Ze werd wakker voor de zon opkwam, in het kleine kamertje onder de dakbalken dat ze met Brusco’s dochters deelde. Kat werd altijd als eerste wakker. Onder de dekens met Talea en Brea was het warm en knus. Ze kon het zachte geluid van hun ademhaling horen. Toen ze in beweging kwam, ging zitten en naar haar slippers tastte, liet Brea een slaperig gemopper horen en draaide zich om. De kilte die de grauwe stenen muren uitstraalden, bezorgde Kat kippenvel. Ze kleedde zich snel aan in het donker.
Toen ze haar tuniek over haar hoofd liet glijden, opende Talea haar ogen en riep: ‘Kat, wees eens lief en breng me mijn kleren.’ Ze was een klungelig meisje, een en al vel, been en ellebogen, en ze klaagde altijd dat ze het koud had.
Kat haalde haar kleren voor haar en Talea wurmde zich er onder de dekens in. Samen trokken ze haar grote zus uit bed terwijl Brea half slapend dreigementen uitte.
Tegen de tijd dat ze alle drie de ladder uit de kamer onder de dakbalken afklommen, zaten Brusco en zijn zoons al buiten in de boot op het kleine kanaal achter het huis. Brusco blafte de meisjes toe dat ze moesten opschieten, zoals hij iedere ochtend deed. Zijn zoons hielpen Talea en Brea de boot in. Kat had tot taak het touw van de meerpaal los te maken, dat naar Brea te gooien en het met een gelaarsde voet van de kade af te duwen. Brusco’s zoons leunden tegen hun vaarbomen naar voren. Kat nam een aanloop en sprong over het breder wordende gat tussen kade en dek heen.
Daarna hoefde ze een hele tijd niets anders te doen dan te zitten gapen, terwijl Brusco en zijn zoons hen door de prille ochtendschemering boomden en door een wirwar van smalle kanalen zwenkten. Het leek een zeldzame dag te worden: fris, helder en licht. Braavos had maar drie soorten weer. Mist was slecht, regen nog slechter en ijzel was het allerslechtst. Maar om de zoveel tijd kwam er een ochtend waarop de dageraad roze en blauw aanbrak en de lucht scherp en zilt was. Dat waren de dagen die Kat het fijnst vond.
Toen ze de brede, rechte waterweg bereikten die het Lange Kanaal heette, sloegen ze af naar de vismarkt in het zuiden. Kat zat met gekruiste benen tegen een geeuw te vechten en probeerde zich de bijzonderheden van haar droom te herinneren. Ik droomde dat ik weer een wolf was. De geuren stonden haar het beste bij: bomen en aarde, de broers in haar meute, de geuren van paard, hert en mens, stuk voor stuk verschillend van de andere, en de scherpe, bijtende lucht van angst, altijd hetzelfde. In sommige nachten waren de wolvendromen zo levendig dat ze zelfs als ze wakker werd haar broers nog hoorde huilen, en een keer had Brea beweerd dat ze huilde in haar slaap terwijl ze onder de dekens lag te trappelen. Dat hield ze voor een stomme leugen, totdat Talea het ook zei.
Ik hoor geen wolvendromen te hebben, hield het meisje zichzelf voor. Ik ben nu een kat, geen wolf. Ik ben Kat van de Kanalen. De wolvendromen hoorden bij Arya van het huis Stark. Maar hoezeer ze ook haar best deed, ze raakte Arya maar niet kwijt. Het maakte niet uit of ze onder de tempel sliep of in het kamertje onder de dakbalken bij Brusco’s dochters, de wolvendromen bleven ’s nachts door haar hoofd spoken… en soms ook andere dromen.
De wolvendromen waren de goede. In de wolvendromen was ze snel en sterk, ze achterhaalde haar prooi met haar meute op de hielen. Het was die andere droom waar ze een hekel aan had, die waarin ze twee voeten had in plaats van vier. Daarin zocht ze altijd naar haar moeder, struikelend door een woestenij van modder, bloed en vuur. In die droom regende het altijd en hoorde ze haar moeder schreeuwen, maar een monster met een hondenkop wilde haar niet laten gaan om haar moeder te redden. In die droom huilde ze altijd, als een bang klein meisje. Katten huilen nooit, hield ze zichzelf voor, net zomin als wolven. Het is gewoon een stomme droom.
Het Lange Kanaal voerde Brusco’s boot onder de groenkoperen koepels van het Waarheidspaleis en de hoge, vierkante torens van de Presteyns en de Antaryons langs, waarna het door de reusachtige grijze bogen van de zoetwaterrivier naar het district liep dat als Ziltstad bekend stond. Daar waren de gebouwen kleiner en minder indrukwekkend. Later op de dag zou het kanaal verstopt raken met slangenboten en barken, maar in het donker voor de dageraad hadden ze de waterweg bijna voor zichzelf. Brusco bereikte de vismarkt graag net op het moment dat de Titaan brulde om de komst van de zon aan te kondigen. Het geluid placht over de lagune te dreunen, verzwakt door de afstand, maar nog luid genoeg om de slapende stad te wekken.
Tegen de tijd dat Brusco en zijn zoons bij de vismarkt aanlegden, wemelde die van de haringverkopers en kabeljauwvrouwtjes, oestermannen, schelpengravers, hofmeesters, koks, volksvrouwen en zeelui van de galeien die allemaal luidkeels stonden te pingelen terwijl ze de vangst van die ochtend inspecteerden. Brusco placht dan van boot naar boot te lopen en alle schelpdieren in ogenschouw te nemen, waarbij hij zo nu en dan met zijn stok op een vat of krat klopte. ‘Dit,’ zei hij dan. ‘Ja.’ Tik tik.’Deze.’ Tik. Tik.’Nee, dat niet. Hier.’ Tik. Hij was geen groot prater. Talea zei dat haar vader net zo erg op woorden beknibbelde als op geld. Oesters, strandgapers, krabben, mosselen, kokkels, soms garnalen… Brusco kocht ze allemaal, afhankelijk van wat er die dag het beste uitzag. Zij hadden tot taak de kratten en vaten die hij aantikte terug te dragen naar de boot. Brusco had een slechte rug en kon niets tillen dat zwaarder was dan een kroes bruin bier.
Kat stonk altijd naar pekel en vis tegen de tijd dat ze afmeerden om weer naar huis te gaan. Ze was er zo aan gewend geraakt dat ze het nauwelijks meer rook. Het werk vond ze niet erg. Als haar spieren pijn deden van het tillen of als ze rugpijn kreeg van het gewicht van een vat, hield ze zichzelf voor dat ze sterker werd.
Als alle vaten eenmaal ingeladen waren, duwde Brusco hen weer af en boomden zijn zoons hen het Lange Kanaal weer over. Brea en Talea zaten voor in de boot tegen elkaar te fluisteren. Kat wist dat ze over Brea’s vriendje praatten, de jongen die ze op het dak ontmoette wanneer haar vader sliep.
‘Iedere keer als je bij ons terugkomt moet je drie dingen hebben geleerd,’ zei de vriendelijke man tegen Kat, telkens als hij haar weer de stad in stuurde. Soms waren het alleen maar drie nieuwe woorden in het Braavosi. Soms kwam ze terug met zeemansverhalen over vreemde en wonderbaarlijke gebeurtenissen in de wijde, natte wereld buiten de eilanden van Braavos, oorlogen en paddenregens en draken die uit het ei kwamen. Soms leerde ze drie nieuwe grappen of drie nieuwe raadsels, of de kneepjes van een of ander vak. En om de zoveel tijd ontdekte ze een geheim.
De stad Braavos was bij uitstek geschikt voor geheimen, een stad van mist, maskers en gefluister. Het bestaan ervan was een eeuw lang geheim gebleven, had het meisje ontdekt; waar de stad lag was drie keer zo lang verborgen gebleven. ‘De Negen Vrijsteden zijn de dochters van het Valyria van weleer,’ had de vriendelijke man haar geleerd, ‘maar Braavos is het bastaardkind dat van huis is weggelopen. Wij zijn een mengras, de zonen van slaven, hoeren en dieven. Onze voorvaderen zijn uit tientallen landen naar dit toevluchtsoord getrokken om te ontkomen aan de drakenheren die hen hadden geknecht. Ze brachten tientallen goden mee, maar er is een god die ze allemaal gemeen hadden.’
‘Hem van de Vele Gezichten.’
‘En de vele namen,’ had de vriendelijke man gezegd. ‘In Qohor is hij de Zwarte Geit, in Yi Ti de Leeuw van de Nacht, in Westeros de Vreemdeling. Uiteindelijk moet iedereen voor hem buigen, of ze nu de Zeven of de Heer des Lichts aanbidden, de Maanmoeder of de Verdronken God of de Grote Herder. De hele mensheid behoort hem toe… anders zou er ergens ter wereld een volk bestaan dat eeuwig leeft. Ken jij mensen die eeuwig leven?’
‘Nee,’ antwoordde ze dan. ‘Alle mensen moeten sterven.’
Als Kat terugsloop naar de tempel op de verhevenheid, in de nacht dat de maan donker werd, werd ze altijd door de vriendelijke man opgewacht. ‘Wat weet je dat je niet wist toen je bij ons wegging?’ placht hij haar te vragen.
‘Ik weet wat Blinde Beqqo in zijn hete oestersaus stopt,’ zei ze dan. ‘Ik weet dat de mommers in de Blauwe Lantaarn De Heer met het Kommervolle Gelaatgaan opvoeren en dat de mommers in het Schip van plan zijn daarop te reageren met Zeven Dronken Roeiers. Ik weet dat de boekverkoper Lotho Lornel in het huis van handelskapitein Moredo Presteyn slaapt zodra de eerwaarde handelskapitein op reis is, en er uittrekt zodra de Feeks weer binnenloopt.’
‘Het is goed om die dingen te weten. En wie ben jij?’
‘Niemand.’
‘Een leugen. Jij bent Kat van de Kanalen, ik ken je heel goed. Ga slapen, kind. Morgen moet je dienen.’
‘Alle mensen moeten dienen.’ En dat deed ze dan ook, drie van de dertig dagen. Met donkeremaan was ze niemand, een dienares van de God met de Vele Gezichten in een zwart-wit gewaad. Ze liep naast de vriendelijke man door de welriekende duisternis met haar ijzeren lantaarn in de hand. Ze waste de doden, doorzocht hun kleren en telde hun muntgeld uit. Op sommige dagen hielp ze Umma nog met koken; dan hakte ze grote witte champignons fijn en fileerde ze vis. Maar alleen met donkeremaan. De rest van de tijd was ze een weesmeisje in een paar afgedragen laarzen die te groot voor haar voeten waren en een bruine mantel met een gerafelde zoom, dat ‘Mosselen, kokkels en strandgapers!’riep terwijl ze haar kruiwagen door de Voddenmanshaven duwde.
Vannacht was het donkeremaan, wist ze; de vorige nacht was de maan maar een dun schijfje geweest. ‘Wat weet je dat je niet wist toen je bij ons wegging?’ zou de vriendelijke man vragen zodra hij haar zag. Ik weet dat Brusco’s dochter Brea op het dak een jongen ontmoet als haar vader slaapt, dacht ze. Brea laat zich door hem aanraken, zegt Talea, ook al is hij niet meer dan een dakrat en zeggen ze dat alle dakratten dieven zijn. Maar dat was maar één ding. Kat zou er nog twee nodig hebben. Ze maakte zich niet bezorgd. Er vielen altijd nieuwe dingen te ontdekken bij de schepen.
Toen ze thuiskwamen, hielp Kat Brusco’s Zonen de boot uit te laden. Brusco en zijn dochters verdeelden de schelpdieren over drie kruiwagens. Ze legden ze op laagjes zeewier neer. ‘Kom terug als alles verkocht is,’ zei Brusco tegen de meisjes, net als iedere ochtend, en ze gingen op pad om de vangst uit te venten. Brea rolde haar kruiwagen altijd naar de Purperen Haven om de inhoud te verkopen aan de zeelui uit Braavos wier schepen daar voor anker lagen. Talea beproefde haar geluk in de steegjes rond het Maanbassin, of ze ging verkopen tussen de tempels op het Godeneiland. Kat ging op weg naar de Voddenmanshaven, zoals ze negen van de tien dagen deed.
Alleen Braavosi mochten gebruik maken van de Purperen Haven, voorbij de Verdronken Stad en het paleis van de Zeeheer; schepen uit de zustersteden en de rest van de wijde wereld moesten gebruik maken van de Voddenmanshaven, die armer, ruwer en smeriger was dan de Purperen. Het was er ook lawaaiiger: zeelui en handelaars uit tientallen landen krioelden langs de waterkant en in de steegjes, en vermengden zich met degenen die hen dienden en hen beloerden. Kat had het nergens in Braavos zo naar haar zin. Ze hield van het lawaai en de vreemde luchtjes en vond het leuk om te kijken welke schepen er met het avondtij waren binnengelopen en welke schepen vertrokken waren. Ook op de zeelieden was ze gesteld: de luidruchtige Tyroshi met hun bulderende stemmen en geverfde snorren; de blonde Lyseni die altijd bij haar afdongen; de gedrongen, harige zeelui uit de Haven van Ibben die met diepe, hese stemmen vloekten. Haar favorieten waren de Zomereilanders, met hun huid zo glad en donker als teakhout. Ze droegen mantels van rode, groene en gele veren en de hoge masten en witte zeilen van hun zwanenschepen waren schitterend.
Soms waren er ook Westerosi, roeiers en zeelui van galjoenen uit Oudstee, handelsgaleien uit Schemerdel, Koningslanding en Meeuwstede, dikbuikige wijnkoggen uit het Prieel. Kat kende de Braavosi-woorden voor mosselen, kokkels en strandgapers, maar langs de Voddenmanshaven ventte ze haar waren uit in de handelstaal de taal van de waterkant de kades en zeemanstaveernes, een ruwe mengelmoes van woorden en zinsneden uit meer dan tien talen, begeleid door tekens en handgebaren die voor het merendeel beledigend waren. Die laatste vond Kat het leukst. Iedere man die haar lastigvielliep grote kans de vijg te zien, of zich te horen omschrijven als ezelspiemel of kamelenkut. ‘Misschien heb ik nog nooit een kameel gezien,’ zei ze dan tegen hen, ‘maar ik herken een kamelenkut zodra ik er een ruik.’
Een enkele keer werd iemand daar kwaad om, maar als dat gebeurde, had ze haar vingermes. Dat hield ze heel scherp en ze wist het te gebruiken ook. Rode Roggo liet het haar op een middag zien in de Gelukkige Haven terwijl hij wachtte tot Lanna vrij zou zijn. Hij leerde haar hoe ze het moest verbergen en hoe ze een beurs zo vlot en snel moest afsnijden dat al het geld al uitgegeven was voordat de eigenaar het zelfs maar miste. Dat was goed om te weten, beaamde zelfs de vriendelijke man, vooral ’s nachts, als de bravo’s en de dakratten op pad waren.
Kat had vrienden gemaakt langs de waterkant; kruiers en mommers, touwslagers en zeilmakers, kroegbazen, brouwers, bakkers, bedelaars en hoeren. Ze kochten strandgapers en kokkels van haar, vertelde haar waargebeurde verhalen over Braavos en leugens over hun eigen leven en lachten om haar accent als ze Braavosi probeerde te spreken. Daar zat ze nooit mee. In plaats daarvan liet ze hun allemaal de vijg zien en zei dat ze kamelenkutten waren, waarop ze bulderden van de lach. Gyloro Dothare leerde haar schuine liedjes en zijn broer Gyleno vertelde waar ze het beste palingen kon vangen. De mommers van het Schip lieten haar zien wat de houding van een held was en leerden haar monologen uit Het Lied van de Rhqyn, De Twee Gades van de Veroveraar en de De Vrijzieke vrouw van de Koopman.
Ganzenveer, het kleine mannetje met de trieste ogen die alle schuine kluchten voor het Schip verzon, bood aan haar te leren hoe een vrouw kust, maar Tagganaro sloeg hem met een kabeljauw om zijn oren en maakte daar een eind aan. Hij kon muizen doorslikken en ze uit haar oren trekken. ‘Dat is magie,’ zei hij dan. ‘Niet waar,’ zei Kat. ‘Die muis zat de hele tijd in je mouw; ik kon hem zien bewegen.’
‘Oesters, strandgapers en kokkels’ waren Kats magische woorden en net als alle goede magische woorden kwam ze er bijna overal mee. Ze was aan boord geweest van schepen uit Lys en Ouds tee en de Haven van Ibben en had haar oesters zo aan dek verkocht. Op sommige dagen duwde ze haar kruiwagen langs de torens van de machtigen om gebakken schelpdieren aan de poortwachters te verkopen. Een keer ventte ze haar vangst uit op de trappen van het Waarheidspaleis, en toen een andere venter haar probeerde weg te jagen smeet ze zijn kar om, zodat zijn oesters over de klinkers vlogen. Tolbeambten van de Geschakeerde Haven kochten van haar, en paddelaars uit de Verdronken Stad, waarvan de verzonken koepels en torens uit het groene water van de lagune opstaken.
Een keer, toen Brea met haar maanbloeding in bed lag, had Kat haar kruiwagen naar de Purperen Haven geduwd om krabben en garnalen aan roeiers van de plezierboot van de Zeeheer te verkopen, die van boeg tot spiegel met lachende gezichten bedekt was. Op andere dagen liep ze de zoetwaterrivier langs naar het Maanbassin. Ze verkocht aan zwierige bravo’s in gestreept satijn en aan sleutelbewaarders en gerechtsheren in saaie bruine en grijze mantels. Maar ze ging altijd weer naar de Voddenmanshaven terug.
‘Oesters, strandgapers en kokkels!’ riep het meisje terwijl ze haar kruiwagen langs de waterkant duwde. ‘Mosselen, garnalen en kokkels!’ Een smerige oranje kat trippelde haar achterna, aangelokt door haar geroep. Verderop dook een tweede kat op, een grijs, verfomfaaid hoopje ellende met een stompje staart. Katten waren dol op de lucht van Kat. Op sommige dagen kreeg ze er voor zonsondergang wel een dozijn achter zich aan. Zo nu en dan gooide het meisje ze een oester toe om te zien wie ermee aan de haal ging. De grootste katers wonnen maar zelden, stelde ze vast; de buit ging minstens even vaak naar een kleiner, sneller beest, mager, gemeen en hongerig. Net als ik, zei ze bij zichzelf. Haar favoriet was een schriele oude kater met een gehavend oor die haar deed denken aan een kat die ze ooit door de hele Rode Burcht achterna had gezeten. Nee, dat was een ander meisje, niet ik.
Twee van de schepen die hier gisteren waren geweest, waren weg, zag Kat, maar er lagen vijf nieuwe aangemeerd: een klein galjoen dat de Brutale Aap heette, een gigantische walvisvaarder uit Ibben die naar teer, bloed en traan rook, twee verweerde koggen uit Pentos en een slanke groene galei uit Oud Volantis. Kat bleef onder aan iedere loopplank staan om haar strandgapers en oesters uit te venten, een keer in de handelstaal en nog een keer in de Gewone Spreektaal van Westeros. Een bemanningslid op de walvisvaarder vloekte zo hard tegen haar dat hij haar katten wegjoeg en een van de roeiers uit Pentos vroeg hoeveel ze wilde hebben voor die strandgaper tussen haar benen, maar bij de andere schepen verging het haar beter. Een maat op de groene galei verslond een half dozijn oesters en vertelde haar hoe zijn kapitein was gedood door de Lyseense piraten die hen bij de Stapstenen hadden geprobeerd te enteren. ‘Het was die ellendeling van een Saan, met de Ouwe Moederszoon en zijn grote Valyriër. We konden wegkomen, maar het scheelde maar een haar.’
De kleine Brutale Aap bleek uit Meeuwstede te komen en had een bemanning uit Westeros die blij was dat ze met iemand in de Gewone Spreektaal konden praten. Eentje vroeg hoe het kwam dat een meisje uit Koningslanding mosselen verkocht op de kade van Braavos, dus moest ze haar verhaal vertellen. ‘Wij zijn hier vier dagen en vier lange nachten,’ zei een ander tegen haar. ‘Waar kan je als man naar toe voor een beetje vertier?’
‘De mommers in het Schip doen Zeven Dronken Roeiers,’ vertelde Kat hun, ‘en in de Gevlekte Kelder bij de poort van de Verdronken Stad houden ze palinggevechten. Of als je wilt kunnen jullie langs het Maanbassin lopen, waar de bravo’s ’s nachts duelleren.’
‘Ja, da’s mooi,’ zei een andere zeeman, ‘maar wat Wout eigenlijk wou was een vrouw.’
‘De beste hoeren zitten in de Gelukkige Haven, daar verderop waar het mommersschip aangemeerd ligt.’ Ze wees. Sommige van de havenhoeren waren kwaadaardig en zeelui die net van zee kwamen wisten nooit welke. S’vrone was de ergste. Iedereen zei dat ze meer dan tien mannen had beroofd en vermoord, waarna ze de lijken het kanaal in had gerold om de palingen te voeren. De Dronken Dochter kon wel lief zijn als ze nuchter was, maar niet als ze wijn op had. En Kankerjeane was eigenlijk een man. ‘Vraag maar naar Merel. Haar ware naam is Meralyn, maar iedereen noemt haar Merel, want ze is zo vrolijk als een vogeltje.’ Merel kocht telkens als Kat bij het bordeel langskwam een dozijn oesters, die ze dan met haar meisjes deelde. Ze had een goed hart, daar was iedereen het over eens. ‘En de grootste tieten van heel Braavos,’ mocht Merel zelf graag opscheppen.
Haar meisjes waren ook aardig: Blozende Betanie en de Zeemansvrouw, de eenogige Y na die je toekomst kon voorspellen met een druppel bloed, de knappe kleine Lanna, zelfs Assadora, de vrouw met de snor uit Ibben. Ze mochten dan niet mooi zijn, ze behandelden haar wel goed.
‘De Gelukkige Haven is waar alle kruiers naar toe gaan,’ verzekerde Kat de mannen van de Brutale Aap. “De jongens laden de schepen uit,” zegt Merel, “en mijn meisjes ontladen de bemanning.” ’
‘En die sjieke hoeren waar de zangers over zingen?’ vroeg de jongste aap, een roodharige knul met sproeten die niet veel ouder dan zestien kon zijn. ‘Zijn die net zo knap als ze zeggen? Waar ken ik er eentje krijgen?’
Zijn scheepsmaats keken naar hem en lachten. ‘Bij de zevenvoudige hel, jongen,’ zei een van hen. ‘Misschien dat de kapitein een kortezane zou kennen krijgen, maar alleen als-ie ’t hele schip verkoopt. Zulke kutten benne voor herenvolk, niet voor lui als wij.’
De courtisanes van Braavos waren wereldwijd befaamd. Ze werden door zangers bezongen en door goudsmeden en juweliers met geschenken overladen. Handwerkslieden bedelden om hun klandizie, koopmansvorsten betaalden fortuinen om hen bij bals, feesten en mommersvoorstellingen aan de arm te hebben, en bravo’s sloegen elkaar in hun naam dood. Als ze haar kruiwagen langs de kanalen duwde, ving Kat soms een glimp van een van hen op terwijl ze voorbijdreef op weg naar een avond met een of andere minnaar. Iedere courtisane had haar eigen bark en bedienden om haar naar haar afspraakjes te bomen. De Dichteres had altijd een boek bij de hand, de Maanschaduw droeg uitsluitend wit en zilver en de Meerminkoningin vertoonde zich nooit zonder haar Zeemeerminnen, vier jonge maagden in de bloei van hun jeugd die haar sleep ophielden en haar haar deden. Iedere courtisane was nog mooier dan de vorige, al kregen slechts degenen die ze als minnaars nam ooit haar gezicht te zien.
‘Ik heb eens drie kokkels aan een courtisane verkocht,’ vertelde Kat aan de zeelui. ‘Ze riep me bij zich toen ze uit haar bark stapte.’ Brusco had haar duidelijk gemaakt dat ze een courtisane nooit mocht aanspreken, maar moest wachten tot zij werd aangesproken, maar de vrouw had tegen haar geglimlacht en haar met zilver betaald dat tien keer zoveel waard was als de kokkels.
‘Wie was dat dan? De Kokkelkoningin, zeker?’
‘De Zwarte Parel,’ antwoordde ze. Volgens Merel was de Zwarte Parel de beroemdste courtisane van allemaal. ‘Zij stamt van de draken af,’ had de vrouw Kat verteld. ‘De eerste Zwarte Parel was een piratenkoningin. Een prins uit Westeros nam haar als minnares en verwekte een dochter bij haar, en die groeide op tot courtisane. Zij werd opgevolgd door haar dochter, en die weer door de hare, totdat je bij die van nu uitkomt. Wat zei ze tegen je, Kat?’
‘Ze zei: “Ik neem drie kokkels,” en “Heb je ook hete saus, kleintje?’” had het meisje geantwoord.
‘En wat zei jij?’
‘Ik zei: “Nee, madame,” en “Noemt u me geen kleintje. Ik heet Kat.” Ik had hete saus moeten hebben. Die heeft Beqqo wel, en hij verkoopt drie keer zoveel oesters als Brusco.’
Kat had de vriendelijke man ook van de Zwarte Parel verteld. ‘Haar echte naam is Bellegere Otherys,’ meldde ze hem. Het was een van de drie dingen die ze had ontdekt.
‘Dat klopt,’ had de priester zachtjes gezegd. ‘Haar moeder was Bellonara, maar de eerste Zwarte Parel was ook een Bellegere.’
Maar Kat wist dat het de mannen van de Brutale Aap niet zou kunnen schelen hoe de moeder van een courtisane heette. In plaats daarvan vroeg ze naar nieuws over de Zeven Koninkrijken en de oorlog.
‘Oorlog?’ lachte een van hen. ‘Wat voor oorlog? Het is geen oorlog.’
‘Niet in Meeuwstede,’ zei een ander. ‘Niet in de Vallei. Onze kleine heer heeft ons erbuiten gehouden, net als daarvoor zijn moeder.’
Net als daarvoor zjjn moeder. De vrouwe van de Vallei was de zuster van haar eigen moeder. ‘Vrouwe Lysa,’ zei ze. ‘Is ze… ?’
‘…dood?’ maakte de sproetige jongen met het hoofd vol courtisanes haar zin af. ‘Jazeker. Door haar eigen zanger vermoord.’
‘O.’ Dat doet me niks. Kat van de Kanalen heeft nooit een tante gehad. Helemaal nooit. Kat tilde haar kruiwagen op en rolde hem bij de Brutale Aap vandaan, hobbelend over de keien. ‘Oesters, strandgapers en kokkels!’ riep ze uit. ‘Oesters, strandgapers en kokkels!’
Ze verkocht het merendeel van haar schelpdieren aan de kruiers die de grote wijnkogge uit het Prieel uitlaadden, en de rest aan de mannen die een Myrische handelsgalei opkalefaterden die zwaar onder de stormen te lijden had gehad.
Verderop aan de kade stuitte ze op Tagganaro, die met zijn rug tegen een meerpaal naast Casso, de Zeehondenkoning zat. Hij kocht wat mosselen van haar, en Casso blafte en liet haar zijn zwempoot schudden. ‘Kom bij mij werken, Kat,’ spoorde Tagganaro haar aan terwijl hij mosselen uit de schelp zoog. Hij was al op zoek naar een nieuwe partner sinds de Dronken Dochter haar mes door de hand van Kleine Narbo had gestoken. ‘Ik betaal je meer dan Brusco, en je zou niet naar vis stinken.’
‘Casso vind dat ik lekker ruik,’ zei ze. De Zeehondenkoning blafte alsof hij het ermee eens was. ‘Is Narbo’s hand niet beter?’
‘Drie van zijn vingers willen niet buigen,’ klaagde Tagganaro tussen de mosselen door. ‘Wat heb je aan een beurzensnijder die zijn vingers niet kan gebruiken? Narbo kon goed zakkenrollen, maar hoeren kiezen ging hem slecht af.’
‘Dat zegt Merel ook.’ Kat was verdrietig. Ze mocht Kleine Narbo graag, ook al was hij een dief. ‘Wat gaat hij nu doen?’
‘Roeien, zegt hij. Daar heeft hij niet meer dan twee vingers voor nodig, denkt hij, en de Zeeheer is altijd op zoek naar meer roeiers. Ik zeg nog: “Niet doen, Narbo. Die zee is nog kouder dan een maagd en nog wreder dan een hoer. Je kan beter je hand afhakken en gaan bedelen.” Casso weet dat ik gelijk heb. Nietwaar, Casso?’
De zeehond blafte en Kat moest glimlachen. Ze smeet hem nog een kokkel toe voordat ze weer in haar eentje verder ging.
De dag was bijna om tegen de tijd dat Kat de Gelukkige Haven bereikte, tegenover de plek waar het Schip voor anker lag. Sommige mommers zaten boven op de scheefhangende romp en gaven elkaar een wijnzak door, maar toen ze Kats kruiwagen zagen kwamen ze naar beneden voor een paar oesters. Ze vroeg hoe het ervoor stond met Zeven Dronken Roeiers. Sombere Jos schudde zijn hoofd. ‘Quent heeft Allaquo eindelijk betrapt terwijl hij met Scheefoogje in bed lag. Ze hebben elkaar met mommerszwaarden afgetuigd en zijn allebei weggelopen. Het ziet ernaar uit dat er vanavond maar vijf dronken roeiers zijn.’
‘Wij zullen ons best doen om aan dronkenschap goed te maken wat we aan roeiers tekortschieten,’ verklaarde Myrmello. ‘Ik ben in elk geval wel tegen die taak opgewassen.’
‘Kleine Narbo wil roeier worden,’ vertelde Kat hun. ‘Als jullie hem erbij nemen, zijn jullie met z’n zessen.’
‘Ga jij maar naar Merel,’ zei Jos. Je weet hoe ze uit haar humeur raakt als ze haar oesters niet krijgt.’
Maar toen Kat het bordeel in glipte, trof ze Merel in de gelagkamer aan, waar ze met gesloten ogen luisterde naar Dareon, die op zijn houtharp speelde. Y na was er ook, bezig Lanna’s fijne, lange gouden haren te vlechten. Alweer zo’n stom liefdesliedje. Lanna vroeg de zanger almaar om stomme liefdesliedjes voor haar te spelen. Zij was de jongste van de hoeren, nog maar veertien. Voor haar vroeg Merel drie keer zo veel als voor alle andere meisjes, wist Kat.
Ze werd kwaad toen ze Dareon daar zo brutaalweg met Lanna zag zitten flikflooien terwijl zijn vingers over de harp snaren dansten. De hoeren noemden hem de Zwarte Zanger, maar er was nog maar weinig zwarts aan hem te bekennen. Met het geld dat zijn gezang hem had opgeleverd, had de kraai zich in een pauw veranderd. Vandaag droeg hij een weelderige purperen mantel met een hermelijnen voering, een tuniek met lichtpaarse en witte strepen en de tweekleurige hozen van een bravo, maar hij bezat ook een zijden mantel en eentje van wijnrood fluweel met een voering van goudbrokaat. Zijn laarzen waren het enige dat zwart aan hem was. Kat had hem tegen Lanna horen zeggen dat hij de rest in een kanaal had gesmeten. ‘Ik hou dat donker voor gezien,’ had hij verklaard.
Hij is een man van de Nachtwacht, dacht ze terwijl hij zong over de een of andere stomme jonkvrouw die zich van de een of andere stomme toren wierp omdat haar stomme prins dood was. Die jonkvrouw kan beter degenen doden die haar prins hebben gedood. En de zanger hoort op de Muur. Toen Dareon voor het eerst in de Gelukkige Haven was opgedoken, had Arya hem bijna gevraagd of hij haar mee terug naar Oostwacht wilde nemen, totdat ze hem tegen Betanie had horen zeggen dat hij nooit meer terugging. ‘Harde bedden, gezouten kabeljauw en eindeloze wachtbeurten, dat is de Muur,’ had hij gezegd. ‘Bovendien is niemand in Oostwacht ook maar half zo knap als jij. Hoe zou ik jou ooit kunnen verlaten?’ Hij had hetzelfde gezegd tegen Lanna, had Kat gehoord, en tegen een van de hoeren van de Katterije, en zelfs tegen de Nachtegaal, op de avond dat hij in het Huis van de Zeven Lampen speelde.
Ik wou dat ik hier was geweest op de avond dat die dikzak hem sloeg. Daar moesten Merels hoeren nog steeds nog om lachen. Yna zei dat de dikke jongen telkens als ze hem aanraakte zo rood als een biet was geworden, maar toen hij herrie had geschopt, had Merel hem naar buiten gesleept en in het kanaal gegooid.
Kat dacht er net aan terug hoe ze de dikke jongen van Terro en Orbeio had gered, toen de Zeemansvrouw naast haar verscheen. ‘Hij zingt een fraai lied,’ mompelde ze zachtjes in de Gewone Spreektaal van Westeros. ‘De goden moeten hem hebben liefgehad, dat ze hem zo’n stem hebben geschonken, en dat knappe gezicht erbij.’
Hij is mooi van buiten, maar lelijk van binnen, dacht Arya, al zei ze dat niet. Dareon was een keer getrouwd met de Zeemansvrouw, die alleen maar naar bed ging met mannen die met haar trouwden. De Gelukkige Haven maakte soms wel drie of vier bruiloften per avond mee. Vaak voltrok de opgewekte, wijnzuipende rode priester Ezzelyno het ritueel, en anders deed Eustaas het, die eens septon was geweest in de Sept Overzee. Als noch de priester noch de septon voorhanden was, rende een van de hoeren naar het Schip om een mommer te halen. Merel beweerde altijd dat de mommers veel betere priesters waren dan de priesters, vooral Myrmello.
De bruiloften waren luidruchtig en jolig, en er werd een hoop gedronken. Altijd als Kat met haar kruiwagen langs kwam, stond de Zeemansvrouw erop dat haar kersverse man wat oesters kocht om hem te stijven in zijn voornemen het huwelijk te voltrekken. Zo goedhartig was ze, en ze had ook een vlotte lach, maar het meisje Kat vond haar ook altijd iets droevigs hebben.
Volgens de andere hoeren bezocht de Zeemansvrouw tijdens de dagen dat haar bloem bloeide het Godeneiland en kende ze alle goden die daar woonden, zelfs degenen die Braavos was vergeten. Ze zeiden dat ze erheen ging om voor haar eerste man te bidden, haar ware echtgenoot, die op zee vermist was geraakt toen ze nog een meisje was, niet ouder dan Lanna nu. ‘Ze denkt dat als ze de juiste god maar vindt, die dan misschien de wind zal sturen die haar vroegere liefde naar haar terugblaast,’ zei de eenogige Y na, die haar het langst kende. ‘Maar ik bid dat het nooit gebeurt. Haar geliefde is dood, dat heb ik aan haar bloed geproefd. Als hij ooit bij haar terugkomt, dan is het als lijk.’
Dareons lied was eindelijk afgelopen. Toen de laatste tonen wegstierven, slaakte Lanna een zucht en de zanger legde zijn harp weg en trok haar bij zich op schoot. Hij begon haar net te kietelen toen Kat luidkeels zei: ‘Er zijn oesters, als iemand er wat hebben wil.’
Merels ogen schoten open. ‘Mooi,’ zei de vrouw. ‘Breng maar binnen, kind. Yna, haal wat brood en azijn.’
De rode zon hing gezwollen in de lucht achter de rij scheepsmasten toen Kat met een volle beurs en een kruiwagen die op het zout en het zeewier na leeg was uit de Gelukkige Haven vertrok. Dareon ging ook weg. Hij had beloofd vanavond in de Herberg van de Groene Paling te zingen, vertelde hij haar terwijl ze naast elkaar voortslenterden. ‘Telkens als ik in de Paling speel, kom ik er met zilver vandaan,’ schepte hij op, ‘en op sommige avonden zijn er kapiteins, en reders.’ Ze staken een bruggetje over en liepen door een krom achterstraatje terwijl de schaduwen lengden. ‘Het zal niet lang meer duren of ik speel in de Purperen, en daarna in het paleis van de Zeeheer,’ vervolgde Dareon. Kats lege kruiwagen bonkte over de klinkers en maakte een heel eigen soort ratelmuziek. ‘Gisteren at ik nog haring met de hoeren, maar binnen een jaar eet ik keizers krab met de courtisanes.’
‘Wat is er met je broeder gebeurd?’ vroeg Kat. ‘Die dikke. Heeft hij ooit een schip naar Oudstee gevonden? Hij zei dat hij op de vrouwe Ushanora had moeten uitvaren.’
‘Dat gold voor ons allemaal. Op last van heer Sneeuw. Ik zei nog tegen Sam, laat die oude man nou toch achter, maar die dikke idioot wilde niet luisteren.’ Het laatste licht van de ondergaande zon glansde op zijn haar. ‘Ach, het is nu toch te laat.’
‘Juist, ja,’ zei Arya terwijl ze het schemerdonker van een klein kronkelsteegje in liepen.
Toen Kat naar het huis van Brusco terugkeerde, kwam boven het kleine kanaal de avondmist opzetten. Ze zette haar kruiwagen weg, zocht Brusco op in zijn rekenkamertje en liet haar beurs voor hem op tafel ploffen. Ook de laarzen liet ze met een bons vallen.
Brusco gaf de beurs een klopje. ‘Goed. Maar wat is dit?’
‘Laarzen.’
‘Goede laarzen zijn moeilijk te vinden,’ zei Brusco, ‘maar deze zijn te klein voor mijn voeten.’ Hij raapte er een op en keek er met toegeknepen ogen naar.
‘Vannacht is het donkeremaan,’ bracht ze hem in herinnering.
‘Dan kun je maar beter bidden.’ Brusco schoof de laarzen opzij en schudde de munten uit de buidel om ze te tellen. ‘Valar dohaeris.’
Valar morghulis, dacht ze.
Terwijl ze door de straten van Braavos liep, welde overal rondom haar de mist op. Ze moest een beetje huiveren tegen de tijd dat ze de weirhouten deur van het Huis van Zwart en Wit open duwde. Vanavond brandden er slechts een paar kaarsen, flakkerend als gevallen sterren. In het donker waren alle goden vreemdelingen.
Beneden in de gewelven knoopte ze Kats versleten mantel los, trok Kats vissige bruine tuniek over haar hoofd, schopte Kats laarzen met de zoutvlekken van haar voeten, trok Kats kleingoed uit en nam een bad in citroenwater om zelfs de lucht van Kat van de Kanalen af te spoelen. Toen ze eruitkwam, gewassen met zeep, roze geschrobd en met haar bruine haar tegen haar wangen geplakt, was Kat weg. Ze trok schone gewaden en een paar slippers van zachte stof aan en stapte naar de keuken om bij Umma wat te eten te bedelen. De priesters en acolieten hadden al gegeten, maar de kokkin had een lekker stuk gebakken kabeljauw en wat gestampte gele knollen voor haar bewaard. Ze schrokte het naar binnen, waste de kom af en ging toen het wicht helpen met het toebereiden van haar brouwsels.
Haar aandeel bestond voor het merendeel uit dingen halen: ladders opklimmen om de kruiden en bladeren te zoeken die het wicht nodig had. ‘Zoetslaap is het mildste van alle vergiften,’ vertelde ze Kat terwijl ze er wat van fijnmaalde met een vijzel en een stamper. ‘Een paar korreltjes vertragen de hartslag, gaan trillende handen tegen en zorgen voor een kalm en krachtig gevoel. Een snufje schenkt een diepe en droomloze nachtrust. Drie snufjes brengen de slaap teweeg die geen einde kent. Het smaakt heel zoet, zodat je het het beste kunt gebruiken in koeken, pasteien en honingwijn. Hier, ruik maar hoe zoet het is.’ Ze liet haar een vleugje opsnuiven en stuurde haar toen de ladders op om een rood glazen flesje te zoeken. ‘Dit is een gemener vergif, maar smaakloos en geurloos en daarom eenvoudiger te verbergen. De Tranen van Lys, heet het. Opgelost in wijn of water tast het de ingewanden en de buik aan, en het doodt als een aandoening van die lichaamsdelen.’ Arya snoof en rook niets. Het wicht zette de Tranen weg en opende een dikke stenen kruik. ‘Deze pasta is met basiliskenbloed gekruid. Ze geeft gekookt vlees een lekkere smaak, maar als je het opeet veroorzaakt ze een hevige waanzin, zowel bij dieren als bij mensen. Een muis valt zelfs een leeuw aan als hij basiliskenbloed heeft geproefd.’
Arya kauwde op haar lip. ‘Zou het ook bij honden werken?’
‘Bij ieder warmbloedig dier.’ Het wicht gaf haar een klap.
Ze bracht haar hand naar haar wang, eerder verrast dan gekwetst. ‘Waarom doe je dat?’
‘Arya van het huis Stark kauwt op haar lip als ze nadenkt. Ben jij Arya van het huis Stark?’
‘Ik ben niemand.’ Ze was kwaad. ‘Wie ben jij?’
Ze verwachtte niet dat het wicht daar op zou reageren, maar dat deed ze wel. ‘Ik ben geboren als enig kind van een oud geslacht, de erfgename van mijn edele vader,’ antwoordde het wicht. ‘Mijn moeder stierf toen ik nog klein was, ik herinner me haar niet. Toen ik zes was, hertrouwde mijn vader. Zijn nieuwe vrouw behandelde me goed, totdat ze zelf een dochter baarde. Toen wenste ze dat ik zou sterven, opdat haar eigen vlees en bloed mijn vaders rijkdom zou erven. Ze had naar de gunst van de God met de Vele Gezichten moeten dingen, maar ze kon het offer dat hij van haar zou vergen niet opbrengen. In plaats daarvan trachtte ze mij zelf te vergiftigen. Daardoor ben ik geworden zoals je me nu ziet, maar ik stierf niet. Toen de genezers in het Huis van de Rode Handen mijn vader vertelden wat ze had gedaan, kwam hij hier en bracht een offer. Hij bood al zijn rijkdommen en mij aan. Hij met de Vele Gezichten verhoorde zijn gebed. Ik werd naar de tempel gebracht om te dienen en de vrouw van mijn vader ontving de gift.’
Arya bekeek haar argwanend. ‘Is dat waar?’
‘Er schuilt waarheid in.’
‘En ook leugens?’
‘Een onwaarheid en een overdrijving.’
Ze had het gezicht van het wicht gadegeslagen zolang het verhaal duurde, maar het andere meisje had haar geen signalen gegeven. ‘De God met de Vele Gezichten nam twee derde van je vaders rijkdom, niet alles.’
‘Inderdaad. Dat was mijn overdrijving.’
Arya grijnsde en besefte dat ze grijnsde, en ze kneep in haar wang. Hou je gezicht in toom, hield ze zichzelf voor. Mijn glimlach is mijn dienaar, hij hoort te komen als ik hem roep.’En wat was er gelogen?’
‘Niets. Ik heb gelogen over de leugen.’
‘Werkelijk? Of lieg je nu?’
Maar voordat het wicht kon antwoorden, stapte de vriendelijke man glimlachend het vertrek in. ‘Je bent bij ons teruggekomen.’
‘Het is donkeremaan.’
‘Inderdaad. Welke drie nieuwe dingen weet je die je niet wist toen je de vorige keer bij ons wegging?’
Ik weet wel dertig nieuwe dingen, had ze bijna gezegd. ‘Drie van de vingers van Kleine Narbo willen niet meer buigen. Hij is van plan om roeier te worden.’
‘Dat is goed om te weten. En wat nog meer?’
Ze dacht terug aan de afgelopen dag. ‘Quent en Allaquo hebben gevochten en hebben het Schip verlaten, maar ik denk dat ze wel terug zullen komen.’
‘Denk je dat alleen, of weet je het?’
‘Ik denk het alleen,’ moest ze bekennen, ook al was ze ervan overtuigd. Mommers moesten net zo hard eten als ieder ander en Quent en Allaquo waren niet goed genoeg voor de Blauwe Lantaarn.
‘Juist,’ zei de vriendelijke man. ‘En het derde?’
Ditmaal aarzelde ze geen moment. ‘Dareon is dood. De Zwarte Zanger die in de Gelukkige Haven sliep. Hij was eigenlijk een deserteur uit de Nachtwacht. Iemand heeft hem de keel doorgesneden en hem in een kanaal geduwd, maar zijn laarzen gehouden.’
‘Goede laarzen zijn moeilijk te vinden.’
‘Juist.’ Ze probeerde haar gezicht stil te houden.
‘Wie zou dat gedaan kunnen hebben, vraag ik me af?’
‘Arya van het huis Stark.’ Ze observeerde zijn ogen, zijn mond, zijn kaakspieren.
‘Dat meisje. Ik dacht dat ze Braavos verlaten had. Wie ben jij?’
‘Niemand.’
‘Een leugen.’ Hij wendde zich tot het wicht. ‘Ik heb een droge keel. Wil je zo goed zijn een beker wijn voor me te halen, en warme melk voor onze vriendin Arya, die zo onverwachts bij ons is teruggekeerd?’
Onderweg door de stad had Arya zich afgevraagd wat de vriendelijke man zou zeggen als ze hem van Dareon vertelde. Misschien zou hij kwaad op haar zijn, of misschien zou het hem goed doen dat ze de zanger de gift van de God met de Vele Gezichten had gegeven. Dit gesprek had zich tientallen malen in haar hoofd afgespeeld, als in een mommersvoorstelling. Maar ze had nooit aan warme melk gedacht.
Toen de melk kwam, dronk Arya die op. Hij rook een beetje verbrand en had een bittere nasmaak. ‘Ga nu naar bed, kind,’ zei de vriendelijke man. ‘Morgenochtend heb je dienst.’
Die nacht droomde ze weer dat ze een wolf was, maar het was anders dan in haar andere dromen. In deze droom had ze geen meute. Ze zwierf alleen rond, sprong over daken van huizen en stapte geluidloos langs de oever van een kanaal, loerend op schaduwen in de mist.
Toen ze de volgende ochtend wakker werd, was ze blind.