’ vroeg Tas onder de indruk. ‘Dat is ontzettend aardig van je, Flint, maar wat zet jij dan op je hoofd?’
‘Ach, knul, waar ik naartoe ga, heb ik geen helm nodig.’
‘Nou, in Sancrist misschien wel,’ zei Tas bedenkelijk. ‘Derek denkt dat de Drakenheren op het punt staan met alles wat ze hebben in de aanval te gaan, en ik denk dat een helm dan wel handig zal zijn...’
‘Ik heb het helemaal niet over Sancrist!’ grauwde Flint. Moeizaam ging hij rechtop zitten. ‘Ik heb geen helm meer nodig omdat ik doodga!’
‘Ik ben een keer bijna doodgegaan,’ zei Tas ernstig. Hij zette een dampende kom op het tafeltje en maakte het zich gemakkelijk op een stoel om zijn verhaal te vertellen. ‘Dat was die keer in Tarsis, toen de draak een gebouw boven op me liet instorten. Elistan zei dat ik er bijna geweest was. Nou ja, niet precies in die bewoordingen. Hij zei dat het aan de inter... interven... nou ja, de inter-wat-dan-ook van de goden te danken is dat ik er nog ben.’
Flint kreunde luid en liet zich weer op zijn bed vallen. ‘Het enige wat ik wil,’ zei hij tegen de lamp die boven zijn hoofd heen en weer zwaaide, ‘is in vrede sterven, zonder dat ik word omringd door kenders. Is dat soms te veel gevraagd?’ Dat laatste gilde hij bijna.
‘Ach, kom op. Je bent helemaal niet stervende, hoor,’ zei Tas. ‘Je bent alleen maar zeeziek.’
‘Ik ben stervende,’ zei de dwerg koppig. ‘Ik heb een ernstige, besmettelijke ziekte opgelopen en nu ben ik stervende. En dat is jullie schuld. Jullie hebben me deze vermaledijde boot opgesleurd...’
‘Het is een schip,’ verbeterde Tas hem.
‘Boot!’ herhaalde Flint woedend. ‘Jullie hebben me deze vermaledijde boot opgesleurd, en hebben me toen stervend aan een afschuwelijke ziekte weggestopt in een van ratten vergeven slaapkamer.
‘We hadden je ook in IJsmuur kunnen achterlaten, weet je, bij de walrusmannen en...’ Tasselhof zweeg.
Opnieuw deed Flint verwoede pogingen overeind te komen, maar deze keer had hij een wilde blik in zijn ogen. De kender stond snel op en schuifelde in de richting van de deur. ‘Eh... Ik ga maar weer eens. Ik kwam alleen even vragen om, eh... te vragen of je soms iets wilde eten. De scheepskok heeft iets gemaakt wat hij erwtensoep noemt.’
Laurana, die ineengedoken uit de wind op het voordek zat, schrok toen er benedendeks een angstaanjagend gebrul klonk, gevolgd door het geluid van brekend aardewerk. Ze wierp een blik op Sturm, die vlak bij haar stond. De ridder glimlachte.
‘Flint,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Laurana bezorgd. ‘Misschien moet ik...’
Ze werd onderbroken door Tasselhof, die zich bij hen voegde. De erwtensoep droop van hem af.
‘Volgens mij voelt Flint zich al iets beter,’ zei hij plechtig, ‘maar hij heeft nog geen zin in eten.’
De reis vanuit IJsmuur was vlot verlopen. Hun scheepje vloog zowat over het zeeoppervlak in noordelijke richting, gedragen door de stroming en de krachtige, koude, heersende wind.
De reisgenoten waren naar IJsmuur gereisd, waar volgens Tasselhof een drakenbol werd bewaard in het IJsmuurkasteel. Ze hadden de bol gevonden en de kwade bewaker ervan — Fealthas, een machtige Drakenheer — gedood. Met de hulp van de IJsbarbaren waren ze ontsnapt uit het instortende kasteel, en nu waren ze met dit schip op weg naar Sancrist. Hoewel de kostbare drakenbol veilig benedendeks in een kist lag, werden ze in hun dromen nog altijd achtervolgd door de verschrikkingen van hun reis naar IJsmuur.
De nachtmerries over IJsmuur waren echter niets vergeleken met de merkwaardige, levendige droom die ze ruim een maand geleden hadden gedeeld. Niemand had het er nog over, maar zo nu en dan zag Laurana op Sturms gezicht een ongebruikelijke uitdrukking van angst en eenzaamheid, waaruit ze afleidde dat ook hij nog wel eens aan de droom dacht.
Verder was de stemming binnen de groep goed. Flint was de enige uitzondering. De dwerg was zonder pardon het schip op gedragen en prompt zeeziek geworden. De reis naar IJsmuur had een onmiskenbare overwinning opgeleverd. Niet alleen hadden ze de drakenbol gevonden, ze hadden ook de kapotte schacht bij zich van een oeroud wapen, naar verluidt een drakenlans. En ze hadden nóg iets belangrijkers bij zich, al beseften ze dat nog niet toen ze het vonden...
Vergezeld door Derek Kroonwacht en de andere twee ridders die ze in Tarsis hadden ontmoet, waren de reisgenoten in het IJsmuurkasteel op zoek geweest naar de drakenbol. De zoektocht was niet bepaald soepel verlopen. Keer op keer hadden ze het moeten opnemen tegen de kwade walrusmannen, winterwolven en beren. De reisgenoten begonnen te denken dat ze voor niets waren gekomen, maar Tas bezwoer dat hij in het boek in Tarsis had gelezen dat hier een bol werd bewaard. Dus bleven ze zoeken.
Tijdens hun zoektocht waren ze op een verrassend tafereel gestuit: een reusachtige draak, meer dan veertig voet lang met een glanzend zilveren huid, die volledig in een muur van ijs was gevat. De vleugels van de draak waren gespreid, alsof hij elk moment kon gaan vliegen. Er lag een felle blik in zijn ogen, maar hij had een edele kop, en hij boezemde hun geen angst en afkeer in zoals de rode draken die ze waren tegengekomen. In plaats daarvan welde er een diep, overweldigend verdriet in hen op bij de aanblik van het schitterende dier.
Wat ze echter het vreemdst vonden, was dat deze draak een berijder had. Ze hadden de Drakenheren natuurlijk op hun draken zien rijden, maar aan het antieke harnas te zien was dit een ridder van Solamnië. In zijn met een handschoen bedekte hand hield hij de afgebroken schacht van wat ooit een grote lans moest zijn geweest.
‘Waarom zou een ridder van Solamnië een draak berijden?’ vroeg Laurana, denkend aan de Drakenheren.
‘Er zijn ridders geweest die naar de vijand zijn overgelopen,’ zei heer Derek bars. ‘Al vind ik het vreselijk om dat toe te geven.’
‘Hier gaat niets kwaadaardigs van uit,’ zei Elistan. ‘Alleen maar groot verdriet. Ik vraag me af hoe ze gestorven zijn. Ik zie geen wonden…’
‘Dit komt me bekend voor,’ viel Tas hem fronsend in de rede. ‘Dit plaatje. Een ridder op een zilveren draak. Dat heb ik eerder gezien…’
‘Ha!’ snoof Flint. ‘Je beweert ook dat je wollige olifanten hebt gezien.’
‘Ik meen het!’ zei Tas verontwaardigd.
‘Waar dan, Tas?’ vroeg Laurana, die de gekwetste uitdrukking op het gezicht van de kender zag, vriendelijk. ‘Weetje dat nog?’
‘Ik denk...’ Tasselhof kreeg een afwezige blik in zijn ogen. ‘Het doet me denken aan Pax Tharkas en Fizban…’
‘Fizban!’ barstte Flint uit. ‘Die ouwe magiër was zo mogelijk nog gekker dan Raistlin.’
‘Ik weet niet waar Tas het over heeft,’ zei Sturm terwijl hij bedachtzaam naar de draak en zijn berijder keek. ‘Maar ik weet wel dat mijn moeder me heeft verteld dat Huma tijdens zijn laatste slag op een zilveren draak reed, met de Drakenlans in zijn hand.’
‘En ik weet nog dat mijn moeder me vertelde dat ik op Midwinteravond zoetigheid voor de Oude Man met het witte gewaad moest achterlaten die naar ons kasteel zou komen,’ zei Derek spottend. ‘Nee, dit is ongetwijfeld een afvallige ridder, geknecht door het kwaad.’
Derek en de twee jonge ridders wilden al weggaan, maar de rest bleef staan kijken naar de man op de draak.
‘Je hebt gelijk, Sturm, dat is een drakenlans,’ zei Tas weemoedig. ‘Ik weet niet hoe, maar ik ben er zeker van.’
‘Heb je hem in Tarsis soms in dat boek zien staan?’ vroeg Sturm terwijl hij een blik wisselde met Laurana. Allebei vonden ze dat de kender ongewoon, zo niet angstaanjagend, ernstig was.
Tas haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet meer,’ zei hij met zijn kleine stemmetje. ‘Het spijt me.’
‘Misschien moeten we hem meenemen,’ opperde Laurana onzeker. ‘Het kan nooit kwaad.’
Dereks stem echode door de gang. ‘Kom mee, Zwaardglans!’ riep hij streng. ‘De Thanoi zijn ons even kwijt, maar het zal niet lang duren voor ze ons weer op het spoor komen.’
‘Hoe krijgen we hem te pakken?’ vroeg Sturm zonder acht te slaan op Dereks bevel. ‘Er zit zeker drie voet ijs omheen.’
‘Mij lukt het wel,’ zei Gilthanas.
De elf sprong op de dikke ijsverhoging die zich om de draak en zijn berijder had gevormd, zocht houvast met zijn hand en klom voorzichtig langs het monument omhoog. Via de bevroren vleugel van de draak kon hij op handen en voeten verder kruipen. Zodra hij de lans had bereikt, drukte Gilthanas zijn hand tegen de ijslaag die eromheen zat en sprak enkele woorden in de vreemde, ijle taal van de magie.
Vanuit de hand van de elf verspreidde zich een rode gloed, die het ijs snel deed smelten. Al na een paar tellen kon hij zijn hand in het gat steken en de lans vastpakken. Maar die zat stevig vast in de hand van de dode ridder.
Gilthanas trok er uit alle macht aan, en probeerde zelfs de bevroren vingers van de ridder los te wrikken. Uiteindelijk kon hij de kou van het ijs niet meer verdragen en liet hij zich rillend weer op de grond vallen. ‘Dat lukt nooit,’ zei hij. ‘Hij heeft hem te stevig vast.’
‘Breek zijn vingers dan,’ opperde Tas behulpzaam.
Sturm wierp de kender een woedende blik toe. ‘Ik wil niet dat dit lichaam ontheiligd wordt,’ snauwde hij. ‘Misschien kunnen we de lans uit zijn hand laten glijden. Ik zal het proberen.’
‘Dit heeft geen zin,’ zei Gilthanas tegen zijn zus terwijl ze toekeken hoe Sturm langs het ijs omhoogklom. ‘Het is alsof de lans met de hand is versmolten. Ik...’ De elf zweeg abrupt.
Zodra Sturm zijn hand door het gat in het ijs stak en de lans vastpakte, leek de in ijs gevatte ridder opeens een heel klein beetje te bewegen. De greep van zijn stijf bevroren hand op de afgebroken schacht werd losser. Van schrik viel Sturm bijna naar beneden. Als door een wesp gestoken liet hij de lans los en kroop achteruit over de met ijs bedekte vleugel van de draak.
‘Hij wil hem aan je geven!’ riep Laurana. ‘Toe maar, Sturm! Pak hem maar. Zie je dan niet dat hij hem aan een andere ridder wil geven?’
‘En dat ben ik niet,’ zei Sturm verbitterd. ‘Maar misschien is dat juist een teken, misschien is hier inderdaad kwaad in het spel...’ Aarzelend kroop hij terug naar het gat en greep de lans weer vast. De verstijfde hand van de dode ridder ontspande zich volledig. Voorzichtig trok Sturm het kapotte wapen uit het ijs. Toen sprong hij weer op de grond, starend naar de antieke schacht.
‘Dat was geweldig!’ zei Tas vol ontzag. ‘Flint, zag je dat? Dat lijk kwam tot leven.’
‘Welnee,’ snauwde de dwerg. ‘En jij hebt ook niets van dien aard gezien. Laten we maken dat we hier wegkomen,’ voegde hij er rillend aan toe.
Opeens dook Derek weer op. ‘Ik heb je een bevel gegeven, Sturm Zwaardglans! Waar blijf je?’ Dereks gezicht betrok van woede toen hij de lans zag.
‘Ik heb Sturm gevraagd hem voor me te pakken,’ zei Laurana met een stem zo kil als de ijsmuur achter haar. Ze pakte de lans aan en wikkelde hem snel in een bontmantel die ze uit haar reistas haalde.
Derek keek haar even boos aan, maar maakte toen een stijve buiging en draaide zich op zijn hakken om.
‘Dode ridders of levende ridders, ik weet niet wat erger is,’ mopperde Flint. Hij greep Tas vast en sleurde hem met zich mee, achter Derek aan.
‘En als het nu inderdaad een wapen van het kwaad is?’ vroeg Sturm zachtjes aan Laurana terwijl ze verder liepen door de bevroren gangen van het kasteel.
Laurana keek nogéén keer achterom naar de dode ridder op zijn draak. De koude, bleke zon van het diepe zuiden ging onder, en het licht ervan wierp waterige schaduwen op de beide lichamen, waardoor ze een sinister aanzien kregen. Ze had de indruk dat de ridder voor haar ogen levenloos onderuitzakte.
‘Geloof je het verhaal over Huma?’ vroeg Laurana zachtjes.
‘Ik weet niet meer wat ik moet geloven,’ zei Sturm bruusk. ‘Vroeger was alles zwart-wit voor me, heel helder en duidelijk. Ik geloofde in het verhaal van Huma. Mijn moeder heeft het me geleerd alsof het waar was. Maar toen ging ik terug naar Solamnië.’ Hij zweeg even, alsof hij eigenlijk liever niet wilde doorgaan. Toen hij echter het medeleven en de belangstelling op Laurana’s gezicht zag, slikte hij moeizaam en ging verder. ‘Dit heb ik nooit aan iemand verteld, zelfs niet aan Tanis. Toen ik terugkeerde naar mijn vaderland, ontdekte ik dat de ridders niet de eerzame, onbaatzuchtige mannen waren die mijn moeder had beschreven. De orde werd geregeerd door politieke intriges. De beste mannen waren zoals Derek, eerzaam, maar strikt en onbuigzaam, en hadden weinig op met mensen die ze beneden hun waardigheid achtten. En de ergste...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Toen ik over Huma begon, lachte iedereen me uit. Een rondreizende ridder, noemden ze hem. In hun versie van het verhaal werd hij uit de orde gezet omdat hij zich niet aan de regels hield. Vanaf dat moment zwierf Huma over het platteland, zeiden ze, en maakte hij zich geliefd bij de boeren, die vervolgens allerlei legendes om hem heen creëerden.’
‘Maar heeft hij echt bestaan?’ drong Laurana aan toen ze het verdriet op Sturms gezicht zag.
‘Jazeker. Daarover kan geen twijfel bestaan. In de archieven die de Catastrofe hebben overleefd wordt zijn naam genoemd in de lijst van de lagere ridderordes. Maar het verhaal van de zilveren draak, de Laatste Slag, zelfs de drakenlans... Daar gelooft niemand meer in. Zoals Derek al zei: er is geen bewijs. Volgens de legendes was de graftombe van Huma een huizenhoog bouwsel, een van de wereldwonderen. Maar je zult niemand vinden die hem ooit heeft gezien. Het enige wat we hebben zijn verhaaltjes voor het slapengaan, zoals Raistlin zou zeggen.’ Sturm legde zijn hand over zijn ogen en slaakte een beverige zucht.
‘Weet je,’ zei hij zachtjes, ‘ik had niet verwacht dat ik dit ooit zou zeggen, maar ik mis Raistlin. Ik mis hen allemaal. Ik heb het gevoel dat een deel van me is geamputeerd, en zo voelde ik me ook toen ik in Solamnië was. Daarom ben ik teruggekomen in plaats van rustig af te wachten en de proeven voor het ridderschap af te leggen. Deze lieden, mijn vrienden, deden meer om het kwaad in de wereld te bestrijden dan alle ridders bij elkaar. Zelfs Raistlin, op een manier die ik niet kan begrijpen. Hij zou ons wel kunnen vertellen wat dit allemaal te betekenen heeft.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar de in ijs gevatte ridder. ‘In elk geval zou hij erin geloven. Als hij er was. Als Tanis er was...’ Sturm kon niet verdergaan.
‘Ja,’ zei Laurana zachtjes. ‘Als Tanis er was…’
Denkend aan haar verdriet, zoveel groter dan het zijne, sloeg Sturm zijn arm om Laurana heen en hield haar dicht tegen zich aan. Zo bleven ze even staan, troost puttend uit elkaars nabijheid. Toen klonk de scherpe stem van Derek, die hun een standje gaf omdat ze achterbleven.
Nu lag de kapotte lans, gewikkeld in Laurana’s bontmantel, in een kist met de drakenbol en Wyrmdoder, Tanis’ zwaard, dat Laurana en Sturm uit Tarsis hadden meegenomen. Naast de kist lagen de lichamen van de twee jonge ridders, die hun leven hadden gegeven om de groep te beschermen, en die in hun vaderland zouden worden begraven.
De krachtige zuidenwind, die de kou van de gletsjers met zich meevoerde, droeg het schip snel over de Sirrionzee. Volgens de kapitein zouden ze binnen twee dagen in Sancrist zijn als de wind bleef aanhouden.
‘Die kant op ligt Zuid-Ergoth,’ zei de kapitein tegen Elistan terwijl hij naar de stuurboordzijde wees. ‘We komen vlak langs het zuidelijkste puntje. Vanavond kun je het eiland Cristyne zien liggen. En als de wind zo gunstig blijft, zijn we dan al bijna in Sancrist. Ik heb trouwens iets vreemds gehoord over Sancrist,’ voegde de kapitein er met een blik op Laurana aan toe. ‘Het schijnt er te stikken van de elfen, maar ik ben er al een tijdje niet meer geweest, dus of het waar is weet ik niet.’
‘Elfen!’ zei Laurana gretig. Ze ging naast de kapitein staan. Haar mantel klapperde om haar heen in de vroege ochtendwind.
‘Gevlucht uit hun vaderland, heb ik gehoord,’ ging de kapitein verder. ‘Verdreven door het drakenleger.’
‘Misschien is het ons volk wel!’ zei Laurana. Ze klampte zich vast aan Gilthanas, die naast haar stond. Ingespannen keek ze uit over de boeg van het schip, alsof ze het land wilde dwingen in zicht te komen.
‘Hoogstwaarschijnlijk zijn het de Silvanesti,’ zei Gilthanas. ‘Ik geloof zelfs dat ik vrouwe Alhana iets heb horen zeggen over Ergoth. Weet jij het nog, Sturm?’
‘Nee,’ antwoordde de ridder abrupt. Hij draaide zich om, liep naar de bakboordzijde van het schip en staarde leunend tegen de reling uit over de roze getinte zee. Laurana zag dat hij iets uit zijn riem haalde waar hij met zijn vingers liefdevol overheen streek. Er was een felle lichtflits toen de zon erop viel. Toen stak hij het weer terug in zijn riem en boog zijn hoofd. Ze wilde op hem aflopen, maar bleef staan toen ze uit haar ooghoek een beweging opving.
‘Wat is dat voor een vreemde wolk in het zuiden?’
De kapitein draaide zich meteen om, haalde zijn verrekijker uit de zak van zijn bontparka en zette die tegen zijn oog. ‘Stuur een man het want in,’ snauwde hij tegen zijn bootsman.
Al binnen een paar tellen klauterde er een matroos langs het tuigage omhoog. Op duizelingwekkende hoogte klemde hij zijn arm om de mast en tuurde door de verrekijker naar het zuiden.
‘Kun je ziet wat het is?’ riep de kapitein hem toe.
‘Nee, kap’tein,’ bulderde de man. ‘Misschien is het een wolk, maar ik heb er nog nooit zo een gezien.’
‘Ik kijk wel even!’ bood Tasselhof gretig aan. Minstens zo behendig als de matroos klom hij naar boven. Vlak bij de mast en de matroos klampte hij zich vast aan de lijnen en tuurde naar het zuiden.
Het leek in elk geval wel op een wolk. Hij was enorm groot, wit en leek boven het water te zweven. Alleen bewoog hij veel sneller dan de andere wolken aan de hemel, en...
Tasselhofs adem stokte. ‘Mag ik die even lenen?’ vroeg hij terwijl hij zijn hand uitstak naar de verrekijker. Met tegenzin gaf de matroos hem af. Tas zette hem tegen zijn oog en kreunde zachtjes. ‘O, lieve help,’ mompelde hij. Hij liet de verrekijker zakken, schoof hem met een snelle beweging dicht en stak hem afwezig in zijn tuniek. De matroos greep hem in de kraag op het moment dat hij weer naar beneden wilde klimmen.
‘Hè?’ vroeg Tas verschrikt. ‘O, is die van jou? Neem me niet kwalijk.’ Hij gaf nog een weemoedig klopje op de verrekijker voordat hij hem teruggaf aan de matroos. Toen liet hij zich behendig langs de lijnen naar beneden zakken, landde lichtvoetig op het dek en rende op Sturm af.
‘Het is een draak,’ vertelde hij ademloos.
De naam van de draak was IJzel. Ze was een witte draak, een kleiner ras dan de andere die Krynn bevolkten. Geboren en getogen in de poolstreken waren deze draken tegen extreme koude bestand. Ze hielden dan ook de met ijs bedekte zuidelijke delen van Ansalon onder controle.
Omdat ze kleiner waren, waren de witte draken de snelste van allemaal. Vaak werden ze door de Drakenheren ingezet voor verkenningsmissies. Daarom was IJzel niet in haar verblijf in IJsmuur geweest toen de reisgenoten er op zoek naar de drakenbol waren binnengedrongen. De Duistere Koningin had te horen gekregen dat een groep avonturiers in Silvanesti was binnengedrongen. Op de een of andere manier waren ze erin geslaagd Cyaan Bloednagel te verslaan, en naar verluidt waren ze nu in het bezit van een drakenbol.
De Duistere Koningin vermoedde dat ze via de Koningsweg de Stofvlakten zouden oversteken, want dat was de meest rechtstreekse route over land naar Sancrist, waar de ridders van Solamnië zich volgens de geruchten trachtten te organiseren. De Duistere Koningin had IJzel en haar eskader witte draken opgedragen naar de Stofvlakten te ijlen, die inmiddels schuilgingen onder een dik pak sneeuw, en de drakenbol te zoeken.
Zodra ze de sneeuw in de diepte zag glinsteren, begon IJzel al te betwijfelen of zelfs mensen dwaas genoeg zouden zijn om onder dergelijke omstandigheden te proberen het niemandsland over te steken. Ze had echter een bevel gekregen en dat zou ze ook opvolgen. Ze beval haar eskader zich te verspreiden, en zo kamden ze het gebied grondig uit, van de Silvanestische grens in het oosten tot aan het Kharolisgebergte in het westen. Een paar van haar draken vlogen zelfs helemaal door tot aan Nieuwekust in het noorden, dat onder het gebied van de blauwe draken viel.
De draken hadden zich net weer verzameld met de mededeling dat ze geen teken van leven op de Vlakten hadden kunnen bespeuren, toen IJzel te horen kreeg dat er via de achterdeur gevaar was binnengedrongen terwijl zij aan het front op verkenningsmissie was.
Woedend vloog IJzel terug, maar ze was al te laat. Fealthas was dood en de drakenbol verdwenen. Maar haar bondgenoten, de walrusmannen of Thanoi, konden de groep beschrijven die deze wandaad had begaan. Ze konden zelfs aanwijzen in welke richting het schip was verdwenen, al was er vanaf IJsmuur eigenlijk maaréén richting die een schip kon kiezen: het noorden.
IJzel meldde het verlies van de drakenbol aan haar Duistere Koningin, die ontzettend boos en bang werd. Nu waren er al twee drakenbollen verdwenen! Hoewel ze wist dat haar kwade macht de sterkste op heel Krynn was, was er ook de knagende zekerheid dat de machten van het goede nog altijd vrij rondliepen. Een ervan zou misschien sterk en wijs genoeg blijken om het geheim van de bol te ontdekken.
Daarom kreeg IJzel de opdracht om de bol te vinden: niet om hem mee terug te nemen naar IJsmuur, maar om hem af te leveren bij de Duistere Koningin. Onder geen beding mocht de draak hem kwijtraken of ergens achterlaten. De bollen bezaten intelligentie en een grote overlevingsdrang. Zo waren ze erin geslaagd al die tijd in leven te blijven, terwijl degenen die hen hadden gecreëerd al lang waren gestorven.
IJzel scheerde over de Sirrionzee en liet zich door haar sterke, witte vleugels snel naar het schip dragen. Nu werd ze echter met een interessant probleem geconfronteerd, een waar ze niet op bedacht was.
Misschien kwam het door de inteelt die noodzakelijk was om een reptiel te fokken dat tegen kou kon, maar witte draken waren de minst intelligente binnen hun soort. IJzel hoefde zelden zelfstandig te denken. Fealthas had haar altijd verteld wat ze moest doen, met als gevolg dat ze, nu ze boven het schip cirkelde, geen idee had hoe ze haar probleem moest oplossen. Hoe moest ze de bol te pakken krijgen?
In eerste instantie was ze van plan geweest het schip gewoon te bevriezen met haar ijzige adem. Toen besefte ze echter dat de bol dan ook in een blok van ijs en hout terecht zou komen, waardoor het heel moeilijk zou worden hem te pakken te krijgen. Bovendien was de kans groot dat het schip zou zinken voordat ze erin slaagde het uit elkaar te rukken. En mocht ze erin slagen het schip uit elkaar te rukken, dan kon de bol wel eens zinken. Het schip was te zwaar om op te tillen en naar het vasteland te brengen. Diep nadenkend cirkelde IJzel boven het schip. In de diepte zag ze de armzalige mensen als bange muizen heen en weer rennen.
De witte draak overwoog een telepathisch bericht naar haar Koningin te sturen en haar om hulp te vragen. Ze wenste de wraakzuchtige Koningin echter liever niet te herinneren aan haar bestaan en onwetendheid. De hele dag bleef de draak peinzend vlak boven het schip hangen. Meegevoerd door de luchtstromingen liet ze de drakenvrees de mensen opzwepen tot een razende paniek. Toen, op het moment dat de zon onderging, kreeg IJzel opeens een idee. Zonder er verder over na te denken kwam ze in actie.
Tasselhofs melding dat er een witte draak achter het schip aankwam, veroorzaakte een golf van doodsangst bij de bemanning. Ze wapenden zich met kortelassen en bereidden zich er grimmig op voor het monster te bestrijden zolang ze konden, al beseften ze allemaal hoe dat gevecht zou eindigen. Gilthanas en Laurana, beiden vaardige boogschutters, zetten pijlen op hun bogen. Sturm en Derek gebruikten hun schild en zwaard. Tasselhof greep zijn hoopak. Flint probeerde uit bed te komen, maar kon niet eens op zijn benen staan. Elistan bleef kalm en bad tot Paladijn.
‘Ik heb meer vertrouwen in mijn zwaard dan in die oude man en zijn god,’ zei Derek tegen Sturm.
‘De ridders hebben Paladijn anders altijd geëerd,’ antwoordde Sturm bestraffend.
‘Ik eer hem ook wel. Zijn herinnering, althans,’ zei Derek. ‘Ik stoor me aan dat gepraat over de “terugkeer” van Paladijn, Sturm Zwaardglans. Net als de Raad, zodra die het hoort. Daar moet je maar eens goed over nadenken wanneer je ridderschap in overweging wordt genomen.’
Sturm beet op zijn lip en slikte het boze antwoord dat bij hem opkwam in als een bitter medicijn.
De tijd verstreek. Ieders oog was gericht op het wit gevleugelde wezen dat boven hen vloog, maar aangezien ze niets konden doen, wachtten ze af.
En aan het wachten kwam geen eind. De draak viel niet aan.
Onophoudelijk cirkelde ze boven hen, en met monotone, ijzingwekkende regelmaat gleed haar schaduw over het dek. De matrozen, die zich eerder zonder aarzeling op het gevecht hadden voorbereid, begonnen bij zichzelf te mopperen nu het wachten ondraaglijk werd. Het ergste was nog dat de draak alle wind leek weg te nemen, want de zeilen hingen slap en flapperden maar zachtjes. Het schip verloor zijn gracieuze snelheid en dobberde log in het water. Aan de noordelijke horizon pakten zich onweerswolken samen, die langzaam over het water in hun richting dreven en een donkere sluier op het flonkerende water wierpen.
Na een hele tijd liet Laurana haar boog zakken en wreef over de schrijnende spieren in haar nek en schouders. Haar ogen traanden omdat ze tegen de zon in had staan kijken.
‘Zet ze in een sloep en duw ze af,’ hoorde ze een oude, grijzende matroos luidkeels tegen een kameraad verkondigen. ‘Misschien laat dat beest ons dan wel gaan. Ze moet hén immers hebben, niet ons.’
Ze moet ons niet eens hebben, dacht Laurana nerveus. Waarschijnlijk is ze op de drakenbol uit. Daarom valt ze nog niet aan. Maar dat kon ze niet zeggen, zelfs niet tegen de kapitein. De bol moest geheim blijven.
De middag verstreek tergend langzaam, en nog steeds cirkelde de draak als een angstaanjagende zeevogel boven het schip. De kapitein werd steeds lichtgeraakter. Nu hadden ze niet alleen met een draak te maken, maar ook met de mogelijkheid van muiterij. Tegen het avondeten beval hij de reisgenoten benedendeks te gaan.
Derek en Sturm weigerden allebei, en even leek het erop dat het uit de hand zou lopen, toen er werd geroepen: ‘Land in zicht! Voor de boeg aan stuurboord!’
‘Zuid-Ergoth,’ zei de kapitein grimmig. ‘De stroming voert ons mee richting de rotsen.’ Hij wierp een vluchtige blik op de draak. ‘Als er niet snel wind opsteekt, lopen we op de klippen.’
Op dat moment hield de draak op met cirkelen. Ze bleef even zweven en steeg toen snel. De matrozen juichten, denkend dat ze wegging. Maar Laurana dacht aan Tarsis en wist wel beter.
‘Ze gaat duiken!’ riep ze. ‘Ze valt aan!’
‘Allemaal benedendeks!’ riep Sturm, en naéén aarzelende blik hemelwaarts renden de matrozen naar de luiken. De kapitein haastte zich naar het roer.
‘Ga benedendeks,’ beval hij de stuurman terwijl hij het overnam.
‘U kunt hier niet blijven!’ schreeuwde Sturm, die bij een luik was gaan staan. Nu rende hij naar de kapitein toe. ‘Ze zal je doden!’
‘Als ik wegga, lopen we aan de grond!’ zei de kapitein boos.
‘Als je doodgaat ook,’ antwoordde Sturm. Hij balde zijn vuist, gaf de kapitein een slag op zijn kaak en sleurde hem mee.
Struikelend rende Laurana de trap af, met Gilthanas op haar hielen. De elfenheer wachtte tot Sturm de gevelde kapitein naar binnen had gedragen voordat hij het luik sloot.
Op dat moment bestookte de draak het schip met een ademstoot die het bijna tot zinken bracht. Het helde vervaarlijk over. Iedereen, zelfs de meest doorgewinterde matrozen, buitelde over elkaar heen in de overvolle ruimte onder het dek. Flint viel vloekend op de vloer.
‘Dit is het juiste moment om tot je god te bidden,’ zei Derek tegen Elistan.
‘Daar ben ik ook mee bezig,’ antwoordde Elistan terwijl hij de dwerg overeind hielp.
Laurana had zich aan een balk vastgeklampt en wachtte angstig op het felle oranje licht, de hitte, de vlammen. In plaats daarvan kwam er een plotselinge, bijtende kou die haar de adem benam en haar tot op het bot verkilde. Boven zich hoorde ze het tuigage knappen. Het geklapper van de zeilen hield op. Toen ze omhoogkeek, zag ze witte rijp die zich door de spleten in het houten dek verspreidde.
‘De witte draken spuwen geen vuur!’ zei Laurana vol ontzag. ‘Ze spuwen ijs! Elistan, je gebeden zijn verhoord!’
‘Ha! Het had net zo goed vuur kunnen zijn,’ zei de kapitein, die hoofdschuddend over zijn kin wreef. ‘Met een bevroren schip kunnen we geen kant op.’
‘Een draak die ijs spuwt!’ zei Tas weemoedig. ‘Kon ik het maar zien!’
‘Wat gebeurt er dan?’ vroeg Laurana terwijl het schip zich langzaam, krakend en piepend, rechtte.
‘We zijn volkomen hulpeloos,’ grauwde de kapitein. ‘De lijnen knappen onder het gewicht van het ijs en nemen de zeilen mee. De mast breekt als een boom tijdens een ijsstorm. We kunnen niet sturen, dus we zullen op de klippen slaan en dan is het afgelopen. En we kunnen er niets tegen beginnen!’
We kunnen proberen op haar te schieten als ze overvliegt,’ zei Gilthanas. Maar Sturm schudde zijn hoofd en duwde tegen het luik.
‘Hier ligt zeker een voet ijs op,’ meldde de ridder. We zitten vast.’
Zo krijgt de draak de bol te pakken, dacht Laurana ongelukkig. Ze laat het schip op de klippen lopen, doodt ons en pakt de bol zodra er geen gevaar meer bestaat dat hij naar de zeebodem zal zinken.
‘Nog zo’n ademstoot en we zinken als een baksteen,’ voorspelde de kapitein, maar zo ver kwam het niet. De volgende ademstoot was veel zachter. Opeens besefte iedereen dat de draak hen naar de kust probeerde te blazen.
Het was een uitstekend plan, en IJzel was er behoorlijk trots op. Ze bleef achter het schip, dat ze door de stroming en het getij liet meevoeren, en blies er nu en dan een keer tegenaan. Pas toen ze de kartelige rotsen uit het water omhoog zag steken, besefte de draak dat er een hiaat in haar plannetje zat. Toen verdween het licht van de maan, die schuilging achter de onweerswolken, waardoor de draak niets meer zag. Het was nog donkerder dan de ziel van de Duistere Koningin.
De draak vervloekte de onweerswolken, die het doel van de Drakenheren in het noorden zo uitstekend dienden. Zij had er echter alleen maar last van, want allebei de manen werden erdoor opgeslokt. Ze hoorde het geluid van scheurend en brekend hout toen het schip op de klippen liep. Ze kon zelfs de kreten en het geschreeuw van de matrozen horen, maar ze zag geen steek. Ze scheerde laag over het water in de hoop dat ze die miezerige wezens in ijs kon vatten tot het weer dag werd. Toen hoorde ze echter een ander, angstaanjagender geluid: het zingen van boogpezen.
Er schoot een pijl langs haar kop. Een tweede ging dwars door het kwetsbare vlies van haar vleugel. Krijsend van pijn schoot IJzel snel weg. Kennelijk waren er elfen aan boord, besefte ze woedend. Er zoefden nog meer pijlen langs haar heen. Die vervloekte elfen met hun nachtogen! Zelfs in het donker konden ze zo goed zien dat ze een makkelijk doelwit voor hen zou zijn, zeker nu ze aanéén vleugel gewond was.
De draak voelde de kracht uit haar lijf wegvloeien, dus besloot ze terug te keren naar IJsmuur. Ze was moe na een hele dag vliegen, en de pijlwond deed verschrikkelijk pijn. Helaas zou ze weer een mislukking aan de Duistere Koningin moeten melden, maar nu ze er eens goed over nadacht, was het eigenlijk niet eens zo’n groot fiasco. Ze had voorkomen dat de drakenbol in Sancrist aankwam, en ze had het schip vernield. Ze wist waar de bol was. Met haar uitgebreide spionnennetwerk in Ergoth kon de Koningin hem gemakkelijk bemachtigen.
Gerustgesteld fladderde de draak langzaam naar het zuiden. Tegen de ochtend wist ze haar uitgestrekte gletsjerland te bereiken. Nadat ze haar verslag had uitgebracht, dat redelijk goed werd ontvangen, kon IJzel zich terugtrekken in haar ijsgrot om haar gewonde vleugel te verzorgen.
‘Ze is weg!’ zei Gilthanas verbijsterd.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Derek, die hielp zo veel mogelijk voorraden uit het vastgelopen schip te redden, vermoeid. ‘Haar zicht is een stuk slechter dan het jouwe. En trouwens, je hebt haar een keer geraakt.’
‘Dat was Laurana, niet ik,’ zei Gilthanas met een glimlach naar zijn zus, die met haar boog in de hand op het strand stond.
Derek snoof sceptisch. Voorzichtig zette hij de kist neer die hij droeg, waarna hij weer het water in wilde waden. Een gestalte doemde op uit de duisternis en hield hem tegen.
‘Laat maar, Derek,’ zei Sturm. ‘Het schip is gezonken.’
Sturm droeg Flint op zijn rug. Toen ze de ridder zag wankelen van vermoeidheid, rende Laurana op hem af om hem te helpen. Samen brachten ze de dwerg aan land en legden hem languit op het zand neer. Op zee was het gekraak van hout niet meer te horen. Er was alleen nog het eindeloze breken van de golven.
Toen klonk er gespetter. Tas waadde achter hen aan het water uit, klappertandend, maar met een grijns van oor tot oor. Hij werd gevolgd door de kapitein, die door Elistan werd ondersteund.
‘En de lichamen van mijn mannen?’ vroeg Derek op hoge toon zodra hij de kapitein in het oog kreeg. ‘Waar zijn zij?’
‘We hadden belangrijker dingen te dragen,’ zei Elistan streng. ‘Dingen die de levenden nodig hebben, zoals voedsel en wapens.’
‘Menig gerespecteerd man heeft onder de golven zijn laatste rustplaats gevonden. Die van u zullen niet de eersten zijn, en ook niet de laatsten, helaas,’ voegde de kapitein eraan toe.
Derek leek iets te willen zeggen, maar de kapitein zei met ogen vol verdriet en uitputting: ‘Ik heb daar vannacht drie van mijn eigen mannen achter moeten laten, mijn heer. En in tegenstelling tot die van u waren de mijne nog springlevend toen we aan deze reis begonnen. Om nog maar te zwijgen over het feit dat mijn schip, mijn broodwinning, nu ook op de zeebodem ligt. Ik zou dan ook verder niets meer zeggen, als u begrijpt wat ik bedoel. Mijn heer.’
‘Mijn deelneming met je verlies, kapitein,’ antwoordde Derek stijfjes. ‘En ik waardeer jou en je bemanning om alles wat jullie hebben geprobeerd te doen.’
De kapitein mompelde iets onverstaanbaars en keek toen doelloos om zich heen, alsof hij verdwaald was.
‘We hebben uw mannen langs de kust naar het noorden gestuurd, kapitein,’ zei Laurana wijzend. ‘Daar is beschutting, tussen die bomen.’
Als om haar woorden te onderstrepen ontstond er opeens een fel schijnsel, het licht van een groot vuur.
‘Dwazen!’ Derek vloekte hartgrondig. ‘Straks komt die draak nog terug.’
‘Het alternatief is doodziek worden van de kou en natheid,’ zei de kapitein verbitterd over zijn schouder. ‘Kies zelf maar, heer ridder. Mij kan het weinig schelen.’ Hij verdween in de duisternis.
Sturm rekte zich kreunend uit in een poging zijn koude, verkrampte spieren los te maken. Flint lag als een hoopje ellende op de grond, zo hevig rillend dat de gespen van zijn wapenrusting ervan rammelden. Laurana boog zich over hem heen om hem goed in zijn mantel te wikkelen, en besefte toen pas hoe koud ze het zelf had.
In de opwinding die gepaard ging met het verlaten van het schip en het bestrijden van de draak was ze de kou vergeten. Ze kon zich de details van haar ontsnapping hoegenaamd niet meer herinneren. Ze wist nog dat ze het strand bereikte en dat de draak op hen afdook. Ze wist nog dat ze met verdoofde, bevende vingers onhandig haar boog had gepakt. Ze vroeg zich af hoe iemand de tegenwoordigheid van geest had kunnen hebben om nog iets te redden...
‘De drakenbol!’ zei ze verschrikt.
‘Hier, in deze kist,’ antwoordde Derek. ‘Net als de lans en dat elfenzwaard dat jullie Wyrmdoder noemen. En nu kunnen we denk ik maar beter ons voordeel doen met dat kampvuur…’
‘Dat denk ik niet.’ Vanuit de duisternis kwam een vreemde stem, en tegelijkertijd werden er overal om hen heen toortsen aangestoken, waarvan het licht hen verblindde.
Geschrokken trokken de reisgenoten hun wapens en vormden een kring rond de hulpeloze dwerg. Maar Laurana, die al snel over de eerste schrik heen was, tuurde naar de gezichten die door het schijnsel van de toortsen werden verlicht.
‘Wacht!’ riep ze. ‘Dit is ons volk. Dit zijn elfen!’
‘Silvanesti!’ zei Gilthanas opgelucht. Hij liet zijn boog op de grond vallen en liep met uitgestoken hand op de elf af die hen had aangesproken. ‘We hebben een lange, duistere reis achter de rug,’ zei hij in het elfs. ‘Gegroet, mijn broe—’
Hij kreeg niet de kans de oeroude begroeting af te maken. De leider van de elfen deed een stap naar voren en sloeg Gilthanas met het uiteinde van zijn staf in het gezicht. Bewusteloos viel hij in het zand.
Meteen hieven Sturm en Derek het zwaard en gingen met de ruggen tegen elkaar staan. Te midden van de elfen flitste staal.
‘Stop!’ riep Laurana in het elfs. Ze knielde naast haar broer neer en wierp de kap van haar mantel af, zodat het licht op haar gezicht scheen. ‘Wij zijn jullie verwanten. Qualinesti! Deze mensen zijn ridders van Solamnië!’
‘We weten heel goed wie jullie zijn.’ De elfenleider spuugde haar de woorden toe. ‘Spionnen uit Qualinesti! En we vinden het helemaal niet ongewoon dat jullie in het gezelschap van mensen reizen. Jullie bloed is al eeuwen vervuild. Neem hen mee,’ zei hij met een gebaar naar zijn mannen. ‘En als ze zich verzetten, doe je wat nodig is. En ik wil weten wat ze bedoelen met die drakenbol waar ze het over hadden.’
De elfen stapten naar voren.
‘Nee!’ riep Derek. Hij sprong voor de kist. ‘Sturm, ze mogen de bol niet in handen krijgen!’
Sturm had de vijand al de riddergroet gebracht en liep met getrokken zwaard op hen af.
‘Kennelijk willen ze vechten. Het zij zo,’ zei de leider van de elfen. Hij hief zijn zwaard.
‘Hou op, dit is krankzinnig!’ riep Laurana boos. Ze wierp zich tussen de glanzende zwaarden. Onzeker bleven de elfen staan. Sturm wilde haar vastpakken en uit de weg duwen, maar ze rukte zich los uit zijn greep.
‘Zelfs kobolden en draconen, hoe afschuwelijk boosaardig ze ook zijn, raken nooit onderling slaags,’ zei ze met een stem die beefde van woede, ‘maar wij elfen, die al eeuwenlang het goede belichamen, proberen elkaar telkens te doden. Kijk dan maar!’ Metéén hand tilde ze de deksel van de kist en gooide hem opzij. ‘Hierin bevindt zich de hoop van de wereld. Een drakenbol, die we met groot gevaar voor eigen leven in IJsmuur hebben bemachtigd. Ons schip is voor de kust gezonken. We hebben de draak verdreven die de bol terug kwam halen. En na al die ellende blijken we te midden van ons eigen volk nog het minst veilig te zijn! Als dat waar is, als we werkelijk zo diep zijn gezonken, dood ons nu dan maar, en ik zweer je dat niemand van ons zal proberen je tegen te houden.’
Sturm, die geen elfs verstond, keek even toe, maar zag toen dat de elfen hun wapens lieten zakken. ‘Nou, wat ze ook heeft gezegd, kennelijk heeft het geholpen.’ Met tegenzin stak hij zijn zwaard terug in de schede. Na een korte aarzeling liet ook Derek zijn zwaard zakken, maar hij stak het niet weg.
‘We zullen over je verhaal nadenken,’ begon de elfenleider in gebroken Gemeenschaps. Toen zweeg hij, want op het strand was geschreeuw en gegil te horen. De reisgenoten zagen donkere gestalten op het kampvuur afrennen. De elf wierp een vluchtige blik in die richting, wachtte even tot het kabaal was weggestorven en wendde zich toen weer tot de groep. In het bijzonder richtte hij zich tot Laurana, die nog steeds op haar knieën bij haar broer zat. ‘Wellicht hebben we overhaast gehandeld, maar als je hier een tijdje hebt gewoond, zul je het begrijpen.’
‘Dit zal ik nooit begrijpen!’ antwoordde Laurana met een door tranen verstikte stem.
Er kwam een elf uit de duisternis. ‘Mensen, mijn heer,’ hoorde Laurana hem in het elfs zeggen. ‘Zeelui, zo te zien. Ze zeggen dat hun schip is aangevallen door een draak en op de klippen is gelopen.’
‘Klopt dat?’
‘We hebben aangespoelde wrakstukken gevonden. Morgenochtend kunnen we verder zoeken. De mensen zijn nat, koud en half verdronken. Ze hebben zich niet verzet. Ik geloof niet dat ze logen.’
De elfenleider draaide zich om naar Laurana. ‘Het lijkt erop dat jullie verhaal waar is,’ zei hij, opnieuw in het Gemeenschaps. ‘Mijn mannen vertellen me dat de mensen die ze gevangen hebben genomen zeelui zijn. Maak je over hen geen zorgen. We zullen ze natuurlijk wel gevangen moeten houden. We kunnen geen mensen los op dit eiland laten rondlopen, want we hebben al problemen genoeg. Maar we zullen goed voor hen zorgen. We zijn geen kobolden,’ voegde hij er bitter aan toe. ‘Het spijt me dat ik je vriend heb geslagen...’
‘Mijn broer,’ antwoordde Laurana. ‘De jongste zoon van de Zonnenspreker. Ik ben Lauralanthalasa, en dit is Gilthanas. Wij zijn van het koninklijk huis in Qualinesti.’
Ze had de indruk dat de elf verbleekte bij het horen van dat nieuws, maar hij herstelde zich onmiddellijk. ‘Je broer zal goed verzorgd worden. Ik zal een genezer laten halen...’
We hebben jullie genezer niet nodig,’ zei Laurana. ‘Deze man’ — ze gebaarde naar Elistan — ‘is een priester van Paladijn. Hij zal mijn broer helpen...’
‘Een mens?’ vroeg de elf streng.
‘Een mens, ja!’ riep Laurana ongeduldig uit. ‘Een elf heeft mijn broer neergeslagen, en nu wend ik me tot een mens om hem te genezen. Elistan...’
De priester wilde in beweging komen, maar op een teken van hun leider grepen enkele elfen hem snel vast en draaiden zijn armen op zijn rug. Sturm wilde hem te hulp schieten, maar Elistan hield hem met een waarschuwende blik op Laurana tegen. Sturm trok zich terug, want hij had Elistans stilzwijgende waarschuwing begrepen. Hun leven hing van haar af.
‘Laat hem los,’ eiste Laurana. ‘Laat hem mijn broer behandelen.’
‘Ik vind dit nieuws over een priester van Paladijn moeilijk te geloven, vrouwe Laurana,’ zei de elfenleider. ‘Iedereen weet dat alle priesters op Krynn zijn verdwenen toen de goden hun gelaat van ons afwendden. Ik weet niet wie deze charlatan is, of hoe hij u zover heeft gekregen dat u hem gelooft, maar we zullen hem niet toestaan dat hij met zijn mensenhanden een elf aanraakt.’
‘Zelfs niet als die elf je vijand is?’ riep Laurana woedend.
‘Al had die elf mijn bloedeigen vader vermoord,’ antwoordde de elf grimmig. ‘En nu, vrouwe Laurana, moet ik u onder vier ogen spreken. Ik moet u uitleggen wat er op Zuid-Ergoth gaande is.’
Toen hij Laurana zag aarzelen, sprak Elistan: ‘Ga maar, mijn kind. Jij bent nu de enige die ons nog kan redden. Ik blijf bij Gilthanas in de buurt.’
‘Goed dan,’ zei Laurana. Ze stond op. Met een bleek gezicht liep ze met de elfenleider mee.
‘Dit staat me niet aan,’ zei Derek met een boos gezicht. ‘Ze heeft hun verteld over de drakenbol en dat had ze niet moeten doen.’
‘Ze hoorden ons erover praten,’ zei Sturm vermoeid.
‘Ja, maar ze heeft hun verteld waar hij was. Ik vertrouw haar niet, en de rest van haar volk ook niet. Wie weet wat ze nu allemaal aan het bekokstoven zijn.’
‘Dat is de druppel!’ bromde iemand.
Verbijsterd draaiden de beide mannen zich om naar Flint, die wankel overeind kwam. Zijn tanden klapperden nog steeds, maar in zijn ogen glansde een koud licht toen hij Derek aankeek. ‘N-nu heb ik er g-genoeg v-van, arrogant stuk ridder.’ De dwerg klemde zijn kiezen op elkaar in een poging het klappertanden lang genoeg te laten ophouden om iets te kunnen zeggen.
Sturm wilde ingrijpen, maar de dwerg duwde hem uit de weg en vatte post tegenover Derek. Het was een belachelijk tafereel, waaraan Sturm vaak met een glimlach moest terugdenken. Op een dag zou hij het aan Tanis vertellen. De lange, witte baard van de dwerg was nat en onverzorgd, het water dat van zijn kleren drupte vormde een plas rond zijn voeten en hij kwam niet hoger dan de gesp om Dereks middel, maar hij gaf de lange, trotse Solamnische ridder een veeg onder uit de pan alsof het Tasselhof was.
‘Jullie ridders hebben zo lang in een ijzeren ketel rondgelopen dat jullie hersenen tot moes zijn geschud,’ snoof de dwerg. ‘Als jullie om te beginnen al hersenen hadden, wat ik overigens betwijfel. Ik heb dat meisje zien uitgroeien van een klein ding tot de beeldschone vrouw die ze nu is. En ik kan je vertellen dat er op heel Krynn niemand is die dapperder en eerzamer is dan zij. Wat jou dwarszit, is dat ze zojuist je hachje heeft gered. En daar kun je niet mee omgaan.’
Dereks gezicht liep vuurrood aan in het toortslicht.
‘Ik heb geen dwergen of elfen nodig om me te verdedigen...’ begon Derek boos, maar op dat moment kwam Laurana op een holletje terug, met een glinstering in haar ogen.
‘Alsof er nog niet genoeg kwaad op de wereld is,’ prevelde ze met verstrakte lippen, ‘blijkt het nu te midden van mijn eigen volk te broeien!’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Sturm..
‘Het staat er als volgt voor: er leven op het moment drie elfenrassen op Zuid-Ergoth...’
‘Drie elfenrassen?’ viel Tasselhof Laurana in de rede. Hij keek haar belangstellend aan. ‘Wat is dan dat derde ras? En waar komen ze vandaan? Mag ik ze zien? Ik heb nog nooit gehoord van—’
Laurana had er genoeg van. ‘Tas,’ zei ze gespannen. ‘Ga bij Gilthanas zitten. En vraag of Elistan hier wil komen.’
‘Maar...’
Sturm gaf de kender een zet. ‘Wegwezen!’
Gekwetst en ongelukkig sjokte Tasselhof naar de plek waar Gilthanas nog altijd lag. Daar ging hij op het zand zitten pruilen. Elistan gaf hem een vriendelijk klopje voordat hij zich bij de anderen voegde.
‘De Kaganesti, die in het Gemeenschaps bekendstaan als de wilde elfen, zijn het derde ras,’ ging Laurana verder. ‘Ze hebben zij aan zij met ons gevochten tijdens de Bloedmoordoorlog. In ruil voor hun loyaliteit schonk Kith-Kanan hun de bergen van Ergoth. Dat was nog voordat Qualinesti en Ergoth door de Catastrofe uiteen werden gedreven. Het verbaast me niet dat jullie nog nooit van de wilde elfen hebben gehoord. Het is een geheimzinnig volk dat zich niet met de buitenwereld bemoeit. Ooit werden ze Grenselfen genoemd. Het zijn woeste krijgers en ze hebben Kith-Kanan trouw gediend, maar ze houden niet van steden. Ze gingen om met de druïden en hebben van hen geleerd. Zij hebben de gewoonten van de oude elfen nieuw leven ingeblazen. Mijn volk beschouwt hen als barbaren, net zoals jullie de Vlaktelieden als barbaren beschouwen.
Toen de Silvanesti enkele maanden geleden uit hun oude vaderland werden verdreven, zijn ze hiernaartoe gevlucht en hebben de Kaganesti toestemming gevraagd om tijdelijk in Ergoth te verblijven. Toen kwam mijn volk, de Qualinesti, over de zee. Zo werden ze eindelijk herenigd, de verwanten die honderden jaren van elkaar gescheiden waren geweest.’
‘Ik zie niet in wat er relevant is aan...’ viel Derek haar in de rede.
‘Dat komt nog wel,’ zei Laurana. Ze haalde diep adem. ‘Want jullie leven hangt ervan af of jullie begrijpen wat er op dit trieste eiland gaande is.’ Haar stem brak. Elistan ging naast haar staan en sloeg troostend een arm om haar heen.
‘Het begon allemaal heel vredig. De gevluchte verwanten hadden immers veel gemeen: allemaal waren ze door het kwaad in de wereld verdreven uit hun geliefde vaderland. Ze hebben nederzettingen gebouwd op het eiland, de Silvanesti langs de westkust en de Qualinesti langs de oostkust, van elkaar gescheiden door een zee-engte die Thon-Tsalarian heet. Dat betekent “Dodenrivier” in het Kaganestisch. De Kaganesti zelf wonen in de heuvels ten noorden ervan.
Een tijd lang werden er zelfs pogingen ondernomen om vriendschap te sluiten tussen de Silvanesti en de Qualinesti. Toen begonnen de problemen. Want zelfs na honderden jaren konden deze elfen elkaar niet treffen zonder dat de oude haatgevoelens en misverstanden weer kwamen opborrelen.’ Even sloot Laurana haar ogen. ‘De Dodenrivier zou je net zo goed Thon-Tsalaroth kunnen noemen: de Rivier des Doods.’
‘Rustig maar, meisje,’ zei Flint. Hij legde zijn hand op de hare. ‘De dwergen hebben het ook meegemaakt. Je hebt gezien hoe ik werd behandeld in Thorbardin, als heuveldwerg te midden van de bergdwergen. Geen haat is zo wreed als die tussen families.’
‘Er zijn nog geen doden gevallen, maar de oudsten waren zo geschrokken van de gedachte aan wat er zou kunnen gebeuren — elfen die hun eigen verwanten zouden doden — dat ze hebben besloten dat niemand de zee-engte mag oversteken, op straffe van gevangenneming,’ ging Laurana verder. ‘En zo staat het er nu voor. De twee kampen vertrouwen elkaar niet. Men beschuldigt elkaar zelfs van spionage voor de Drakenheren! Aan beide zijden zijn spionnen opgepakt.’
‘Dat verklaart waarom ze ons aanvielen,’ prevelde Elistan.
‘En de Kag... Kag...’ hakkelde Sturm, worstelend met het onbekende elfse woord.
‘Kaganesti.’ Laurana zuchtte vermoeid. ‘Zij die ons hebben toegestaan hun land met hen te delen zijn nog het slechtst behandeld van allemaal. De Kaganesti zijn in materieel opzicht altijd arm geweest. Arm naar onze maatstaven, niet naar die van hen. Ze wonen in het bos en de bergen, en leven van het land. Het zijn jager-verzamelaars. Ze kweken geen gewassen, smeden geen ijzer. Toen ons volk aankwam, was het in hun ogen rijk met hun gouden sieraden en stalen wapens. Veel van hun jonge mensen kwamen naar de Qualinesti en de Silvanesti toe om het geheim van het bewerken van goud en zilver te leren. En het bewerken van staal.’
Laurana beet op haar lip en haar gezicht verstrakte. ‘Ik zeg tot mijn grote schande dat mijn volk misbruik heeft gemaakt van de armoede van de wilde elfen. De Kaganesti werken als slaven voor ons. Daardoor worden de oudsten van de Kaganesti steeds woester en oorlogszuchtiger, want ze zien hun jonge mensen verdwijnen, en hun traditionele manier van leven wordt bedreigd.’
‘Laurana!’ riep Tasselhof.
Ze draaide zich om. ‘Kijk,’ zei ze zachtjes tegen Elistan. ‘Daar heb je er een.’
De priester volgde haar blik en zag een sierlijke jonge vrouw — omdat ze lang haar had ging hij er tenminste vanuit dat het een jonge vrouw was, al droeg ze mannenkleding — die naast Gilthanas neerknielde en over zijn voorhoofd streek. De elfenheer bewoog zich onder haar aanraking en kreunde van pijn. De Kaganesti stak haar hand in een buidel die om haar middel hing en begon ijverig een mengsel te bereiden in een klein schaaltje van klei.
‘Wat doet ze?’ vroeg Elistan.
‘Kennelijk is zij de genezer die ze hebben laten komen,’ zei Laurana terwijl ze het meisje nauwlettend in de gaten hield. ‘De Kaganesti staan bekend om hun druïdische vaardigheden.’
Wilde elf was een passende naam, besloot Elistan nadat hij het meisje aandachtig had bestudeerd. In elk geval had hij op heel Krynn nog nooit een intelligent wezen gezien dat er zo verwilderd uitzag. Ze droeg een leren broek waarvan de pijpen in leren laarzen waren gestopt. Een hemd, duidelijk een afdankertje van een elfenheer, hing om haar schouders. Ze was bleek en te mager, ondervoed. Haar samengeklitte haar was zo smerig dat de kleur ervan niet vast te stellen was. Maar de hand waarmee ze Gilthanas aanraakte, was slank en welgevormd. Haar vriendelijke gezicht straalde bezorgdheid en medeleven uit.
‘Nou,’ zei Sturm, ‘wat gaan we doen nu we dit allemaal weten?’
‘De Silvanesti hebben ermee ingestemd om ons naar mijn eigen volk te brengen,’ zei Laurana met een rood gezicht. Kennelijk was dat een zwaarbevochten beslissing geweest. ‘Aanvankelijk stonden ze erop dat we eerst naar hun oudsten zouden gaan, maar ik heb gezegd dat ik nergens naartoe ging zonder eerst mijn vader te begroeten en de kwestie met hem te bespreken. Daar konden ze niet veel tegen inbrengen.’ Laurana glimlachte vaag, al had haar stem een zweem van bitterheid. ‘Bij alle elfenvolken is een dochter onlosmakelijk verbonden met het huis van haar vader tot ze meerderjarig is. Als ze me hier tegen mijn wil vasthielden, zou dat worden uitgelegd als ontvoering en tot openlijke vijandelijkheden leiden. Geen van beide volken zit daarop te wachten.’
‘Dus ze laten ons gaan, ook al weten ze dat we de drakenbol hebben?’ vroeg Derek verbijsterd.
‘Ze laten ons helemaal niet gaan,’ antwoordde Laurana scherp. ‘Ik zei dat ze ons naar mijn eigen volk zullen brengen.’
‘Maar in het noorden is er een Solamnische buitenpost,’ zei Derek. ‘Daar kunnen we vast wel een schip vinden dat ons naar Sancrist kan brengen...’
‘Als je probeerde te ontsnappen, zou je niet verder komen dan die bomen daar,’ zei Flint. Hij nieste hevig.
‘Hij heeft gelijk,’ zei Laurana. ‘We moeten naar de Qualinesti gaan en mijn vader ervan proberen te overtuigen dat hij ons moet helpen de bol naar Sancrist te brengen.’ Er verscheen een duister fronsje tussen haar wenkbrauwen waaruit Sturm opmaakte dat ze niet geloofde dat dat zo eenvoudig zou zijn als het klonk. ‘En nu hebben we lang genoeg gepraat. Ze hebben me toestemming gegeven om jullie uitleg te geven, maar ze worden rusteloos en willen graag vertrekken. Ik moet gaan kijken hoe het met Gilthanas gaat. Zijn we het eens?’
Laurana keek de beide ridders aan met een blik die aangaf dat ze niet zozeer hun toestemming vroeg, maar wachtte op een teken dat ze haar leiderschap erkenden. Even leek ze zo op Tanis met die ferm geheven kin en die kalme, onwrikbare vastberadenheid in haar ogen dat Sturm ervan moest glimlachen. Derek kon er echter niet om lachen. Hij was woedend en gefrustreerd, en de wetenschap dat hij niets in te brengen had maakte dat alleen maar erger.
Uiteindelijk grauwde hij echter binnensmonds een antwoord dat ze kennelijk maar als een bevestiging moesten opvatten, waarna hij boos de kist ging ophalen. Flint en Sturm gingen achter hem aan. De dwerg moest zo hevig niezen dat hij bijna niet op zijn benen kon blijven staan.
Laurana liep, op haar zachte, leren laarzen die op het zand geen enkel geluid maakten, terug naar haar broer. De wilde elf hoorde haar echter aankomen. Ze hief haar hoofd, schonk Laurana een angstige blik en deinsde terug als een diertje dat ineen krimpt voor een naderend mens. Maar Tas, die met haar had zitten babbelen in een merkwaardige mengeling van Gemeenschaps en elfs, pakte haar zachtjes bij haar arm.
‘Niet weggaan,’ zei de kender opgewekt. ‘Dit is de zus van de elfenheer. Kijk, Laurana. Gilthanas komt weer een beetje bij. Dat komt vast door dat modderige spul dat ze op zijn voorhoofd heeft gesmeerd. Ik had durven zweren dat hij nog dagenlang buiten kennis zou blijven.’ Tas stond op. ‘Laurana, dit is mijn vriendin... Hoe zei je ook alweer dat je heette?’
Het hevig bevende meisje hield haar blik strak op de grond gericht. Ze schepte telkens wat zand op en liet het weer tussen haar vingers wegglijden terwijl ze iets mompelde wat ze niet konden verstaan.
‘Wat zei je, mijn kind?’ vroeg Laurana op zo’n lieve en zorgzame toon dat het meisje verlegen haar ogen opsloeg.
‘Silvart,’ zei ze zachtjes.
‘Dat betekent “zij met het zilveren haar” in het Kaganesti, nietwaar?’ vroeg Laurana. Ze knielde naast Gilthanas neer en hielp hem te gaan zitten. Duizelig raakte hij de laag dikke brij aan die het meisje op zijn bloedende wang had gesmeerd.
‘Niet aankomen,’ waarschuwde Silvart, terwijl ze snel haar hand op die van Gilthanas legde. ‘Het maakt je beter.’ Ze sprak Gemeenschaps, niet slecht, maar duidelijk en bondig.
Kreunend van de pijn sloot Gilthanas zijn ogen en liet zijn hand zakken. Silvart keek hem diep bezorgd aan. Ze wilde zijn gezicht strelen, maar trok toen met een snelle blik op Laurana haastig haar hand weer terug. Ze wilde opstaan.
‘Wacht,’ zei Laurana. ‘Wacht, Silvart.’
Het meisje verstijfde als een bang konijntje en staarde Laurana met zulke grote, angstige ogen aan dat ze werd overspoeld door schaamte.
‘Niet bang zijn. Ik wilde je bedanken omdat je voor mijn broer hebt gezorgd. Tasselhof heeft gelijk. Ik was bang dat hij zeer ernstig gewond was, maar jij hebt hem geholpen. Blijf alsjeblieft bij hem, als je wilt.’
Silvart staarde naar de grond. ‘Ik zal bij hem blijven, vrouwe, als dat uw bevel is.’
‘Dat is geen bevel, Silvart,’ zei Laurana. ‘Dat is mijn vraag aan jou. En mijn naam is Laurana.’
Silvart sloeg haar ogen op. ‘Dan zal ik met plezier bij hem blijven, vr... Laurana, als je het me vraagt.’ Opnieuw liet ze haar hoofd zakken, en ze konden haar nauwelijks verstaan toen ze fluisterde: ‘Mijn echte naam, Silvara, betekent “zij met het zilveren haar”. Silvart is de naam die zij voor me gebruiken.’ Ze wierp een blik op de Silvanestikrijgers, maar keek toen weer naar Laurana. ‘Zou je me alsjeblieft Silvara willen noemen?’
De Silvanesti-elfen kwamen een geïmproviseerde draagbaar brengen die ze hadden gemaakt van boomtakken en een deken. Daar legden ze — tamelijk voorzichtig — de elfenheer op. Silvara liep ernaast mee. Tasselhof hield haar gezelschap, nog altijd babbelend, blij iemand gevonden te hebben die zijn verhalen nog niet had gehoord. Laurana en Elistan liepen aan de andere kant van de draagbaar. Laurana hield Gilthanas’ hand vast en waakte teder over hem. Achter hen aan kwam Derek, zijn gezicht duister en betrokken, met op zijn schouder de kist met de drakenbol. Daar weer achteraan liep een groep wachters van de Silvanesti.
Toen ze de rand van het bos, parallel aan het strand, hadden bereikt, gloorde het eerste grauwe, ontmoedigende licht aan de horizon. Flint huiverde. Over zijn schouder staarde hij naar de zee. ‘Wat zei Derek nou over een... een schip naar Sancrist?’
‘Ik ben bang dat het niet anders kan,’ antwoordde Sturm. ‘Dat is ook een eiland.’
‘En moeten we er echt naartoe?’
‘Ja.’
‘Om de drakenbol te gebruiken? We weten er helemaal niets over!’
‘Daar komen de ridders wel uit,’ zei Sturm zachtjes. ‘De toekomst van de wereld is hiervan afhankelijk.’
‘Hm!’ De dwerg nieste nog maar eens en wierp een doodsbange blik op het zwarte water. Somber schudde hij zijn hoofd. ‘Het enige wat ik weet is dat ik twee keer bijna ben verdronken, een dodelijke ziekte heb opgelopen...’
‘Je was gewoon zeeziek.’
‘Een dodelijke ziekte heb opgelopen,’ herhaalde Flint luid, ‘en naar de kelder ben gegaan. Let op mijn woorden, Sturm Zwaardglans, boten brengen ons ongeluk. We hebben niets dan pech gehad sinds we op het Kristalmirmeer in die vermaledijde boot zijn gestapt. Daar zag de magier voor het eerst dat de sterrenbeelden verdwenen waren, en vanaf dat moment is het alleen maar bergafwaarts gegaan met ons fortuin. Zolang we op boten blijven vertrouwen, zal het van kwaad tot erger gaan.’
Sturm glimlachte terwijl hij naar de dwerg keek, die soppend in zijn laarzen over het zand ploeterde. Die glimlach veranderde echter al snel in een zucht. Was het allemaal maar zo simpel, dacht de ridder.
De Zonnenspreker, leider van de Qualinesti-elfen, zat in het primitieve hutje van hout en leem dat de Kaganesti-elfen voor hem hadden gebouwd. Zelf beschouwde hij het als primitief, maar in de ogen van de Kaganesti was het een geweldig groot en degelijk huis, geschikt voor wel vijf of zes gezinnen. Sterker nog, het was als zodanig bedoeld geweest, en ze waren dan ook diep geschokt toen de Spreker verklaarde dat het wat hem betrof ternauwernood toereikend was voor zijn behoeften, toen hij er samen met zijn vrouw zijn intrek nam — als enigen.
Wat de Kaganesti natuurlijk niet konden weten, was dat het huis van de Spreker in ballingschap het centrale hoofdkwartier zou worden voor alles wat de Qualinesti aanging. De ceremoniële schildwachten namen exact dezelfde positie in als in de rijk bewerkte zalen van het paleis in Qualinost. De Spreker hield audiëntie op hetzelfde tijdstip en op dezelfde hoofse manier, alleen was zijn plafond nu een met leem afgewerkte koepel van gevlochten gras in plaats van een glinsterend mozaïek en waren de muren van hout in plaats van kristalhelder kwarts.
Elke dag zat de Spreker in vol ornaat op zijn troon, met naast zich de dochter van de zuster van zijn vrouw, die als klerk dienst deed. Hij droeg dezelfde gewaden en handelde zaken af met hetzelfde kille aplomb. Toch waren er verschillen. De Spreker had de afgelopen maanden een drastische verandering ondergaan, maar onder de Qualinesti was er niemand die zich daarover verwonderde. De Spreker had zijn zoon weggestuurd op wat velen als een zelfmoordmissie beschouwden. Erger nog, zijn dochter was weggelopen om zich bij haar half menselijke geliefde te voegen. De Spreker verwachtte niet zijn beide kinderen ooit nog terug te zien.
Het verlies van zijn zoon Gilthanas had hij nog kunnen accepteren. Die had immers een nobele heldendaad verricht. De jongeman had een groep avonturiers naar de mijnen van Pax Tharkas geleid om de mensen die daar gevangen zaten te bevrijden en het drakenleger af te leiden dat Qualinesti bedreigde. Het plan was een succes gebleken, een onverwacht succes. Het drakenleger was teruggeroepen naar Pax Tharkas, waardoor de elfen genoeg tijd hadden om te ontsnappen naar de westkust van hun land en van daaruit de zee over te steken naar Zuid-Ergoth.
Wat de Spreker echter niet kon verdragen, was het verlies van zijn dochter, en de bezoedeling van haar naam.
Het was Porthios, de oudste zoon van de Spreker, geweest die emotieloos aan hem had uitgelegd wat er was gebeurd, nadat duidelijk was geworden dat Laurana was verdwenen. Ze was achter haar jeugdvriend Tanis Halfelf aangegaan. De Spreker was verpletterd, werd verteerd door verdriet. Hoe had ze dat kunnen doen? Hoe kon ze haar familie zo te schande maken? Een prinses van haar volk die achter een halfbloed-bastaard aan liep!
Met de vlucht van Laurana was de zon verdwenen uit het leven van haar vader. Gelukkig schonk de noodzaak om zijn volk te leiden hem de kracht om door te gaan, maar er waren momenten waarop de Spreker zich afvroeg wat het nog voor zin had. Hij kon afstand doen van de troon ten gunste van zijn oudste zoon. Porthios regelde toch al bijna alles. Wanneer hij het gepast achtte, boog hij voor de wil van zijn vader, maar de meeste beslissingen nam hij zelf. De jonge elfenheer was zeer serieus voor zijn leeftijd en bewees een uitstekende leider te zijn, al vonden sommigen hem te onbuigzaam ten opzichte van de Silvanesti en de Kaganesti.
De Spreker was een van hen, en dat was de belangrijkste reden dat hij de leiding nog niet aan Porthios overliet. Af en toe wees hij zijn oudste zoon erop dat je met gematigdheid en geduld meer kon winnen dan met dreigementen en gerammel met zwaarden, maar Porthios vond zijn vader teerhartig en sentimenteel. De Silvanesti met hun strikte kastenstelsel beschouwden de Qualinesti eigenlijk niet eens als volbloed elfen, maar eerder als een ondersoort, zoals de greppeldwergen door de dwergen als een minderwaardige soort werden gezien. Porthios zei het niet tegen zijn vader, maar hij geloofde stellig dat het onherroepelijk tot bloedvergieten zou komen.
Aan de andere kant van de Thon-Tsalarian was er een stijfkoppige, koelbloedige elfenheer, Quinath genaamd, die er net zo over dacht. Het gerucht ging dat hij de verloofde was van prinses Alhana Sterrenbries, en tijdens haar onverklaarde afwezigheid trad heer Quinath op als leider van de Silvanesti. Samen hadden hij en Porthios het eiland verdeeld tussen de twee strijdende elfennaties, zonder ook maar enige aandacht te schenken aan het derde ras.
Op bevoogdende wijze werden de Kaganesti op de hoogte gesteld van de nieuwe grenzen, zoals je aan een hond duidelijk zou maken dat hij niet in de keuken mag komen. De Kaganesti, die bekend stonden om hun licht ontvlambare temperament, waren diep verontwaardigd toen ze beseften dat hun land door anderen werd verdeeld. Nu al werd het jagen moeilijker. De dieren die de wilde elfen nodig hadden om te overleven, werden in groten getale gedood om de vluchtelingen te voeden. Zoals Laurana al had gezegd: elk moment kon de Dodenrivier rood kleuren van het bloed en een nieuwe, tragische naam krijgen.
Zo kwam het dat de Spreker in een gewapend kamp leefde. Maar als hij daar al om rouwde, ging dat verdriet op in al het andere leed dat hem kwelde, en uiteindelijk raakte hij verdoofd. Niets kon hem nog raken. Meer en meer trok hij zich terug in zijn lemen huis en liet hij de zaken over aan Porthios.
De Spreker was vroeg opgestaan op de ochtend dat de reisgenoten arriveerden in wat inmiddels Qualin-Mori heette. Hij stond altijd vroeg op. Niet omdat hij zoveel te doen had, maar omdat hij toch al het grootste deel van de nacht naar het plafond had liggen staren. Hij zat aantekeningen te maken voor zijn afspraken met de hoofden van het huishouden die dag — een onbevredigende taak, aangezien de hoofden alleen maar konden klagen — toen hij buiten zijn huis een groot tumult hoorde.
De moed zakte de Spreker in de schoenen. Wat nu weer, dacht hij angstig. Het scheen hem toe dat er zekeréén a twee keer per dag zulke commotie ontstond. Waarschijnlijk had Porthios een paar heethoofdige jongeren van de Qualinesti en de Silvanesti betrapt die aan het vechten waren. Hij schreef verder in de verwachting dat het kabaal vanzelf over zou gaan. Het werd echter alleen maar erger en kwam steeds dichterbij. De Spreker kon geen andere verklaring bedenken dan dat er iets ernstigere was gebeurd. En niet voor het eerst vroeg hij zich af wat hij zou doen als er weer oorlog uitbrak tussen de elfen.
Hij liet zijn ganzenveer vallen, trok zijn staatsgewaad aan en wachtte vol spanning af. Buiten hoorde hij dat de wachters in de houding gingen staan. Hij hoorde Porthios de traditionele woorden spreken waarmee hij toestemming vroeg om binnen te treden, aangezien het nog vroeg op de dag was. De Spreker wierp een angstige blik op de deur naar zijn privévertrekken, bang dat zijn vrouw wakker zou worden. Ze verkeerde in slechte gezondheid sinds ze uit Qualinesti waren weggegaan. Bevend stond hij op en zette het strenge, kille gezicht op dat hij inmiddels gewend was zich aan te meten alsof het een extra kledingstuk was, en verzocht de bezoekers binnen te komen.
Een van de wachters opende de deur, duidelijk met de bedoeling iemand aan te kondigen. Hij kon echter niet uit zijn woorden komen, en voordat hij iets kon zeggen, drong een lange, slanke gestalte gekleed in een zware bontmantel met een kap zich langs de wachter heen en rende op de Spreker af. Geschrokken deinsde hij achteruit, want hij zag slechts dat de indringer gewapend was met een zwaard en een boog.
De indringer deed de kap van haar mantel af. De Spreker zag honingblond haar dat het gelaat van een vrouw omlijstte, een gelaat dat zelfs naar elfenmaatstaven opvallend mooi en delicaat was.
‘Vader!’ riep ze, en opeens lag Laurana in zijn armen.
De terugkeer van Gilthanas, al lang doodgewaand door zijn volk, was aanleiding voor het uitbundigste feest dat de Qualinesti hadden gehouden sinds het banket ter ere van de reisgenoten op de avond voordat ze op weg gingen naar de Sla-Mori.
Gilthanas was voldoende hersteld om de festiviteiten te kunnen bijwonen. Het enige wat nog van zijn verwonding te zien was, was een klein litteken op zijn jukbeen. Dat verwonderde Laurana en haar vrienden, want ze hadden gezien wat een verschrikkelijke klap de Silvanesti-elf had uitgedeeld. Toen Laurana er echter iets over zei tegen haar vader, haalde die zijn schouders op en zei dat de Kaganesti vriendschap hadden gesloten met de druïden die in het bos woonden, en dat ze kennelijk veel van hen hadden geleerd over de geneeskunst.
Dat frustreerde Laurana, die wist hoe zeldzaam echte geneeskracht op Krynn was. Ze verlangde er hevig naar om het met Elistan te bespreken. De priester bracht echter vele uren achter gesloten deuren door met haar vader, die al snel zeer onder de indruk was door zijn onvervalste krachten als priester.
Het deed Laurana deugd te zien dat haar vader Elistan accepteerde. Ze was niet vergeten hoe hij Goudmaan had behandeld toen die met het medaillon van Mishakal, de godin van de genezing, om haar hals naar Qualinesti was gekomen. Maar ze miste haar wijze mentor. Hoewel ze dolblij was weer thuis te zijn, begon ze nu te beseffen dat ‘thuis’ voor haar niet meer hetzelfde was en dat ook nooit meer zou zijn.
Iedereen leek heel blij om haar te zien, maar ze behandelden haar met dezelfde hoffelijkheid als Derek, Sturm, Flint en Tas. Ze was een buitenstaander. Zelfs haar ouders deden koeltjes en afstandelijk na het emotionele welkom. Daar zou ze niet eens over hebben nagedacht, ware het niet dat ze Gilthanas overlaadden met aandacht. Vanwaar dat verschil? Het was haar oudste broer Porthios die haar de ogen opende.
Het incident begon tijdens het banket.
‘Je zult merken dat het leven hier heel anders is dan in Qualinesti,’ zei haar vader die avond tegen haar broer terwijl ze aan het banket zaten dat plaatsvond in een grote zaal die de Kaganesti van boomstammen hadden gebouwd. ‘Maar je zult er snel aan gewend zijn.’ Toen wendde hij zich tot Laurana en zei op formele toon: ‘Ik zou het een genoegen vinden als je je oude positie als klerk weer zou willen innemen, maar ik weet dat je het druk zult hebben met andere dingen in ons huishouden.’
Laurana wist niet wat ze moest zeggen. Ze was natuurlijk helemaal niet van plan geweest om te blijven, maar het stond haar niet aan dat ze werd verdrongen uit de traditionele rol van een koningsdochter in het huishouden. Ook beviel het haar niet dat ze met haar vader de mogelijkheid had besproken dat ze de bol naar Sancrist zou brengen, maar hij haar klaarblijkelijk niet serieus had genomen.
‘Spreker,’ zei ze langzaam, trachtend haar ergernis niet in haar stem te laten doorklinken, ‘ik heb het al eerder tegen u gezegd. We kunnen niet blijven. Hebt u dan niet geluisterd naar wat Elistan én ik hebben gezegd? We hebben de drakenbol gevonden! Nu hebben we de middelen om de draken te beheersen en een eind te maken aan deze oorlog! We moeten de bol naar Sancrist brengen...’
‘Stop, Laurana!’ zei haar vader scherp, terwijl hij een blik wisselde met Porthios. Haar broer wierp haar een strenge blik toe. ‘Je weet niet waar je het over hebt. De drakenbol is van onschatbare waarde en dient als zodanig niet hier te worden besproken. En het is uitgesloten dat iemand hem meeneemt naar Sancrist.’
‘Neemt u me niet kwalijk, mijn heer,’ zei Derek terwijl hij opstond en een buiging maakte, ‘maar daar hebt u niets over te zeggen. De drakenbol is niet van u. Ik ben er door de Ridderraad op uitgestuurd indien mogelijk een drakenbol te bemachtigen. Daarin ben ik geslaagd, en ik ben dan ook van plan hem mee te nemen, zoals me is opgedragen. U hebt het recht niet me tegen te houden.’
‘O nee?’ Er lag een boze glinstering in de ogen van de Spreker. ‘Mijn zoon Gilthanas heeft het naar het land gebracht dat wij, de Qualinesti, hebben uitgeroepen tot ons vaderland in ballingschap. Op grond daarvan behoort hij ons rechtens toe.’
‘Dat heb ik nooit beweerd, vader,’ zei Gilthanas, die begon te blozen toen hij de blikken van de reisgenoten op zich gericht voelde. ‘Hij is niet van mij. Hij behoort ons allemaal toe...’
Porthios wierp zijn jongere broer een woedende blik toe. Gilthanas begon te stamelen en verviel toen in stilzwijgen.
‘Als iemand er aanspraak op kan maken, is het Laurana,’ zei Flint Smidsvuur, die niet in het minst onder de indruk was van de boze blikken van de elfen. ‘Want zij was het die Fealthas doodde, de kwade magiegebruiker.’
‘Als hij aan haar toebehoort,’ zei de Spreker met een stem die te oud klonk, zelfs voor zijn honderden jaren, ‘dan behoort hij aan mij toe. Ze is namelijk niet meerderjarig, dus wat van haar is, is van mij, aangezien ik haar vader ben. Dat is de wet bij de elfen, en bij de dwergen ook, als ik me niet vergis.’
Flint liep rood aan. Hij wilde iets zeggen, maar Tasselhof was hem voor.
‘Is dat niet opmerkelijk?’ merkte de kender vrolijk op, omdat de ernst van het gesprek hem was ontgaan. ‘Volgens de wetten van de kenders, als die er al zijn, is alles zo’n beetje van iedereen.’ (Dat klopte inderdaad. De nonchalante houding van de kenders jegens andermans bezittingen strekte zich uit tot die van henzelf. Niets wat in een kenderhuis stond, bleef daar lang staan, tenzij het aan de grond was vastgespijkerd. Het was onvermijdelijk dat er een keer een buurman binnenkwam die zijn oog ergens op liet vallen en er vervolgens afwezig mee naar buiten liep. Voor een kender was iets al een erfstuk als het langer dan drie weken in hetzelfde huis was blijven staan.)
Daarna zei niemand nog iets. Flint gaf Tas onder de tafel een schop, en de kender verviel in een gekwetst stilzwijgen dat bleef voortduren tot hij ontdekte dat zijn buurman, een elfenheer, van tafel was geroepen en zijn buidel had laten liggen. De rest van de maaltijd amuseerde de kender zich met het bekijken van de bezittingen van de elfenheer.
Flint, die normaal gesproken een oogje op Tas zou hebben gehouden, werd zo door zijn eigen zorgen in beslag genomen dat hij het niet eens merkte. Het was wel duidelijk dat hier problemen van zouden komen. Derek was furieus. Alleen de strenge erecode van de ridders zorgde ervoor dat hij aan tafel bleef zitten. Laurana zat er stilletjes bij en at niets. Ondanks haar gebruinde huid zag ze bleek, en ze zat met haar vork gaatjes te prikken in het delicate, geweven tafelkleed. Flint gaf Sturm een por.
‘En wij maar denken dat het moeilijk zou zijn om IJsmuur uit te komen met de drakenbol,’ zei de dwerg zachtjes. ‘Daar hoefden we alleen maar te ontsnappen aan een krankzinnige tovenaar en een paar walrusmannen. Nu zijn we omsingeld door drie elfennaties.’
‘We zullen ze moeten overreden,’ zei Sturm zachtjes.
‘Overreden!’ De dwerg snoof. ‘Je hebt nog meer kans dat de ene steen de andere weet te overreden.’
Dat bleek inderdaad het geval. Op verzoek van de Spreker bleven de reisgenoten zitten toen de andere elfen na het eten van tafel gingen. Gilthanas en zijn zusje zaten met bleke, bezorgde gezichten naast elkaar terwijl Derek opstond om de Spreker te ‘overreden’.
‘De bol is van ons,’ verklaarde Derek kil. ‘U hebt er hoegenaamd geen recht op, en hij behoort zeker niet uw dochter of uw zoon toe. Zij zijn met me meegereisd omdat ik dat toestond, nadat ik hen had gered uit het vernietigde Tarsis. Ik ben blij dat ik hen heb kunnen terug brengen naar hun volk, en ik dank u voor uw gastvrijheid. Maar morgen reis ik af naar Sancrist, en ik neem de bol mee.’
Porthios stond op om Derek van repliek te dienen. ‘Al zegt de kender dat de drakenbol van hem is, het doet er niet toe.’ De elfenheer sprak met een zachte, beleefde stem, die desondanks doordrong tot in het verste hoekje van de kamer. ‘De bol is nu in handen van de elfen, en daar zal hij blijven. Denk je echt dat we zo dwaas zijn om dit kostbare voorwerp over te dragen aan mensen, zodat die er nog meer ellende mee kunnen veroorzaken?’
‘Nog meer ellende!’ Dereks gezicht liep rood aan. ‘Besef je wel hoeveel ellende er nu al op de wereld heerst? De draken hebben jullie uit je vaderland verdreven. Nu naderen ze ons land. In tegenstelling tot jullie zijn wij niet van zins te vluchten. We willen het uitvechten, en die bol is misschien wel onze enige hoop...’
‘Je hebt mijn toestemming om terug te keren naar je vaderland en je tot as te laten verbranden als je dat zo nodig wilt,’ antwoordde Porthios. ‘Het komt door mensen zoals jullie dat het oude kwaad is teruggekeerd, dus het is niet meer dan juist dat jullie het ook bestrijden. De Drakenheren hebben wat ze van ons wilden. Ongetwijfeld zullen ze ons nu met rust laten. Hier op Ergoth zullen we ervoor zorgen dat de bol veilig is.’
‘Dwaas!’ Derek sloeg met zijn vuist op tafel. ‘De Drakenheren hebben maaréén doel, en dat is heel Ansalon veroveren, inclusief dit miserabele eilandje. Voorlopig zijn jullie hier wellicht nog veilig, maar als wij vallen, zullen jullie volgen!’
‘Je weet dat het klopt wat hij zegt, vader,’ zei Laurana. Dat was zeer gewaagd, want normaal gesproken mochten elfenvrouwen niet eens bij oorlogsoverleg aanwezig zijn, laat staan dat ze iets mochten zeggen. Nu stond ze echter op en richtte zich tot haar broer, die haar misprijzend aankeek. ‘Porthios, onze vader heeft ons in Qualinesti al verteld dat de Drakenheer niet alleen op ons land uit was, maar ook op de vernietiging van ons ras. Ben je dat vergeten?’
‘Ach wat! Dat was maaréén Drakenheer, en Canaillaard is dood…’
‘Ja, dankzij ons!’ riep Laurana boos. ‘Niet dankzij jou!’
‘Laurana!’ De Spreker stond op en verhief zich tot zijn volle lengte. Aangezien hij nog langer was dan zijn zoon, torende hij hoog boven hen allemaal uit. ‘Je gaat te ver, jongedame. Je hebt het recht niet zo tegen je oudere broer te spreken. We hebben zelf ook grote gevaren overwonnen tijdens onze reis. Hij is zijn plicht en zijn verantwoordelijkheid niet vergeten, net zomin als Gilthanas. Zij zijn niet achter een elfenbastaard aan gelopen als een onbeschaamde mensen—’ De Spreker zweeg abrupt.
Laurana’s lippen trokken spierwit weg. Ze wankelde en moest zich aan de rand van de tafel vasthouden om niet te vallen. Gilthanas stond snel op om haar te helpen, maar ze duwde hem van zich af. ‘Vader,’ zei ze met een stem die ze niet als de hare herkende, ‘wat wilde je zeggen?’
‘Kom mee, Laurana,’ smeekte Gilthanas. ‘Dat meende hij niet. We praten morgenochtend wel verder.’
‘Je wilde “mensenhoer” zeggen,’ zei Laurana zachtjes. Haar woorden waren als speldenprikken op een strakgetrokken huid.
‘Ga naar je verblijf, Laurana,’ beval de Spreker op gespannen toon.
‘Dus zo denk je over me,’ fluisterde Laurana met dichtgeknepen keel. ‘Daarom staart iedereen me aan en stokken de gesprekken als ik in de buurt kom. Mensenhoer.’
‘Zuster, doe wat je vader zegt,’ zei Porthios. ‘En wat onze mening over jou betreft, vergeet niet dat je het over jezelf hebt afgeroepen. Wat had je dan verwacht? Kijk nou eens naar jezelf, Laurana! Je draagt mannenkleding. Je draagt trots een zwaard dat bevlekt is met bloed. Je praat over je “avonturen” alsof er niets verkeerd aan is dat je met mannen zoals deze rondreist, met mensen en dwergen! En dat je de nachten met hen doorbrengt, en met je halfbloedminnaar. Waar is hij eigenlijk? Kreeg hij genoeg van je en is hij...’
Het licht van het haardvuur danste voor Laurana’s ogen. De hitte ervan raasde over haar lichaam, gevolgd door een afschuwelijke kou. Ze kon niets zien en was zich slechts bewust van het afschuwelijke gevoel dat ze viel en er niets tegen kon doen. De stemmen waren heel ver weg, de gezichten van degenen die zich over haar heen bogen vaag.
‘Laurana, mijn dochter...’
Toen niets meer.
‘Vrouwe...’
‘Wat? Waar ben ik? Wie ben jij? Ik... ik zie niets. Help me!’
‘Rustig maar, vrouwe. Pak mijn hand maar vast. Sst. Ik ben bij u. Ik ben het, Silvara. Weet u nog?’
Laurana voelde dat haar handen teder werden vastgepakt toen ze overeind kwam.
‘Kunt u dit drinken, vrouwe?’
Er werd een beker tegen haar lippen gehouden. Laurana proefde ervan. Het was koel, helder water. Gretig pakte ze de beker en dronk hem leeg. Het verkoelde haar verhitte lichaam. Nu ze op krachten kwam, kon ze weer zien. Naast haar bed brandde een kaarsje. Ze was in haar kamer, in het huis van haar vader. Haar kleren lagen op een eenvoudig houten bankje, haar zwaardriem en zwaard er vlakbij en haar reistas lag op de vloer. Aan een tafel tegenover haar bed zat een zuster met haar hoofd op haar armen te slapen als een roos.
Laurana draaide zich om naar Silvara, die haar vinger tegen haar lippen drukte toen ze de vraag in haar ogen zag.
‘Zachtjes praten,’ zei de wilde elf. ‘O, niet vanwege haar,’— Silvara wierp een blik op de zuster — ‘want die slaapt rustig verder. Het duurt nog vele uren voor het drankje uitgewerkt is. Maar er zijn anderen in huis die wellicht nog wakker liggen. Voelt u zich al beter?’
‘Ja,’ antwoordde Laurana verward. ‘Ik kan me niet herinneren…’
‘U bent flauwgevallen,’ antwoordde Silvara. ‘Ik hoorde hen erover praten toen ze u hiernaartoe droegen. Uw vader heeft vreselijke spijt. Het was niet zijn bedoeling dat soort dingen te zeggen. Alleen hebt u hem zo diep gekwetst dat.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Ik had me verstopt in de schaduw, hier in de hoek. Dat is voor iemand van mijn volk niet zo moeilijk. De oude zuster zei dat u niets mankeerde, dat u alleen maar rust nodig, had, en ze zijn weggegaan. Toen zij een deken ging halen, heb ik slaapsap in haar thee gedaan.’
‘Waarom?’ vroeg Laurana. Nu ze het meisje eens goed bekeek, zag ze dat ze een beeldschone vrouw moest zijn. Tenminste, dat zou ze zijn als de lagen stof en vuiligheid van haar afgewassen werden.
Silvara was zich bewust van Laurana’s onderzoekende blik, die haar verlegen maakte. ‘Ik... ik ben weggelopen bij de Silvanesti, vrouwe, toen ze u naar de overkant van de rivier brachten.’
‘Je hoeft geen u tegen me te zeggen. Toe, kind, noem me gewoon Laurana.’
‘Laurana,’ verbeterde Silvara zichzelf blozend. ‘Ik... ik kwam u vragen me mee te nemen wanneer u weggaat.’
‘Weggaat?’ vroeg Laurana. ‘Maar ik ga helemaal niet...’ Ze zweeg.
‘O nee?’ vroeg Silvara vriendelijk.
‘Ik... ik weet het niet,’ antwoordde Laurana verward.
‘Ik kan helpen,’ zei Silvara gretig. ‘Ik weet de weg door de bergen naar de buitenpost van de ridders, waar de schepen met vogelvleugels uitvaren. Ik kan jullie helpen ontsnappen.’
‘Waarom zou je dat voor ons doen?’ vroeg Laurana. ‘Het spijt me, Silvara. Het is niet mijn bedoeling om wantrouwig te lijken, maar je kent ons niet eens, en wat je wilt doen is erg gevaarlijk. In je eentje kun je toch zeker veel gemakkelijker ontsnappen?’
‘Ik weet dat jullie de drakenbol hebben,’ fluisterde Silvara.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Laurana verbaasd.
‘Ik hoorde de Silvanesti erover praten toen ze jullie bij de rivier hadden achtergelaten.’
‘En je wist wat het was? Hoe dan?’
‘Mijn... volk vertelt er... verhalen over,’ zei Silvara. Ze wrong nerveus in haar handen. ‘Ik... ik weet hoe belangrijk het is om een eind te maken aan deze oorlog. Dan zullen jouw volk en de Silvanelfen teruggaan naar hun eigen land en de Kaganesti met rust laten. Dat iséén reden, en...’ Silvara zweeg even, en zei toen zo zachtjes dat Laurana haar nauwelijks kon verstaan: ‘Jij was de eerste die wist wat mijn naam betekende.’
Laurana keek haar verwonderd aan. Het meisje leek oprecht, maar toch geloofde ze haar niet. Waarom zou ze haar leven op het spel zetten om hen te helpen? Misschien was ze een spion die er door de Silvanesti opuit was gestuurd om de bol te bemachtigen. Het leek onwaarschijnlijk, maar er waren wel vreemdere dingen gebeurd...
Laurana liet haar hoofd in haar handen zakken en probeerde na te denken. Konden ze Silvara vertrouwen, in elk geval voldoende om hen hier weg te krijgen? Het leek erop dat ze geen keus hadden. Als ze de bergen introkken, moesten ze door het land van de Kaganesti heen. Dan zou Silvara’s hulp van onschatbare waarde zijn.
‘Ik moet met Elistan praten,’ zei Laurana. ‘Kun je hem hiernaartoe brengen?’
‘Dat is niet nodig, Laurana,’ antwoordde Silvara. ‘Hij zit al de hele tijd bij de deur te wachten tot je bent opgeknapt.’
‘En de rest? Waar zijn mijn andere vrienden?’
‘Heer Gilthanas is natuurlijk in het huis van je vader...’ Beeldde Laurana het zich in, of werden Silvara’s bleke wangen rood toen ze die naam zei? ‘De anderen hebben “gastenverblijven” gekregen.’
‘Ja,’ zei Laurana grimmig. ‘Ik kan me er iets bij voorstellen.’
Silvara verliet haar zijde, sloop zachtjes de kamer door, deed de deur open en wenkte.
‘Laurana?’
‘Elistan!’ Ze sloeg haar armen om de priester heen. Met haar hoofd tegen zijn borst sloot ze haar ogen, gerustgesteld door zijn sterke armen die haar teder vasthielden. Nu komt alles goed, dacht ze. Elistan zal de leiding nemen. Hij weet wel wat we moeten doen.
‘Voel je je al iets beter?’ vroeg de priester. ‘Je vader...’
‘Ja, ik weet het,’ viel Laurana hem in de rede. Ze voelde haar hart schrijnen telkens wanneer iemand over haar vader begon. ‘Jij moet besluiten wat we moeten doen, Elistan. Silvara heeft aangeboden ons te helpen ontsnappen. We kunnen de bol meenemen en vannacht nog weggaan.’
‘Als dat is wat je moet doen, lieve kind, dan moet je geen tijd meer verspillen,’ zei Elistan terwijl hij zich naast haar op een stoel liet zakken.
Laurana knipperde met haar ogen en greep zijn arm vast. ‘Elistan, wat bedoel je daarmee? Je moet wel met ons mee.’
‘Nee, Laurana,’ zei Elistan. Hij greep stevig haar hand vast. ‘Als je dit doet, zul je zonder mij moeten gaan. Ik heb Paladijn om hulp gevraagd, en ik moet hier bij de elfen blijven. Ik geloof dat ik dan je vader ervan zal kunnen overtuigen dat ik een priester van de ware goden ben. Als ik wegga, zal hij me altijd als een charlatan blijven beschouwen, net als je broer.’
‘En de drakenbol dan?’
‘Dat is aan jou, Laurana. In die kwestie hebben de elfen ongelijk. Hopelijk zullen ze dat mettertijd gaan beseffen. Maar we hebben geen eeuwen om dit te bespreken. Ik vind dat je de bol naar Sancrist moet brengen.’
‘Ik?’ vroeg Laurana ontzet. ‘Dat kan ik niet!’
‘Lieve kind,’ zei Elistan ferm, ‘je moet goed beseffen dat de druk van het leiderschap op jouw schouders zal rusten als jij deze beslissing neemt. Sturm en Derek worden te zeer door hun eigen onenigheid in beslag genomen, en trouwens, ze zijn mensen. Jullie krijgen met elfen te maken, met jouw eigen volk en de Kaganesti. Gilthanas heeft partij gekozen voor je vader. Jij bent de enige die kans van slagen heeft.’
‘Maar ik ben niet in staat om...’
‘Je bent tot veel meer in staat dan je zelf denkt, Laurana. Misschien heeft alles wat je tot nu toe hebt meegemaakt je wel hierop voorbereid. Je mag geen tijd meer verspillen. Vaarwel, lieve kind.’ Elistan stond op en legde zijn hand op haar hoofd. ‘Ga met de zegen van Paladijn, en die van mij.’
‘Elistan!’ fluisterde Laurana, maar de priester was al weg. Zachtjes deed Silvara de deur achter hem dicht.
Laurana liet zich op haar bed zakken en probeerde na te denken. Natuurlijk heeft Elistan gelijk, dacht ze. De drakenbol kan hier niet blijven. En als we willen ontsnappen, moeten we het deze nacht doen. Maar het gaat allemaal zo snel! En het komt allemaal op mij aan. Kan ik Silvara wel vertrouwen? Aan de andere kant, wat maakt het uit? Zij is de enige die ons de weg kan wijzen. Dan hoef ik dus alleen maar de bol en de lans te bemachtigen en mijn vrienden te bevrijden. De bol en de lans zijn geen probleem, maar mijn vrienden...
Opeens wist Laurana wat ze ging doen. Ze besefte dat ze het onbewust allemaal al bedacht had terwijl ze met Elistan praatte.
Hiermee leg ik me vast, dacht ze. Er is geen terugweg mogelijk als ik de drakenbol steel, in de nacht wegvlucht en een vreemd, vijandig land binnentrek. En dan is Gilthanas er nog. We hebben samen zo veel meegemaakt dat ik hem eigenlijk niet zomaar kan achterlaten. Maar hij zal ontzet zijn over mijn plan om de bol te stelen en weg te lopen. En als hij verkiest niet met me mee te gaan, zal hij ons dan verraden?
Even sloot Laurana haar ogen. Vermoeid legde ze haar hoofd op haar knieën. Tanis, dacht ze, waar ben je? Wat moet ik doen? Waarom hangt het allemaal van mij af? Dit heb ik niet gewild.
Terwijl ze daar zo zat, herinnerde Laurana zich opeens de vermoeidheid en het verdriet op Tanis’ gezicht. Misschien stelde hij zichzelf dezelfde vragen. Al die tijd heb ik gedacht dat hij oersterk was, maar misschien voelde hij zich wel net zo bang en verloren als ik. Dat hij zich door zijn volk in de steek gelaten voelde, was zeker. En wij vertrouwden op hem, of hij dat nu wilde of niet. Maar hij accepteerde het. Hij deed wat in zijn ogen juist was.
En dat moet ik ook doen.
Kordaat, zonder zichzelf de tijd te gunnen er verder over na te denken, hief Laurana haar hoofd en wenkte Silvara.
Sturm ijsbeerde in de lengte door het primitieve hutje dat hun was toegewezen, niet in staat om te slapen. De dwerg lag languit op bed te snurken. Aan de andere kant van de kamer lag Tasselhof opgerold tot een zielig balletje. Zijn voet was aan het bed geketend. Sturm zuchtte. Kon het nog erger worden?
Het was die avond van kwaad tot erger gegaan. Toen Laurana was flauwgevallen had Sturm alle zeilen moeten bijzetten om de woedende dwerg tegen te houden. Flint bezwoer dat hij Porthios levend zou villen. Derek verklaarde dat hij zichzelf beschouwde als een krijgsgevangene en dat het daarom zijn plicht was om te proberen te ontsnappen, waarna hij met de ridders zou terugkomen om de drakenbol met geweld te heroveren. Meteen werd Derek door de wachters afgevoerd. Het was Sturm net gelukt om de dwerg tot bedaren te brengen, toen er uit het niets een elfenheer verscheen die Tasselhof ervan beschuldigde zijn buidel te hebben gestolen.
Nu werden ze onder dubbele bewaking vastgehouden als ‘gasten’ van de Zonnenspreker.
‘Moetje zo heen en weer lopen?’ vroeg Derek kil.
‘Hoezo? Houd ik je wakker?’ snauwde Sturm.
‘Natuurlijk niet. Alleen een dwaas kan onder deze omstandigheden slapen. Maar je verstoort mijn concen…’
‘Sst!’ zei Sturm. Hij hief waarschuwend zijn hand.
Meteen deed Derek er het zwijgen toe. Sturm gebaarde naar hem. De oudere ridder ging naast Sturm in het midden van de kamer staan, waar die naar het plafond stond te kijken. Het huis van boomstammen was rechthoekig, metéén deur, twee ramen en een vuurkuil in het midden van de vloer. Een gat in het dak zorgde voor de nodige ventilatie.
Door dat gat had Sturm het vreemde geluid gehoord dat zijn aandacht had getrokken. Het was een schuifelend, schrapend geluid. De houten balken in het plafond kraakten alsof er iets zwaars overheen kroop.
‘Een of ander wild dier,’ mompelde Derek. ‘En we zijn ongewapend.’
‘Nee,’ zei Sturm, die aandachtig stond te luisteren. ‘Het gromt niet. En het beweegt te stilletjes, alsof het niet gehoord of gezien wil worden. Wat zijn die wachters daarbuiten eigenlijk aan het doen?’
Derek liep naar het raam en tuurde naar buiten. ‘Ze zitten rond het vuur. Twee zijn in slaap gevallen. Ze maken zich kennelijk niet erg druk om ons, hè?’ zei hij verbitterd.
‘Waarom zouden ze?’ vroeg Sturm, nog steeds met zijn blik strak op het plafond gericht. ‘We zijn omringd door duizenden elfen die het minste geluid zullen horen. Wel ver…’
Geschrokken deinsde Sturm achteruit toen de sterren waarnaar hij door het gat had staan kijken opeens aan het zicht werden onttrokken door een donkere, vormeloze massa. Snel pakte Sturm een dikke tak uit het smeulende vuur, die hij als een knuppel aan het uiteinde vasthield.
‘Sturm! Sturm Zwaardglans!’ zei de vormeloze massa.
Verbaasd probeerde Sturm die stem te plaatsen. Hij klonk heel bekend. Allerlei herinneringen aan Soelaas kwamen boven. ‘Theros!’ zei hij verbijsterd. ‘Theros IJzerfeld! Wat doe jij hier? De laatste keer dat ik je zag, was in het elfenrijk, en toen balanceerde je op het randje van de dood.’
De reusachtige smid van Soelaas wrong zich moeizaam door het gat in het dak, waarbij hij een deel van het plafond meenam. Hij kwam met een zware dreun neer, zodat de dwerg wakker werd. Die ging rechtop zitten en tuurde met slaperige ogen naar de verschijning in het midden van het vertrek.
‘Wat...’ De dwerg vloog overeind en tastte naar zijn strijdbijl, die echter niet meer naast hem lag.
‘Sst!’ zei de smid bevelend. ‘Er is geen tijd voor vragen. Vrouwe Laurana heeft me gestuurd om jullie te bevrijden. Ik heb in het bos achter het kamp met haar afgesproken. Haast je! We hebben nog maar een paar uur tot de dageraad, en voor die tijd moeten we de rivier zijn overgestoken.’ Met grote passen liep Theros op Tasselhof af, die zonder succes probeerde zichzelf te bevrijden. ‘Aha, meesterdief, ik zie dat iemand je eindelijk te pakken heeft gekregen.’
‘Ik ben geen dief.’ zei Tas verontwaardigd. ‘Je kent me toch, Theros? Die buidel is me opzettelijk toegespeeld.’
Grinnikend pakte de smid de ketting in zijn beide handen en trok hem met een felle ruk kapot. Tasselhof merkte het echter niet eens. Hij zat naar de armen van de smid te kijken. De ene, de linker, was donker, bijna zwart, dezelfde kleur als de rest van de huid van de smid. Maar de andere, de rechter, was van glanzend zilver.
‘Theros,’ zei Tas met verstikte stem. ‘Je arm...’
‘Bewaar je vragen voor later, kleine dief,’ zei de smid streng. ‘Nu moeten we snel en stil hier weg.’
‘De rivier over,’ kreunde Flint hoofdschuddend. ‘Alweer een boot. Alweer een boot...’
‘Ik wil de Spreker zien,’ zei Laurana tegen de wachter die voor de deur van haar vaders vertrekken stond.
‘Het is al laat,’ zei de wachter. ‘De Spreker slaapt.’
Laurana deed haar kap af. De wachter maakte een buiging. ‘Vergeef me, prinses. Ik herkende u niet.’
Hij wierp een wantrouwige blik op Silvara. ‘Wie is dat?’
‘Mijn dienster. Ik zou me in het donker nooit alleen verplaatsen.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de wachter gehaast terwijl hij de deur opende. ‘Loopt u maar door. Zijn slaapkamer is de derde deur aan de rechterkant van de gang.’
‘Dank je,’ antwoordde Laurana terwijl ze langs de wachter liep. Silvara, diep weggedoken in een veel te grote mantel, kwam zachtjes achter haar aan.
‘De kist staat in zijn kamer, aan het voeteneind van het bed,’ fluisterde Laurana tegen Silvara. ‘Weet je zeker datje de drakenbol kunt dragen? Hij is groot en heel zwaar.’
‘Zo groot is hij niet,’ prevelde Silvara met een niet-begrijpende blik op Laurana. ‘Zoiets maar.’ Met haar handen beeldde ze een bol uit ter grootte van de speelbal van een klein kind.
‘Nee,’ zei Laurana fronsend. ‘Je hebt hem niet gezien. Hij is bijna twee voet in doorsnee. Daarom wilde ik dat je die lange mantel zou aantrekken.’
Silvara staarde haar verwonderd aan. Laurana haalde haar schouders op. ‘Nou ja, we kunnen hier ook niet blijven staan redetwisten. We bedenken wel iets als het zover is.’
Stilletjes als kenders slopen ze de gang door naar de slaapkamer.
Met ingehouden adem, bang dat zelfs haar hartslag te luid was, duwde Laurana tegen de deur. Die ging open met een gepiep dat haar door merg en been ging. Naast haar huiverde Silvara van angst. In het bed draaide iemand zich om. Laurana’s moeder. Ze zag dat haar vader zelfs in zijn slaap zijn hand uitstak om haar een geruststellend klopje te geven. Tranen vertroebelden haar blik. Met haar lippen vastberaden opeengeklemd greep ze Silvara’s hand vast en glipte de kamer binnen.
De kist stond aan het voeteneind van het bed. Hij zat op slot, maar de reisgenoten hadden allemaal een kopie van het zilveren sleuteltje. Snel deed Laurana de kist van het slot en tilde de deksel op. Van verbazing liet ze hem bijna uit haar handen vallen. De drakenbol zat er nog in, en in het midden had hij nog steeds die zachte, wit-blauwe gloed. Maar het was niet dezelfde bol, of anders was hij gekrompen. Zoals Silvara al had aangegeven was hij nu niet veel groter dan de speelbal van een kind. Laurana tilde hem op. Hij was nog steeds zwaar, maar ze kon hem gemakkelijk tillen. Voorzichtig, met bevende hand, haalde ze hem uit de kist en gaf hem aan Silvara. Meteen stopte de wilde elf hem weg onder haar mantel. Intussen pakte Laurana de houten schacht van de drakenlans, maar ze vroeg zich af waarom ze de moeite nam om het kapotte, oude ding mee te nemen.
Ik neem hem mee omdat de ridder hem aan Sturm heeft gegeven, dacht ze. Hij wilde dat hij hem zou krijgen.
Op de bodem van de kist lag Tanis’ zwaard, Wyrmdoder, dat hem door Kith-Kanan was geschonken. Laurana keek van het zwaard naar de drakenlans. Ik kan ze niet allebei meenemen, dacht ze, en ze wilde de lans terugleggen. Maar Silvara pakte haar geschrokken vast.
‘Wat doe je?’ Haar lippen vormden geluidloos de woorden en er flitste iets in haar ogen. ‘Neem hem mee! Neem hem mee!’
Laurana keek het meisje verbijsterd aan. Toen haalde ze haastig de lans weer uit de kist, verborg hem onder haar mantel en deed voorzichtig de kist dicht, met het zwaard er nog in. Op het moment dat ze met haar verkleumde vingers de deksel losliet, draaide haar vader zich om en kwam een stukje overeind.
‘Wat? Wie is daar?’ vroeg hij verschrikt en al half wakker.
Laurana voelde Silvara beven en greep geruststellend de hand van het meisje vast, als waarschuwing dat ze stil moest zijn.
‘Ik ben het, vader,’ zei ze zachtjes. ‘Laurana. Ik... ik wilde je vertellen dat... dat het me spijt, vader. En ik smeek je me te vergeven.’
‘Ach, Laurana.’ De Spreker liet zich weer in zijn kussens zakken en sloot zijn ogen. ‘Ik vergeef je, mijn dochter. Ga terug naar bed. We praten morgenochtend verder.’
Laurana wachtte tot zijn ademhaling rustig en regelmatig werd. Toen leidde ze Silvara de kamer uit, terwijl ze met haar andere hand de drakenlans onder haar mantel stevig vasthield.
‘Wie is daar?’ riep iemand, een mens, zachtjes in het elfs.
‘Wie wil dat weten?’ vroeg een elf met heldere stem.
‘Gilthanas? Ben jij dat?’
‘Theros, mijn vriend!’ De jonge elfenheer stapte snel uit de schaduw en omhelsde de smid. Even was Gilthanas zo overmand door emotie dat hij niets kon zeggen. Toen maakte hij zich geschrokken los uit Theros’ berenomhelzing. ‘Theros! Je hebt twee armen! Maar de draconen hadden in Soelaas je rechterarm afgehakt. Je zou zijn gestorven als Goudmaan je niet had genezen.’
‘Weet je nog wat dat varken van een schaarsmeester tegen me zei?’ vroeg Theros zachtjes fluisterend met zijn warme, diepe stem.’ “De enige manier waarop jij nog een nieuwe arm kunt krijgen, smid, is als je er zelf een smeedt.” Nou, dat is precies wat ik heb gedaan. Het verhaal van mijn zoektocht naar de zilveren arm die ik nu draag is lang en ingewikkeld...’
‘En dit is er niet het juiste moment voor,’ mopperde iemand anders achter hem. ‘Tenzij je wilt dat een paar duizend elfen het ook horen. Dus je bent erin geslaagd te ontsnappen, Gilthanas.’ Het was Dereks stem die uit de schaduw klonk. ‘Heb je de drakenbol meegenomen?’
‘Ik ben niet ontsnapt,’ antwoordde Gilthanas koeltjes. ‘Ik heb het huis van mijn vader verlaten om mijn zus en Silvara, haar dienster, te vergezellen door de duisternis. Het was Laurana’s idee om de bol mee te nemen, niet het mijne. Er is nog tijd om dit krankzinnige plan te laten varen, Laurana,’ zei hij tegen zijn zusje. ‘Breng de bol terug. Laat je gezonde verstand niet vertroebelen door wat Porthios heeft gezegd. Als we de bol hier houden, kunnen we hem gebruiken om ons volk te verdedigen. We komen er wel achter hoe hij werkt, we hebben immers magiegebruikers in ons midden.’
‘Laten we ons dan maar meteen overgeven aan de wachters. Dan kunnen we tenminste op een warme plek verder slapen!’ Flints woorden werden vergezeld door witte ademwolkjes.
‘Sla nu alarm, elf, of laat ons gaan. Geef ons in elk geval wat tijd voor je ons verraadt,’ zei Derek.
‘Ik ben helemaal niet van plan om jullie te verraden,’ zei Gilthanas boos. Zonder acht te slaan op de anderen wendde hij zich opnieuw tot zijn zus. ‘Laurana?’
‘Ik ben vastbesloten,’ antwoordde ze langzaam. ‘Ik heb er diep over nagedacht en ik geloof dat dit de juiste beslissing is. Elistan is het met me eens. Silvara zal ons door de bergen leiden.’
‘Ik ken de bergen ook,’ mengde Theros zich in het gesprek. ‘Ik had op dit eiland niets beters te doen dan daar rondzwerven. En jullie hebben mij nodig om voorbij de wachters te komen.’
‘Dan staat ons besluit vast.’
‘Goed dan,’ verzuchtte Gilthanas. ‘Ik ga met jullie mee. Als ik hier blijf, zal Porthios me altijd blijven verdenken van medeplichtigheid.’
‘Al goed,’ snauwde Flint. ‘Kunnen we dan nu ontsnappen? Of moeten we nog iemand wakker maken?’
‘Deze kant op,’ zei Theros. ‘De wachters zijn eraan gewend dat ik midden in de nacht rondzwerf. Blijf in de schaduw en laat mij het woord doen.’ Met zijn zilveren hand greep hij Tasselhof bij de kraag van zijn dikke bontmantel en tilde hem zo hoog boven de grond dat hij hem recht in de ogen kon kijken. ‘En dan heb ik het vooral tegen jou, kleine dief,’ zei hij streng.
‘Ja, Theros,’ antwoordde de kender gedwee, kronkelend in de greep van de smid tot die hem weer neerzette. Een beetje van zijn stuk gebracht hing Tas zijn buidels recht en trachtte zijn geschonden waardigheid te hervinden.
De reisgenoten liepen zo zachtjes als maar mogelijk was voor twee geharnaste ridders en een dwerg achter de lange, donkere smid aan langs de buitenste rand van het stille elfenkamp. In Laurana’s oren maakten ze meer kabaal dan een groep bruiloftsgasten. Ze beet op haar lip om niets te zeggen terwijl de ridders zich rammelend door het donker voortbewogen, en Flint over elke boomwortel struikelde en in elke plas water stapte.
De elfen hadden zich echter in hun zelfgenoegzaamheid gewikkeld alsof het een dikke, zachte deken was. Ze waren het gevaar ontvlucht. Niemand geloofde dat het zou terugkeren. Dus sliepen ze gewoon door terwijl de reisgenoten in het donker ontsnapten.
Silvara, die de drakenbol dicht tegen haar lichaam aan droeg, voelde de koude kristallen bol warm worden, voelde het kloppende leven dat zich erin roerde.
‘Wat moet ik doen?’ fluisterde ze afwezig in het Kaganesti. Bijna blindelings strompelde ze door de duisternis. ‘Ik heb hem in handen gekregen. Waarom? Ik begrijp het niet. Wat word ik geacht te doen?’
Het was een stille, koude nacht. Onweerswolken hielden het licht van de maan en de sterren tegen. Er was geen regen, geen wind, alleen een drukkend gevoel van gespannen afwachting. Laurana voelde dat de hele natuur alert, angstig en op zijn hoede was. En achter hen sliepen de elfen, gehuld in een cocon van hun eigen onbeduidende angst en haat. Wat voor afschuwelijk, gevleugeld wezen zou er uit die cocon komen kruipen, vroeg ze zich af.
De reisgenoten wisten zonder al te veel problemen langs de elfenwachters te glippen. Zodra ze Theros herkenden, bleven de wachters kameraadschappelijk met hem staan praten, terwijl de anderen hen via het bos voorbij slopen. In het eerste, kille licht van de dageraad bereikten ze de rivier.
‘En hoe moeten we eroverheen komen?’ vroeg de dwerg met een sombere blik op het water. ‘Ik heb niet veel op met boten, maar varen is nog altijd beter dan zwemmen.’
‘Dat zou geen probleem moeten zijn.’ Theros draaide zich om naar Laurana en zei met een knikje in Silvara’s richting: ‘Vraag maar aan dat vriendinnetje van je.’
Geschrokken keek Laurana de wilde elf aan, net als de anderen. Silvara, die verlegen werd van al die starende blikken, bloosde diep en boog haar hoofd. ‘Kargai Sargaron heeft gelijk,’ prevelde ze. ‘Wacht hier op me, in de schaduw van de bomen.’
Ze liet hen achter en rende met een betoverend wilde, ongeremde gratie naar de oever. Het viel Laurana op dat met name Gilthanas de wilde elf met zijn ogen volgde.
Silvara zette haar vingers aan haar lippen en floot als een vogel. Ze wachtte even, waarna ze de roep driemaal herhaalde. Binnen een paar minuten kreeg ze antwoord. Vanaf de overkant van de rivier galmde een soortgelijk fluitje over het water.
Tevreden keerde Silvara terug naar de groep. Hoewel ze tegen Theros praatte, zag Laurana dat haar blik afgleed naar Gilthanas. Toen ze zag dat hij naar haar stond te staren, bloosde ze en keek snel weer naar Theros.
‘Kargai Sargaron,’ zei ze haastig, ‘mijn landgenoten komen eraan, maar ik wil graag dat u met me meegaat om hun de situatie uit te leggen.’ Silvara’s blauwe ogen — Laurana kon ze duidelijk zien in het ochtendlicht — waren op Sturm en Derek gericht. De wilde elf schudde kort haar hoofd. ‘Ze zullen deze mensen niet graag binnenlaten in ons land, en de elfen ook niet, vrees ik,’ zei ze met een verontschuldigende blik op Laurana en Gilthanas.
‘Ik praat wel met hen,’ zei Theros. Hij keek naar de overkant van de rivier en gebaarde naar de anderen. ‘Daar komen ze aan.’
Laurana zag twee donkere silhouetten over de wolkengrijze rivier glijden. Kennelijk hielden de Kaganesti voortdurend de wacht, besefte ze. Ze hadden Silvara’s roep herkend. Vreemd dat een slavin zoveel vrijheid had. Als het zo gemakkelijk was om te ontsnappen, waarom was Silvara dan bij de Silvanesti gebleven? Dat was niet logisch. Tenzij het niet haar doel was om te ontsnappen.
‘Wat betekent “Kargai Sargaron”?’ vroeg ze zonder inleiding aan Theros.
‘Hij met de zilveren arm,’ antwoordde Theros glimlachend.
‘Ze lijken je te vertrouwen.’
‘Ja. Ik heb je verteld dat ik een groot deel van de tijd rondzwerf. Dat is niet helemaal waar. Ik breng veel tijd door bij Silvara’s volk.’ Het donkere gezicht van de smid betrok. ‘Met alle respect, elfendame, je hebt geen idee wat een leed jouw volk die wilde elfen berokkent: ze schieten al het wild of jagen het weg, en ze gebruiken goud, zilver en staal om de jongeren aan zich te onderwerpen.’ Theros slaakte een boze zucht. ‘Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb hun geleerd hoe ze jachtwapens en gereedschappen kunnen smeden. Maar ik vrees dat ze een lange, moeilijke winter voor de boeg hebben. Nu al wordt het wild schaars. Als het zover komt dat ze moeten kiezen tussen doodgaan van de honger en hun elfenverwanten doden...’
‘Als ik zou blijven,’ prevelde Laurana, ‘zou ik er misschien iets aan kunnen doen...’ Toen besefte ze dat dat een belachelijke gedachte was. Wat kon zij eraan doen? Zelfs haar eigen volk had haar verstoten!
‘Je kunt niet op twee plaatsen tegelijk zijn,’ zei Sturm. ‘De elfen moeten hun eigen problemen oplossen, Laurana. Je maakt de juiste keuze.’
‘Weet ik,’ antwoordde ze zuchtend. Over haar schouder keek ze naar het kamp van de Qualinesti. ‘Ooit was ik net zoals zij, Sturm,’ zei ze huiverend. ‘Mijn prachtige, kleine wereldje draaide al zo lang om mij heen dat ik mezelf het middelpunt van het heelal achtte. Ik ben achter Tanis aan gerend omdat ik ervan overtuigd was dat ik hem kon dwingen van me te houden. Waarom zou hij ook niet? Iedereen hield immers van me. Maar toen ontdekte ik dat de wereld niét om mij draaide. Sterker nog, de wereld was helemaal niet in me geïnteresseerd. Ik zag smart en dood. Ik werd gedwongen om te doden’ — ze keek naar haar handen — ‘om niet gedood te worden. Ik heb echte liefde gezien. Liefde zoals die van Goudmaan en Waterwind, liefde die tot elk offer bereid was, zelfs dat van het leven. Toen voelde ik me opeens heel klein en onbeduidend. En nu is mijn volk dat in mijn ogen ook. Klein en onbeduidend. Ooit dacht ik dat ze volmaakt waren, maar nu begrijp ik hoe Tanis zich voelde en waarom hij is weggegaan.’
De boten van de Kaganesti hadden de oever bereikt. Silvara en Theros liepen naar de elfen toe die de peddels hanteerden, om met hen te praten. Op een gebaar van Theros stapten de reisgenoten uit de schaduw van de bomen en gingen ze op de oever staan — met hun handen op veilige afstand van hun wapens — zodat de Kaganesti hen konden zien. In eerste instantie leek het hopeloos. De elfen praatten in een merkwaardig, grof dialect van het elfs dat Laurana maar moeilijk kon verstaan. Kennelijk weigerden ze botweg zich met de groep in te laten.
Toen klonk er achter hen in het bos trompetgeschetter. Gilthanas en Laurana keken elkaar geschrokken aan. Theros keek achterom, wees dringend naar zijn metgezellen en sloeg zichzelf toen op de borst. Kennelijk beloofde hij plechtig dat hij voor de reisgenoten kon instaan. Weer klonken er trompetten. Silvara sprak haar landgenoten overredend toe. Uiteindelijk stemden de Kaganesti in, zij het met een overduidelijk gebrek aan enthousiasme.
De reisgenoten haastten zich naar het water, want inmiddels waren ze zich er allemaal van bewust dat hun afwezigheid was opgemerkt en dat de achtervolging was ingezet. Een voor een stapten ze voorzichtig in de boten, niet veel meer dan uitgeholde boomstammen. Allemaal, behalve Flint, die zich kreunend op de grond liet vallen, zijn hoofd schudde en in het dwergs voor zich uit mopperde. Bezorgd nam Sturm hem op, vrezend voor een herhaling van het incident aan het Kristalmirmeer, toen de dwerg had geweigerd voet in een boot te zetten. Het was echter Tasselhof die aan de mopperende dwerg trok en sjorde, tot die eindelijk opstond.
‘We maken nog wel een keer een schipper van je,’ zei de kender opgewekt terwijl hij Flint een por in de rug gaf met zijn hoopak.
‘Mooi niet! En por me niet zo met dat ding,’ grauwde de dwerg. Bij de rand van het water bleef hij staan, nerveus prutsend aan een stukje hout. Tas sprong een boot in en stak afwachtend zijn handen naar hem uit.
‘Verdorie, Flint, stap in die boot!’ brulde Theros.
‘Goed, maar je moet meéén ding uitleggen,’ zei de dwerg, moeizaam slikkend. ‘Waarom wordt het de Rivier van de Doden genoemd?’
‘Dat merk je snel genoeg,’ gromde Theros. Met zijn sterke, zwarte hand greep hij de dwerg in de kraag, tilde hem van de oever en zette hem zonder pardon als een zak aardappelen in de boot. ‘We kunnen gaan,’ zei hij tegen de wilde elfen, die niet meer aansporing behoefden. Hun houten peddels staken al diep in het water.
De eenvoudige boot werd door de stroming gegrepen en bewoog snel in westelijke richting. De met bomen bedekte oevers vlogen praktisch voorbij, en de reisgenoten zaten ineengedoken op hun bankjes om zich te beschermen tegen de koude wind die in hun gezicht sloeg en hun de adem benam. Aan de zuidoever, waar de Qualinesti woonden, zagen ze geen teken van leven, maar op de noordoever ving Laurana nu en dan een glimp op van snelle silhouetten die tussen de bomen door schoten. Het drong tot haar door dat de Kaganesti niet zo naïef waren als ze leken, want ze hielden hun verwanten nauwlettend in de gaten. Ze begon zich af te vragen hoeveel Kaganestislaven in werkelijkheid spionnen waren. Haar blik dwaalde af naar Silvara.
De stroming bracht hen snel naar een vertakking waar twee rivieren samenkwamen. De ene kwam uit het noorden, en de andere, waar zij overheen voeren, voegde zich er vanuit het oosten bij. Samen vormden zeéén brede rivier die in het zuiden uitkwam in de zee. Opeens wees Theros ergens naar.
‘Daar heb je het antwoord op je vraag, dwerg,’ zei hij plechtig.
Op de rivier vanuit het noorden dreef nog een boot. Eerst dachten ze dat hij was losgeslagen, want ze zagen er niemand in zitten. Toen viel hun echter op dat hij te diep in het water lag om leeg te zijn. De wilde elfen remden hun boten af, stuurden ze naar de ondiepte en hielden ze daar, terwijl ze respectvol het hoofd bogen.
Opeens wist Laurana het.
‘Een begrafenisboot,’ prevelde ze.
‘Ja,’ antwoordde Theros met trieste blik. Gedragen door de stroming dreef de boot langs hen heen. Daarin lag het lichaam van een jonge wilde elf, een krijger, afgaand op zijn primitieve leren wapenrusting. Zijn handen waren op zijn borst gelegd en omklemden een ijzeren zwaard. Naast hem lagen een boog en een koker vol pijlen. Zijn ogen waren gesloten in de vredige slaap waaruit hij nimmermeer zou ontwaken.
‘Nu weet je waarom hij Thon-Tsalarian, de Rivier van de Doden, wordt genoemd,’ zei Silvara met haar zachte, melodieuze stem. ‘Al eeuwen vertrouwt mijn volk zijn doden toe aan de zee waaruit we zijn ontstaan. Dat oeroude gebruik is een bitter twistpunt geworden tussen de Kaganesti en hun verwanten.’ Ze keek naar Gilthanas. ‘Jouw volk beschouwt dit als een bezoedeling van de rivier. Ze proberen ons te dwingen ermee op te houden.’
‘Op een dag zal het lichaam dat de rivier afdrijft dat van een Qualinesti of Silvanesti zijn, met de pijl van een Kaganesti in zijn borst,’ voorspelde Theros, ‘en dan breekt er oorlog uit.’
‘Ik denk dat alle elfen een veel dodelijker vijand zullen moeten bestrijden,’ zei Sturm hoofdschuddend. ‘Kijk maar.’ Hij wees.
Aan de voeten van de dode krijger lag een schild, dat van de vijand die hem in de strijd had gedood. Zodra ze het afschuwelijke symbool zag dat op het gedeukte schild stond, stokte Laurana’s adem.
‘Dat is van een dracoon!’
De reis stroomopwaarts over de Thon-Tsalarian was lang en moeizaam, want de stroming was snel en krachtig. Zelfs Tas kreeg een peddel in de handen gedrukt zodat hij kon helpen roeien, maar hij liet hem meteen overboord vallen en ging er zelf bijna halsoverkop achteraan toen hij hem wilde pakken. Derek greep Tas’ riem vast en sleurde hem de boot weer in. Ondertussen gebaarden de Kaganesti dat ze hem eruit zouden gooien als hij nog meer problemen veroorzaakte.
Al snel raakte Tasselhof verveeld en ging hij over de rand zitten turen, in de hoop ergens een vis te zien.
‘Hé, dat is vreemd,’ zei de kender opeens. Hij stak zijn hand in het water. ‘Moet je zien,’ zei hij opgewonden. Zijn hand leek bedekt met fijn zilverstof dat glinsterde in het licht van de vroege ochtend. ‘Het water glinstert! Moet je kijken, Flint,’ riep hij tegen de dwerg, die in de andere boot zat. ‘Kijk eens naar het water.’
‘Over mijn lijk,’ zei de dwerg klappertandend. Flint zat grimmig te roeien, al was het nog maar de vraag of hij echt iets bijdroeg. Hij weigerde namelijk steevast naar het water te kijken, waardoor hij in een heel ander ritme roeide dan de anderen.
‘Je hebt gelijk, kleine kender,’ zei Silvara glimlachend. ‘De Silvanesti hebben de rivier zelfs Thon-Sargon genoemd, wat “Zilveren Weg” betekent. Jammer dat het nu zulk somber weer is. Als de zilveren maan vol is, lijkt de rivier wel van gesmolten zilver. Werkelijk prachtig.’
‘Maar waarom? Waardoor wordt het veroorzaakt?’ vroeg de kender, die nog steeds opgetogen zijn glinsterende hand zat te bestuderen.
‘Dat weet niemand, hoewel mijn volk een legende kent...’ Abrupt hield Silvara haar mond. Ze bloosde diep.
‘Wat voor legende?’ vroeg Gilthanas. De elfenheer zat tegenover Silvara, die in de boeg had plaatsgenomen. Hij peddelde niet veel beter dan Flint, want hij was veel meer geïnteresseerd in Silvara’s gezicht dan in zijn taak. Telkens als Silvara opkeek, zag ze hoe hij naar haar staarde. Met het verstrijken van de uren werd ze steeds nerveuzer en verwarder.
‘Dat is voor jou toch niet interessant,’ zei ze terwijl ze in een poging Gilthanas’ blik te vermijden uitkeek over het zilvergrijze water. ‘Het is maar een sprookje over Huma.’
‘Huma?’ vroeg Sturm, die achter Gilthanas zat en met zijn snelle, krachtige slagen het gebroddel van zowel de dwerg als de elf compenseerde. ‘Vertel ons die legende over Huma, wilde elf.’
‘Ja, vertel ons je legende,’ viel Gilthanas hem glimlachend bij.
‘Goed dan,’ zei ze blozend. Ze schraapte haar keel en begon. ‘Volgens de Kaganesti reisde Huma tijdens de laatste dagen van de afschuwelijke drakenoorlog door het land om de mensen te helpen. Tot zijn verdriet besefte hij echter al snel dat hij niets kon beginnen tegen de dood en verderf zaaiende draken. Hij bad tot de goden om een oplossing.’ Silvara wierp een vluchtige blik op Sturm, die plechtig knikte.
‘Dat klopt,’ zei de ridder. ‘En Paladijn reageerde op zijn smeekbede en stuurde hem de witte hertenbok. Maar waar die hem naartoe leidde, weet niemand.’
‘Mijn volk wel,’ zei Silvara zachtjes, ‘want na vele beproevingen en gevaren leidde de hertenbok Huma hier, in Ergoth, naar een stil bosje. Daar ontmoette hij een mooie, deugdzame vrouw die zijn pijn verzachtte. Huma werd verliefd op haar en zij op hem. Toch weigerde ze maandenlang zijn liefdesbetuigingen te beantwoorden. Uiteindelijk was ze echter niet in staat de brandende liefde te verloochenen die ze voor hem voelde, en keerde ze naar hem terug. Hun geluk was als het zilveren maanlicht in een afschuwelijk donkere nacht.’
Even zweeg Silvara. Met niets ziende ogen staarde ze in de verte, en ze legde haar hand afwezig op de ruwe doek die de drakenbol aan haar voeten bedekte.
‘Ga door,’ drong Gilthanas aan. De elfenheer deed zelfs niet meer alsof hij roeide en zat doodstil en als betoverd te luisteren naar Silvara’s melodieuze stem en te kijken naar haar mooie ogen.
Silvara zuchtte. Ze haalde haar hand van de doek en keek over het water naar het in schaduw gehulde bos. ‘Hun vreugde was van korte duur,’ zei ze zachtjes. ‘Want de vrouw had een verschrikkelijk geheim. Ze was van geboorte geen mens, maar een draak. Alleen dankzij haar magie kon ze haar vrouwelijke vorm behouden. Ze kon echter niet langer tegen Huma liegen. Daarvoor hield ze te veel van hem. Bevreesd onthulde ze aan Huma wat ze was, door op een nacht in haar ware gedaante, die van een zilveren draak, voor hem te verschijnen. Ze hoopte dat hij haar zou haten, dat hij haar zou vernietigen zelfs, want haar leed was zo groot dat ze er niet mee wenste te leven. Toen hij echter naar het stralende schitterende wezen keek dat voor hem stond, zag de ridder in haar ogen de nobele geest van de vrouw van wie hij hield. Haar magie veranderde haar weer in een vrouw, en ze bad tot Paladijn dat hij haar de rest van haar leven als vrouw zou laten doorbrengen. Ze was bereid haar magie en de lange levensduur van de draken op te geven om samen met Huma op deze wereld te kunnen leven.’
Silvara sloot haar ogen, en haar gezicht vertrok van pijn. Gilthanas, die haar aandachtig zat op te nemen, vroeg zich af waarom een oude legende haar zo aangreep, en legde zijn hand op de hare. Daar schrok ze hevig van, en als een wild dier trok ze zich zo snel terug dat de boot ervan wiebelde.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Gilthanas. ‘Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken. Wat gebeurde er toen? Wat was Paladijns antwoord?’
Silvara haalde diep adem. ‘Paladijn wilde haar wens in vervulling laten gaan, opéén verschrikkelijke voorwaarde. Hij liet hun beiden de toekomst zien. Als zij een draak bleef, zouden zij en Huma de Drakenlans krijgen, en de macht om de kwade draken te verslaan. Als ze sterfelijk werd, zouden Huma en zij als man en vrouw kunnen samenleven, maar zouden de kwade draken voorgoed blijven. Huma bezwoer dat hij alles wilde opgeven — zijn ridderschap, zijn eer — om bij haar te zijn. Terwijl hij dat zei, zag ze echter het licht in zijn ogen doven, en wenend besefte ze welk antwoord ze zou moeten geven. De kwade draken mochten niet vrij op deze wereld blijven rondlopen. De zilveren rivier, zo wordt beweerd, werd gevormd door de tranen die de draak vergoot toen Huma haar verliet om de Drakenlans te zoeken.’
‘Mooi verhaal. Beetje droevig,’ zei Tasselhof gapend. ‘Is die ouwe Huma nog teruggekomen? Loopt het goed af?’
‘Huma’s verhaal loopt niet goed af,’ zei Sturm met een frons tegen de kender. ‘Maar hij is als een held gesneuveld in de strijd, want hij is erin geslaagd de leider van de draken te doden, al liep hij daarbij zelf een dodelijke verwonding op. Ik heb echter wel gehoord,’ voegde hij er bedachtzaam aan toe, ‘dat hij ten strijde trok op de rug van een zilveren draak.’
‘En in IJsmuur hebben we een ridder op een zilveren draak gezien,’ zei Tas opgewekt. ‘Hij gaf Sturm de…’
De ridder gaf Tas een snelle por in zijn rug. Net op tijd herinnerde de kender zich dat dat geheim moest blijven.
‘Daar weet ik verder niets van,’ zei Silvara schouderophalend. ‘Mijn volk weet maar weinig over Huma. Hij was immers een mens. Ik denk dat ze dit verhaal alleen vertellen omdat het gaat over de rivier die ze liefhebben, de rivier die hun doden tot zich neemt.’
Op dat moment wees een van de Kaganesti naar Gilthanas en zei op scherpe toon iets tegen Silvara. Niet-begrijpend keek Gilthanas haar aan. De elfenmaagd glimlachte. ‘Hij vraagt zich af of de elfenheer zich soms te goed voelt om te peddelen, want in dat geval mag hij wat hem betreft gaan zwemmen.’
Met een rode blos op zijn wangen grijnsde Gilthanas naar haar. Snel pakte hij zijn peddel en ging aan het werk.
Ondanks al hun inspanningen — tegen het eind van de dag peddelde zelfs Tasselhof weer mee — was de reis stroomopwaarts traag en zwaar. Tegen de tijd dat ze aan land kwamen, deden hun spieren pijn van de inspanning en zaten hun handen onder het bloed en de blaren. Ze slaagden er nog net in om de boten op het droge te trekken en ze te verbergen.
‘Denk je dat we onze achtervolgers hebben afgeschud?’ vroeg Laurana vermoeid aan Theros.
‘Beantwoordt dat je vraag?’ Hij wees stroomafwaarts.
In de snel vallende duisternis kon Laurana nog vaag een paar donkere silhouetten op het water zien. Ze waren nog een heel eind verderop, maar het was Laurana wel duidelijk dat de reisgenoten die nacht weinig rust zouden krijgen. Een van de Kaganesti maakte echter een gebaar stroomafwaarts en zei iets tegen Theros. De grote smid knikte.
‘Maak je geen zorgen. Tot morgenochtend zijn we veilig. Hij zegt dat ook zij aan land zullen moeten gaan. Niemand durft ’s nachts de rivier te bevaren, zelfs de Kaganesti niet, en die kennen elke bocht en elke hindernis. Hij zegt dat hij hier, vlak bij de rivier, het kamp wil opslaan, ’s Nachts zwerven er vreemde wezens door het bos, mannen met het hoofd van een hagedis. Morgen zullen we zo ver mogelijk over het water reizen, maar het zal niet lang duren voordat we de rivier moeten verlaten en over het land verder moeten.’
‘Vraag hem eens of zijn volk de Qualinesti die ons achtervolgen zal tegenhouden als we zijn land binnengaan,’ zei Sturm tegen Theros.
Theros draaide zich om naar de Kaganesti-elf en stelde de vraag in zijn onhandige elfs, dat echter goed genoeg was om zich verstaanbaar mee te maken. De Kaganesti-elf schudde zijn hoofd. Hij was een wilde, woest ogende man. Laurana begreep wel waarom haar volk de Kaganesti als halve beesten beschouwde. Zijn gezicht verried sporen van verre menselijke voorouders. Hoewel hij geen baard had — daarvoor was het bloed dat door de aderen van de Kaganesti stroomde te zuiver elfs — deed de elf Laurana sterk denken aan Tanis met zijn snelle, vastberaden manier van spreken, zijn sterke, gespierde lijf en zijn nadrukkelijke gebaren. Overweldigd door herinneringen wendde ze zich af.
Theros vertaalde wat de elf had gezegd. ‘Hij zegt dat de Qualinesti volgens het protocol de oudsten om toestemming moeten vragen om het land van de Kaganesti te betreden als ze jullie willen achtervolgen. Waarschijnlijk zullen de oudsten daar toestemming voor geven, en mogelijk bieden ze zelfs hun hulp aan. Zij willen net zomin mensen in Zuid-Ergoth als hun verwanten. Sterker nog,’ voegde Theros er langzaam aan toe, ‘hij heeft duidelijk gemaakt dat er maaréén reden is dat hij en zijn vrienden ons nu helpen, namelijk om mij een gunst te bewijzen in ruil voor alles wat ik in het verleden voor hen heb gedaan, en om Silvara te helpen.’
Laurana’s blik viel op het meisje. Silvara stond aan de oever van de rivier met Gilthanas te praten.
Theros zag Laurana’s gezicht verstrakken. Hij keek naar de wilde elf en de elfenheer en kon raden wat ze dacht.
‘Merkwaardig om jaloezie te zien op het gezicht van iemand die volgens de geruchten is weggelopen om de minnares te worden van mijn vriend Tanis de halfelf,’ merkte Theros op. ‘Ik dacht dat jij anders was dan de rest van je volk, Laurana.’
‘Dat is het niet!’ zei Laurana, die haar wangen voelde branden. ‘Ik ben Tanis’ minnares niet. Niet dat het iets uitmaakt. Ik vertrouw dat meisje gewoon niet. Ze... nou ja, ze wil ons net iets te graag helpen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Misschien heeft het iets met je broer te maken.’
‘Hij is een elfenheer...’ begon Laurana boos, maar zodra ze besefte wat ze ging zeggen, kapte ze haar zin af. ‘Wat weet jij over Silvara?’ vroeg ze in plaats daarvan.
‘Weinig,’ zei Theros, terwijl hij haar aankeek met een teleurgestelde blik die haar onredelijk boos maakte. ‘Ik weet dat ze zeer gerespecteerd en geliefd is bij haar volk, met name vanwege haar geneeskrachtige gaven.’
‘En haar gave als spionne?’ vroeg Laurana koeltjes.
‘Deze mensen vechten om te overleven. Ze doen wat ze moeten doen,’ zei Theros streng. ‘Dat was een prachtige toespraak van je, aan de oever van de rivier, Laurana. Je had me bijna voor de gek gehouden.’
De smid ging de Kaganesti helpen met het verstoppen van de boten. Boos en beschaamd beet Laurana op haar lip. Wat was dit frustrerend. Had Theros gelijk? Was ze jaloers omdat Gilthanas zoveel aandacht aan Silvara besteedde? Vond ze hem te goed voor haar? Zo had Gilthanas altijd tegen Tanis aangekeken, dat was een feit. Was dit anders?
Luister naar je gevoel, had Raistlin gezegd. Dat was allemaal leuk en aardig, maar dan moest ze eerst begrijpen wat haar gevoel zei. Had ze dan niets geleerd van haar liefde voor Tanis?
Jawel, besloot Laurana uiteindelijk toen de mist in haar hoofd optrok. Ze meende wat ze tegen Theros had gezegd. Als er iets aan Silvara was wat ze niet vertrouwde, had dat niets te maken met het feit dat Gilthanas zich tot haar aangetrokken voelde. Het was iets waar ze haar vinger niet op kon leggen. Het speet Laurana dat Theros haar verkeerd had begrepen, maar ze zou Raistlins raad opvolgen en op haar intuïtie vertrouwen.
Ze zou Silvara scherp in het oog houden.
Hoewel elke spier in Gilthanas’ lichaam om rust schreeuwde en hij het gevoel had dat hij niet snel genoeg onder de dekens kon kruipen, lag hij al snel klaarwakker naar de hemel te staren. Nog steeds hingen er donkere onweerswolken, maar vanuit het westen was een zilt briesje opgestoken dat ze uiteen dreef. Nu en dan ving hij een glimp op van sterren, enéén keer flakkerde de rode maan als een kaarsvlam aan het zwerk, om vervolgens door de wolken te worden gedoofd.
In zijn pogingen een makkelijkere houding te vinden woelde en draaide hij tot zijn dekens een onontwarbare kluwen vormden, en moest hij overeind komen om zichzelf eruit te bevrijden. Uiteindelijk besloot hij dat slapen onmogelijk was op de harde, bevroren grond en gaf hij het op.
Zijn metgezellen leken er helemaal geen problemen mee te hebben, constateerde hij verbitterd. Laurana lag te slapen als een roos, met haar wang op haar hand, zoals ze al van kinds af aan deed. Wat gedroeg ze zich de laatste tijd vreemd, dacht hij. Maar ach, dat kon hij haar eigenlijk nauwelijks kwalijk nemen. Ze had alles opgegeven om te doen wat zij juist achtte en de bol naar Sancrist te brengen. Ooit was haar vader misschien nog bereid geweest haar weer in de familie op te nemen, maar nu was ze voorgoed een verschoppeling.
Gilthanas zuchtte. En hijzelf? Hij had het liefst gewild dat de bol in Qualin-Mori was gebleven. Hij vond dat zijn vader gelijk had. Toch?
Kennelijk niet, want ik ben hier, zei Gilthanas in gedachten. Bij de goden, zijn normbesef werd al net zo vaag als dat van Laurana! Eerst was zijn haat jegens Tanis — die hij jarenlang zorgvuldig had gekoesterd, overtuigd van zijn eigen gelijk — langzaam maar zeker weggestorven en was er bewondering, genegenheid zelfs, voor in de plaats gekomen. Vervolgens was zijn afkeer van andere rassen een stille dood gestorven.
Hij kende maar weinig elfen die zo nobel en onbaatzuchtig waren als de mens Sturm Zwaardglans. En hoewel hij Raistlin niet mocht, benijdde hij de jonge magiër wel om zijn vaardigheid. Zelf had Gilthanas, die magie meer als een tijdverdrijf beschouwde, nooit het geduld of de moed gehad een dergelijk niveau te bereiken. Ten slotte moest hij toegeven dat hij zelfs op de kender en de chagrijnige oude dwerg gesteld was. Maar dat hij verliefd zou worden op een wilde elf had hij nooit verwacht.
‘Goed dan!’ zei Gilthanas hardop. ‘Ik geef het toe. Ik hou van haar!’ Maar was het wel liefde, vroeg hij zich af, of alleen lichamelijke aantrekkingskracht? Hij grijnsde bij de gedachte aan haar groezelige gezicht, haar smerige haar en haar gerafelde kleren. De ogen van mijn ziel zien duidelijk beter dan die in mijn hoofd, dacht hij terwijl hij een warme blik op haar dekens wierp.
Tot zijn verbijstering zag hij echter dat daar niemand onder lag. Geschrokken keek hij om zich heen. Ze hadden het niet aangedurfd een kampvuur te maken. Niet alleen zaten de Qualinesti achter hen aan, Theros had ook gezegd dat er groepen draconen door het land zwierven.
Met die gedachte in zijn achterhoofd stond Gilthanas snel op om Sil vara te zoeken. Hij bewoog zich zo stilletjes mogelijk in de hoop dat hij geen vragen zou hoeven te beantwoorden van Sturm en Derek, die op wacht stonden. Een plotselinge, beangstigende gedachte schoot door zijn hoofd. Haastig zocht hij naar de drakenbol. Maar die lag nog op de plek waar Silvara hem had neergelegd. Ernaast lag de kapotte schacht van de drakenlans.
Gilthanas haalde opgelucht adem. Toen vingen zijn scherpe oren het gespetter van water op. Nadat hij een tijdje aandachtig had geluisterd, kwam hij tot de conclusie dat het geen vis was, en ook geen nachtvogel die de rivier indook op zoek naar een prooi. De elfenheer wierp een blik op Derek en Sturm. De twee ridders stonden een eindje uit elkaar op een uitstekende rots die uitzicht bood op het kamp. Gilthanas hoorde hen fel fluisterend ergens over redetwisten. Stilletjes sloop de elfenheer het kamp uit en volgde het geluid van zacht spetterend water.
Gilthanas maakte niet meer geluid dan de nachtschaduwen zelf zouden maken toen hij door het donkere bos liep. Nu en dan ving hij een glimp op van de rivier die tussen de bomen door glinsterde. Uiteindelijk kwam hij bij een plaats waar het water over de rotsen in een kleine poel stroomde. Daar bleef Gilthanas staan, en zijn hart bleef bijna stilstaan. Hij had Silvara gevonden.
Een kring donkere bomen stak donker af tegen de snel bewegende wolken. De nachtelijke stilte werd slechts verbroken door het zachte geruis van de zilveren rivier, die langs een trap van stenen de poel instroomde, en door het gespetter dat Gilthanas’ aandacht had getrokken. Nu wist hij waardoor ze werden veroorzaakt.
Silvara nam een bad. Zonder acht te slaan op de kou in de lucht had de elfenmaagd zich helemaal ondergedompeld in het water. Haar kleren lagen verspreid over de oever naast een gerafelde deken. Alleen haar hoofd, schouders en armen waren zichtbaar voor Gilthanas’ elfenogen. Met haar hoofd achterover waste ze het lange haar dat achter haar als een donker spinnenweb op het oppervlak van de nog donkerder poel dreef. Met ingehouden adem keek de elfenheer naar haar. Hij wist dat hij zou moeten weggaan, maar hij kon geen vin verroeren, gebiologeerd als hij was.
Toen spleet het wolkendek. Solinari, de zilveren maan, was slechts halfvol, maar hulde alles in een kille gloed. Het water van de poel leek te veranderen in gesmolten zilver. Silvara rees omhoog uit de poel. Het water glinsterde op haar huid en in haar zilverkleurige haar, en het stroomde in glanzende straaltjes over haar lichaam, dat eveneens in een zilveren gloed leek te baden. Haar schoonheid raakte Gilthanas zo diep in zijn ziel dat hij naar adem hapte.
Geschrokken en doodsbang keek Silvara om zich heen. Haar wilde, ongetemde gratie voegde zoveel toe aan haar bekoorlijkheid dat Gilthanas geen geluid voorbij de schrijnende pijn in zijn borst kon krijgen, al wilde hij niets liever dan haar geruststellend toespreken.
Silvara rende door het water naar de oever, waar haar kleren lagen. Die raakte ze echter niet aan. In plaats daarvan stak ze haar hand in een zak en haalde er een mes uit. Klaar om zich te verdedigen draaide ze zich om.
Gilthanas zag haar lichaam beven in het zilveren maanlicht, en opeens kwam er een levendige herinnering bij hem op aan een ree die hij ooit na een lange jacht in een hoek had gedreven. De ogen van het dier hadden dezelfde angstige glans gehad als die van Silvara nu. Angstig keek de wilde elf om zich heen. Waarom ziet ze me niet, vroeg Gilthanas zich kortstondig af toen hij haar blik een paar keer over zich heen voelde gaan. In haar elfenogen zou hij toch ontzettend moeten opvallen...
Met een ruk draaide Silvara zich om, klaar om te vluchten voor het gevaar dat ze kon voelen, maar niet kon zien.
Opeens had Gilthanas zijn stem weer terug. ‘Nee! Silvara, wacht. Ik ben het, Gilthanas.’ Hij sprak op ferme, maar zachte toon, net als indertijd tegen de in het nauw gedreven ree. ‘Je zou niet alleen moeten zijn, daarvoor is het te gevaarlijk...’
Silvara bleef staan, half in het zilveren licht, half in de schaduw, elke spier gespannen, klaar om te vluchten. Gilthanas ging op zijn jagersinstinct af en naderde haar langzaam, terwijl hij constant op haar inpraatte en haar vasthield met zijn rustige stem en zijn ogen.
‘Je hoort hier niet alleen te zijn. Ik blijf wel bij je. Ik wilde toch al met je praten. Je moet even naar me luisteren. Ik moet iets tegen je zeggen, Silvara. Ik wil hier ook niet alleen zijn. Ga niet bij me weg, Silvara. In deze wereld ben ik al te veel kwijtgeraakt. Ga niet weg...’
Onophoudelijk zachtjes pratend liep Gilthanas met soepele, zekere passen op Silvara af, tot hij zag dat ze achteruitdeinsde. Met zijn handen geheven ging hij snel op een kei aan de rand van de poel zitten, zodat het water nog tussen hen in was. Silvara bleef staan, maar hield hem scherp in de gaten. Ze maakte geen aanstalten om zich aan te kleden. Kennelijk had ze besloten dat verdediging belangrijker was dan zedigheid. Het mes had ze nog steeds in haar hand.
Gilthanas bewonderde haar om haar vastberadenheid, al schaamde hij zich voor haar naaktheid. Iedere welopgevoede elfendame zou inmiddels allang zijn flauwgevallen. Hij wist dat hij zijn blik zou moeten afwenden, maar haar schoonheid vervulde hem met ontzag. Zijn bloed kookte. Het kostte hem veel inspanning, maar hij bleef praten, zonder zelfs maar te weten wat hij zei. Pas na een tijdje werd hij zich ervan bewust dat hij zijn diepste zielenroerselen aan haar prijs gaf.
‘Silvara, wat doe ik hier? Mijn vader heeft me nodig, mijn volk heeft me nodig. Maar hier ben ik dan, tegen de wil van mijn heer in. Mijn volk leeft in ballingschap. Ik heb dat ene voorwerp gevonden waarmee ik hen wellicht zou kunnen helpen, en nu zet ik mijn leven op het spel om het bij mijn volk weg te halen en aan mensen te geven, zodat die het kunnen gebruiken in hun oorlog. Het is niet eens mijn oorlog, het is niet eens de oorlog van mijn volk.’ Ernstig leunde Gilthanas naar voren, want hij had gezien dat ze haar blik nietéén keer had afgewend. ‘Waarom, Silvara? Waarom heb ik mijn eer verkwanseld? Waarom heb ik mijn volk dit aangedaan?’
Hij hield zijn adem in. Silvara keek naar de duisternis en naar de veiligheid van het bos, maar richtte haar blik toen weer op hem. Ze zal vluchten, dacht hij. Zijn hart bonsde in zijn keel. Toen liet Silvara langzaam haar mes zakken. Er lag zo veel verdriet in haar ogen dat Gilthanas uiteindelijk beschaamd zijn blik afwendde.
‘Silvara,’ begon hij verstikt, ‘vergeef me. Het was niet mijn bedoeling jou bij mijn problemen te betrekken. Ik begrijp gewoon niet wat ik geacht word te doen. Het enige wat ik weet...’
‘Is dat je het moet doen,’ maakte Silvara zijn zin voor hem af.
Gilthanas keek op. Silvara had haar lichaam bedekt met de gerafelde deken. Die bescheiden poging wakkerde zijn verlangen alleen maar aan.
Haar zilverkleurige haar, dat tot voorbij haar middel hing, glansde in het maanlicht. De deken onttrok haar zilveren huid aan het licht.
Langzaam stond Gilthanas op, waarna hij langs de oever op haar afliep. Ze stond nog steeds aan de rand van het veilige bos. Haar gespannen angst was nog steeds voelbaar, maar ze had het mes laten vallen.
‘Silvara,’ zei hij, ‘wat ik heb gedaan druist in tegen alle gebruiken van mijn volk. Toen mijn zuster me vertelde over haar plan om de bol te stelen, had ik rechtstreeks naar mijn vader moeten gaan. Ik had alarm moeten slaan. Ik had zelfde bol moeten pakken…’
Nog steeds met de deken strak om zich heen deed Silvara een stap in zijn richting. ‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’ vroeg ze zachtjes.
Gilthanas was nu bijna bij de rotstrap aan de noordelijke rand van de poel. Het water dat eroverheen stroomde, vormde een zilveren gordijn in het licht van de maan. ‘Omdat ik weet dat mijn volk het mis heeft. Laurana heeft gelijk. Sturm heeft gelijk. De bol naar de mensen brengen is de juiste zet. We moeten deze oorlog uitvechten. Mijn volk heeft het mis, er klopt niets van hun wetten en hun gebruiken. Dat weet ik, diep in mijn hart. Maar ik kan mijn hoofd er niet van overtuigen. Het is een kwelling voor me…’
Langzaam liep Silvara langs de rand van de poel. Ook zij naderde de zilveren waterval, maar dan vanaf de andere kant.
‘Ik begrijp het,’ zei ze zachtjes. ‘Mijn eigen... volk begrijpt ook niet wat ik doe en waarom. Maar ik begrijp het. Ik weet wat juist is, en daar geloof ik in.’
‘Ik benijd je, Silvara,’ fluisterde Gilthanas.
Hij stapte op de grootste steen, een plat eiland in de glinsterende waterval. Silvara stond nog maar een paar voet bij hem vandaan. Haar natte haar hing als een zilveren mantel om haar schouders.
‘Silvara,’ zei Gilthanas met bevende stem. ‘Er is nog een reden dat ik bij mijn volk ben weggegaan. En jij weet wat die reden is.’
Hij stak zijn hand met de palm naar boven naar haar uit.
Hoofdschuddend deed Silvara een stap achteruit. Haar ademhaling versnelde.
Gilthanas deed nog een stap in haar richting. ‘Silvara, ik hou van je,’ zei hij zachtjes. ‘Je lijkt moederziel alleen, net zo alleen als ik. Toe, Silvara, je hoeft nooit meer alleen te zijn. Dat zweer ik...’
Aarzelend stak Silvara haar hand naar de zijne uit. Met een plotselinge beweging greep Gilthanas haar bij de arm en trok haar door het water naar zich toe. Ze struikelde, maar hij ving haar op en tilde haar naast zich op de steen.
Te laat besefte de wilde ree dat ze in de val zat. Niet dat de armen van de man haar konden tegenhouden. Als ze had gewild, had ze zich gemakkelijk uit zijn omhelzing kunnen bevrijden. Nee, haar eigen liefde voor hem had haar verstrikt. Dat zijn liefde voor haar diepgeworteld en teder was, bezegelde hun lot. Ook hij was gevangen.
Gilthanas voelde haar beven, maar nu hij haar in de ogen kon kijken, wist hij dat het niet door angst, maar door hartstocht kwam. Met twee handen omvatte hij haar gezicht en kuste haar teder. Silvara hield met haar ene hand nog steeds de deken om zich heen, maar hij voelde dat ze haar vrije hand op die van hem legde. Haar lippen waren zacht en gretig. Toen proefde Gilthanas een zoute traan op zijn lippen. Hij trok zich terug en zag tot zijn verbazing dat ze huilde.
‘Silvara, niet doen. Het spijt me...’ Hij liet haar los.
‘Nee!’ fluisterde ze hees. ‘Ik huil niet omdat ik bang ben voor je liefde. Ik huil om mezelf. Dat kun je niet begrijpen.’
Verlegen legde ze haar hand in zijn nek en trok hem naar zich toe. Hij kuste haar opnieuw, en nu voelde hij haar andere hand, de hand waarmee ze de deken omhoog had gehouden, over zijn gezicht strijken.
Onopgemerkt viel Silvara’s deken in de rivier, waar hij werd meegevoerd door het zilveren water.
Halverwege de volgende dag waren de reisgenoten gedwongen de boten achter te laten, want ze hadden de bovenloop van de rivier bereikt, waar die uit de bergen omlaag stroomde. Hier was het water ondiep, met witte schuimkoppen, want verderop waren watervallen en stroomversnellingen. Op de oever lagen vele boten. Toen ze hun eigen boten op het droge trokken, kwamen ze een groep Kaganesti-elfen tegen die uit het bos kwam. Ze droegen de lichamen van twee jonge elfenkrijgers. Sommigen trokken hun wapens en zouden in de aanval zijn gegaan als Theros IJzerfeld en Silvara hen niet haastig hadden toegesproken.
De twee praatten een hele tijd met de Kaganesti, terwijl de reisgenoten een eindje stroomafwaarts slecht op hun gemak de wacht hielden. Hoewel ze al vóór de dageraad waren opgestaan en waren vertrokken zodra de Kaganesti het veilig genoeg vonden om het snelstromende water te bevaren, hadden ze meer dan eens een glimp opgevangen van de zwarte boten die hen achtervolgden.
Toen Theros terugkwam, stond zijn donkere gezicht somber. Dat van Silvara was rood van woede.
‘Mijn volk weigert een vinger uit te steken om ons te helpen,’ meldde Silvara. ‘Ze zijn de afgelopen twee dagen tot twee keer toe aangevallen door de hagedismannen. De komst van dit nieuwe kwaad wijten ze aan de mensen, die het volgens hen hiernaartoe hebben gebracht in een schip met witte vleugels.’
‘Dat is belachelijk!’ snauwde Laurana. ‘Theros, heb je hun niets verteld over die draconen?’
‘Ik heb het wel geprobeerd,’ verklaarde de smid, ‘maar het bewijs is helaas tegen jullie. De Kaganesti hebben wel de witte draak gezien die boven het schip hing, maar weten kennelijk niet dat jullie haar hebben verdreven. Hoe dan ook, uiteindelijk hebben ze ermee ingestemd om ons door hun land te laten trekken, maar ze weigeren ons hulp te bieden. Silvara en ik hebben allebei op ons leven gezworen dat jullie je naar behoren zouden gedragen.’
‘Wat doen de draconen hier?’ vroeg Laurana, geplaagd door herinneringen. ‘Is het een leger? Staat er een invasie in Zuid-Ergoth op stapel? Zo ja, dan moeten we misschien terug.’
‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Theros bedachtzaam. ‘Als het leger van de drakenheren klaar zou zijn om dit eiland te veroveren, zouden ze er hele eskaders draken en duizenden soldaten op afsturen. Dit lijken me eerder kleine patrouilles die tot doel hebben de gespannen situatie hier verder uit de hand te laten lopen. Waarschijnlijk hopen de drakenheren dat de elfen hun de moeite van een oorlog zullen besparen door elkaar uit te moorden.’
‘De drakencommandanten zijn er nog niet voor om Ergoth aan te vallen,’ zei Derek. ‘Hun greep op het noorden is nog niet stevig genoeg. Maar dat is slechts een kwestie van tijd. Daarom is het van het grootste belang dat we de drakenbol naar Sancrist brengen en de Raad van de Wittesteen bij elkaar roepen om te beslissen wat ermee moet gebeuren.’
Nadat ze hun bezittingen bij elkaar hadden geraapt, gingen de reisgenoten op weg naar de hooglanden. Silvara ging hen voor over een pad naast de zilveren rivier die vanuit de heuvels naar beneden raasde. Ze voelden de onvriendelijke blikken van de Kaganesti, die hen volgden tot ze uit het zicht waren verdwenen.
Bijna meteen werd het land heuvelachtig. Al snel vertelde Theros hen dat ze in een gebied waren beland waar hij nog nooit was geweest, dus moesten ze volledig op Silvara vertrouwen. Laurana was niet onverdeeld gelukkig met die situatie. Ze vermoedde dat er iets was voorgevallen tussen haar broer en het meisje toen ze hen een liefdevolle, heimelijke glimlach zag uitwisselen.
Terwijl ze bij haar volk was, had Silvara de tijd gevonden om zich om te kleden. Ze droeg nu de kleren van een Kaganestivrouw: een lange leren tuniek op een leren broek, met daaroverheen een dikke bontmantel. Nu haar haar gewassen en gekamd was, kon iedereen zien hoe ze aan haar naam was gekomen. Het had een merkwaardige, metaalachtig zilveren kleur en viel vanuit een piek boven haar voorhoofd als een prachtige stralenkrans om haar schouders.
Silvara bleek een uitstekende gids te zijn die er flink de pas in hield. Zij en Gilthanas liepen naast elkaar en praatten in het elfs. Kort voor zonsondergang bereikten ze een grot.
‘Hier kunnen we de nacht doorbrengen,’ zei Silvara. ‘Als het goed is, hebben we onze achtervolgers van ons afgeschud. Slechts weinigen kennen deze bergen zo goed als ik. Maar we mogen geen vuur maken. Ik ben bang dat ons een koude maaltijd te wachten staat.’
Uitgeput door de zware klim nuttigden ze hun troosteloze maaltijd, waarna ze in de grot een slaapplaats zochten. Gewikkeld in hun dekens en alle kledingstukken die ze bezaten, sliepen de reisgenoten onrustig. Ze hielden de wacht, en ook Laurana en Silvara stonden erop om hun steentje bij te dragen. De nacht verstreek rustig. Het enige geluid dat ze hoorden, was het huilen van de wind over de rotsen.
Maar de volgende ochtend kwam Tasselhof, die zich door een spleet in de verborgen toegang naar de grot naar buiten had geperst om even rond te kijken, opeens snel weer binnen. Met zijn vinger tegen zijn lippen gebaarde hij dat de anderen met hem mee naar buiten moesten gaan. Theros duwde de grote ronde steen opzij waarmee ze de ingang hadden afgesloten, en de reisgenoten slopen achter Tas aan. Hij leidde hen naar een plek, nog geen twintig meter van de grot, en wees grimmig naar de witte sneeuw.
Daarin zaten voetafdrukken, zo vers dat ze nog niet helemaal bedekt waren door de sneeuw die door de wind werd opgejaagd. Ze waren gemaakt door smalle, lichte voeten die niet ver in de sneeuw waren weggezakt. Niemand zei iets. Dat was niet nodig. Iedereen herkende de scherpe, onmiskenbare contouren van elfenlaarzen.
‘Ze moeten ons vannacht gepasseerd zijn,’ zei Silvara. ‘Maar we kunnen hier niet langer blijven. Het zal niet lang duren voor ze ontdekken dat ze het spoor bijster zijn, en dan komen ze terug. Tegen die tijd moeten we weg zijn.’
‘Volgens mij maakt het niet veel uit,’ bromde Flint geërgerd. Hij wees naar de duidelijk zichtbare voetsporen die ze zelf hadden achtergelaten en keek naar de kraakheldere, blauwe hemel. ‘We kunnen net zo goed op hen gaan zitten wachten. Dat bespaart hun tijd en ons moeite. We kunnen onze sporen toch niet verbergen.’
‘Misschien niet,’ zei Theros, ‘maar we kunnen wel een paar mijl voorsprong op hen nemen.’
‘Misschien,’ zei Derek grimmig. Hij zorgde ervoor dat zijn zwaard los in de schede zat en liep terug naar de grot.
Laurana hield Sturm tegen. ‘Het mag niet op bloedvergieten uitdraaien!’ fluisterde ze dringend, geschrokken van Dereks houding.
De ridder schudde zijn hoofd terwijl ze achter de anderen aan liepen. ‘We kunnen niet toestaan dat jouw volk ons ervan weerhoudt met de bol naar Sancrist te gaan.’
‘Dat weet ik,’ zei Laurana zachtjes. Met gebogen hoofd liep ze in verdrietig stilzwijgen de grot binnen.
Binnen een paar tellen waren de anderen klaar om te gaan. Vervolgens bleef Derek briesend van ongeduld in de opening van de grot naar Laurana staan kijken.
‘Ga maar vast,’ zei ze tegen hem, omdat ze niet wilde dat hij haar zag huilen. ‘Ik kom er zo aan.’
Derek vertrok meteen. Theros, Sturm en de anderen volgden langzamer en wierpen bezorgde blikken op haar.
‘Ga nu maar,’ zei ze gebarend. Ze had even wat tijd voor zichzelf nodig. Maar het enige waar ze aan kon denken, was Derek met zijn hand op zijn zwaard. ‘Nee!’ zei ze streng tegen zichzelf. ‘Ik weiger tegen mijn eigen landgenoten te vechten. Als het ooit zover komt, hebben de draken gewonnen. Ik zal nog eerder mijn eigen zwaard neerleggen.’
Achter zich hoorde ze iets bewegen. Met een ruk draaide ze zich om en haar hand ging in een reflex naar haar zwaard. Toen verstijfde ze.
‘Silvara?’ vroeg ze verbijsterd toen ze het meisje in de schaduw zag zitten. ‘Ik dacht dat je al weg was. Wat ben je aan het doen?’
Laurana liep snel naar de plek waar Silvara in het donker op haar knieën druk bezig was met iets op de vloer van de grot. De wilde elf stond haastig op.
‘N-niets,’ prevelde Silvara. ‘Gewoon, mijn spullen aan het pakken.’
Op de koude vloer van de grot achter Silvara dacht Laurana de drakenbol te zien liggen. Onder het kristallen oppervlak scheen een merkwaardig, kolkend licht. Maar voordat ze beter kon kijken, gooide Silvara snel haar mantel eroverheen. Het viel Laurana op dat ze datgene waarmee ze zo druk bezig was geweest met haar lichaam afschermde.
‘Kom mee, Laurana,’ zei Silvara. ‘We moeten ons haasten. Het spijt me dat ik zo traag was…’
‘Zo meteen,’ zei Laurana streng. Ze wilde langs de wilde elf heen lopen, maar Silvara greep haar vast.
‘We moeten ons haasten!’ zei ze, en er klonk een stalen vastberadenheid in haar zachte stem door. Haar greep op Laurana’s arm was pijnlijk, zelfs dwars door het dikke bont van Laurana’s mantel heen.
‘Laat me los,’ zei Laurana kil terwijl ze zonder een spoortje angst of woede in haar groene ogen naar het meisje keek. Silvara liet haar los en keek naar de grond.
Laurana liep naar het achterste deel van de ondiepe grot. Toen ze echter naar de vloer keek, kon ze daar niets bijzonders ontdekken. Er lag een hoopje twijgjes, bast en zwartgeblakerd hout, en een paar stenen, maar dat was alles. Als het een boodschap was, was die tamelijk onhandig. Met haar gelaarsde voet schopte Laurana de stenen en takjes uit elkaar. Toen draaide ze zich om en greep Silvara bij haar arm.
‘Zo,’ zei Laurana met zachte, effen stem. ‘De boodschap die je voor je vrienden wilde achterlaten zal nu niet meer zo gemakkelijk leesbaar zijn.’
Laurana was voorbereid op bijna elke reactie die het meisje kon tonen: woede, schaamte omdat ze betrapt was. Ze hield er zelfs een beetje rekening mee dat ze haar zou aanvallen. In plaats daarvan begon Silvara te beven. De ogen waarmee ze Laurana aankeek stonden smekend, bijna treurig. Ze probeerde iets te zeggen, maar dat lukte niet. Hoofdschuddend rukte ze zich los uit Laurana’s greep en rende naar buiten.
‘Schiet op, Laurana!’ riep Theros bars.
‘Ik kom eraan,’ antwoordde ze met een laatste blik op de rommel op de vloer van de grot. Ze overwoog nog even goed te gaan kijken, maar ze wist dat ze daar eigenlijk geen tijd voor had.
Misschien ben ik veel te wantrouwig tegenover dat meisje, en ten onrechte, dacht Laurana zuchtend terwijl ze de grot uit rende. Halverwege het pad bleef ze zo plotseling staan dat Theros, die achteraan liep, tegen haar op botste. Hij pakte haar arm vast om te voorkomen dat ze zou vallen.
‘Gaat het wel?’ vroeg hij.
‘J-ja,’ antwoordde Laurana, die hem maar half had gehoord.
‘Je ziet bleek. Heb je iets gezien?’
‘Nee, het gaat wel,’ zei Laurana haastig, en ze klom verder de rotsachtige helling op, uitglijdend over de sneeuw. Wat een dwaas was ze geweest! Wat een dwazen waren ze allemaal geweest! Voor haar geestesoog zag ze opnieuw Silvara overeind komen en haar mantel over de drakenbol gooien. De drakenbol, waarin een vreemd licht brandde.
Ze wilde Silvara net iets vragen over de bol, toen alle gedachten uit haar hoofd werden verdreven. Een pijl zoefde door de lucht en drong vlak bij Dereks hoofd in een boom.
‘Elfen! Zwaardglans, val aan!’ riep de ridder terwijl hij zijn zwaard trok.
‘Nee!’ Laurana rende op hem af en greep zijn zwaardarm. ‘We zullen niet vechten! Er mogen geen doden vallen!’
‘Je bent gek!’ schreeuwde Derek. Boos duwde hij Laurana van zich af, zodat ze tegen Sturm aan viel.
Er vloog nog een pijl langs.
‘Ze heeft gelijk!’ zei Silvara, die haastig op haar schreden terugkeerde, smekend. ‘We kunnen niet tegen ze vechten. We moeten de pas zien te bereiken. Daar kunnen we ze tegenhouden.’
Een pijl die de meeste snelheid al kwijt was, raakte de maliënkolder die Derek over zijn leren tuniek droeg. Geërgerd veegde hij hem weg.
‘Ze proberen ons niet te doden,’ voegde Laurana eraan toe. ‘Als dat het geval was, was je nu al dood geweest. We moeten vluchten. Hier kunnen we toch niet vechten.’ Ze gebaarde naar het dichte bos. ‘De pas kunnen we veel beter verdedigen.’
‘Steek je zwaard weg, Derek,’ zei Sturm, die nu zelf zijn wapen trok. ‘Anders zul je eerst langs mij heen moeten.’
‘Je bent een lafaard, Zwaardglans!’ schreeuwde Derek met een stem die beefde van woede. ‘Je slaat op de vlucht voor de vijand!’
‘Nee,’ antwoordde Sturm koeltjes. ‘Ik sla op de vlucht voor mijn vrienden.’ De ridder hield zijn zwaard in de aanslag. ‘Lopen, Kroonwacht, of ik zorg ervoor dat de elfen te laat zijn om je gevangen te kunnen nemen.’
Weer vloog er een pijl langs, die zich vlak bij Derek in een boom boorde. Met rode vlekken van woede in zijn gezicht stak de ridder zijn zwaard in de schede, draaide zich om en liep stampvoetend de helling op, maar niet voordat hij Sturm zo’n intens vijandige blik had toegeworpen dat Laurana er de rillingen van kreeg.
‘Sturm...’ begon ze, maar hij greep haar bij de elleboog en trok haar zo snel met zich mee dat ze niet de kans kreeg haar zin af te maken. Ze klommen snel. Achter zich hoorde ze Theros door de sneeuw ploeteren. Nu en dan bleef hij even staan om een grote steen naar beneden te gooien. Al snel klonk het of de halve berg langs het steile pad omlaag viel en hield de pijlenregen op.
‘Het is maar tijdelijk,’ hijgde de smid toen hij Sturm en Laurana had ingehaald. ‘Ze zullen zich er niet lang door laten tegenhouden.’
Laurana kon geen antwoord geven. Haar longen brandden. Blauwe en gouden sterretjes spatten voor haar ogen uiteen. Ze was niet de enige die het zwaar had. Sturms adem raspte in zijn keel. De hand waarmee hij haar arm vasthield was slapjes en beefde. Zelfs de sterke smid hijgde als een molenpaard. Achter een rotsblok troffen ze de dwerg op zijn knieën aan, en Tasselhof die vergeefs probeerde hem overeind te trekken.
‘Moet... rusten...’ hijgde Laurana. Haar keel deed pijn. Ze wilde gaan zitten, maar sterke handen grepen haar vast.
‘Nee!’ zei Silvara dringend. ‘Niet hier. Een paar passen nog. Kom op! Doorlopen!’
De wilde elf trok Laurana met zich mee. Vagelijk was ze zich ervan bewust dat Sturm Flint overeind hielp en dat de dwerg vloekte en steunde. Met z’n tweeën sleurden Sturm en Theros de dwerg over het pad. Tasselhof strompelde achter hen aan, te moe om iets te zeggen.
Eindelijk bereikten ze de pas. Laurana liet zich in de sneeuw zakken. Het kon haar niet meer schelen wat er met haar gebeurde. De anderen volgden haar voorbeeld, allemaal behalve Silvara, die naar beneden stond te staren.
Waar haalt ze de kracht vandaan, dacht Laurana door een donker waas van pijn. Ze was echter te uitgeput om daar diep over na te denken. Op dat moment was ze zelfs zo moe dat het haar niets kon schelen of de elfen haar zouden vinden.
Silvara draaide zich naar hen om. ‘We moeten ons opsplitsen,’ zei ze beslist.
Laurana staarde haar niet-begrijpend aan.
‘Nee,’ begon Gilthanas, die zonder veel succes trachtte overeind te komen.
‘Luister naar me!’ zei Silvara dringend. Ze liet zich op haar knieën zakken. ‘De elfen zijn te dichtbij. Ze zullen ons zeker te pakken krijgen, en dan hebben we maar twee mogelijkheden: vechten of ons overgeven.’
‘Vechten,’ mompelde Derek woest.
‘Er is een betere manier,’ siste Silvara. ‘Jij, ridder, moet in je eentje de drakenbol naar Sancrist brengen. Wij zullen de achtervolgers achter ons aanlokken.’
Even zei niemand iets, maar staarden ze allemaal naar Silvara terwijl ze die nieuwe mogelijkheid overdachten. Derek keek met een glans in zijn ogen op. Laurana wierp Sturm een geschrokken blik toe.
‘Ik vind niet dat een dergelijke verantwoordelijkheid op de schouders vanéén persoon zou moeten rusten,’ zei Sturm. Hij ademde nog steeds met horten en stoten. ‘Er moet minstens nog één iemand met Derek mee.’
‘En daarmee bedoel je jezelf zeker, Zwaardglans?’ vroeg Derek boos.
‘Ja, natuurlijk moet Sturm mee,’ zei Laurana. ‘Hij is de meest logische keuze.’
‘Ik kan een route door de bergen voor jullie uittekenen,’ zei Silvara gretig. ‘Het is niet zo moeilijk. De buitenpost van de ridders is hier slechts twee dagreizen vandaan.’
‘Maar we kunnen niet vliegen,’ wierp Sturm tegen. ‘Wat doen we met onze sporen? De elfen zien toch zeker meteen dat we ons hebben opgesplitst?’
‘Een lawine,’ opperde Silvara. ‘Toen Theros die stenen achter ons naar beneden gooide, kwam ik op het idee.’ Ze keek omhoog. Iedereen volgde haar blik. Besneeuwde bergtoppen torenden hoog boven hen uit, en de sneeuw hing tot over de randen.
‘Ik kan met mijn magie wel een lawine veroorzaken,’ zei Gilthanas langzaam. ‘Zo kunnen we al onze sporen uitwissen.’
‘Niet helemaal,’ verbeterde Silvara hem. ‘We moeten ervoor zorgen dat die van ons weer terug te vinden zijn, al moet het er natuurlijk niet te dik bovenop liggen. We willen immers dat ze achter ons aan komen.’
‘Maar waar gaan we dan naartoe?’ vroeg Laurana. ‘Ik ben niet van plan om doelloos door de wildernis te zwerven.’
‘Ik... ik weet een goede plek.’ Silvara’s stem klonk zwakjes, en ze keek naar de grond. ‘Een geheime plek die alleen bij mijn volk bekend is. Daar zal ik jullie naartoe brengen.’ Ze sloeg haar handen ineen. ‘Toe, we moeten opschieten. We hebben niet veel tijd meer.’
‘Ik breng de bol naar Sancrist,’ zei Derek, ‘en ik ga alleen. Sturm moet met jullie mee. Jullie hebben een krijger nodig.’
‘We hebben krijgers genoeg,’ zei Laurana. ‘Theros, mijn broer, de dwerg. Zelf heb ik ook al eens gevochten.’
‘Ik ook,’ piepte Tasselhof.
‘De kender ook,’ voegde Laurana er grimmig aan toe. ‘En trouwens, het zal niet op bloedvergieten uitdraaien.’ Ze zag Sturms ongeruste gezicht en vroeg zich af wat er in hem omging. Haar stem verzachtte. ‘De beslissing is uiteraard aan Sturm zelf. Hij moet doen wat hij het beste acht, maar ik vind dat hij met Derek mee zou moeten gaan.’
‘Daar ben ik het mee eens,’ bromde Flint. ‘Wij zijn immers niet degenen die in gevaar zullen verkeren. Zonder de drakenbol zijn we veiliger, want daar zijn de elfen immers op uit.’
‘Ja,’ zei Silvara zachtjes, instemmend. ‘Zonder de bol zullen wij veiliger zijn. Jullie lopen veel meer gevaar.’
‘Dan is het voor mij duidelijk,’ zei Sturm. ‘Ik ga met Derek mee.’
‘En als ik je beveel achter te blijven?’ vroeg Derek op hoge toon.
‘Je hebt niets over me te zeggen,’ zei Sturm met een duistere blik in zijn bruine ogen. ‘Of ben je soms vergeten dat ik geen ridder ben?’
Er viel een diepe, pijnlijke stilte. Derek keek Sturm indringend aan. ‘Nee,’ zei hij, ‘en als het aan mij ligt, word je ook nooit ridder!’
Sturm kromp ineen alsof Derek hem een klap in het gezicht had gegeven. Toen slaakte hij een diepe zucht en stond op.
Derek was zijn spullen al aan het verzamelen. Sturm deed het rustig aan. Heel weloverwogen tilde hij zijn rol dekens op. Laurana hees zichzelf overeind en liep op Sturm af.
‘Hier,’ zei ze terwijl ze iets uit haar reistas pakte. ‘Jullie zullen eten nodig hebben...’
‘Je kunt ook met ons meegaan,’ zei Sturm zachtjes terwijl zij de mondvoorraad verdeelde. ‘Tanis weet dat we naar Sancrist gaan. Als hij kan, zal hij er zelf ook naartoe komen.’
Laurana’s ogen lichtten op. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Misschien is dat inderdaad een goed idee...’ Maar haar blik dwaalde af naar Silvara, die nog steeds de drakenbol, gewikkeld in haar mantel, met zich meedroeg. De wilde elf had haar ogen gesloten, bijna alsof ze in gedachten met een onzichtbare geest sprak. Zuchtend schudde Laurana haar hoofd. ‘Nee, ik moet bij haar blijven, Sturm,’ zei ze zachtjes. ‘Er klopt iets niet. Ik begrijp niet...’ Ze maakte haar zin niet af, niet in staat haar gedachten onder woorden te brengen. ‘Hoe zit het met Derek?’ vroeg ze. ‘Waarom wil hij met alle geweld alleen gaan? Het klopt wat de dwerg zegt over het gevaar. Als de elfen jullie gevangennemen zonder dat wij erbij zijn, zullen ze niet aarzelen om jullie te doden.’
Sturms gezicht was vertrokken van verbittering. ‘Moet je dat nog vragen? Heer Derek Kroonwacht die na een lange, afschuwelijk gevaarlijke reis alleen terugkeert met de felbegeerde drakenbol...’ Sturm haalde zijn schouders op.
‘Maar er staat ontzettend veel op het spel,’ zei Laurana verontwaardigd.
‘Daar heb je gelijk in, Laurana,’ antwoordde Sturm bars. ‘Er staat van alles op het spel. Meer dan je beseft, onder meer het leiderschap over de ridders van Solamnië. Ik kan het nu niet uitleggen…’
‘Schiet op, Zwaardglans, als je nog mee wilt tenminste,’ grauwde Derek.
Sturm nam het voedsel van Laurana aan en stopte het in zijn reistas. ‘Vaarwel, Laurana,’ zei hij. Hij maakte een buiging voor haar met de bescheiden hoffelijkheid die alles kenmerkte wat hij deed.
‘Vaarwel, Sturm, mijn vriend,’ fluisterde ze terwijl ze haar armen om hem heen sloeg.
Hij beantwoordde haar omhelzing en drukte een tedere kus op haar voorhoofd.
‘We zullen de bol ter bestudering aan de wijze mannen geven. Binnenkort komt de Raad van de Wittesteen bij elkaar,’ zei hij. ‘De elfen zullen daarvoor worden uitgenodigd, aangezien ze een adviserende taak hebben. Je moet zo snel mogelijk naar Sancrist komen, Laurana. Je aanwezigheid zal hard nodig zijn.’
‘Ik zal er zijn, als de goden het willen,’ zei Laurana. Ze keek naar Silvara, die Derek de drakenbol overhandigde. Een uitdrukking van onuitsprekelijke opluchting flitste over Silvara’s gezicht toen Derek zich omdraaide.
Sturm nam afscheid en liep toen snel achter Derek aan door de sneeuw. De reisgenoten zagen een lichtflits toen het zonlicht op zijn schild viel.
Opeens deed Laurana een stap naar voren. ‘Wacht!’ riep ze. ‘We moeten hen tegenhouden. Ze moeten de drakenlans ook meenemen.’
‘Nee!’ riep Silvara. Ze zette het op een rennen om Laurana de pas af te snijden.
Boos wilde Laurana het meisje uit de weg duwen, maar zodra ze het gezicht van de wilde elf zag, verstijfde ze.
‘Waar ben je mee bezig, Silvara?’ vroeg Laurana. ‘Waarom heb je hen weggestuurd? Waarom wilde je de groep zo graag in tweeën splitsen? Waarom geef je hun wel de bol, maar niet de lans mee.
Silvara gaf geen antwoord. Ze haalde simpelweg haar schouders op en staarde Laurana aan met ogen zo blauw als de hemel. Laurana voelde haar wilskracht wegsijpelen onder invloed van die intens blauwe ogen. Op angstaanjagende wijze werd ze aan Raistlin herinnerd.
Ook Gilthanas keek Silvara met een verbijsterd, bezorgd gezicht aan. Theros stond er grimmig en streng bij en wierp Laurana een blik toe, alsof hij haar twijfels begon te begrijpen. Ze konden zich echter niet verroeren. Ze waren volledig in Silvara’s ban, maar wat had ze nu eigenlijk met hen gedaan? Het enige wat ze konden doen was naar de wilde elf staren toen die kalm naar de plek liep waar Laurana in haar vermoeidheid haar reistas op de grond had laten vallen. Ze bukte en wikkelde het versplinterde stuk hout uit zijn doek. Toen hief ze hem omhoog.
Zonlicht weerkaatste op Silvara’s haar, net als eerder op het schild van Sturm. ‘De drakenlans blijft bij mij,’ zei ze. Toen liet ze snel haar blik over de roerloze groep gaan en voegde eraan toe: ‘En jullie ook.’
Achter hen schoof de sneeuw bulderend over de flank van de berg. Grote, witte plakken tuimelden in de pas, blokkeerden die en wisten de sporen van hun aanwezigheid uit. De echo’s van de magische donder die Gilthanas had opgeroepen galmden nog na, of misschien was het gewoon het gerommel van de stenen die langs de helling naar beneden stuiterden. Dat wisten ze niet zeker.
Met Silvara voorop liepen de reisgenoten langzaam en voorzichtig over de paden naar het oosten. Waar mogelijk vermeden ze de sneeuw en liepen ze op de kale stenen. Ook liepen ze in elkaars voetstappen, zodat de achtervolgende elfen niet precies konden vaststellen met hoeveel ze waren. Ze waren zelfs zo voorzichtig dat Laurana zich zorgen begon te maken.
‘Vergeet niet dat we wel willen dat ze ons vinden,’ zei ze tegen Silvara toen ze door een met rotsen bezaaide, nauwe doorgang liepen.
‘Maak je geen zorgen. Ze zullen ons moeiteloos kunnen volgen,’ antwoordde Silvara.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’ wilde Laurana vragen, maar toen gleed ze uit en kwam op handen en knieën terecht. Gilthanas hielp haar overeind. Met een grimas van pijn staarde ze Silvara zwijgend aan. Geen van hen, zelfs Theros niet, vertrouwde de plotselinge verandering die de wilde elf had ondergaan sinds de ridders waren vertrokken. Ze hadden echter geen keus; ze moesten haar wel volgen.
‘Omdat ze weten waar we naartoe gaan,’ antwoordde Silvara. ‘Het was slim van je dat je doorhad dat ik in de grot een boodschap voor hen had achtergelaten. Gelukkig heb je hem niet gevonden. Onder de takken die jij uit elkaar hebt geschopt — erg vriendelijk van je, overigens had ik een eenvoudige kaart getekend. Als ze die vinden, zullen ze denken dat ik hem heb gebruikt om jullie te laten zien waar we naartoe gaan. Dankzij jou ziet het er nu extra realistisch uit, Laurana.’ Haar stem klonk uitdagend, tot haar blik die van Gilthanas kruiste.
De elfenheer wendde zich met een somber gezicht van haar af. Silvara’s zelfverzekerde toon verdween als sneeuw voor de zon en haar stem kreeg een smekende klank. ‘Ik heb het met een reden gedaan, met een goede reden. Zodra ik die sporen in de sneeuw zag, wist ik dat we ons moesten opsplitsen. Jullie moeten me geloven!’
‘En de drakenbol? Wat deed je daarmee?’ vroeg Laurana op hoge toon.
‘N-niets,’ stamelde Silvara. ‘Je moet me vertrouwen!’
‘Ik zou niet weten waarom,’ verklaarde Laurana kil.
‘Ik heb jullie niets gedaan...’ begon Silvara.
‘Tenzij je de ridders en de drakenbol in een dodelijke val hebt laten lopen!’ riep Laurana uit.
‘Nee!’ zei Silvara handenwringend. ‘Dat heb ik niet gedaan. Geloof me, ze zullen veilig zijn. Dat is vanaf het begin mijn plan geweest. Met de drakenbol mag niets gebeuren. Bovenal mag hij niet in handen van de elfen vallen. Daarom heb ik de ridders ermee weggestuurd. Daarom heb ik jullie helpen ontsnappen.’ Ze keek om zich heen en leek als een dier de lucht op te snuiven. ‘Kom, we zijn al veel te lang blijven staan.’
‘Ik weet niet of we wel met je mee moeten gaan,’ zei Gilthanas bruusk. ‘Wat weet je over de drakenbol?’
‘Vraag me dat niet!’ Opeens klonk Silvara’s stem diep en vol droefenis. Uit de blauwe ogen waarmee ze Gilthanas aankeek sprak zo veel liefde dat hij het niet kon verdragen. Hij schudde zijn hoofd om haar blik te kunnen ontwijken. Silvara pakte hem bij zijn arm. ‘Toe, shalori, mijn liefste, vertrouw me. Weet je nog waar we bij de poel over hebben gepraat? Je zei dat je tegen de wensen van je volk bent ingegaan en jezelf tot een verschoppeling hebt gemaakt omdat je diep in je hart gelooft dat je er goed aan doet. Ik zei dat ik het begreep omdat ik dezelfde beslissing heb moeten nemen. Geloofde je me soms niet?’
Even bleef Gilthanas met gebogen hoofd staan. ‘Ik geloofde je,’ zei hij zachtjes. Hij trok haar naar zich toe en drukte een kus op haar zilverkleurige haar. ‘We gaan met je mee. Kom, Laurana.’ Met hun armen om elkaar heen sjokte het tweetal door de sneeuw.
Laurana keek de anderen uitdrukkingsloos aan. Ze ontweken haar blik. Alleen Theros kwam naar haar toe.
‘Ik leef al bijna vijftig jaar op deze wereld, jongedame,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik weet dat dat niet lang is voor een elf. Maar wij mensen benutten onze jaren ten volle, we laten ze niet zomaar voorbijgaan. En ik kan jeéén ding vertellen: een oprechtere liefde dan die van dat meisje voor jouw broer heb ik nog nooit mogen aanschouwen. En hij houdt van haar. Het kwaad is niet tot een dergelijke liefde in staat. Alleen al vanwege die liefde zou ik hen volgen tot in het hol van een draak.’
De smid liep achter het tweetal aan.
‘Ook ik zou hen volgen tot in het hol van een draak, zeker als die bereid zou zijn mijn bevroren tenen te verwarmen.’ Flint stampte op de grond. ‘Kom, we gaan.’ Hij greep Tas vast en sleurde hem mee, achter de smid aan.
Als enige bleef Laurana staan. Dat ook zij zou volgen, stond vast. Ze had geen keus. Ze wilde Theros geloven. Ooit zou ze hebben geloofd dat de wereld zo in elkaar zat. Maar nu wist ze dat veel dingen waarin ze had geloofd niet klopten. Waarom de liefde dan wel?
Het enige wat ze voor haar geestesoog zag, waren de kolkende kleuren van de drakenbol.
De reisgenoten reisden naar het oosten, in de richting van de sombere, vallende duisternis. Zodra ze de hoge bergpas achter zich hadden gelaten, werd ademhalen makkelijker. De bevroren rotsen maakten plaats voor stakerige dennen, en al snel bevonden ze zich midden in een bos. Vol zelfvertrouwen leidde Silvara hen uiteindelijk naar een in mist gehulde vallei.
De wilde elf leek het niet meer belangrijk te vinden om hun sporen te verbergen. Het enige waar ze nu nog om gaf, was snelheid. Ze spoorde de groep aan alsof ze het wilde winnen van de zon. Toen de avond viel, lieten ze zich in de door bomen begrensde duisternis op de grond vallen, te moe om zelfs maar te eten. Silvara gunde hun pijnlijke lichamen echter maar een paar uurtjes rusteloze slaap. Zodra de rode en zilveren maan opkwamen, bijna vol nu, moesten ze weer verder.
Als iemand vermoeid vroeg waarom ze zoveel haast had, antwoordde ze slechts: ‘Ze zijn dichtbij. Ze zijn heel dichtbij.’
Allemaal namen ze aan dat ze het over de elfen had, al had Laurana allang niet meer het gevoel dat ze door donkere gestalten werden achtervolgd.
De dag brak aan, maar het licht werd tegengehouden door een mist zo dik dat Tasselhof het gevoel had dat hij er probleemloos een handvol van in zijn zak zou kunnen stoppen. De reisgenoten liepen dicht bij elkaar en moesten zelfs elkaars hand vasthouden om te voorkomen dat ze elkaar zouden kwijtraken. Het werd langzaam maar zeker warmer. Ze deden hun natte, zware mantels uit terwijl ze over een pad strompelden dat onder hun voeten uit het niets leek te ontstaan. Silvara liep voor hen uit. De zachte glans van haar zilverkleurige haar was hun enige baken.
Eindelijk werd de grond onder hun voeten vlak, hielden de bomen op en liepen ze over gras dat door de winter bruin was geworden. Geen van allen konden ze ver kijken in de grijze mist, maar ze hadden de indruk dat ze over een grote open plek liepen.
‘Dit is de Mistheemvallei,’ zei Silvara in antwoord op hun vragen. ‘Lang geleden, voor de Catastrofe, was dit een van de mooiste plekken op Krynn... Dat beweert mijn volk althans.’
‘Misschien zou het hier nog steeds mooi zijn,’ mopperde Flint, ‘als die vervloekte mist er niet was.’
‘Nee,’ zei Silvara bedroefd. ‘Zoals op zoveel plekken op deze wereld is de schoonheid van Mistheem vervlogen. Ooit leek Fort Mistheem boven op de mist te rusten, alsof het boven de wolken zweefde, ’s Ochtends werd de mist roze gekleurd door de opkomende zon, en tegen de middag trok hij op zodat de hoge torenspitsen van het fort tot mijlen in de omtrek zichtbaar waren, ’s Avonds keerde de mist weer en bedekte het fort als een deken, ’s Nachts viel het zachte licht van de rode en zilveren maan erop. Pelgrims kwamen vanuit de verste uithoeken van Krynn.’ Abrupt hield Silvara haar mond. ‘Hier slaan we vannacht ons kamp op.’
‘Wat voor pelgrims?’ vroeg Laurana terwijl ze haar reistas op de grond liet vallen.
Silvara haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet,’ zei ze met afgewend gezicht. ‘Het is slechts een legende van mijn volk. Wie weet is het niet eens waar. Tegenwoordig komt hier in elk geval niemand meer.’
Ze liegt, dacht Laurana, maar ze zei niets. Ze was te moe om zich er druk om te maken. En zelfs Silvara’s zachte, vriendelijke stem leek onnatuurlijk luid en storend in de griezelige stilte. Zwijgend spreidden de reisgenoten hun dekens. Eveneens zwijgend aten ze wat. Lusteloos knabbelden ze aan het gedroogde fruit dat ze hadden meegenomen. Zelfs de kender was stil. De mist drukte als een loden last op hun schouders. Het enige wat ze hoorden was het gestage gedrup van water op de met dode bladeren bedekte bodem van het bos.
‘Slaap nu,’ zei Silvara zachtjes terwijl ze vlak naast Gilthanas haar deken spreidde, ‘want zodra de zilveren maan zijn hoogste punt bereikt, moeten we weer op pad.’
‘Wat maakt het uit?’ vroeg de kender gapend. ‘We kunnen hem toch niet zien.’
‘Toch moeten we dan vertrekken. Ik maak jullie wel wakker.’
‘Zodra we terug zijn uit Sancrist, na de Raad van de Wittesteen, kunnen we trouwen,’ zei Gilthanas zachtjes tegen Silvara toen ze in elkaars armen onder zijn dekens lagen.
Het meisje roerde zich in zijn armen. Hij voelde haar zachte haar langs zijn wang strijken, maar ze zei niets.
‘Maak je geen zorgen om mijn vader,’ zei Gilthanas glimlachend terwijl hij haar schitterende haar streelde, dat zelfs in het donker glansde.
‘Hij zal een tijdje streng en grimmig doen, maar ik ben de jongste broer en het kan niemand schelen wat er met mij gebeurt. Porthios zal vloeken en tieren, maar aan hem besteden we geen aandacht. We hoeven niet bij mijn volk te leven. Ik weet niet of ik me bij jouw volk zou kunnen handhaven, maar dat kan ik wel leren. Ik kan goed schieten met pijl en boog. En ik zou het fijn vinden als onze kinderen frank en vrij in de wildernis zouden kunnen opgroeien... Wat... Silvara, waarom huil je?’
Gilthanas hield haar dicht tegen zich aan terwijl ze haar gezicht tegen zijn schouder drukte en bitter snikte. ‘Stil maar, stil maar,’ fluisterde hij sussend, glimlachend in de duisternis. Wat waren vrouwen toch merkwaardige wezens. Hij vroeg zich af wat hij verkeerd had gezegd. ‘Sst, Silvara,’ prevelde hij. ‘Het komt wel goed.’ En Gilthanas viel in slaap, dromend over kinderen met zilverkleurig haar die door het groene bos renden.
‘Het is tijd. We moeten vertrekken.’
Laurana voelde een hand op haar schouder die haar zachtjes schudde. Ze schrok op uit een vage, beangstigende droom waarvan ze zich niets kon herinneren, en zag dat de wilde elf naast haar op haar knieën zat.
‘Ik ga de anderen wakker maken,’ zei Silvara, en met die woorden was ze weg.
Vermoeider dan wanneer ze niet had geslapen, pakte Laurana werktuiglijk haar spullen in en wachtte rillend in de duisternis op de anderen. Naast zich hoorde ze de dwerg kreunen. De vochtige lucht bezorgde hem veel pijn in zijn gewrichten. De reis was Flint zwaar gevallen, besefte Laurana. Hoe oud was hij inmiddels, honderdvijftig? Een respectabele leeftijd voor een dwerg. Tijdens zijn ziekte op zee was zijn gezicht bleker geworden. Zijn lippen, die onder zijn baard maar net te zien waren, hadden een blauwe tint, en nu en dan drukte hij zijn hand tegen zijn borst. Hij hield echter stug vol dat hem niks mankeerde en hield hen op het pad goed bij.
‘Klaar voor de start!’ riep Tas. Zijn schrille stem galmde griezelig door de mist, en hij had sterk het gevoel dat hij iets had verstoord. ‘Het spijt me,’ zei hij ineenkrimpend. ‘Jemig,’ mompelde hij tegen Flint, ‘het lijkt wel of we in een tempel zijn.’
‘Mond houden en lopen!’ snauwde de dwerg.
Er vlamde een toorts op. De reisgenoten schrokken van het onverwachte, verblindende licht in Silvara’s handen.
‘We hebben licht nodig,’ zei ze voordat iemand tegenwerpingen kon maken. ‘Maak je geen zorgen. De vallei waarin we ons bevinden is verzegeld. Lang geleden waren er twee ingangen. De ene leidde naar het land van de mensen, waar de ridders hun buitenpost hadden. De andere leidde naar het land van de ogers in het oosten. Beide passen zijn tijdens de Catastrofe verloren gegaan. We hoeven niet bang te zijn. Ik heb jullie hiernaartoe gebracht langs een weg die alleen ik ken.’
‘En je volk,’ hielp Laurana haar op barse toon herinneren.
‘Ja, mijn volk...’ zei Silvara, en tot Laurana’s verbazing trok ze bleek weg.
‘Waar breng je ons naartoe?’ drong Laurana aan.
‘Dat zie je vanzelf. We zijn er binnen een uur.’
De reisgenoten keken elkaar aan en richtten toen hun vragende blikken op Laurana.
Verdorie, dacht ze. ‘Verwacht van mij geen antwoorden!’ zei ze boos. ‘Wat willen jullie dan doen? Hier blijven, verdwaald in de mist...’
‘Ik zal jullie niet verraden,’ mompelde Silvara moedeloos. ‘Toe, vertrouw me nog heel even.’
‘Loop maar,’ zei Laurana vermoeid. ‘We komen wel achter je aan.’
De mist leek zich nog dichter om hen heen samen te pakken, tot het licht van Silvara’s toorts het enige was wat de duisternis nog op afstand hield.
Ze hadden geen idee in welke richting ze trokken. Het landschap was onveranderlijk. Ze liepen door hoog gras. Er waren geen bomen.
Nu en dan doemde er een groot rotsblok op uit de duisternis, maar daar bleef het bij. Van nachtvogels of andere dieren was geen spoor te bekennen. Wel hing er een sfeer van ongeduld en onrust die steeds sterker werd, tot ze het allemaal voelden. Ze liepen zo snel mogelijk, maar bleven te allen tijde binnen de lichtkring van de toorts.
Zonder enige waarschuwing bleef Silvara staan.
‘We zijn er,’ zei ze en ze hief de toorts boven haar hoofd. Het licht sneed door de mist, en ze zagen allemaal iets schaduwachtigs. In eerste instantie doemde het zo spookachtig uit de mist op dat de reisgenoten het niet konden plaatsen.
Silvara ging dichterbij staan. Nieuwsgierig maar angstig volgden ze haar.
De stilte van de nacht werd verbroken door een geborrel als van kokend water in een enorme ketel. De mist werd dichter en het werd warm en benauwd.
‘Warmwaterbronnen!’ zei Theros toen het opeens tot hem doordrong. ‘Natuurlijk, dat verklaart de constante mist. En die donkere vorm...’
‘Is de brug die eroverheen loopt,’ antwoordde Silvara. Ze liet het toortslicht schijnen op wat ze nu herkenden als een glinsterende stenen brug boven het water dat onder hen borrelde en warme stoomwolken veroorzaakte.
‘Moeten we daaroverheen?’ riep Flint vol ontsteltenis uit terwijl hij keek naar het zwarte, kolkende water. ‘Moeten we over…’
‘Dit is de Overgangsbrug,’ zei Silvara.
Het antwoord van de dwerg bestond uit een moeizaam slikken.
De Overgangsbrug was een lange, gladde boog van zuiver wit marmer. Aan weerszijden waren reliëfs aangebracht van ridders die in een lange rij over het borrelende water liepen. De brug verhief zich zo ver dat ze door de kolkende mist het hoogste punt niet konden zien. En hij was oud, zo oud dat Flint, die eerbiedig zijn hand op de verweerde steen legde, de bouwstijl niet herkende. Het was geen werk van elfen, dwergen of mensen. Wie was verantwoordelijk voor dit schitterende staaltje vakmanschap?
Toen zag hij dat er geen balustrades waren, niets dan de marmeren brug zelf, en die was glad en vochtig van de stoom die aanéén stuk door uit het warme, borrelende water opsteeg.
‘Daar kunnen we niet overheen,’ zei Laurana met bevende stem. ‘En nu kunnen we geen kant op...’
‘We kunnen er wel overheen,’ zei Silvara, ‘want we zijn ontboden.’
‘Ontboden?’ herhaalde Laurana geërgerd. ‘Door wie? En waar moeten we naartoe?’
‘Wacht maar af,’ zei Silvara kortaf.
Ze wachtten. Iets anders konden ze toch niet doen. Allemaal staarden ze in het licht van de toorts om zich heen, maar het enige wat ze zagen was de stoom die uit het water opsteeg, en het enige wat ze hoorden was het gorgelen van de bronnen.
‘Dit is de tijd van Solinari,’ zei Silvara opeens, en met een grote armzwaai wierp ze haar toorts in het water.
De duisternis slokte hen op. Onwillekeurig gingen ze dichter bij elkaar staan. Samen met het licht leek ook Silvara te zijn verdwenen. Gilthanas riep haar, maar ze gaf geen antwoord.
Toen leek de mist in glanzend zilver te veranderen. Ze konden weer iets zien, en nu zagen ze Silvara’s donkere silhouet in de mist. Ze stond aan de voet van de brug omhoog te staren naar de hemel. Langzaam stak ze haar handen op, en langzaam week de mist uiteen, als twee handen met lange, sierlijke vingers. Aan de met sterren bezaaide hemel stond de zilveren maan, vol en stralend.
Silvara sprak vreemde woorden, en het maanlicht hulde haar in zijn schijnsel. Het scheen op het borrelende water en deed het sprankelen als dansend zilver. Het scheen op de marmeren brug en blies de ridders die eeuwig het water overstaken leven in.
Het kwam echter niet door die prachtige taferelen dat de reisgenoten elkaar met bevende handen vastpakten en elkaar omhelsden. Het kwam niet door het maanlicht op het water dat Flint keer op keer de naam van Reorx uitsprak in het eerbiedigste gebed dat ooit over zijn lippen was gekomen, of dat Laurana haar hoofd tegen de schouder van haar broer legde, terwijl haar blik werd vertroebeld door tranen, of dat Gilthanas haar stevig vasthield, overweldigd door angst, ontzag en eerbied.
Hoog boven hen, zo hoog dat hij met zijn kop de maan uit de lucht had kunnen stoten, zweefde een beeld van een draak, uit de flank van een berg gehouwen. In het licht van de maan had het een zilveren glans.
‘Waar zijn we?’ vroeg Laurana zachtjes. ‘Wat is dit voor een plek?’
‘Zodra je de Overgangsbrug bent overgestoken, sta je voor het monument van de Zilveren Draak,’ antwoordde Silvara al even zachtjes. ‘Die bewaakt de graftombe van Huma, ridder van Solamnië.’
In het licht van Solinari glansde de Overgangsbrug over de borrelende bronnen van de Mistheemvallei als een zilveren ketting van zuivere parels.
‘Vrees niet,’ zei Silvara opnieuw. ‘De oversteek is alleen moeilijk voor hen die met kwade bedoelingen de graftombe willen betreden.’
De reisgenoten lieten zich echter niet zo gemakkelijk overtuigen. Angstig beklommen ze de paar treden die hen naar de brug zelf brachten. Van daaruit stapten ze aarzelend op de marmeren boog die zich voor hen omhoog welfde, vochtig glanzend door de stoom uit de bronnen. Silvara stak als eerste over, met lichte, soepele tred. De anderen liepen een stuk voorzichtiger achter haar aan en bleven zo goed mogelijk op het midden van de brug.
Aan de andere kant van de brug torende het monument van de Draak hoog boven hen uit. Ze wisten dat ze moesten opletten waar ze liepen, maar hun blik werd telkens weer getrokken door dat beeld. Keer op keer waren ze gedwongen te blijven staan om er vol ontzag naar te staren, terwijl onder hen de warmwaterbronnen borrelden en stoomden.
‘Ik durf te wedden dat dat water heet genoeg is om vlees in te koken,’ zei Tasselhof. Plat op zijn buik tuurde hij over de rand van het hoogste punt van de boogbrug.
‘Ik w-wed dat ik j-jou er ook in k-kan k-koken,’ stamelde de doodsbange dwerg, die op handen en voeten over de brug kroop.
‘Moet je kijken, Flint! Let op, ik heb een stuk vlees in mijn tas. Ik pak een touwtje en dan laten we het in het water zakken...’
‘Loop door!’ brulde Flint.
Met een zucht maakte Tas zijn buidel dicht. ‘Er valt met jou ook geen lol te beleven,’ klaagde hij, en hij liet zich op zijn achterwerk aan de andere kant van de brug afglijden.
Voor de rest van de reisgenoten was het een angstaanjagende oversteek, en allemaal slaakten ze een diepe zucht van verlichting toen ze aan de andere kant van de brug eindelijk weer vaste grond onder de voeten hadden.
Niemand had tijdens de oversteek iets tegen Silvara gezegd, want ze werden te zeer in beslag genomen door de noodzaak om levend aan de overkant te komen. Zodra ze er echter waren, begon Laurana meteen vragen te stellen.
‘Waarom heb je ons hiernaartoe gebracht?’
‘Vertrouw je me nu nog steeds niet?’ vroeg Silvara bedroefd.
Laurana aarzelde. Haar blik werd opnieuw getrokken door de enorme stenen draak, die een kroon van sterren leek te dragen. De stenen bek was opengesperd in een geluidloze kreet, en er lag een felle blik in de stenen ogen. De vleugels waren uit de flank van de berg gehouwen. Een klauw zo dik als de stammen van honderd vall enbomen was naar voren uitgestoken.
‘Je stuurt de drakenbol weg en brengt ons dan naar een monument dat is opgedragen aan een draak,’ zei Laurana na een tijdje met bevende stem. ‘Wat moet ik dan denken? En je beweert dat dit de graftombe van Huma is. We weten niet eens of Huma wel echt heeft geleefd of gewoon een legende is. Kun je bewijzen dat dit zijn laatste rustplaats is? Ligt zijn lichaam hier?’
‘N-nee,’ stamelde Silvara. ‘Zijn lichaam is verdwenen, net als…’
‘Net als wat?’
‘Net als de lans die hij droeg, de Drakenlans die hij heeft gebruikt om de Draak van Alle en Geen Kleuren te doden.’ Zuchtend boog Silvara het hoofd. ‘Kom binnen,’ smeekte ze, ‘en rust goed uit vannacht. Morgen zal alles duidelijk worden, dat beloof ik.’
‘Ik vind niet...’ begon Laurana.
We gaan naar binnen!’ zei Gilthanas ferm. ‘Je gedraagt je als een verwend kind, Laurana. Waarom zou Silvara ons bewust in gevaar brengen? Als hier nog een draak leefde, zou iedereen op Ergoth dat toch zeker weten. Dan kon hij lang geleden iedereen op dit eiland al gedood hebben. Ik voel geen kwade aanwezigheid hier, alleen een diepe, oeroude vrede. En het is een volmaakte schuilplaats. Binnenkort zullen de elfen het bericht ontvangen dat de bol veilig in Sancrist is aangekomen. Dan zullen ze hun zoektocht staken en kunnen we weggaan. Dat klopt toch, Silvara? Daarom heb je ons toch hiernaartoe gebracht?’
‘Ja,’ zei Silvara zachtjes. ‘D-dat was mijn plan. Kom nu snel, nu de zilveren maan nog schijnt, want alleen dan kunnen we naar binnen.’
Met Silvara’s hand in de zijne liep Gilthanas de glanzend zilveren mist in. Tas huppelde met dansende buidels voor hen uit. Flint en Theros volgden iets langzamer, en Laurana nog trager. Haar angsten waren niet weggenomen door Gilthanas’ nonchalante uitleg en Silvara’s schoorvoetende instemming. Ze kon echter nergens anders naartoe, en ze moest toegeven dat ze bijzonder nieuwsgierig was.
Het gras aan de andere kant van de brug was vlak en lag plat door de vochtige stoomwolken, maar de grond begon te rijzen toen ze het lijf van de uit de bergwand gehakte draak bereikten. Opeens bereikte Tasselhofs stem hen vanuit de mist, want hij was ver voor de groep uit gerend.
‘Raistlin!’ hoorden ze hem verstikt uitroepen. ‘Hij is in een reus veranderd!’
‘De kender is gek geworden,’ zei Flint met een somber soort tevredenheid. ‘Ik heb het altijd al gedacht...’
De reisgenoten renden op Tasselhof af, die wijzend op en neer stond te springen. Happend naar adem bleven ze naast hem staan.
‘Bij de baard van Reorx,’ verzuchtte Flint vol ontzag. ‘Het is inderdaad Raistlin!’
Uit de kolkende mist doemde een negen voet hoog stenen standbeeld op, een volmaakte weergave van de jonge magiër. Het klopte tot in het kleinste detail, want er was zelfs gedacht aan de cynische, verbitterde uitdrukking op zijn gezicht en zijn ogen met de zandlopervormige pupillen.
‘En daar is Caramon!’ riep Tas uit.
Een paar passen verderop stond een tweede standbeeld, van de krijger en tweelingbroer van de magiër deze keer.
‘En Tanis...’ fluisterde Laurana angstig. ‘Wat is dit voor een kwade magie?’
‘Het is geen kwade magie,’ zei Silvara, ‘tenzij je zelf het kwaad met je meebrengt. In dat geval zou je op de standbeelden de gezichten van je ergste vijanden hebben gezien. De angst en afschuw die ze bij je zouden opwekken, zouden je ervan weerhouden om naar binnen te gaan. Maar jullie zien alleen je vrienden, dus kunnen jullie veilig binnentreden.’
‘Ik zou Raistlin niet bepaald tot mijn vrienden rekenen,’ mompelde Flint.
‘Ik ook niet,’ zei Laurana. Huiverend en aarzelend liep ze langs de kille beeltenis van de magiër. Zijn gitzwarte gewaad van obsidiaan glansde in het licht van de maan. Laurana herinnerde zich levendig de nachtmerrie over Silvanesti, en ze huiverde toen ze binnentrad in wat ze nu herkende als een kring van stenen beelden, die allemaal een opvallende, welhaast beangstigende gelijkenis vertoonden met haar vrienden. In die stille stenen ring stond een kleine tempel.
Het eenvoudige rechthoekige gebouw waarvan de bovenkant in de mist verdween, stond op een achthoekige verhoging van glanzende traptreden. Ook de tempel was opgetrokken uit obsidiaan, waarop talloze druppeltjes van de eeuwige mist fonkelden, en zag eruit alsof het nog maar een paar dagen geleden was gebouwd. De scherpe, strakke lijnen van de reliëfs vertoonden geen teken van slijtage. Nog steeds trokken ridders, ieder met een drakenlans, ten strijde tegen enorme monsters. De draken krijsten geluidloos hun doodskreet, doorboord door de lange, dunne staken.
‘In deze tempel is het lichaam van Huma opgebaard,’ zei Silvara zachtjes terwijl ze hen voorging, de trap op.
Koude bronzen deuren zwaaiden open op geruisloze scharnieren zodra Silvara ze aanraakte. Onzeker bleven de reisgenoten op de trap staan die helemaal om de zuilengalerij van de tempel heen liep. Maar zoals Gilthanas al had gezegd, voelden ze geen kwade aanwezigheid. Laurana herinnerde zich nog levendig de tombe van de Koninklijke Garde in de Sla-Mori, en de doodsangst die ze hadden gevoeld voor de ondode wachters die eeuwig de wacht hielden bij hun dode koning Kith-Kanan. In deze tempel voelde ze slechts rouw en verdriet, getemperd door de wetenschap dat er een grote overwinning was behaald, dat er een strijd was gewonnen die een hoge tol had geëist, maar die eeuwige rust en vrede had gebracht.
Laurana voelde haar last lichter worden en haar hart opveren. Haar eigen rouw en verdriet leken hier minder te worden. Ze werd herinnerd aan haar eigen overwinningen en triomfen. Een voor een betraden alle reisgenoten de tombe. Achter hen vielen de bronzen deuren dicht, en het werd volledig donker.
Toen laaide er een vuur op. Silvara had een toorts in haar hand, die ze kennelijk van de muur had gehaald. Even vroeg Laurana zich af hoe ze erin was geslaagd hem aan te steken, maar die onbeduidende vraag ontglipte haar zodra ze vol ontzag de tombe bekeek.
Het vertrek was leeg, afgezien van een uit obsidiaan vervaardigde baar die in het midden stond en die werd gedragen door beelden van ridders. Het lichaam van de ridder die er had moeten liggen, was echter verdwenen. Aan de voet lag een oud schild, met ernaast een zwaard dat leek op dat van Sturm. De reisgenoten staarden zwijgend naar de oude voorwerpen. Allemaal hadden ze het gevoel dat ze de droevige sereniteit die er heerste zouden bezoedelen als ze iets zeiden, en niemand raakte de voorwerpen aan, zelfs Tasselhof niet.
‘Kon Sturm hier maar bij zijn,’ prevelde Laurana terwijl ze met tranen in haar ogen om zich heen keek. ‘Dit móét wel Huma’s laatste rustplaats zijn... en toch…’
Ze kon de groeiende onrust die haar bekroop niet verklaren. Het was geen angst, maar iets wat leek op de sfeer die ze had gevoeld toen ze in de vallei waren aangekomen: een soort ongeduld.
Silvara stak nog meer toortsen aan die aan de muur hingen, en de reisgenoten liepen nieuwsgierig rond door de tombe. Die was niet groot. De baar stond in het midden en tegen de muren stonden stenen bankjes, waarschijnlijk bedoeld als zitplaats voor de rouwenden terwijl ze de laatste eer bewezen. Helemaal achterin stond een klein stenen altaar. In het oppervlak ervan waren de symbolen van de ridderordes uitgesneden: de kroon, de roos, de ijsvogel. Er lagen gedroogde rozenblaadjes en kruiden, en de zoete geur ervan hing zelfs na al die eeuwen nog steeds in de lucht. Onder het altaar, verzonken in de stenen vloer, zat een grote ijzeren plaat.
Terwijl Laurana nieuwsgierig naar die plaat stond te kijken, kwam Theros naast haar staan.
‘Wat zou dat zijn, denk je?’ vroeg ze. ‘Een put?’
‘Laten we eens kijken,’ bromde de smid. Hij bukte, pakte de ring die aan de plaat bevestigd was met zijn zilveren hand vast en trok eraan. In eerste instantie gebeurde er niets. Vervolgens vouwde Theros zijn andere hand ook om de ring en trok er uit alle macht aan. Met een geluid als een kreun kwam de ijzeren plaat los, en met een geschraap en gepiep dat de rillingen over je rug deed lopen schoof hij over de vloer.
‘Wat heb je gedaan?’ Silvara, die droevig naar de baar had staan kijken, draaide zich met een ruk naar hen om.
Theros ging verbaasd rechtop staan toen hij hoorde hoe schril haar stem klonk. Onwillekeurig deinsde Laurana achteruit, bij het gat in de vloer vandaan. Beiden staarden ze naar Silvara.
‘Kom daar niet bij in de buurt!’ waarschuwde de wilde elf met bevende stem. ‘Blijf op afstand! Het is gevaarlijk!’
Laurana herstelde zich snel. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ze koeltjes. ‘Hier is al eeuwen niemand meer geweest, ofwel soms?’
‘Nee,’ zei Silvara. Ze beet op haar lip. ‘Ik... ik weet het vanwege de... legenden van mijn volk…’
Zonder acht te slaan op het meisje liep Laurana naar de rand van het gat en tuurde erin. Het was stikdonker. Zelfs toen ze de toorts erbij hield die Flint voor haar van de muur had gehaald, kon ze niets zien. Er kwam een vage, muffe lucht uit het gat, maar dat was alles.
‘Ik denk niet dat het een put is,’ zei Tas, die dicht bij Laurana ging staan om goed te kunnen kijken.
‘Blijf erbij vandaan, toe!’ smeekte Silvara.
‘Ze heeft gelijk, kleine dief.’ Theros greep Tas vast en trok hem bij het gat vandaan. ‘Als je daarin valt, kom je misschien wel helemaal aan de andere kant van de wereld uit.’
‘Echt waar?’ vroeg Tasselhof ademloos. ‘Zou ik echt helemaal naar de andere kant vallen, Theros? Ik vraag me af hoe dat zou zijn. Zouden daar ook mensen zijn? Zoals wij?’
‘Geen kenders, hopelijk,’ mopperde Flint. ‘Anders zijn ze inmiddels allemaal aan verregaande stupiditeit gestorven. En trouwens, iedereen weet dat de wereld op het aambeeld van Reorx rust. Als je naar de andere kant valt, kom je terecht tussen zijn hamerslagen en de wereld die nog wordt gesmeed. Mensen aan de andere kant, wat een kolder!’ Snuivend keek hij toe terwijl Theros vruchteloos probeerde de plaat op zijn plek te schuiven. Tasselhof stond er nog steeds nieuwsgierig naar te staren. Uiteindelijk was Theros gedwongen het op te geven, maar hij keek de kender net zo lang boos aan tot die met een zucht naar de stenen baar slenterde om daar verlangend naar het schild en het zwaard te gaan staan staren.
Flint trok aan Laurana’s mouw. Ze was heel ergens anders met haar gedachten, dus vroeg ze afwezig: ‘Wat is er?’
‘Ik weet iets van steenbewerking,’ zei de dwerg zachtjes, ‘en er is hier iets heel merkwaardigs aan de hand.’ Hij zweeg even en keek naar Laurana, bang dat ze hem zou uitlachen. Maar ze luisterde aandachtig naar hem. ‘De tombe en de standbeelden eromheen zijn het werk van mensen. Ze zijn oud...’
‘Oud genoeg om de tombe van Huma te zijn?’ vief Laurana hem in de rede.
‘Jazeker, helemaal.’ De dwerg knikte nadrukkelijk. ‘Maar dat grote beest buiten’ — hij gebaarde in de richting van de reusachtige stenen draak — ‘is niet door mensenhanden, elfenhanden of dwergenhanden vervaardigd.’
Laurana knipperde niet-begrijpend met haar ogen.
‘En het is nog ouder,’ zei de dwerg. Zijn stem werd hees. ‘Zo oud dat dit’ — hij gebaarde naar de tombe — ‘in vergelijking bijna... modern is.’
Laurana begon het te begrijpen. Toen Flint zag dat ze haar ogen opensperde, knikte hij langzaam en plechtig.
‘Dat beeld is niet van de hand van een wezen dat op twee benen op Krynn rondloopt,’ zei hij.
‘Het moet een enorm sterk wezen zijn geweest,’ prevelde Laurana. ‘Een reusachtig wezen…’
‘Met vleugels...’
‘Met vleugels.’
Opeens zweeg Laurana. Een rilling van angst liep over haar rug toen ze iemand plechtig woorden hoorde uitspreken, woorden die ze herkende als de vreemde, ijle taal van de magie.
‘Nee!’ Ze draaide zich om en hief instinctief haar hand om zichzelf te beschermen tegen de betovering, wetend dat het zinloos was.
Bij het altaar stond Silvara rozenblaadjes in haar hand te verkruimelen en zachtjes woorden te prevelen.
Laurana vocht tegen de magische slaperigheid die haar overviel. Ze viel op haar knieën, vervloekte haar dwaasheid en klampte zich aan een stenen bankje vast om niet te vallen. Maar het hielp niet. Toen ze haar door slaap vertroebelde ogen opsloeg, zag ze Theros omvallen en Gilthanas op de grond zijgen. Achter haar snurkte de dwerg al voordat zijn hoofd tegen het bankje sloeg. Ze hoorde gekletter, het geluid van een schild dat op de grond viel. Toen was er opeens de geur van rozen.
Tasselhof hoorde Silvara vreemde woorden uitspreken die hij herkende als een toverspreuk. In een instinctieve reactie greep hij het schild dat op de baar lag en gaf er een ruk aan. Het zware schild viel boven op hem, kletterde galmend tegen de vloer en drukte hem plat tegen de grond. Tas ging er volledig onder schuil.
Hij bleef doodstil liggen tot hij hoorde dat Silvara klaar was. Zelfs toen wachtte hij nog een tijdje om te zien of hij soms in een kikker zou veranderen of in vlammen zou opgaan of zoiets interessants. Dat gebeurde niet, tot zijn grote teleurstelling. Hij hoorde Silvara niet eens meer. Uiteindelijk ging het hem vervelen om in het donker op de koude stenen vloer te liggen, dus kroop hij zo stilletjes als een neerdwarrelend veertje onder het grote schild vandaan.
Al zijn vrienden lagen te slapen. Dus dat was de spreuk die ze had gebruikt. Maar waar was Silvara? Was ze een of ander verschrikkelijk monster gaan halen om hen te verslinden?
Voorzichtig tilde Tas zijn hoofd op, zodat hij over de baar heen kon gluren. Tot zijn verbijstering zag hij Silvara bij de ingang van de tombe op haar hurken zitten. Ze wiegde heen en weer en kreunde zachtjes.
‘Hoe kan ik hiermee doorgaan?’ hoorde Tas haar tegen zichzelf zeggen. ‘Ik heb hen hier gebracht. Is dat niet genoeg? Nee!’ Diep ongelukkig schudde ze haar hoofd. ‘Nee, ik heb de bol weggestuurd. Ze weten niet hoe ze hem moeten gebruiken. Ik moet de eed verbreken. Het is zoals je al zei, zuster, de keus is aan mij. Maar wat is het moeilijk! Ik hou van hem...’
Snikkend en verdwaasd in zichzelf mompelend begroef Silvara haar gezicht in haar handen. Zoveel verdriet had de teerhartige kender nog nooit gezien, en hij wilde niets liever dan haar troosten. Toen besefte hij echter dat het niet zo best klonk wat ze allemaal zei over een eed die ze moest verbreken en een keus die moeilijk was.
Nee, dacht Tas, ik kan maar beter maken dat ik hier wegkom voordat ze beseft dat haar spreuk zijn uitwerking op mij heeft gemist.
Silvara blokkeerde echter de ingang van de tombe. Hij kon proberen om langs haar heen te sluipen... Tas schudde zijn hoofd. Te riskant.
Het gat! Meteen klaarde hij op. Dat wilde hij toch al wat beter bekijken. Hij kon alleen maar hopen dat de deksel er nog aflag.
Op zijn tenen sloop de kender om de baar heen naar het altaar. Daar was het gapende gat, nog steeds open. Theros lag ernaast te slapen als een os, met zijn hoofd op zijn zilveren arm. Na een vluchtige blik achterom op Silvara liep Tas geruisloos naar de rand.
Het zou in elk geval een betere plek zijn om zich te verschuilen dan waar hij nu was. Er was geen trap, maar hij zag handgrepen aan de muur. Een behendige kender als hij zou probleemloos naar beneden moeten kunnen klimmen. Misschien leidde het gat wel naar buiten. Opeens hoorde Tas achter zich een geluid. Silvara, die zuchtend in beweging kwam...
Zonder er verder over na te denken liet Tas zich stilletjes in het gat zakken en begon aan de afdaling. De wanden waren glad van het vocht en het mos, en de handgrepen zaten ver uit elkaar. Gemaakt voor mensen, dacht hij gepikeerd. Niemand dacht ooit aan de kleine lieden!
Hij was zo druk bezig met andere dingen dat hij de edelstenen pas zag toen hij er bijna bovenop stond.
‘Bij de baard van Reorx!’ vloekte hij. (Hij was erg gesteld op die verwensing, die hij van Flint had overgenomen.) Zes prachtige edelstenen, elk zo groot als zijn vuist, waren in een horizontale kring in de wand van de schacht geplaatst. Ze waren bedekt met mos, maar Tas kon inéén oogopslag zien hoe kostbaar ze waren.
‘Waarom zou iemand zulke schitterende edelstenen hier neerleggen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Ik durf te wedden dat het een dief was. Ik kan ze wel loswrikken, dan geef ik ze terug aan de rechtmatige eigenaar.’ Hij legde zijn hand op een van de edelstenen.
Een sterke windvlaag schoot door de schacht en rukte de kender van de muur met het gemak waarmee een winterse storm een blaadje van een boom rukt. Terwijl hij viel, keek Tas omhoog, en hij zag het verlichte gat boven aan de schacht steeds kleiner worden. Even vroeg hij zich af hoe groot die hamer van Reorx eigenlijk was, maar toen kwam er een eind aan zijn val.
Even deed de wind hem over de kop tuimelen. Toen veranderde hij van richting en blies hem opzij. Dus ik ga toch niet naar de andere kant van de wereld, dacht hij teleurgesteld. Zuchtend zeilde hij door een nieuwe tunnel, waarna hij opeens opsteeg. Een krachtige wind blies hem door een schacht omhoog. Het was een ongebruikelijke ervaring, en tamelijk opwindend. Instinctief spreidde hij zijn armen om te zien of hij de zijkanten kon aanraken van wat het ook was waarin hij zich bevond. Zodra hij dat deed, merkte hij dat hij sneller steeg, zwevend op de sterke luchtstroom.
Misschien ben ik dood, dacht Tas. Ik ben dood en nu ben ik lichter dan de lucht. Hoe kan ik dat controleren? Hij liet zijn armen zakken en zocht verwoed naar zijn buidels. De kender wist het niet zeker, want hij had slechts een heel vage notie van het leven na de dood, maar hij had sterk het gevoel dat hij zijn spullen niet zou mogen meenemen. Nee, alles was er nog. Tas slaakte een zucht van verlichting, die echter overging in een moeizaam slikken toen hij besefte dat hij afremde en zelfs begon te zakken.
Hoe kan dat nou, dacht hij geschrokken, maar toen besefte hij dat hij beide armen strak langs zijn lichaam hield. Snel stak hij ze weer uit, en inderdaad, nu steeg hij weer. Ervan overtuigd dat hij niet dood was, gaf hij zich over aan de vlucht. Hij genoot ervan.
Fladderend met zijn handen draaide de kender zich op zijn rug, zodat hij kon zien waar hij naartoe ging.
Aha, ver boven hem was een lichtpuntje dat snel groter en feller werd. Nu kon hij zien dat hij in een schacht zweefde, maar deze was veel langer dan de schacht waar hij in was gevallen.
‘Wacht maar tot Flint dit hoort!’ zei hij verlangend. Toen ving hij een glimp op van zes edelstenen, net als in de andere schacht. De suizende wind nam in kracht af.
Juist op het moment dat hij besloot dat hij best kon wennen aan vliegen als een manier van leven, bereikte Tas de mond van de schacht. De luchtstroom hield hem op gelijke hoogte met de stenen vloer van een met toortsen verlicht vertrek. Tas wachtte nog even om te zien of hij verder zou vliegen, en wapperde zelfs even met zijn armen, maar er gebeurde niets. Kennelijk was zijn vlucht ten einde.
Als ik hier toch ben, kan ik net zo goed even rondkijken, dacht de kender met een zucht. Hij sprong uit de luchtstroom, landde lichtvoetig op de stenen vloer en ging op verkenning uit.
Aan de muur hingen verscheidene brandende toortsen die het vertrek in een felle, witte gloed hulden. Deze ruimte was veel groter dan de graftombe. Hij stond onder aan een brede trap. De enorme stenen platen op de treden waren, net als al het andere steen in de kamer, zuiver wit, heel anders dan het zwarte steen van de tombe. De trap boog af naar rechts en leidde zo te zien naar een andere verdieping in dezelfde ruimte. Boven zich zag hij een balustrade in het verlengde van de trap, dus kennelijk was daar een soort balkon. Tas brak zijn nek bijna, zo ver rekte hij hem om alles goed te kunnen zien, en hij dacht in het licht van de toortsen op de tegenoverliggende muur felgekleurde vegen en vlekken te zien.
Wie had die toortsen eigenlijk aangestoken, vroeg hij zich af. Wat is dit voor iets? Hoort het nog bij Huma’s tombe, of ben ik de Drakenberg ingevlogen? Wie woont hier? Die toortsen zijn niet vanzelf in brand gevlogen!
Bij die gedachte pakte Tas voor de zekerheid zijn kleine dolk uit zijn tuniek. Met zijn wapen in zijn hand liep hij de brede trap op, en hij kwam inderdaad op een balkon uit. Het was een enorme ruimte, maar in het flakkerende licht kon hij er maar weinig van zien. Reusachtige pilaren ondersteunden het plafond. Vanaf het balkon liep een tweede trap naar alweer een volgende verdieping. Tas draaide zich om en leunde tegen de balustrade om de muur achter zich te kunnen bekijken.
‘Bij de baard van Reorx!’ zei hij zachtjes. ‘Moet je dat zien!’
‘Dat’ was een schilderij. Een muurschildering, om precies te zijn. Hij begon pal tegenover Tas, boven aan de trap, en liep helemaal om het balkon heen door,één en al schitterende kleur. De kender had weinig belangstelling voor kunst, maar zelfs hij kon zich niet herinneren dat hij ooit zoiets moois had gezien. Of wel? Om de een of andere reden kwam het hem bekend voor. Ja, hoe langer hij ernaar keek, hoe sterker hij het gevoel kreeg dat hij het al eens had gezien.
Tas bestudeerde de schildering terwijl hij in zijn geheugen groef. Recht tegenover hem was een afschuwelijk tafereel afgebeeld, van draken in alle soorten, maten en kleuren die het land overspoelden. Steden gingen in vlammen op, net als Tarsis. Gebouwen stortten in, mensen sloegen op de vlucht. Het was een afschuwelijk beeld, en de kender liep er snel langs.
Met zijn blik strak op de muurschildering gericht liep hij over het balkon verder. Hij had net het middelste deel bereikt toen hij een kreetje slaakte.
‘De Drakenberg! Daar staat hij, op de muur!’ fluisterde hij, maar tot zijn schrik weergalmde zijn gefluister aan alle kanten. Na een snelle blik om zich heen sloop hij naar de andere kant van het balkon. Hij boog over de balustrade heen om de schildering beter te bekijken. Het was inderdaad een afbeelding van de Drakenberg, waar hij zich nu bevond. Alleen was de berg afgebeeld alsof een reus hem met zijn zwaard precies doormidden had gehakt.
‘Prachtig!’ verzuchtte de kender, die dol was op kaarten. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘het is een plattegrond. En daar ben ik nu. Ik ben in de berg terechtgekomen.’ Hij keek nog eens om zich heen, en opeens snapte hij het. ‘Ik bevind me in de keel van de draak. Daarom heeft dit vertrek zo’n merkwaardige vorm.’ Hij draaide zich weer om naar de plattegrond. ‘Dat is de muurschildering en dat is het balkon waar ik op sta. En de zuilen...’ Langzaam draaide hij helemaal om zijn as. ‘Ja, dat is de brede trap.’ Opnieuw bekeek hij de plattegrond. ‘Hij leidt helemaal naar de kop! En daar is de schacht waar ik door omhoog ben gekomen. Een soort windkamer. Maar wie heeft dit gebouwd... en waarom?’
Tasselhof liep verder over het balkon, in de hoop dat hij in de muurschildering een aanwijzing zou vinden. Rechts van de galerij was nog een gevecht afgebeeld, maar dit vervulde hem niet met afschuw. Er waren rode, zwarte, blauwe en witte draken die vuur en ijs spuwden, maar er waren andere draken die tegen ze vochten, zilveren en gouden draken...
‘Ik weet het weer!’ riep Tasselhof. Schreeuwend als een wildeman begon de kender op en neer te springen. ‘Ik weet het weer! Ik weet het weer! Het was in Pax Tharkas. Fizban heeft het me laten zien. Er zijn ook goede draken op de wereld. Zij zullen ons helpen vechten tegen de slechte draken! We hoeven ze alleen maar te vinden. En daar heb je de drakenlansen!’
‘Potverdorie!’ snauwde iemand ergens onder de kender. ‘Je kunt hier niet eens rustig een dutje doen. Wat is dat allemaal voor kabaal? Je maakt genoeg herrie om de doden te doen ontwaken!’
Geschrokken draaide Tasselhof zich om, met zijn dolk in de aanslag. Hij had durven zweren dat hij alleen was. Maar nee. In een donker hoekje buiten het bereik van het toortslicht stond een stenen bank waarop een donkere, gemantelde figuur had gelegen die nu rechtop ging zitten. Hij schudde met zijn hoofd, rekte zich uit, stond op en liep snel de trap op, op de kender af. Tas had niet kunnen ontsnappen al had hij het gewild, en in feite was hij bijzonder nieuwsgierig. Hij deed zijn mond al open om het vreemde wezen te vragen wat hij was en waarom hij de keel van de Drakenberg had uitgekozen om een dutje in te doen, toen de figuur de lichtkring binnenstapte. Het was een oude man. Het was...
Tasselhofs dolk viel kletterend op de vloer. Slapjes liet hij zich tegen de balustrade vallen. Voor de eerste, laatste en enige keer in zijn leven was Tasselhof Klisvoet sprakeloos.
‘F-F-F...’ Er kwam geen woord over zijn lippen, alleen wat gekras.
‘Nou, wat is er? Zeg op!’ snauwde de oude man, die dreigend boven hem uittorende. ‘Daarnet maakte je nog kabaal voor tien. Wat is er aan de hand? Is je soms iets in het verkeerde keelgat geschoten?’
‘F-F-F...’ stotterde Tas zwakjes.
‘Ach, arme jongen. Je stottert nogal, hè? Spraakgebrek. Triest, triest. Hier...’ De oude man rommelde in zijn gewaad en maakte de ene zak na de andere open terwijl Tasselhof bevend naar hem staarde.
‘Aha,’ zei de oude man. Hij haalde een muntje tevoorschijn, drukte het in de gevoelloze hand van de kender en vouwde diens kleine, verstijfde vingers eroverheen. ‘En nu wegwezen. Ga maar een priester zoeken...’
‘Fizban!’ wist Tasselhof eindelijk uit te brengen.
‘Waar?’ De oude man draaide zich met een ruk om, hief zijn staf en staarde angstig in de duisternis. Toen leek er een gedachte bij hem op te komen. Hij draaide zich weer om en vroeg op luide fluistertoon aan Tas: ‘Zeg eens, weet je zeker dat je die Fizban hebt gezien? Die is toch dood?’
‘Ik dacht in elk geval van wel...’ zei Tas ellendig.
‘Dan moet hij niet zo lopen ronddolen en mensen aan het schrikken maken!’ verklaarde de oude man boos. ‘Ik zal eens een hartig woordje met hem spreken. Hé, jij daar!’ riep hij streng.
Tas stak zijn bevende hand uit en trok de oude man aan zijn gewaad. ‘Ik... ik weet het niet helemaal zeker, m-maar ik geloof dat jij Fizban bent.’
‘Nee, echt?’ vroeg de oude man verbijsterd. ‘Ik voelde me vanochtend wel een beetje ziekjes, maar ik had geen idee dat het zo erg was.’ Hij liet zijn schouders hangen. ‘Dus ik ben dood. Kapoeres. De pijp uit. Ik heb de kraaienmars geblazen.’ Wankel liep hij naar een bankje en plofte erop neer. ‘Was het een mooie begrafenis?’ vroeg hij. ‘Waren er veel mensen? Zijn er eenentwintig saluutschoten afgevuurd? Dat heb ik altijd gewild, eenentwintig saluutschoten bij mijn begrafenis.’
‘Ik, eh...’ stamelde Tas, die zich afvroeg wat een saluutschot was. ‘Nou, het was eerder een... herdenkingsdienst, zou je kunnen zeggen. Zie je, we konden je... eh... Hoe zal ik het eens uitdrukken?’
‘Stoffelijke overschot?’ opperde de oude man behulpzaam.
‘Eh... stoffelijke overschot... niet vinden.’ Tas bloosde. ‘We hebben wel gezocht, maar het stikte van de kippenveren... en er was een zwarte elf... en volgens Tanis mochten we van geluk spreken dat we er levend vanaf waren gekomen...’
‘Kippenveren!’ zei de oude man verontwaardigd. ‘Wat hebben kippenveren met mijn begrafenis te maken?’
‘We, eh... Jij, ik en Sestun. Herinner je je Sestun nog, de greppeldwerg? Nou, in Pax Tharkas was er zo’n gigantische ketting. En zo’n grote rode draak. We klampten ons vast aan de ketting en de draak spuwde er vuur op en toen brak hij en toen vielen we...’ — Tas begon op dreef te raken, want dit was een van zijn lievelingsverhalen geworden — ‘en toen wist ik dat we er geweest waren. We zouden doodvallen. Het was zeker zeventig voet naar beneden,’ — (telkens als Tas het verhaal vertelde werd die afstand groter)— ‘en jij was als eerste gevallen en ik hoorde je een spreuk opzeggen...’
‘Ja, ik ben best een goede tovenaar, moet je weten.’
‘Eh... ja,’ stamelde Tas, waarna hij snel verderging. ‘Je zei een spreuk op, vederval of zoiets. Maar goed, je zei alleen het eerste woord, “veder”, en opeens’ — de kender spreidde met een uitdrukking van ontzag op zijn gezicht zijn handen toen hij weer voor zich zag wat er was gebeurd — ‘waren er miljoenen kippenveren...’
‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg de oude man dwingend terwijl hij Tas een por gaf.
‘O, eh... Nou, op dat punt wordt het allemaal een beetje, eh... vaag,’ zei Tas. ‘Ik hoorde een kreet en een bons. Eigenlijk meer een klets, en toen d-d-dacht ik dat jij dat was.’
‘Ik?’ schreeuwde de oude man. ‘Een klets!’ Hij keek de kender woedend aan. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gekletst!’
‘En toen vielen Sestun en ik op de kippenveren, samen met de ketting. Ik heb gezocht, echt waar.’ Tas’ ogen vulden zich met tranen toen hij terugdacht aan zijn hartverscheurende zoektocht naar het lichaam van de oude man. ‘Maar er waren te veel veren... En buiten was een enorm tumult ontstaan omdat de draken slaags waren geraakt. Sestun en ik wisten de uitgang te bereiken, en toen kwamen we Tanis tegen, en ik wilde terug om nog een keer naar je te zoeken, maar dat mocht niet…’
‘Dus heb je me onder een berg kippenveren laten liggen?’
‘Het was echt een heel mooie herdenkingsdienst,’ stamelde Tas. ‘Goudmaan heeft een toespraak gehouden, en Elistan ook. Elistan ken je niet, maar je kent Goudmaan toch nog wel? En Tanis?’
‘Goudmaan...’ prevelde de oude man. ‘O ja. Mooi meisje. En er was een grote, streng kijkende kerel die verliefd op haar was.’
‘Waterwind!’ zei Tas opgewonden. ‘En Raistlin?’
‘Magere knul. Verdomd goede tovenaar,’ zei de oude man ernstig, ‘maar het wordt nooit wat met hem als hij niet wat aan die hoest doet.’
‘Je bent echt Fizban!’ zei Tas. Opgetogen sprong hij op de oude man af, sloeg zijn armen om hem heen en omhelsde hem stevig.
‘Al goed, al goed,’ zei Fizban gegeneerd terwijl hij Tas zachtjes op zijn rug klopte. ‘Zo kan ‘ie wel weer. Straks kreuk je mijn gewaad nog. Niet snotteren. Daar kan ik niet tegen. Zakdoekje nodig?’
‘Nee, ik heb er al een...’
‘Zo, dat is beter. Hé, krijg nou wat, volgens mij is dat mijn zakdoek. Dat zijn mijn initialen.’
‘O ja? Dan heb je hem zeker laten vallen.’
‘Nu weet ik weer wie je bent!’ zei de oude man luid. ‘Jij bent Tas-sel... Tassel-nog-iets...’
‘Tasselhof. Tasselhof Klisvoet,’ antwoordde de kender.
‘En ik ben...’ De oude man zweeg. ‘Hoe zei je ook alweer dat ik heette?’
‘Fizban.’
‘Fizban. O ja...’ De oude man keek even peinzend voor zich uit en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik dacht werkelijk dat hij dood was...’
‘Hoe heb je het eigenlijk overleefd?’ vroeg Tas terwijl hij wat gedroogd fruit uit een buidel haalde om met Fizban te delen.
De oude man keek weemoedig voor zich uit. ‘Ik dacht echt dat ik het niét had overleefd,’ zei hij verontschuldigend. ‘Dus het spijt me, ik heb geen flauw idee. Maar nu ik erover nadenk: sinds die tijd kan ik geen hap kip meer door mijn keel krijgen.’ Hij keek de kender sluw aan. ‘Wat doe jij hier eigenlijk?’
‘Ik ben met een stel vrienden van me meegekomen. De anderen zwerven nog ergens rond, als ze tenminste nog leven.’ Hij snufte.
‘Ze leven nog. Maak je geen zorgen.’ Fizban gaf hem een klopje op zijn schouder.
‘Denk je echt?’ Tas klaarde meteen op. ‘Maar goed, we zijn hier dus samen met Silvara…’
‘Silvara!’ De oude man sprong zo plotseling overeind dat zijn witte haar wild golfde. De vage uitdrukking op zijn gezicht verdween als sneeuw voor de zon.
‘Waar is ze?’ vroeg de oude man streng. ‘En je vrienden, waar zijn die?’
‘B-beneden,’ stamelde Tas, geschrokken van de plotselinge verandering die de oude man had ondergaan. ‘Silvara heeft een betovering over hen uitgesproken.’
‘O ja, is dat zo?’ mopperde de oude man. ‘Dat zullen we nog wel eens zien. Kom mee.’ Hij liep over het balkon weg, zo snel dat Tas moest rennen om hem bij te houden.
‘Waar waren ze, zei je?’ vroeg de oude man, die boven aan de trap bleef staan. ‘En wees precies,’ snauwde hij.
‘Eh... de tombe! Huma’s tombe. Ik denk tenminste dat het Huma’s tombe is. Dat zei Silvara namelijk.’
‘Hm. Nou, dan hoeven we in elk geval niet te lopen.’
Hij liep de trap af naar het gat waardoor Tas omhoog was gekomen en stapte er middenin. Moeizaam slikkend volgde Tas zijn voorbeeld, waarbij hij zich stevig aan het gewaad van de oude man vasthield. Ze zweefden boven niets dan duisternis en voelden koele lucht langs zich heen omhoogstromen.
‘Naar beneden,’ beval Fizban.
Ze gingen omhoog, richting het plafond van de bovenste galerij. De haren rezen Tas te berge.
‘Naar beneden, zei ik!’ riep de oude man woedend, terwijl hij dreigend met zijn staf naar het gat zwaaide.
Er klonk een slurpend geluid, waarop ze allebei zo snel het gat in werden gezogen dat Fizbans hoed van zijn hoofd vloog. Hij lijkt precies op de hoed die hij in het hol van de rode draak is kwijtgeraakt, dacht Tas. Die was ook zo krom en vormeloos, en leek ook een eigen wil te hebben. Fizban graaide er wild naar, maar greep mis. De hoed kwam echter op een afstandje van een voet of vijftig rustig achter hen aan.
Gefascineerd staarde Tas in de diepte, en hij wilde een vraag stellen, maar Fizban legde hem het zwijgen op. Met zijn staf stevig in zijn hand begon de oude magiër in zichzelf te mompelen, terwijl hij een merkwaardig teken in de lucht maakte.
Laurana opende haar ogen. Ze lag op een koud stenen bankje naar een zwart, glinsterend plafond te staren. Even had ze geen idee waar ze was, maar toen keerden haar herinneringen terug. Silvara!
Snel kwam ze overeind en blikte ze om zich heen. Flint zat kreunend in zijn nek te wrijven. Theros keek verward en met knipperende ogen om zich heen. Gilthanas was al overeind gekomen en stond achter in de tombe van Huma te staren naar iets bij de deur. Toen Laurana op hem afliep, draaide hij zich om. Met zijn vinger tegen zijn lippen knikte hij in de richting van de deur.
Daar zat Silvara met haar hoofd op haar armen bitter te snikken.
Laurana aarzelde. De boze woorden die op haar lippen lagen, stierven een stille dood. Dit was zeker niet wat ze had verwacht. Wat had ze dan wel verwacht, vroeg ze zich af. Dat ze nooit meer wakker zou worden, hoogstwaarschijnlijk. Er moest een verklaring zijn. Ze deed een stap naar voren.
‘Silvara...’ begon ze.
Het meisje sprong overeind. Haar betraande gezicht was bleek van schrik.
‘Waarom zijn jullie wakker? Hoe hebben jullie mijn betovering van je afgeschud?’ zei ze ontzet, met haar rug tegen de muur.
‘Dat doet er niet toe,’ zei Laurana, ook al had ze geen idee waarom ze wakker was geworden. ‘Leg eens uit…’
‘Dat was ik,’ verkondigde iemand met diepe stem. Laurana en de anderen draaiden zich om, en zagen een oude man met een witte baard en een muisgrijs gewaad plechtig opstijgen uit het gat in de grond.
‘Fizban!’ fluisterde Laurana vol ongeloof.
Er klonk een metaalachtige bons. Flint was van zijn stokje gegaan, maar niemand wierp zelfs maar een blik in zijn richting. In plaats daarvan stonden ze vol ontzag naar de oude magiër te staren. Toen wierp Silvara zich met een schrille kreet plat op de koude stenen vloer, bevend en jammerend.
Zonder acht te slaan op het gestaar van de anderen liep Fizban door de tombe langs de baar en de bewusteloze dwerg naar Silvara toe. Achter hem klauterde Tasselhof juist uit het gat.
‘Kijk eens wie ik heb gevonden!’ zei de kender trots. ‘Fizban! En ik heb gevlogen, Laurana. Ik sprong in het gat en toen vloog ik zomaar omhoog. En daarboven is een muurschildering met gouden draken, en toen ging Fizban rechtop zitten, en hij ging tegen me tekeer, en... ik moet toegeven dat ik me even heel erg vreemd voelde. Mijn stem deed het niet meer, en... Wat is er met Flint gebeurd?’
‘Sst, Tas,’ zei Laurana zwakjes, nog steeds met haar blik op Fizban gericht. Die had zich op zijn knieën laten zakken en schudde de wilde elf heen en weer.
‘Silvara, wat heb je gedaan?’ vroeg Fizban streng. Op dat moment dacht Laurana dat ze zich misschien vergist had. Dit moest een andere oude man zijn, gekleed in het oude gewaad van de magiër. Deze machtige man met het strenge gezicht leek in elk geval in niets op de verwarde oude magiër uit haar herinnering. Maar nee, dat gezicht zou ze overal herkennen, om over die hoed nog maar te zwijgen!
Terwijl ze naar het tweetal keek, had Laurana de indruk dat ze werden omhuld door een grote, ontzagwekkende kracht. Ze voelde een enorm verlangen om weg te rennen en te blijven lopen tot haar benen haar niet meer konden dragen. Maar ze kon zich niet verroeren. Ze kon slechts staren.
‘Wat heb je gedaan, Silvara?’ drong Fizban aan. ‘Je hebt je eed verbroken!’
‘Nee!’ kreunde het meisje, kronkelend aan de voeten van de oude magiër. ‘Nee. Nog niet...’
‘Je loopt op de aarde rond in een ander lichaam en bemoeit je met de zaken van mensen en elfen. Dat is al erg genoeg. Maar je hebt hen ook nog eens hier naartoe gebracht.’
Silvara’s betraande gezicht was vertrokken van smart. Laurana voelde de tranen ongehinderd over haar eigen gezicht stromen.
‘Goed dan!’ riep Silvara opstandig uit. ‘Ik heb mijn eed verbroken, of dat was ik in elk geval van plan. Ik heb hen hier naartoe gebracht. Ik moest wel! Ik heb de ellende en het lijden met eigen ogen aanschouwd. En trouwens,’— haar stem werd een fluistering en haar ogen kregen een niets ziende blik— ‘ze hadden een bol…’
‘Ja,’ zei Fizban zachtjes. ‘Een drakenbol. Meegenomen uit het IJsmuurkasteel. Hij is in jouw bezit gekomen. Wat heb je ermee gedaan, Silvara? Waar is hij nu?’
‘Ik heb hem weggestuurd...’ antwoordde Silvara nauwelijks verstaanbaar.
Fizban leek ter plekke ouder te worden. Zijn gezicht stond vermoeid. Met een diepe zucht leunde hij zwaar op zijn staf. ‘Waar heb je hem naartoe gestuurd, Silvara? Waar is de drakenbol nu?’
‘S-Sturm heeft hem,’ mengde Laurana zich angstig in het gesprek. ‘Hij is ermee naar Sancrist gegaan. Wat betekent dat? Is Sturm in gevaar?’
‘Wie?’ Fizban tuurde over zijn schouder. ‘O, hallo, lief kind.’ Hij glimlachte stralend naar haar. ‘Wat leuk om je weer eens te zien. Hoe is het met je vader?’
‘Mijn vader...’ Verward schudde Laurana haar hoofd. ‘Luister, oude man, mijn vader is even niet belangrijk. Wie…’
‘En je broer is er ook.’ Fizban stak zijn hand uit naar Gilthanas. ‘Goed je te zien, jongen. En jou, beste man.’ Hij maakte een buiging voor de verbijsterde Theros. ‘Een zilveren arm, hm? Wel, wel,’— hij wierp een steelse blik op Silvara — ‘wat een toeval. Theros IJzerfeld, nietwaar? Ik heb veel over je gehoord. En mijn naam is...’ De oude man zweeg en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Mijn naam is...’
‘Fizban,’ vulde Tasselhof behulpzaam aan.
‘Fizban.’ De oude man knikte glimlachend.
Laurana dacht dat ze de oude tovenaar een waarschuwende blik op Silvara zag werpen. Het meisje boog haar hoofd, alsof er een geluidloos, geheim teken tussen hen was uitgewisseld.
Maar voordat Laurana wijs kon worden uit haar over elkaar buitelende gedachten, wendde Fizban zich weer tot haar. ‘Nu vraag je je zeker af, Laurana, wie Silvara is. Het is aan haar jullie dat te vertellen, want ik moet nu weg. Ik heb een lange reis voor de boeg.’
‘Moet ik het vertellen?’ vroeg Silvara zachtjes. Ze zat nog steeds op haar knieën, en terwijl ze sprak, keek ze steels naar Gilthanas. Fizban volgde haar blik. Zodra hij het aangeslagen gezicht van de elfenheer zag, verzachtten zijn trekken. Toen schudde hij droevig zijn hoofd.
Silvara stak in een smekend gebaar haar handen naar hem uit. Fizban liep op haar af, pakte haar handen vast en hielp haar overeind, waarop ze haar armen om hem heen sloeg. Hij hield haar dicht tegen zich aan.
‘Nee, Silvara,’ zei hij op vriendelijke, tedere toon. ‘Je hoeft het hun niet te vertellen. Je hebt dezelfde keus als je zuster indertijd. Je kunt er ook voor zorgen dat ze vergeten dat ze hier ooit zijn geweest.’
Opeens was het diepe blauw van haar ogen de enige kleur die Silvara nog in haar gezicht had. ‘Maar dat zou betekenen...’
‘Ja, Silvara,’ antwoordde Fizban. ‘Dat is aan jou.’ Hij gaf het meisje een kus op haar voorhoofd. ‘Vaarwel, mijn kind.’
Hij draaide zich om naar de anderen. ‘Dag, dag. Leuk jullie weer eens te hebben gezien. Ik ben een beetje gepikeerd over die kippenveren, maar... ik neem het jullie niet kwalijk.’ Hij bleef even ongeduldig staan wachten en keek toen boos naar Tasselhof. ‘Ga je mee of niet? Ik heb niet de hele nacht de tijd.’
‘Mee? Met jou?’ riep Tas uit. Met een bons liet hij Flints hoofd op de stenen vloer vallen, en hij stond op. ‘Natuurlijk, ik ga even mijn reistas pakken...’ Toen zweeg hij en keek naar de bewusteloze dwerg. ‘Flint...’
‘Met hem komt het wel goed,’ beloofde Fizban. ‘Je zult niet lang van je vrienden gescheiden zijn. We zien ze...’ — Hij fronste en mompelde wat bij zichzelf. ‘Zeven dagen, plus drie,één onthouden, hoeveel is zeven keer vier? Nou ja, zo rond Hongertijd. Dan wordt de raadsvergadering gehouden. Kom mee nu. Ik heb werk te doen. Je vrienden zijn in goede handen. Silvara zal voor hen zorgen, nietwaar, lieve kind?’ Hij draaide zich om naar de wilde elf.
‘Ik zal het hun vertellen,’ beloofde ze bedroefd, met haar blik op Gilthanas gericht.
De elfenheer staarde haar en Fizban met een bleek gezicht aan. Angst verspreidde zich door zijn ziel.
Silvara slaakte een zucht. ‘Je hebt gelijk. Ik heb de eed allang verbroken. Ik moet afmaken waar ik aan begonnen ben.’
‘Als jij dat het beste acht.’ Fizban streek Silvara even over haar zilverkleurige haar. Toen draaide hij zich om.
‘Zal ik gestraft worden?’ vroeg ze, juist op het moment dat de oude man de duisternis instapte.
Fizban bleef staan. Hoofdschuddend keek hij achterom. ‘Sommigen zouden zeggen dat je nu al wordt gestraft, Silvara,’ zei hij zachtjes. ‘Maar wat je doet, doe je uit liefde. Je hebt zelf je keuze bepaald, en daarmee ook je straf.’
De oude man verdween in de duisternis. Tasselhof rende achter hem aan. Zijn buidels dansten om hem heen. ‘Dag, Laurana! Dag, Theros! Zorg goed voor Flint!’
In de stilte die volgde, hoorde Laurana de stem van de oude man.
‘Hoe luidde die naam ook alweer? Fizbol, Flitsbel…’
‘Fizban!’ antwoordde Tas schril.
‘Fizban... Fizban...’ prevelde de oude man.
Alle ogen waren op Silvara gericht.
Ze was nu kalm en straalde innerlijke rust uit. Hoewel haar gezicht intens verdrietig stond, was het niet het gekwelde, bittere verdriet dat ze eerder hadden gezien. Dit was een soort rouw, de stille, berustende droefheid van iemand die nergens spijt van heeft. Ze liep op Gilthanas af, pakte zijn handen vast en keek hem zo liefdevol aan dat de elfenheer zich gezegend voelde, al wist hij dat ze op het punt stond hem vaarwel te zeggen.
‘Ik raak je kwijt, Silvara,’ prevelde hij met haperende stem. ‘Ik zie het in je ogen. Maar ik begrijp niet waarom! Je houdt van me...’
‘Ik hou van je, elfenheer,’ zei Silvara zachtjes. ‘Ik heb van je gehouden vanaf het moment dat ik je gewond op het strand zag liggen. Toen je me aankeek en naar me glimlachte, wist ik dat het lot dat mijn zuster ten deel was gevallen ook mij zou treffen.’ Ze zuchtte. ‘Maar dat is het risico dat we nemen als we deze vorm aannemen. We nemen onze eigen kracht mee, maar zijn tegelijkertijd vatbaar voor de zwakheden van ons gekozen lichaam. Maar is het wel een zwakheid? Lief te hebben…’
‘Silvara, ik begrijp het niet!’ riep Gilthanas uit.
‘Dat komt nog wel,’ beloofde ze zachtjes. Ze hief het hoofd.
Gilthanas nam haar in zijn armen. Ze drukte haar gezicht tegen zijn borst. Hij drukte een kus op haar prachtige, zilverkleurige haar en drukte haar met een snik tegen zich aan.
Laurana wendde zich af. Dit verdriet kon ze niet aanzien. Haar eigen tranen verdringend keek ze om zich heen, en haar blik viel op de dwerg. Ze pakte zijn drinkzak en sprenkelde wat water over zijn gezicht.
Knipperend opende Flint zijn ogen. Hij staarde even naar Laurana voordat hij zijn bevende hand naar haar uitstak.
‘Fizban!’ fluisterde de dwerg hees.
‘Ik weet het,’ zei Laurana, die zich afvroeg hoe Flint zou reageren als hij hoorde dat Tas weg was.
‘Fizban is dood!’ zei Flint. ‘Dat heeft Tas zelf gezegd. Dood gebleven onder een berg kippenveren!’ Moeizaam ging hij overeind zitten. ‘Waar is dat leeghoofd van een kender?’
‘Hij is weg, Flint,’ antwoordde Laurana. ‘Hij is met Fizban mee.’
‘Weg?’ niet-begrijpend keek de dwerg om zich heen. ‘Heb je hem laten weggaan? Met die oude man?’
‘Ik ben bang van wel
‘Heb je hem met een dode oude man laten meegaan?’
‘Ik had niet veel keus.’ Laurana glimlachte. ‘Het was zijn eigen beslissing. Hij redt zich wel.
‘Waar zijn ze naartoe?’ Flint stond op en hees zijn reistas op zijn schouders.
‘Je kunt niet achter hen aan gaan,’ zei Laurana. ‘Toe, Flint.’ Ze sloeg haar arm om de schouders van de dwerg. ‘Ik heb je nodig. Je bent Tanis’ oudste vriend en mijn raadsheer...’
‘Maar hij is zonder mij weggegaan,’ zei Flint klagerig. ‘Hoe kon hij dat nou doen? Ik heb hem niet eens zien vertrekken.’
‘Je bent flauwgevallen...’
‘Absoluut niet!’ brulde de dwerg.
‘Je... je was helemaal van de wereld,’ stamelde Laurana.
‘Ik val nooit flauw!’ verklaarde de dwerg verontwaardigd. ‘Het was zeker de dodelijke ziekte die ik op de boot heb opgelopen, die weer de kop opstak.’ Flint liet zijn reistas vallen en ging er met hangende schouders naast zitten. ‘Die stomme kender. Gaat hij ervandoor met een dode oude man.’
Theros kwam op Laurana af en nam haar terzijde. ‘Wie was die oude man?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Dat is een lang verhaal.’ Laurana zuchtte. ‘En ik weet niet eens zeker of ik die vraag wel kan beantwoorden.’
‘Hij komt me bekend voor.’ Fronsend schudde Theros zijn hoofd. ‘Maar ik kan me niet herinneren waar ik hem eerder heb gezien, al doet hij me denken aan Soelaas en de Herberg van het Laatste Huis. En hij wist wie ik was...’ De smid staarde naar zijn zilveren hand. ‘Ik voelde een schok door me heen gaan toen hij naar me keek, alsof ik een boom was die door de bliksem werd geraakt.’ De grote smid huiverde, maar wierp toen een vluchtige blik op Silvara en Gilthanas. ‘En wat heeft dat te betekenen?’
‘Ik denk dat dat zo meteen eindelijk duidelijk wordt,’ zei Laurana.
‘Je had gelijk,’ zei Theros. ‘Jij vertrouwde haar niet…’
‘Maar om de verkeerde redenen,’ gaf Laurana schuldbewust toe.
Met een zucht maakte Silvara zich los uit Gilthanas’ armen. De elfenheer liet haar met tegenzin los.
‘Gilthanas,’ zei ze nadat ze bevend had ingeademd, ‘haal een toorts van de muur en houd die voor me omhoog.’
Gilthanas aarzelde. Toen volgde hij bijna boos haar aanwijzingen op.
‘Houd hem hier maar omhoog,’ zei ze terwijl ze zijn hand leidde, tot ze baadde in het felle licht van de toorts. ‘En kijk nu naar mijn schaduw, op de muur achter me,’ zei ze met trillende stem.
Het was doodstil in de tombe, afgezien van het gesputter van de brandende toorts. Silvara’s schaduw verscheen op de koude stenen muur achter haar. De reisgenoten staarden ernaar, en even konden ze geen woord uitbrengen.
De schaduw op de muur was niet die van een jonge elfenmaagd. Het was die van een draak.
‘Jij bent een draak!’ zei Laurana ongelovig en diep geschokt. Ze legde haar hand op haar zwaard, maar Theros hield haar tegen.
‘Nee!’ zei hij opeens. ‘Ik weet het weer. Die oude man...’ Hij keek naar zijn arm. ‘Nu weet ik het weer. Hij kwam altijd in de Herberg van het Laatste Huis. Alleen droeg hij toen andere kleren. Hij was geen magiër, maar het was dezelfde man, daar durf ik mijn hand onder te verwedden. Hij vertelde de kinderen verhalen. Verhalen over goede draken. Gouden draken en...’
‘... zilveren draken,’ vulde Silvara Theros’ zin aan. Ze keek naar hem. ‘Ik ben een zilveren draak. Mijn zuster was de zilveren draak die van Huma hield en samen met hem vocht tijdens die laatste grote slag...’
‘Nee!’ Gilthanas smeet de toorts op de grond. Even bleef die flakkerend aan zijn voeten liggen, maar toen stampte hij hem boos uit. Silvara keek hem met droevige ogen aan en stak haar hand troostend naar hem uit.
Gilthanas deinsde terug voor haar aanraking en staarde haar vol ontzetting aan.
Langzaam liet Silvara haar hand zakken. Ze zuchtte zachtjes en knikte. ‘Ik begrijp het,’ prevelde ze. ‘Het spijt me.’
Gilthanas begon te beven. Toen boog hij gekweld voorover. Theros sloeg zijn sterke armen om hem heen, bracht hem naar een bankje toe en legde zijn mantel over hem heen.
‘Het gaat wel,’ mompelde Gilthanas. ‘Ik wil even alleen zijn, even nadenken. Dit is krankzinnig! Het iséén grote nachtmerrie. Een draak!’ Hij kneep zijn ogen dicht alsof hij het liefst met blindheid zou worden geslagen. ‘Een draak...’ fluisterde hij gedesillusioneerd.
Theros klopte hem zachtjes op de arm en keerde toen terug naar de anderen.
Waar zijn de andere goede draken?’ vroeg Theros. ‘De oude man zei dat het er veel waren. Zilveren draken, gouden draken...’
We zijn met veel,’ antwoordde Silvara schoorvoetend.
‘Zoals de zilveren draak die we in IJsmuur hebben gezien!’ zei Laurana. ‘Dat was een goede draak. Als jullie met zoveel zijn, sla dan de handen ineen! Help ons in de strijd tegen de kwade draken!’
‘Nee!’ riep Silvara fel. Haar blauwe ogen spoten vuur, en Laurana deinsde achteruit voor haar woede.
‘Waarom niet?’
‘Dat kan ik je niet vertellen.’ Silvara kneep nerveus haar handen tot vuisten.
‘Het heeft iets te maken met die eed,’ hield Laurana vol. ‘Of niet soms? De eed die je hebt verbroken. En die straf waar je Fizban naar vroeg...’
‘Ik kan het je niet vertellen!’ antwoordde Silvara met zachte, maar hartstochtelijke stem. ‘Wat ik heb gedaan is al erg genoeg. Maar ik moest iets doen! Ik kon het leed van onschuldige mensen niet langer aanzien. Denkend dat ik misschien kon helpen, heb ik de vorm van een elf aangenomen en gedaan wat ik kon. Ik heb hard gewerkt om te proberen de elfen te verenigen, en ik slaagde erin hen ervan te weerhouden de wapens tegen elkaar op te nemen, maar het dreigde alsnog uit de hand te lopen. Toen kwamen jullie, en besefte ik dat we in groot gevaar verkeerden, groter dan iemand van ons zich ooit had kunnen indenken. Want jullie hadden...’ Haar stem haperde.
‘De drakenbol!’ zei Laurana opeens.
‘Ja.’ Wanhopig balde Silvara haar vuisten. ‘Ik wist dat ik een beslissing moest nemen. Jullie hadden de bol, maar ook de lans. De lans en de bol, allebei binnen mijn bereik! Samen! Het was een teken, dacht ik, maar ik wist niet wat ik moest doen. Ik besloot de bol hier naartoe te brengen, waar hij voorgoed veilig zou zijn. Maar zodra we onderweg waren, besefte ik dat de ridders hem nooit hier zouden willen laten. Dat zou uitlopen op een conflict. Dus toen ik mijn kans schoon zag, heb ik hen met de bol weggestuurd.’ Ze liet haar schouders zakken. ‘Kennelijk was dat de verkeerde beslissing, maar hoe kon ik dat weten?’
‘Waarom?’ vroeg Theros streng. ‘Wat kun je met die bol doen? Is hij kwaadaardig? Heb je die ridders hun noodlot tegemoet laten gaan?’
‘Een groot kwaad,’ prevelde Silvara. ‘Of een groot goed. Wie zal het zeggen? Zelfs ik begrijp niets van de drakenbollen. Ze zijn lang geleden vervaardigd door de allermachtigste magiegebruikers.’
‘Maar in het boek dat Tas heeft gelezen stond dat ze kunnen worden gebruikt om draken te beheersen!’ verklaarde Flint. ‘Hij heeft het door een of andere bril gelezen. “De bril van het ware zicht” noemde hij het. Hij zei dat die niet liegt...’
‘Nee,’ zei Silvara bedroefd. ‘Dat is waar. Het is maar al te waar, zoals je vrienden naar ik vrees tot hun grote spijt zullen ontdekken.’
In de greep van angst bleven de reisgenoten bij elkaar zitten, in een stilte die slechts werd verbroken door Gilthanas’ verstikte gesnik. In het licht van de toortsen dansten hun schaduwen als ondode geesten door de stille tombe. Laurana moest denken aan Huma en de zilveren draak. Ze dacht aan die verschrikkelijke laatste strijd waarin de hemel gevuld was met draken en het land baadde in vlammen en bloed.
‘Waarom heb je ons dan hiernaartoe gebracht?’ vroeg Laurana zachtjes. ‘Waarom heb je ons niet allemaal met de bol laten meegaan?’
‘Kan ik het hun vertellen? Heb ik er de kracht voor?’ fluisterde Silvara tegen een onzichtbare aanwezigheid.
Een hele tijd bleef ze doodstil zitten, met een uitdrukkingsloos gezicht en haar handen in haar schoot. Ze sloot haar ogen, boog het hoofd en bewoog geluidloos haar lippen. Vervolgens sloeg ze haar handen voor haar gezicht en bleef zo zitten. Pas na een hele tijd leek ze huiverend tot een besluit te komen.
Silvara stond op en liep naar Laurana’s reistas. Op haar knieën pakte ze langzaam en voorzichtig de kapotte houten lans uit die de reisgenoten al die hele lange, vermoeiende reis lang met zich meedroegen. Toen ze opstond, straalde haar gezicht weer die innerlijke rust uit, maar ook trots en wilskracht. Nu pas begon Laurana te geloven dat dit meisje zoiets machtigs en schitterends als een draak kon zijn. Met een trots geheven hoofd, zodat haar zilverkleurige haar glansde in het toortslicht, liep Silvara op Theros IJzerfeld af.
‘Aan Theros met de Zilveren Arm,’ zei ze, ‘schenk ik het vermogen om de drakenlans te smeden.’