Danse macabre

Er was iets gaande. Nim wist het zeker. Hij merkte het aan de tintelende winterlucht, de sterren, de wind en de duisternis. Hij merkte het aan het ritme van lange nachten en korte dagen.

Zijn moeder stuurde hem weg uit de knusse tombe van de Owensen. ‘Ga buiten spelen! Ik heb nog een hoop te doen.’

Nim keek haar aan. ‘Maar het is koud buiten,’ protesteerde hij.

‘Natuurlijk is het koud. Het is winter. Zo hoort het ook. En nu,’ prevelde ze meer tegen zichzelf dan tegen hem, ‘schoenen poetsen. En kijk mijn jurk nou eens. Daar moet een nieuwe zoom in. En spinnenwebben, overal spinnenwebben, hemeltjelief. Ga buiten spelen!’ zei ze nogmaals tegen Nim. ‘Er is een hoop te doen. Ik kan je niet gebruiken.’

Daarna zong ze een couplet van een liedje dat Nim nog nooit had gehoord.

Rijk of arm, kom met me mee,

Kom en dans de macabree.

‘Wat is dat?’ vroeg Nim. Dat had hij beter niet kunnen doen, want mevrouw Owens trok een gezicht als een donderwolk. Voordat ze lucht aan haar boosheid kon geven, vluchtte hij de tombe uit.

Het was koud op de begraafplaats, koud en donker, en de sterren stonden al aan de hemel. In het met klimop overhuifde Egyptische laantje passeerde hij ma Slaughter, die ingespannen naar het groen tuurde.

‘Jij hebt betere ogen dan ik, jongeman. Staat hij al in bloei?’

‘Bloemen in de winter?’

‘Kijk me niet zo raar aan, jongeman,’ zei ma Slaughter. ‘Alles bloeit op zijn tijd. Een knop, een bloesem, een bloem en dan verwelkt het. Alles op zijn tijd.’ Ze dook nog dieper weg onder haar mantel en bonnet en zei:

Vergeet je zorgen en je wee,

Dans met ons de macabree.

‘Ik zou het niet weten,’ zei Nim. ‘Wat is de macabree?’

Maar ma Slaughter had zich door de klimop gewurmd en was uit het zicht verdwenen.

‘Wat vreemd,’ zei Nim hardop. Hij zocht warmte en gezelligheid in het bruisende mausoleum van de Bartleby’s, maar niemand van de hele familie Bartelby, die zeven generaties telde, had die avond tijd voor hem. Ze waren stuk voor stuk bezig met opruimen en schoonmaken, vanaf het laatste (overl. 1831) tot aan het eerste (overl. 1690) familielid.

Fortinbras Bartleby, op tienjarige leeftijd gestorven (ten prooi gevallen aan de vliegende tering, had hij Nim verteld, die jarenlang ten onrechte had aangenomen dat het een roofvogel was tot hij ontdekte dat het om een ziekte ging), verontschuldigde zich bij zijn vriend.

‘We hebben geen tijd om te spelen, want het is bijna morgenavond en hoe vaak gebeurt dat eigenlijk?’

‘Elke dag,’ antwoordde Nim. ‘Het is elke dag bijna morgenavond.’

‘Niet zo’n avond,’ zei Fortinbras. ‘Die komt maar hoogstzelden voor, net zo weinig als een witte raaf of een beer die de tango danst.’

‘Het is morgen toch geen Halloween of kerstavond of oudejaar?’

Fortinbras lachte, een gulle lach waarbij zijn kogelronde sproetengezicht begon te stralen van plezier.

‘Nee, dat niet. Dit is een heel bijzondere avond.’

‘Hoe heet-ie dan?’ vroeg Nim. ‘Wat gebeurt er morgenavond?’

‘Het is de allermooiste avond die er bestaat,’ antwoordde Fortinbras en Nim wist zeker dat hij meer had verteld als zijn oma Louisa Bartleby (pas twintig jaar oud) hem niet bij zich had geroepen en streng iets in zijn oor had gefluisterd.

‘Niets,’ zei Fortinbras en tegen Nim: ‘Sorry, ik moet weer aan de slag.’ Hij pakte een doek, waarmee hij de wand van zijn stoffige kist glanzend opwreef. ‘La, la, la, hopla,’ zong hij. ‘La, la, la, hopla.’ Elke keer als hij ‘hopla’ zong, gaf hij een extra harde zwieper aan de doek.

‘Moet je dat andere lied niet zingen?’

‘Welk lied?’

‘Dat iedereen zingt.’

‘Geen tijd,’ antwoordde Fortinbras. ‘Het is morgen al, morgen al.’

‘Geen tijd,’ zei Louisa, die in het kraambed was gestorven bij de geboorte van een tweeling. ‘Loop ons niet voor de voeten!’

Met haar lieflijke, heldere stem zong ze:

Kom langs landweg en allee, En dans dan de macabree.

Nim wandelde naar het bouwvallige kerkje. Hij glipte door de stenen muur de crypte in, waar hij wachtte tot Silas terugkeerde. Het was wel koud, maar daar had hij weinig last van. Hij voelde zich gekoesterd door de begraafplaats en de doden zijn ongevoelig voor kou.

Zijn voogd kwam tegen de ochtend terug met een grote plastic tas.

‘Wat zit daarin?’

‘Kleren voor jou. Pas ze maar.’ Silas haalde een grijze trui tevoorschijn, die dezelfde kleur had als Nims lijkkleed, een spijkerbroek, ondergoed en een paar schoenen, lichtgroene sportschoenen.

‘Waar zijn kleren voor?’

‘Om te dragen, wat anders? Volgens mij word je er oud genoeg voor — tien jaar, is het niet? — en kleren dragen is een goede gewoonte van de levenden. Het moet er toch eens van komen, dus waarom zou je er nu niet mee beginnen? Bovendien vormen ze een goede vermomming.’

‘Wat is een vermomming?’

‘Als iets zo goed op iets anders lijkt dat niemand het meer herkent.’

‘Eh, ik snap ‘t, geloof ik.’ Nim trok de kleren aan. Met de schoenveters had hij wat moeite en Silas moest hem leren hoe hij ze moest strikken. Dat zag er enorm ingewikkeld uit. Nim strikte en herstrikte net zo lang totdat zijn voogd tevreden was over het resultaat. Pas daarna durfde Nim zijn vraag te stellen.

‘Wat is de macabree?’

Silas trok zijn wenkbrauwen op en hield zijn hoofd schuin. ‘Waar heb je dat opgevangen?’

‘De hele begraafplaats heeft het erover. Ik denk dat het morgenavond gaat gebeuren. Maar wat is de macabree?’

‘Een dans,’ antwoordde Silas.

Dans met ons de macabree,’ herinnerde Nim zich. ‘Heb jij dat wel eens gedaan? Wat is het voor dans?’

Zijn voogd keek hem aan met ogen als donkere poelen. ‘Ik weet het niet. Ik weet heel veel, want ik zwerf al heel lang ’s nachts over deze aarde rond, maar ik weet niet hoe het is om de macabree te dansen. Daarvoor moet je dood of levend zijn, en ik ben geen van beide.’

Nim huiverde. Hij wilde zijn armen om zijn voogd slaan, hem omhelzen en zeggen dat hij hem nooit in de steek zou laten, maar dat was ondenkbaar. Hij kon Silas net zo min vasthouden als een manestraal. Niet omdat zijn voogd onstoffelijk was, maar omdat het niet hoorde. Je had nu eenmaal mensen die je kon omhelzen, en je had Silas.

Nims voogd keek hem onderzoekend aan en zag een jongen in nieuwe kleren. ‘Niet slecht,’ constateerde hij. ‘Niemand kan aan je zien dat je altijd op een begraafplaats hebt gewoond.’

Nim glimlachte trots, maar toen vervaagde zijn glimlach en keek hij weer ernstig. ‘Maar jij blijft altijd hier, he? En ik hoef toch niet weg als ik dat niet wil?’

‘Alles heeft zijn tijd,’ antwoordde Silas en meer zei hij die avond niet.


* * *

De volgende dag werd Nim vroeg wakker, terwijl de zon als een zilveren penning hoog aan de grijze winterhemel stond. Het was verleidelijk om overdag te blijven liggen en de hele winter als een doorlopende nacht door te brengen zonder ooit de zon te zien. Daarom sprak hij elke avond met zichzelf af dat hij de volgende dag zou opstaan en zijn neus buiten de deur van de knusse tombe zou steken.

Er hing een vreemde geur in de lucht, een doordringende bloemengeur. Nim volgde het spoor tegen de heuvel op naar het Egyptische laantje, waarlangs bundels winterklimop als een waterval omlaag vielen en een groenblijvend vlechtwerk vormden waarachter neo-Egyptische muren, standbeelden en hierogliefen verscholen gingen.

Hier was de geur het sterkst. Nim vroeg zich even af of het had gesneeuwd, want de klimop was bezaaid met witte vlokjes, maar toen hij die beter bekeek, bleken het geen sneeuwvlokken te zijn maar minieme bloemetjes met vijf blaadjes. Hij wilde er net aan ruiken toen hij voetstappen op het pad hoorde.

Nim dook weg in de klimop en gluurde tussen de bladeren door. Er kwamen levende mensen over het Egyptische laantje aangelopen, drie mannen en een vrouw. De vrouw droeg een rijk bewerkte ketting.

‘Zijn we er?’ vroeg ze.

‘Ja, mevrouw Caraway,’ antwoordde een corpulente, grijsharige, kortademige man. Evenals de andere twee had hij een grote, lege tenen mand bij zich.

De vrouw zag er verward en verwonderd uit. ‘Het zal wel zo zijn, maar begrijpen doe ik het niet.’ Ze keek naar de bloesem. ‘Wat moet ik nu doen?’

De kleinste man haalde een dof geworden zilveren schaartje uit zijn tenen mand. ‘Alstublieft, mevrouw de burgemeester.’

Ze nam het schaartje aan, knipte de bloemtrosjes af en begon met hulp van de drie mannen de manden te vullen.

‘Dit is,’ zei mevrouw Caraway, de burgemeester, ‘volkomen belachelijk.’

‘Het is traditie,’ zei de zwaarlijvige man.

‘Volkomen belachelijk,’ herhaalde mevrouw Caraway, hoewel ze de witte bloemetjes bleef afknippen en die in de tenen manden liet vallen. Toen de eerste mand vol was, vroeg ze: ‘Is het zo niet genoeg?’

‘We moeten alle vier de manden vullen,’ zei de kleinste, ‘en daarna geven we iedereen in de oude stad een bloem.’

‘Wat is dat voor vreemde traditie?’ vroeg mevrouw Caraway. ‘Ik heb het aan de vorige burgemeester gevraagd en hij had er nog nooit van gehoord. Hebben jullie trouwens niet het gevoel dat we in de gaten worden gehouden?’

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de derde man, die tot nog toe geen woord had gezegd. Hij droeg een baard en een tulband en had twee tenen manden bij zich. ‘Bedoelt u: geesten? Daar geloof ik niet in.’

‘Geen geesten,’ antwoordde mevrouw Caraway. ‘Gewoon het gevoel dat er iemand naar ons kijkt.’

Nim moest zich bedwingen om niet dieper in de klimop weg te duiken.

‘Het is geen wonder dat de vorige burgemeester er nog nooit van heeft gehoord,’ zei de corpulente man, wiens mand bijna vol was. ‘Het is voor het eerst in tachtig jaar dat de winterbloesem bloeit.’

De man met de baard en de tulband, die niet in geesten geloofde, keek schichtig om zich heen.

‘Iedereen in de oude stad krijgt een bloem,’ zei de kleinste. ‘Mannen, vrouwen en kinderen.’ Langzaam, alsof hij zich iets van heel lang geleden te binnen moest brengen, ging hij verder. ‘Sluit je aan bij het defile. Straks dansen we de macabree.

Mevrouw Caraway snoof. ‘Wat een onzin,’ maar ze ging door met bloemen afknippen.


* * *

Het begon al vroeg in de middag te schemeren en tegen halfvijf was het donker. Nim zwierf over de begraafplaats omdat hij behoefte had aan een praatje, maar hij zag niemand. Hij liep naar het Pottenbakkersveld om Liza Hempstock te zoeken, maar ze was er niet. Hij ging terug naar de tombe van de Owensen, maar daar was niemand. Zijn vader en moeder waren in geen velden of wegen te bekennen.

Er kwam een lichte paniek bij hem op. Voor het eerst in zijn tienjarige leven voelde Nim zich eenzaam op de begraafplaats, die hij altijd als zijn thuis had beschouwd. Hij stormde de heuvel af naar de oude kapel en wachtte op Silas.

Silas kwam niet.

Misschien ben ik hem misgelopen, dacht hij, al kon hij zich dat niet voorstellen. Hij klom naar de top van de heuvel, waarvandaan hij uitzicht had. De sterren stonden aan de koude hemel; de stad, die zich onder hem uitstrekte, vertoonde een rijke schakering aan lichtjes: van straatlantaarns tot koplampen en andere bewegende verlichting. Langzaam daalde hij de heuvel af tot hij bij de hoofdingang van de begraafplaats kwam en daar bleef hij staan.

Hij hoorde muziek.

Nim had in zijn leven veel soorten muziek gehoord: getingel van de ijscoman, popsongs op radio’s van de werklui, wijsjes die Claretty Jake voor de doden speelde op zijn oude fiedel, maar dit nog nooit: een reeks aanzwellende tonen als aan het begin van een muziekstuk. Het klonk als een intro of ouverture.

Hij glipte door het dichte hek en wandelde de heuvel af.

In de oude stad kwam hij langs de burgemeester, die op de hoek van een straat stond. Nim zag dat ze een wit bloemetje aan een passerende zakenman gaf en het op zijn revers speldde.

‘Ik doe niet aan collectes,’ zei de zakenman. ‘Donaties laat ik over aan mijn kantoor.’

‘Het is niet voor een goed doel,’ sprak de burgemeester. ‘Het is een plaatselijke traditie.’

‘Ha,’ zei hij en hij stak zijn borst naar voren om met het witte bloemetje te pronken. Trots als een pauw liep hij verder.

De volgende voorbijganger was een jonge vrouw achter een kinderwagen.

‘Waar is ’t voor?’ vroeg ze argwanend, toen de burgemeester naar haar toe kwam.

‘Eentje voor u en een voor de kleine,’ zei de burgemeester.

‘Maar waar is ’t voor?’ herhaalde de jonge vrouw. ‘Een oude traditie van onze stad,’ antwoordde de burgemeester vaag. ‘Zoiets.’

Nim liep verder. Overal zag hij mensen lopen met witte bloemen op hun borst. Op andere straathoeken stonden de mannen die de burgemeester hadden geholpen. Ook zij hadden een mand bij zich en deelden de witte bloemen uit. Niet iedereen nam er een aan, maar de meesten wel.

Ergens aan de rand van zijn bewustzijn bleef hij de muziek horen. Hij hield zijn hoofd schuin om vast te stellen waar die vandaan kwam. Tevergeefs. Ze was overal. Ze hing in de lucht, weerklonk in het klapperen van de vlaggen en de luifels, het geruis van het verre verkeer, het geklak van hakken op het droge plaveisel…

Er was nog iets vreemds, besefte Nim, terwijl hij de mensen volgde die naar huis gingen. Iedereen liep op het ritme van de muziek.

De man met de baard en de tulband was bijna door zijn bloemen heen. Nim ging naar hem toe.

‘Hallo,’ zei Nim.

De man schrok op. ‘Ik zag je niet,’ zei hij verwijtend.

‘Sorry, maar mag ik ook zo’n bloem?’

De man met de tulband keek hem wantrouwend aan. ‘Woon je hier?’ vroeg hij.

‘Jawel.’

De man gaf Nim een witte bloem. Hij nam hem aan, maar riep ‘Au’, toen hij een prik in zijn duim voelde.

‘Je moet hem opspelden,’ zei de man. ‘Pas op voor de scherpe punt.’

Er kwam een druppeltje bloed uit Nims duim, dat hij opzoog terwijl de man de bloem op zijn trui bevestigde. ‘Ik heb je hier nog nooit gezien,’ zei de man.

‘Maar ik woon er wel,’ zei Nim. ‘Waar zijn die bloemen voor?’

‘Dat was een traditie van de oude stad, voordat er omheen werd gebouwd. Als de winterbloesem op de begraafplaats bloeit, wordt ze geplukt en aan iedereen uitgedeeld, man of vrouw, jong of oud, rijk of arm.’

De muziek klonk luider. Nim vroeg zich af of hij die beter kon horen nu hij ook een bloem droeg. Hij kon het ritme onderscheiden, dat op tromgeroffel leek, en een snerpende aanzet van een melodie waardoor hij de lust kreeg stevig in de maat door te stappen.

Nim had nog nooit zomaar over straat gelopen. Hij was vergeten dat hij de begraafplaats niet mocht verlaten, vergeten dat de doden van de begraafplaats op de heuvel niet meer in hun graven lagen. Hij dacht alleen aan de oude stad, waar hij doorheen slenterde tot hij aankwam bij het gemeentelijk plantsoen voor het vroegere stadhuis (dat nu in gebruik was als museum en toeristeninformatiecentrum, terwijl het stadhuis zelf was verhuisd naar een groter, nieuwer, saaier kantoor verderop in de stad.).

Er waren al mensen op de been. Ze wandelden door het plantsoen, dat midden in de winter slechts bestond uit een groot grasveld met een trap, een paar struiken en een standbeeld.

Nim luisterde geboeid naar de muziek. Er druppelden steeds meer mensen het plein op, enkelingen of stellen die met de hele familie of alleen op stap waren. Hij had nog nooit zo veel levenden bij elkaar gezien. Er waren er wel honderden, allemaal ademend, allemaal even springlevend als hijzelf, allemaal met een witte bloem.

Is dit wat de levenden doen? vroeg Nim zich af, maar hij wist het antwoord al. Nee, dit was anders, dit was iets heel bijzonders.

De jonge vrouw achter de kinderwagen, die hij al eerder had gezien, stond naast hem met haar baby in de armen en bewoog haar hoofd op de maat van de muziek.

‘Hoe lang gaat de muziek door?’ vroeg Nim, maar ze gaf geen antwoord. Ze glimlachte alleen en wiegde met haar hoofd. Nim vond dat ze een vreemde glimlach had. Toen hij zeker wist dat ze hem niet had gehoord — misschien was hij vervaagd of vond ze hem niet de moeite waard om naar te luisteren — riep ze: ‘Bliksems, het lijkt wel kerst.’ Ze zei het alsof ze hardop droomde, alsof ze zichzelf vanuit een ander standpunt waarnam. Op dezelfde afwezige toon ging ze verder. ‘Ik moet aan de zus van m’n oma denken, tante Clara. Toen oma dood was, vierden we kerstavond daar en dan speelde ze op die oude piano van haar en ze zong er ook wel eens bij, en dan aten we chocolade en noten. Ik weet niet meer wat ze allemaal zong. Maar die muziek, het is net of je al die versjes tegelijk hoort.’

Zelfs de baby, die op haar schouder in slaap leek te zijn gevallen, zwaaide met zijn knuistjes het ritme mee.

Ineens hield de muziek op en daalde er een stilte over het plein neer, de omfloerste stilte van vallende sneeuw, waarin alle geluiden door de nacht werden opgeslokt en niemand met zijn voeten stampte of schuifelde of zelfs maar durfde te ademen.

Ergens in de buurt sloeg een klok, twaalf slagen voor middernacht, en daar kwamen ze.

In een langzame optocht daalden ze de heuvel af, plechtig voortstappend in de maat. In rijen van vijf vulden ze de hele breedte van de weg. Nim herkende hen, tenminste de meesten. Helemaal vooraan zag hij ma Slaughter lopen en Josiah Worthington en de oude graaf die bij een kruistocht gewond was geraakt en naar huis was gekomen om daar te sterven, en dokter Trefusis. Ze keken allemaal even ernstig en gewichtig.

Sommige mensen op het plein hapten naar adem. Iemand begon te jammeren: ‘Genade, Heer, de dag des oordeels is gekomen!’ De meeste mensen keken echter onbewogen toe en waren al even weinig verbaasd als wanneer het een droom was geweest.

De doden marcheerden rij na rij verder, tot ze bij het plein kwamen.

Josiah Worthington liep het bordes van het stadhuis op naar mevrouw Caraway, de burgemeester. Hij bood haar zijn arm aan en zei zo hard dat iedereen op het plein het kon horen: ‘Lieftallige dame, zeg geen nee, maar dans met mij de macabree.

Mevrouw Caraway aarzelde en keek vragend naar de man die naast haar stond. Hij droeg een kamerjas, een pyjama en slippers, en op de kraag van zijn kamerjas was een witte bloem gespeld. Glimlachend knikte hij naar zijn vrouw. ‘Ga je gang.’

Ze stak haar hand uit naar Josiah Worthington. Zodra hun vingers elkaar raakten, begon de muziek weer te spelen. Als de muziek die Nim had gehoord nog maar de intro was, dan begon nu het echte stuk. Dit was de muziek waarvoor ze allemaal waren gekomen, een melodie waarbij ze hun armen en benen niet konden stilhouden.

Ze pakten elkaar bij de hand, de levenden en de doden, en begonnen te dansen. Nim zag ma Slaughter met de man in de tulband rondzwieren en de zakenman met Louisa Bartleby. Mevrouw Owens schonk Nim een glimlach, terwijl ze de hand van de oude krantenverkoper greep. Meneer Owens stak zonder neerbuigendheid zijn hand uit naar een klein meisje en zij nam hem aan alsof ze haar hele leven naar dit moment had uitgekeken. Toen was het afgelopen met kijken, want iemand omvatte Nims hand en de dans begon.

Liza Hempstock grijnsde naar hem. ‘Is het niet zalig?’ vroeg ze, terwijl ze samen de eerste passen zetten.

Daarna zong ze mee met de muziek:

Stap en draai en hupsakee, Ieder danst de macabree.

De muziek vulde Nims hoofd en borst met een onuitsprekelijk geluksgevoel en zijn voeten bewogen uit zichzelf, alsof hij de passen al kende.

Hij danste met Liza Hempstock en toen er een ander wijsje werd gespeeld, greep Fortinbras Bartleby zijn hand en danste hij met Fortinbras dwars door de rijen dansers heen, die voor hen uiteenweken.

Hij zag Abanazer Bolger dansen met juffrouw Borrows, zijn vroegere onderwijzeres. Hij zag de levenden met de doden dansen. Van een parendans gingen ze over op lange rijen, die tegelijkertijd stapten, trapten en stampten (La-la-lahopla! La-la-la-hopla!), een reidans die al duizenden jaren oud was.

Op een gegeven moment stond hij naast Liza Hempstock en vroeg: ‘Waar komt de muziek eigenlijk vandaan?’

Ze haalde haar schouders op.

‘Wie organiseert dit?’

‘Het gebeurt spontaan,’ vertelde ze. ‘De levenden herinneren het zich niet meer, maar wij nog wel…’ Opgewonden onderbrak ze zichzelf. ‘Kijk!’

Nim had nog nooit een paard in het echt gezien, alleen in prentenboeken, maar het witte paard dat over straat naar hen toe klepperde, leek in de verste verte niet op de voorstelling die hij zich ervan had gemaakt. Het was veel en veel groter, en had een lang, ernstig hoofd. Op zijn ongezadelde rug reed een vrouw. Ze droeg een lange grijze jurk, die in het schijnsel van de decembermaan glinsterde als spinnenwebben in de ochtenddauw.

Toen de vrouw bij het plein kwam, liet ze haar paard tot stilstand komen, gleed soepel van zijn rug en bleef met haar gezicht naar iedereen toe staan, naar de levenden en de doden.

Ze maakte een reverence.

De toeschouwers maakten tegelijkertijd een reverence of een buiging, waarna ze weer begonnen te dansen.

De schimmel brengt de dame mee Die voorgaat in de macabree’

zong Liza Hempstock, voordat de wervelende dans haar bij Nim wegvoerde. Ze stampten op de muziek. Ze stapten en trapten en draaiden, en de dame deed enthousiast mee met stappen, trappen en draaien. Zelfs het paard wiegde met zijn kop, trappelde en bewoog mee op de maat.

De muziek ging steeds sneller en de dansers ook. Nim was buiten adem, maar hij kon zich niet voorstellen dat de dans ooit zou ophouden: de macabree, de dans van de levenden met de doden, de dans met de Dood. Nim glimlachte, net als iedereen.

Terwijl hij door het stadsplantsoen wervelde en sprong, ving hij af en toe een glimp van de dame in de grijze jurk op.

Iedereen, dacht hij, iedereen is nu aan het dansen! Maar hij had het nog niet gedacht of hij ontdekte dat het niet waar was. In de schaduw van het oude stadhuis stond een man, van top tot teen in het zwart gekleed. Hij danste niet, maar keek alleen toe.

Nim vroeg zich af of hij verlangen of verdriet op het gezicht van Silas zag, maar zijn uitdrukking was ondoorgrondelijk.

Hij riep heel hard: ‘Silas!’ in de hoop dat zijn voogd erbij zou komen, mee zou dansen en plezier zou maken, maar zodra hij zijn naam hoorde, verdween Silas in de schaduw en werd onzichtbaar.

‘Laatste dans!’ werd er geroepen en de muziek hief een plechtige, langzame slotmelodie aan.

Alle aanwezigen kozen een partner; de levenden dansten met de doden (en omgekeerd). Nim stak tastend zijn hand uit. Tot zijn verrassing raakten zijn vingers die van de dame in de spinragjurk en hij keek in haar grijze ogen.

Ze glimlachte naar hem.

‘Hallo, Nim,’ zei ze.

‘Hallo.’ En hij danste met haar. ‘Ik weet niet hoe u heet.’

‘Namen zijn niet belangrijk.’

‘Ik ben weg van uw paard. Hij is zo groot! Ik wist niet dat er zulke grote paarden bestonden.’

‘Hij is zachtmoedig genoeg om de machtigste mens op zijn brede rug te nemen en sterk genoeg voor het kleinste kind.’

‘Mag ik erop rijden?’ vroeg Nim.

‘Eens mag je erop rijden,’ antwoordde ze in haar glinsterende spinragrokken. ‘Dat moment komt voor iedereen.’

‘Beloofd?’

‘Beloofd!’

Daarmee was de dans afgelopen. Nim maakte een diepe buiging voor zijn danspartner en pas toen voelde hij hoe uitgeput hij was. Het leek of hij uren achtereen had gedanst. Al zijn spieren deden pijn en protesteerden. Hij was buiten adem.

Een klok begon het hele uur te slaan. Nim telde de slagen. Het waren er twaalf. Verbaasd vroeg hij zich af of ze twaalf uur hadden gedanst of vierentwintig of nul.

Hij rechtte zijn rug en keek om zich heen. De doden waren verdwenen, evenals de Dame op de Schimmel. Alleen de levenden waren er nog. Ze maakten aanstalten om naar huis te gaan. Versuft verlieten ze het stadsplein, houterig als mensen die uit een diepe slaap zijn gewekt en nog niet goed wakker zijn.

Het plein lag bezaaid met witte bloemetjes. Het leek alsof er een bruiloft was geweest.


* * *

De volgende middag ontwaakte Nim in de tombe van de Owensen met het gevoel dat hij een groot geheim kende, dat hij iets ongelooflijk belangrijks had gedaan en daar dolgraag over wilde praten.

Toen mevrouw Owens opstond, zei hij: ‘Wat was dat wonderbaarlijk gisteravond!’

‘O ja?’ vroeg mevrouw Owens.

‘We hebben allemaal gedanst,’ ging Nim verder. ‘In de oude stad.’

‘Nee maar,’ zei mevrouw Owens snuivend. ‘Dansen maar liefst. Je weet toch dat je niet in de stad mag komen.’

Als zijn moeder in zo’n bui was, wist Nim, kon hij haar maar beter met rust laten. Hij glipte naar buiten, waar het begon te schemeren.

Daarna liep hij de heuvel op naar de zwarte gedenknaald en de steen van Josiah Worthington met het natuurlijke amfitheater, waarvandaan hij kon uitkijken over de oude stad en de lichtjes van de omringende bebouwing.

Josiah Worthington stond naast hem.

Nim zei: ‘U opende de dans met de burgemeester. U hebt met haar gedanst.’

Josiah Worthington keek hem zwijgend aan.

‘Echt waar!’

‘De doden en de levenden gaan niet met elkaar om, kind,’ zei Josiah Worthington. ‘Wij maken geen deel meer uit van hun wereld en zij niet meer van de onze. Die doodenkele keer dat we samen dansen, dedanse macabre, de dodendans, spreken we daar niet over en al helemaal niet met de levenden.’

‘Maar ik hoor bij jullie.’

‘Nog niet, kind. Van je levensdagen niet.’

Nu begreep Nim ook waarom hij bij de levenden had gestaan en niet had meegelopen in de stoet die de heuvel was afgekomen. ‘Aha, ik snap het… denk ik.’

Hij rende naar beneden, een tienjarige jongen met enorme haast. In zijn vaart struikelde hij bijna over Digby Poole (1785–1860, kijk goed naar mijP straks ligt hier gij), krabbelde moeizaam overeind en stormde naar de oude kapel, bang dat hij Silas zou mislopen, bang dat zijn voogd al op stap was tegen de tijd dat hij daar aankwam.

Nim ging op de bank zitten.

Naast hem een beweging, maar onhoorbaar, en zijn voogd zei: ‘Goedenavond, Nim.’

‘Je was erbij gisteravond,’ zei Nim. ‘Probeer dat maar niet te ontkennen, want ik weet dat je er was.’

‘Inderdaad.’

‘Ik heb met haar gedanst, met de dame op het witte paard.’

‘O ja?’

‘Je hebt het gezien! Je keek naar ons! Naar de levenden en de doden! We hebben gedanst. Waarom wil niemand erover praten?’

‘Omdat er mysteries zijn. Omdat er dingen zijn waarover mensen niet mogen spreken. Omdat er dingen zijn die ze zich niet meer kunnen herinneren.’

‘Maar jij spreekt er wel over. Wij praten toch over de macabree.’

‘Ik heb niet gedanst,’ zei Silas.

‘Maar je hebt het gezien.’

‘Ik weet niet wat ik heb gezien.’

‘Ik danste met de dame!’ riep Nim uit. Zijn voogd keek zielsbedroefd en Nim werd bang. Hij voelde zich een kind dat een slapende panter had gewekt.

Maar Silas zei alleen: ‘Dit gesprek is afgelopen.’

Nim had misschien nog iets gezegd — hij had nog talloze dingen willen zeggen, hoe onverstandig dat ook mocht zijn — maar zijn aandacht werd afgeleid. Hij hoorde een zwak en zacht geruis. Met een koude, vederlichte aanraking streek er iets langs zijn wang.

Op slag waren alle herinneringen aan de dans verdwenen, en zijn angst veranderde in bewondering en verrukking.

Het was de derde keer in zijn leven dat hij dit meemaakte.

‘Kijk, Silas, het sneeuwt!’ Hij werd vervuld van zo’n groot geluksgevoel dat er geen plaats was voor iets anders. ‘Het sneeuwt echt!’

Загрузка...