Een nieuw speelkameraadje

Nim was een rustig kind met ernstige grijze ogen en een warrige bos vaalbruin haar en hij deed meestal wat hem werd gezegd. Vanaf het moment dat hij kon praten, bestookte hij de bewoners van de begraafplaats met vragen. ‘Waarom mag ik de graafplaats niet af?’ vroeg hij, of: ‘Hoe kan ik hetzelfde doen als hij daar?’ of: ‘Wie woont in dat graf?’ De volwassenen probeerden hem zo goed mogelijk antwoord te geven, maar hun antwoorden waren dikwijls vaag of verwarrend of tegenstrijdig. Dan ging Nim maar naar de oude kapel om het met Silas te bespreken.

Het was zijn gewoonte om ’s avonds tegen zonsondergang bij het kerkje te wachten tot Silas opstond. Hij kon er altijd op rekenen dat zijn voogd de zaak glashelder zou uitleggen in bewoordingen die Nim tenminste begreep.

‘Je mag niet van de begraafplaats af — let op, het is begraafplaats en niet graafplaats — omdat je alleen hier veilig bent. Hier woon je en hier ben je omringd door mensen die om je geven. Buiten loop je gevaar, voorlopig nog wel.’

‘Maar jij gaat wel weg. Jij gaat elke nacht naar buiten.’

‘Ik ben oneindig veel ouder dan jij, jongen. En ik kan overal zonder problemen komen.’

‘Ik ook.’

‘Was dat maar waar. Je bent alleen veilig zolang je op de begraafplaats blijft.’

Of:

‘Hoe je dat ook kunt doen? Soms moet je er les in krijgen, soms leer je iets door het veel te doen en soms gaat het vanzelf als je groter wordt. Wat jij wilt kunnen, moet je oefenen. Vervagen, verglijden en droomwandelen zul je snel onder de knie krijgen. Andere vaardigheden, die eigenlijk alleen de doden hebben, kunnen meer tijd kosten. Toch weet ik zeker dat je ze op den duur ook zult leren. Omdat je tot ereburger bent benoemd,’ ging Silas verder, ‘zorgt de begraafplaats voor je. Zolang je hier bent, kun je in het donker zien. Je kunt weggetjes nemen waar de levenden niet mogen komen en hun blik glijdt langs je heen. Ze hebben mij ook tot Ereburger van de Begraafplaats benoemd, maar voor mij houdt het in dat ik hier altijd welkom ben.’

‘Ik wou dat ik jou was,’ pruilde Nim.

‘Nee,’ zei Silas resoluut. ‘Dat wil je niet.’

Of:

‘Wie in dat graf ligt? Dat staat meestal op de steen. Kun je al lezen? Ken je de letters van het alfabet?’

‘Het wat?’

Silas schudde zwijgend zijn hoofd. Toen ze nog leefden hadden meneer en mevrouw Owens weinig met lezen opgehad en er waren geen leesboekjes op het kerkhof.

De volgende avond stond Silas voor de knusse graftombe van de familie Owens met drie grote boeken in zijn hand — twee felgekleurde leesboekjes (a is een appel, b is een bal) en een exemplaar vanDe kat met de hoed. Hij had ook papier bij zich en een pakje waskrijt. Daarna liep hij met Nim de begraafplaats over en liet hem zijn hand neerleggen op de nieuwste, duidelijkst leesbare grafstenen en gedenkplaten om hem de letters van het alfabet te leren, te beginnen met de spitse punt van de a.

Silas gaf hem de opdracht bij elke letter een grafsteen te zoeken, net zolang tot hij het hele alfabet bij elkaar had. Nim was apetrots toen hij ze alle zesentwintig had gevonden, met als sluitstuk de vondst van de steen van Ezekiel Ulmsley, die was ingemetseld in de muur van de oude kapel. Zijn voogd was tevreden over hem.

Overdag nam Nim zijn papier en waskrijt mee naar buiten en schreef de namen, teksten en getallen op de grafstenen zo netjes mogelijk over, en ’s avonds voordat Silas de wijde wereld in trok, liet hij zich door zijn voogd vertellen wat er stond en wat de Latijnse woorden betekenden, vragen waarmee de Owensen hem nauwelijks konden helpen.

Het was een zonnige dag. De hommels trokken van bloem naar bloem in een verwilderd hoekje van het kerkhof; ze bungelden aan de gaspeldoorns en grasklokjes, en brachten een loom, diep gezoem voort terwijl Nim in de lentezon lag en de gang van een bronskleurige tor volgde, die over de grafsteen kroop van George Reeder, zijn vrouw Dorcas en hun zoon Sebastian (fidelis ad mortem).

Nim had de inscriptie al overgeschreven en was gespitst op de tor, toen hij een stem hoorde.

‘Jongetje, wat doe jij daar?’

Toen Nim opkeek, zag hij dat iemand hem vanaf de andere kant van de gaspeldoorn in de gaten hield.

‘Niks.’ Hij stak zijn tong uit.

Het gezicht achter de struik vertrok tot dat van een duiveltje met een uitgestoken tong en uitpuilende ogen en werd toen weer een meisje.

‘Knap, hoor!’ Nim was diep onder de indruk.

‘Ik kan heel goed gezichten trekken,’ zei het meisje. ‘Kijk maar.’ Ze duwde haar neus omhoog, plooide haar mond tot een brede, tevreden glimlach, keek scheel en blies haar wangen bol. ‘Wat is dat?’

‘Weet ik niet.’

‘Een varken, domoor.’

‘O.’ Nim dacht diep na. ‘Bedoel je een varken van de letter v?’

‘Natuurlijk. Wacht even.’

Ze liep om de gaspeldoorn heen en ging naast hem staan. Nim stond op. Het meisje was iets ouder dan hij en iets langer, en ze ging gekleed in het felste geel, roze en oranje. In zijn grijze lijkkleed voelde hij zich maar slonzig en sloom.

‘Hoe oud ben je?’ vroeg het meisje. ‘Wat deed je? Waar woon je? Hoe heet je?’

‘Weet ik niet,’ zei Nim.

‘Weet je dat niet?’ vroeg het meisje. ‘Natuurlijk wel, liegbeest. Je kent je naam toch wel?’

‘Ik weet hoe ik heet,’ antwoordde Nim. ‘En wat ik hier doe. Maar dat andere niet.’

‘Hoe oud je bent?’

Nim knikte.

‘Hoe oud was je toen je de laatste keer jarig was?’

‘Ik ben niet jarig,’ zei Nim. ‘Nooit geweest.’

‘Iedereen is jarig. Heb je nooit een taart gehad met kaarsjes en zo?’

Nim schudde zijn hoofd. Het meisje keek hem meewarig aan. ‘Zielig zeg! Ik ben vijf. Jij bent vast ook vijf.’

Nim knikte gretig, want hij wilde zijn nieuwe vriendinnetje niet tegenspreken. Hij was veel te blij dat hij haar had leren kennen.

Ze heette Scarlett Amber Perkins, vertelde ze, en ze woonde in een flat zonder tuin. Haar moeder zat te lezen op een bankje onder aan de heuvel bij de kapel. Scarlett moest maar lekker gaan spelen, had haar moeder gezegd. En ze moest over een half uurtje terug zijn, mocht niet van de paden af en niet met vreemden praten.

‘Ik ben een vreemde,’ hielp Nim haar herinneren.

‘Nee hoor,’ zei ze kordaat. ‘Jij bent een jongetje… en je bent mijn vriendje. Dus kun je geen vreemde zijn.’

Nim lachte zelden, maar nu wel, een brede, opgetogen glimlach. ‘Ik ben jouw vriendje,’ herhaalde hij.

‘Hoe heet je?’

‘Nim. Dat is een afkorting van Niemand.’

Ze schoot in de lach. ‘Een rare naam, hoor. Wat ben je aan het doen?’

‘Ik leer het alfabet,’ zei Nim. ‘Ik oefen met grafstenen. Die schrijf ik over.’

‘Mag ik meedoen?’

Eerst wilde hij nee zeggen — voor zijn gevoel waren de graven van hem — tot hij besefte hoe dom dat zou zijn. Met een speelkameraadje kon je overdag immers veel meer plezier maken. ‘Ja hoor.’

Samen schreven ze teksten over van de grafzerken. Scarlett hielp hem met de uitspraak van onbekende namen of woorden. Nim vertelde haar wat de Latijnse spreuken betekenden, als hij dat wist, en de tijd vloog om. Veel te snel naar hun zin hoorden ze iemand onder aan de heuvel roepen: ‘Scarlett!’

Het meisje stak hem de waskrijtjes en het papier toe. ‘Ik moet gaan.’

‘Tot ziens maar weer,’ zei hij. ‘Je komt toch terug?’

‘Waar woon je?’ vroeg ze.

‘Hier,’ antwoordde hij en hij keek haar na toen ze de heuvel af rende.

Op weg naar huis vertelde Scarlett haar moeder over de jongen Niemand, die op het kerkhof woonde en met wie ze had gespeeld. ’s Avonds besprak haar moeder het voorval met haar vader. Scarletts vader zei dat kinderen op die leeftijd wel vaker denkbeeldige vriendjes hadden. Dat was niets om zich zorgen over te maken en wat waren ze toch bevoorrecht dat ze dicht bij een beschermd natuurgebied woonden.

Na die eerste ontmoeting kreeg Scarlett de jongen nooit meer als eerste in het oog. Op dagen dat het niet regende, nam een van haar ouders haar mee naar het kerkhof. Haar vader of moeder ging dan op het bankje zitten lezen, terwijl Scarlett als een groen, oranje of roze dwaallicht steeds verder van het voetpad afdwaalde om het terrein te verkennen. Vroeg of laat — meestal vroeg — werd ze dan altijd aangestaard door een ernstig gezicht van onder een bos vaalbruin haar en dan speelden ze samen: soms deden ze verstoppertje of ze klommen in bomen of ze zaten muisstil achter de oude kapel te wachten tot ze konijntjes zagen.

Nim stelde Scarlett aan zijn andere vriendjes voor. Zij kon hen niet zien, maar dat maakte niets uit. Haar ouders hadden haar verzekerd dat Nim niet bestond, al was dat niets waarvoor ze zich hoefde te schamen. Haar moeder had zelfs een paar dagen een extra bord voor Nim op tafel gezet, en daarom vond Scarlett het niet vreemd dat Nim ook fantasievriendjes had. Ze hoorde van hem wat zijn vrienden allemaal te vertellen hadden.

‘Bartleby zegt: “Uw gelaat is gelijk gekneusde pruimen.” ’

‘Toe maar. Waarom praat hij zo raar? Bedoelt hij soms tomatenpuree?’

‘Ik geloof niet dat ze toen al tomaten hadden,’ zei Nim. ‘En zo praatten ze nu eenmaal in die tijd.’

Scarlett vond het heerlijk. Ze was pienter maar eenzaam. Haar moeder was docent ‘op afstand’ bij de Open Universiteit — ze gaf les aan mensen die ze niet persoonlijk kende en keek hun per e-mail verzonden Engelse werkstukken na, die ze voorzag van bemoedigende adviezen. Haar vader wist alles van deeltjesfysica, vertelde Scarlett, maar er waren te veel docenten in de deeltjesfysica en te weinig studenten. Scarletts familie verhuisde steeds naar een andere universiteitsstad en elke keer hoopte haar vader op de vaste aanstelling die maar niet kwam.

‘Wat is deeltjesfysica?’ vroeg Nim.

Scarlett haalde haar schouders op. ‘Kijk, er zijn atomen, kleine frutsels die je met je blote oog niet kunt zien en daar zijn wij van gemaakt. En dan heb nog kleinere frutsels. Dat is deeltjesfysica.’

Nim knikte en concludeerde dat Scarletts vader erg geinteresseerd was in dingen die niet bestonden.

Elke middag, als Scarlett uit school kwam, zwierven ze over het kerkhof. Ze streken over de namen op de stenen en schreven die over. Nim vertelde Scarlett alles wat hij wist over de bewoners van het bewuste graf, mausoleum of monument, en zij vertelde hem alles wat ze die dag had gelezen of gehoord. Soms vertelde ze hem over de buitenwereld, over auto’s en bussen en televisies en vliegtuigen (Nim had vliegtuigen over zien komen, maar altijd gedacht dat het lawaaierige, zilveren vogels waren en er verder geen aandacht aan besteed). Op zijn beurt vertelde hij haar wat de doden destijds hadden meegemaakt — dat Sebastian Reeder naar Londen was geweest en de koningin had gezien, een dikke vrouw met een bontmuts op die altijd boos keek en geen woord Engels sprak. Sebastian Reeder was haar naam vergeten, maar hij dacht niet dat ze erg lang op de troon had gezeten.

‘Wanneer was dat?’ vroeg Scarlett.

‘Op Reeders grafsteen staat dat hij in 1583 is gestorven. Dus moet het voor die tijd zijn geweest.’

‘Wie is de oudste bewoner van het kerkhof?’ vroeg Scarlett.

Nim dacht diep na. ‘Gaius Pompeius, denk ik. Hij woonde hier honderd jaar na de komst van de Romeinen. Dat heeft hij me zelf verteld. Vooral de wegen vond hij erg mooi.’

‘Dus hij is de oudste?’

‘Ik denk het wel.’

‘Zullen we vadertje en moedertje spelen in zo’n stenen huisje?’

‘Jij kunt er niet in. Ze zitten op slot.’

‘En jij?’

‘Ik wel.’

‘Waarom ik dan niet?’

‘Omdat ze mij tot Ereburger van de Begraafplaats hebben benoemd,’ legde hij uit. ‘Ik mag overal komen.’

‘Maar ik wil vadertje en moedertje in zo’n stenen huisje spelen.’

‘Dat gaat niet.’

‘Doe niet zo gemeen.’

‘Doe ik niet.’

‘Gemenerik.’

‘Nietes.’

Scarlett stak haar handen in de zakken van haar parka en liep zonder gedag te zeggen de heuvel af. Ze dacht echt dat Nim haar in de maling had genomen, maar toch bekroop haar even het gevoel dat ze onredelijk tegen hem was geweest, wat haar nog kwader maakte.

‘s Avonds aan tafel vroeg ze haar ouders of er voor de Romeinen al mensen in het land hadden gewoond.

‘Van wie heb je dat gehoord? Over die Romeinen?’ vroeg haar vader.

‘Dat weet elk kind toch,’ antwoordde Scarlett hooghartig. ‘Maar krijg ik nog antwoord?’

‘De Kelten,’ vertelde haar moeder. ‘Zij woonden hier het eerst, al ver voor de komst van de Romeinen. Later werden ze door de Romeinen onderworpen.’

Op het bankje bij de oude kapel vond een soortgelijk gesprek plaats.

‘De oudste bewoners?’ vroeg Silas. ‘Dat weet ik echt niet. Gaius Pompeius is de oudste man van de begraafplaats. Maar voor de komst van de Romeinen woonden hier ook al mensen, veel mensen zelfs en al eeuwenlang. Lukt het een beetje met het alfabet?’

‘Ik geloof het wel. Wanneer leer ik letters aan elkaar te schrijven?’

Het bleef een tijdje stil. ‘Ik weet zeker,’ zei Silas toen hij was uitgedacht, ‘dat er een paar onderwijzers begraven moeten liggen tussen al die begaafde doden hier. Ik zal mijn licht eens opsteken.’

Nim was opgetogen. Hij stelde zich een toekomst voor waarin hij alles kon lezen, waarin talloze verhalen klaarlagen om door hem te worden ontdekt.

Nadat Silas was vertrokken om zijn eigen zaken te regelen, liep Nim naar de wilg naast de kapel en riep Gaius Pompeius.

De oude Romein kwam luid gapend uit zijn graf. ‘Aha, het levende jongetje,’ zei hij. ‘Hoe staat het leven, levend jongetje?’

‘Heel goed, meneer,’ antwoordde Nim.

‘Fijn. Dat doet me genoegen.’ Het haar van de oude Romein was kleurloos in het maanlicht. Hij droeg de toga waarin hij was begraven, met daaronder een dikke wollen borstrok en een maillot, want dit was een koud land aan het einde van de wereld; alleen Caledonia in het noorden was kouder. Daar woonden bruten, behaard met een oranje vacht, die zelfs de Romeinen niet onder de duim konden krijgen, dus zou er binnenkort een muur verrijzen om die barbaren met hun eeuwige winter buiten de deur te houden.

‘Bent u de oudste?’ vroeg Nim.

‘De oudste van de begraafplaats? Jazeker.’

‘Dus u bent als eerste in deze grond begraven.’

Een korte aarzeling. ‘Niet helemaal,’ zei Gaius Pompeius. ‘Voor de Kelten werd dit eiland bewoond door een ander volk en zij hebben hier ook iemand begraven.’

‘O.’ Nim dacht diep na. ‘Waar is dat graf dan?’

Gaius wees naar de heuvel.

‘Op de heuvel?’ vroeg Nim.

Gaius schudde zijn hoofd.

‘Waar dan?’

De oude Romein woelde door Nims haar. ‘Nee, in de heuvel, er binnenin. Mijn vrienden hebben me indertijd hierheen gedragen, gevolgd door een stoet plaatselijke notabelen en de mimespelers die het wassen masker van mijn vrouw droegen, gestorven in Camulodunum aan de koorts, en dat van mijn vader, omgekomen in Gallie bij schermutselingen aan de grens. Driehonderd jaar later ontdekte een boer, toen hij op zoek was naar een weide om zijn schapen te laten grazen, een grote kei voor de ingang van het graf. Hij rolde hem weg en ging naar binnen in de hoop een schat te vinden. Even later kwam hij naar buiten rennen; zijn donkere haar was even wit geworden als dat van mij…’

‘Wat had hij gezien?’

Na een korte stilte gaf Gaius antwoord. ‘Er kwam geen woord meer over zijn lippen en hij kwam nooit meer terug. Ze hebben de kei weer voor de ingang gerold, en op den duur raakte het graf opnieuw in vergetelheid. Maar twee eeuwen geleden, toen ze de grafkelder van de Frobishers bouwden, stuitten ze op een onderaardse holte. De jongeman die het gat ontdekte, droomde ervan schatrijk te worden. Hij verzweeg zijn vondst voor de anderen en verstopte de ingang achter de doodskist van Ephraim Pettyfer. Die nacht is hij ongemerkt naar binnen geglipt, dat dacht hij tenminste.’

‘En was zijn haar ook wit toen hij naar buiten kwam?’

‘Hij kwam niet meer naar buiten.’

‘O. Wie ligt daar dan begraven?’

Gaius schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet, jongeheer Owens, maar ik kon zijn aanwezigheid voelen toen ik hier nog alleen lag, alsof hij diep in de heuvel op iets wachtte.’

‘Waarop?’

‘Ik kon alleen dat wachten voelen.’


* * *

Scarlett had een groot prentenboek meegenomen, waarin ze zat te lezen op de groene bank bij de ingang, terwijl haar moeder een onderwijsbijlage bestudeerde. Genietend van de lentezon deed ze haar best de jongen te negeren die eerst van achter het met klimop begroeide monument naar haar zwaaide, en toen ze zich had voorgenomen niet meer naar het monument te kijken, als een duveltje uit een doosje opdook achter de grafzerk van Joji G. Shoji (overl. 1921, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergdR R Hij gebaarde verwoed naar haar. Zij negeerde hem. )

Uiteindelijk legde ze haar boek neer.

‘Mam, mag ik eindje lopen?’

‘Blijf op het pad, schat.’

Ze bleef op het pad tot ze de hoek om was. Verder op de

heuvel stond Nim naar haar te zwaaien. Ze trok een gek gezicht.

‘Ik heb van alles ontdekt,’ zei Scarlett.

‘Ik ook,’ zei Nim.

‘Voor de Romeinen woonden hier al mensen,’ vertelde ze. ‘Heel lang geleden. Ze werden begraven in deze heuvels — grafheuvels — en kregen allerlei kostbaarheden mee.’

‘Aha,’ zei Nim. ‘Dan begrijp ik het beter. Wil je zo’n dode bekijken?’

‘Nu?’ Scarlett weifelde. ‘Waar dan? Ik kan niet overal komen, zoals jij. Dat weet je toch?’ Ze had hem als een schim dwars door muren zien glippen.

Bij wijze van antwoord liet hij haar een grote roestige sleutel zien. ‘Die heb ik in de kapel gevonden,’ vertelde hij. ‘Hij past op de meeste hekken en deuren, omdat ze vroeger maar een sleutel gebruikten. Dat vonden ze toen makkelijker.’

Scarlett liep snel naar hem toe.

‘Je houdt me toch niet voor de gek?’

Hij schudde zijn hoofd en er speelde een tevreden glimlach om zijn mondhoeken. ‘Kom,’ zei hij.

Het was een prachtige lentedag. Vogels zongen, bijen zoemden, narcissen dansten in de zachte bries en op de helling knikten een paar vroege tulpen met hun kelken. Over het groene gras lag een blauw waas van vergeet-mij-nietjes en een stippelkleed van diepgele, tere sleutelbloemen. De twee kinderen liepen tegen de heuvel op naar het kleine mausoleum van de familie Frobisher.

Het was een oud en eenvoudig gebouwtje, een verwaarloosd stenen huisje, afgesloten met een metalen hek. Nim draaide het slot open en ze gingen naar binnen.

‘Ergens moet een gat zijn,’ zei Nim. ‘Of een deur. Achter een van die kisten.’

Achter de onderste lijkkist vonden ze een onopvallende kruipruimte. ‘Hier is het,’ zei Nim. ‘Hier moeten we doorheen.’

Scarlett verloor alle lust in het avontuur. ‘Je kunt er niks zien. Het is donker.’

‘Geeft niet,’ zei Nim. ‘Op de begraafplaats heb ik geen licht nodig.’

‘Maar ik wel,’ zei Scarlett. ‘Het is donker.’

Nim bedacht geruststellende woorden als: ‘Er is niks engs aan,’ maar na wat hij had gehoord over de boer die op slag wit haar had gekregen en de man die nooit was teruggekeerd, kon hij dat niet met een onbezwaard geweten zeggen. In plaats daarvan zei hij: ‘Ik ga wel. Blijf hier op me wachten.’

Scarlett keek ongerust. ‘Je laat me toch niet alleen?’

‘Ik ga kijken wie er ligt,’ zei Nim, ‘en dan kom ik terug en vertel je alles.’

Hij ging met zijn gezicht naar de opening staan, bukte en kroop er op handen en knieen doorheen. Hij kwam in een ruimte die groot genoeg was om rechtop te staan, en zag dat er treden in het gesteente waren uitgehakt. ‘Nu ga ik een trap af.’

‘Is het een hoge trap?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Als jij mijn hand vasthoudt en zegt waar we lopen, ga ik wel mee,’ zei Scarlett. ‘Maar je moet goed op me letten.’

‘Natuurlijk.’ Nim had het nog niet gezegd of ze kroop op handen en knieen door het gat.

‘Je kunt hier rechtop staan.’ Hij pakte haar hand. ‘De trap begint vlak voor je voeten. Een stap en je bent er. Goed zo. Ik ga eerst.’

‘Kun jij echt zien?’ vroeg ze.

‘Ik kan alles zien, ook in het donker.’

Hij leidde Scarlett de trap af, diep de heuvel in, en onderweg beschreef hij wat hij zag. ‘Er loopt een stenen trap omlaag. Het plafond is ook van steen. Op de muur staat een tekening.’

‘Wat voor tekening?’

‘Een grote, harige koe van de letter k, denk ik, met hoorns. Ernaast zie ik een vreemde vorm; het lijkt op een grote knoop. Die is niet gewoon geschilderd, maar in het steen gekerfd. Voel maar.’ Hij legde haar vingers op de inkepingen.

‘Ik voel het!’ riep ze.

‘Nu worden de treden breder. We komen in een grote ruimte, maar de trap loopt nog door. Wacht even. Ik sta tussen jou en de ruimte in. Leg je linkerhand op de muur.’

Ze liepen verder naar beneden. ‘Nog een tree en dan staan we op de rotsbodem,’ zei Nim. ‘Die is nogal hobbelig.’

Ze stonden in een klein vertrek. Er lag een grote, platte steen op de grond en in een hoek bevond zich een uitspringende rand waarop een aantal voorwerpen was uitgestald. Op de grond lagen beenderen, die inderdaad heel oud waren, maar aan de voet van de trap zag Nim een verschrompeld lijk liggen, gekleed in wat nog over was van een lange, bruine jas. Dat was vast de jongeman die had gedroomd dat hij schatrijk zou worden, dacht Nim. Zo te zien was hij in het donker uitgegleden en van de trap gevallen.

Ineens hoorden ze een geluid dat van alle kanten op hen af kwam, een glibberig geritsel als van een slang die door droge bladeren kruipt. Scarlett kneep Nims hand bijna fijn.

‘Wat is dat? Zie je iets?’

‘Nee.’

Uit Scarletts keel ontsnapte een geluid tussen snikken en kreunen in, en Nim zag wat zij ongetwijfeld ook moest hebben gezien.

Er scheen licht aan de andere kant van het vertrek en in die lichtkring kwam een man aanlopen; hij kwam dwars door de rots heen. Nim hoorde Scarletts gesmoorde kreet.

Ook al was de man goed geconserveerd gebleven, toch was het hem aan te zien dat hij al heel lang dood was. Zijn huid was beschilderd (dacht Nim) of getatoeeerd (dacht Scarlett) met paarse vormen en figuren. Hij droeg een ketting van lange, scherpe tanden.

‘Ik ben de meester van dit graf!’ zei de gestalte, in archaische keelklanken die nauwelijks woorden leken. ‘En ik bewaak het tegen indringers!’

Zijn ogen waren te groot voor zijn gezicht. Dat kwam door de paarse schildering rond zijn ogen, ontdekte Nim, waardoor hij op een uil leek.

‘Wie bent u?’ Nim gaf een kneepje in Scarletts hand.

Het leek of de Blauwe Man zijn vraag niet had gehoord. Hij keek hen nog steeds dreigend aan. ‘Ga weg!’ riep hij. Het klonk als een diep gegrom, maar Nim kon er de woorden bij denken.

‘Is hij gevaarlijk?’ vroeg Scarlett.

‘Ik denk het niet,’ antwoordde Nim. Daarna zei hij tegen de Blauwe Man, zoals hem was geleerd: ‘Ik ben Ereburger van de Begraafplaats, dus ik mag gaan en staan waar ik wil.’

De Blauwe Man toonde geen enkele reactie, wat Nim verbaasde omdat hij met die woorden de grootste mopperpotten van de begraafplaats wist te sussen. ‘Zie jij hem ook, Scarlett?’

‘Nou en of! Ik zie een grote, griezelige, getatoeeerde man die ons wil vermoorden. Je moet hem wegjagen!’

Nim keek naar het stoffelijk overschot van de man met de bruine jas. Naast hem lag een lamp, die op de rotsachtige grond was gesneuveld. ‘Hij is weggerend,’ dacht Nim hardop. ‘Hij is geschrokken en weggerend. Toen is hij op de trap uitgegleden of gestruikeld en naar beneden gevallen.’

‘Over wie heb je het?’

‘De man op de grond.’

Behalve verward en bang raakte Scarlett nu ook geirriteerd. ‘Welke man op de grond? Het is te donker. Ik zie alleen die woesteling.’

Alsof hij voor alle zekerheid zijn aanwezigheid nog eens goed kenbaar wilde maken, wierp de Blauwe Man zijn hoofd in zijn nek en stootte uit volle borst een paar jammerende kreten uit, een luid geweeklaag, zo griezelig dat Scarlett hard in Nims hand kneep en haar nagels zich in zijn huid boorden.

Nim was ineens niet meer bang.

‘Het spijt me dat ik ze denkbeeldig heb genoemd,’ fluisterde Scarlett. ‘Ik geloof je nu. Ze bestaan echt.’

De Blauwe Man hief zijn hand op en hield iets vast wat op een mes leek, een steen met een scherpe rand. ‘Indringers moeten sterven!’ riep hij grommend. Nim dacht aan de boer die dit vertrek had ontdekt, wiens haar op slag wit was geworden. Hij was nooit meer naar deze plaats teruggegaan en had het aan niemand verteld.

‘Nee,’ zei Nim. ‘Je hebt gelijk. Deze man is het wel.’

‘Wat wel?’

‘Denkbeeldig.’

‘Stommerd,’ zei Scarlett. ‘Ik zie hem toch.’

‘Daarom juist,’ zei Nim. ‘Jij kunt de doden immers niet zien.’ Hij keek het vertrek rond. ‘Stop maar. We weten allang dat je nep bent.’

‘Ik zal me voeden met jullie ingewanden!’ brulde de Blauwe Man.

‘Dat doe je niet,’ zei Scarlett met een diepe zucht. ‘Nim heeft gelijk. Volgens mij ben je een vogelverschrikker.’

‘Wat is een vogelverschrikker?’ vroeg Nim.

‘Boeren zetten hem op het veld om kraaien bang te maken.’

‘Waarom?’ Nim vond kraaien leuk. Het waren grappige beesten en ze hielpen de begraafplaats schoon te houden.

‘Dat weet ik niet precies. Ik zal het aan mijn moeder vragen. Maar ik zag er eentje vanuit de trein en toen vroeg ik wat het was. De vogels zien ze voor echte mensen aan, maar ze zijn nep. Ze staan er alleen om de kraaien weg te jagen.’

Nim keek nog eens rond. ‘Wie u ook bent, het werkt niet. We zijn niet bang. We weten dat het een truc is. Geef het maar op.’

De Blauwe Man gaf het op. Hij liep naar de stenen gedenkplaat, ging liggen en verdween in het niets.

Voor Scarletts ogen werd het opnieuw aardedonker. Maar ergens in die duisternis hoorde ze dat glibberige geluid weer, eerst zacht maar steeds luider, alsof er iets door het ronde gewelf cirkelde.

‘Wij zijn de Slier.’

Nims nekharen gingen overeind staan. In zijn hoofd hoorde hij een oeroude, gortdroge stem, alsof er een dode tak over het raam van de kapel schraapte. Het klonk als meer dan een stem, alsof ze in koor spraken.

‘Hoorde je dat?’ vroeg hij Scarlett.

‘Niet echt, alleen een zacht geritsel. Het geeft me een naar gevoel, steken in mijn buik. Alsof er iets engs gaat gebeuren.’

‘Er gebeurt niets engs,’ verzekerde Nim. Hij praatte weer in de ruimte: ‘Wie is daar?’

‘Wij zijn de Slier. Wij bewaken en beschermen.’

‘Wat beschermen jullie?’

‘De laatste rustplaats van onze meester. Dit is het heiligste der heiligdommen en het wordt bewaakt door de Slier.’

‘Jullie kunnen ons niks doen,’ zei Nim. ‘Alleen maar bang maken.’

De glibberige stemmen klonken kribbig. ‘Angst is het wapen van de Slier.’

Nim keek naar de richel onder aan de muur. ‘Zijn dat de schatten van jullie meester? Een ouwe broche, een beker en een stenen mesje? Dat stelt ook niet veel voor.’

‘De Slier bewaakt de schatten: de broche, de kelk, het mes. Wij bewaken ze voor de meester, voor als hij herrijst. Ze komen terug. Ze komen altijd terug.’

‘Met z’n hoevelen zijn jullie?’

De Slier gaf geen antwoord. Nim kreeg het gevoel dat zijn geest een groot stofnest was en schudde zijn hoofd om helder te worden. Toen gaf hij Scarletts hand een kneepje. ‘Kom, we gaan.’

Hij leidde haar langs de dode man in de bruine jas. Als de man niet bang was geworden, dacht Nim, en van de trap was gevallen, had hij nog lelijk op zijn neus gekeken wanneer hij de schat had gevonden. Wat tienduizend jaar geleden heel kostbaar had geleken, was tegenwoordig niet veel meer waard. Nim bracht Scarlett behoedzaam naar boven, door de heuvel heen naar het degelijke mausoleum van de Frobishers.

De late middagzon scheen oogverblindend naar binnen door de kieren in het metselwerk en de spijlen van het hek. Scarlett knipperde en hield haar hand voor haar ogen om ze tegen het plotse, felle licht te beschermen. Vogels zongen in de struiken, een bij zoemde voorbij en alles was weer verbijsterend normaal.

Nim duwde het hek van het mausoleum open en deed hem weer achter zich op slot.

Scarletts felgekleurde kleren zaten onder het vuil en de spinnenwebben; haar donkere gezicht en handen zagen grijs van het stof.

Lager op de heuvel krioelde het van de mensen, die allemaal koortsachtig schreeuwden en brulden: ‘Scarlett? Scarlett Perkins?’

En Scarlett riep: ‘Hallo?’

Daarna kregen Nim en Scarlett geen kans meer om na te praten over de Blauwe Man en wat ze allemaal hadden gezien, want plotseling verscheen er een vrouw in een fluorescerend geel jack met politie op de rug, die Scarlett met vragen bestookte: of ze ongedeerd was, waar ze was geweest, of iemand haar had willen ontvoeren? Toen praatte de vrouw in een portofoon om te melden dat het kind terecht was.

Terwijl de agente met Scarlett de heuvel afliep, sloop Nim achter hen aan. De deur van de kapel stond open en Scarletts ouders zaten binnen te wachten met een andere agente. Haar moeder was in tranen, haar vader voerde op ongeruste toon een gesprek met iemand door zijn mobieltje. Niemand merkte Nim op, die in een hoekje stond.

De agenten vroegen Scarlett keer op keer wat er precies was gebeurd. Ze gaf zo eerlijk mogelijk antwoord en vertelde dat een jongen, die Niemand heettte, haar naar het binnenste van de heuvel had meegenomen, waar ze een man met paarse tatoeages had gezien, die niet echt was, alleen maar een vogelverschrikker. De agenten gaven haar een reep chocola, boenden haar gezicht schoon en vroegen of de man met de tatoeages een motorrijder was geweest. Nu Scarletts ouders opgelucht waren en van hun zorgen bevrijd, werden ze boos op Scarlett en op elkaar. Ze gaven elkaar de schuld dat hun kleine meid op een kerkhof had mogen spelen, ook al was het een beschermd natuurgebied. De wereld was tegenwoordig levensgevaarlijk; als je je kind ook maar een moment uit het oog verloor, gebeurden er de vreselijkste dingen, en met een kind als Scarlett al helemaal.

Haar moeder barstte in snikken uit, Scarlett begon te huilen en een van de politieagentes kreeg ruzie met Scarletts vader, die haar erop wees dat hij als belastingbetaler haar loon betaalde, terwijl zij hem fijntjes terechtwees dat zij als belastingbetaler waarschijnlijk ook zijn loon betaalde. Intussen zat Nim onopgemerkt, zelfs door Scarlett, in een halfdonkere hoek van de kapel en luisterde mee tot het hem de keel ging uithangen.

Buiten begon het te schemeren en Silas trof hem aan bij het amfitheater, waar hij over de stad uitkeek. Zijn voogd kwam zwijgend naast hem staan, want zo was Silas.

‘Ze kon er niets aan doen,’ zei Nim. ‘Het was mijn schuld, maar nu zijn haar ouders boos.’

‘Waar heb je haar mee naartoe genomen?’ vroeg Silas.

‘Naar het midden van de heuvel om het oudste graf te bekijken. Maar er ligt niemand begraven. Er was wel iets slangachtigs, dat de Slier heet en mensen bang moet maken.’

‘Interessant.’

Samen daalden ze de heuvel af en zagen dat de kapel op slot werd gedraaid, waarna de agenten, Scarlett en haar ouders in het donker verdwenen.

‘Juffrouw Borrows gaat je het verbonden schrift leren,’ zei Silas. ‘Heb jeDe kat met de hoed al uit?’

‘Al lang,’ antwoordde Nim. ‘Kun je nieuwe boeken voor me meebrengen?’

‘Dat zal wel gaan,’ zei Silas.

‘Denk je dat ze me nog eens komt opzoeken?’

‘Het meisje? Dat lijkt me niet.’

Maar Silas had het mis. Drie weken later, op een grauwe middag verscheen Scarlett weer op het kerkhof.

Haar ouders waren meegekomen en drukten haar op het hart dat ze in de buurt moest blijven, al zorgden ze daar zelf wel voor door achter haar aan te lopen. Af en toe verzuchtte Scarletts moeder hoe macaber de hele toestand was. Gelukkig konden ze het binnenkort allemaal achter zich laten.

Terwijl Scarletts ouders met elkaar aan het praten waren, zei Nim: ‘Hallo.’

‘Hoi,’ zei Scarlett zacht.

‘Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien.’

‘Ik heb gedreigd dat ik niet mee ging verhuizen als ik geen afscheid van je mocht nemen.’

‘Waar gaan jullie heen?’

‘Naar Schotland. Daar is een universiteit waar mijn vader les kan geven in deeltjesfysica.’

Samen liepen ze over het pad, een meisje in een feloranje parka en een jongetje in een grijs lijkkleed.

‘Is Schotland ver weg?’

‘Ja,’ antwoordde ze.

‘O.’

‘Ik hoopte dat je er zou zijn.’

‘Ik ben er altijd.’

‘Maar je bent niet dood, he, Niemand Owens?’

‘Natuurlijk niet.’

‘Je kunt hier toch niet je hele leven blijven wonen? Als je volwassen bent, moet je de wijde wereld in.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik loop daarbuiten gevaar.’

‘Wie zegt dat?’

‘Silas. Mijn ouders. Iedereen.’

Ze zweeg.

Haar vader riep: ‘Scarlett! Kom, schatje. We gaan. Je hebt je uitstapje naar het kerkhof gehad. Nu moeten we terug naar huis.’

Het meisje keek Nim aan. ‘Jij bent heel dapper,’ zei ze. ‘Je bent het dapperste jongetje dat ik ken en je bent mijn vriend. Het kan me niks schelen of je bestaat of niet.’ Toen rende ze weg over het pad naar waar ze vandaan was gekomen, terug naar haar ouders en de buitenwereld.

In de vuilrode lucht cirkelden luchtwezens rond met grote zwarte vleugels.


Загрузка...