Onder de brandende zon van Dorne werd rijkdom evenzeer aan water als aan goud afgemeten, dus werd iedere put fanatiek bewaakt. De waterput bij Mengsteen was honderd jaar geleden drooggevallen en de bewakers ervan waren naar nattere oorden vertrokken, met achterlating van hun bescheiden hofstede met de geribbelde zuilen en drievoudige bogen. Daarna was het zand langzaam opgerukt om de plek weer in bezit te nemen.
Arianne Martel arriveerde er samen met Drey en Sylva, juist toen de zon onderging. Het westen was een tapisserie van goud en purper en de wolken straalden een karmijnrode gloed uit. Ook de ruïne leek te gloeien; over de omgevallen zuilen lag een roze glans, rode schaduwen kropen over de gebarsten stenen vloeren en naarmate het licht verder afnam, ging het zand zelf van goudkleurig in oranje over, en vervolgens in purper.
Garin was een paar uur eerder aangekomen en de ridder die Donkerster heette de dag daarvoor.
‘Het is hier prachtig,’ merkte Drey op terwijl hij Garin hielp de paarden te drenken. Ze hadden hun eigen water meegebracht. De zandrossen van Dorne waren snel en onvermoeibaar en konden nog vele mijlen voortgaan als andere paarden al bezweken waren, maar zelfs zij konden niet zonder vocht. Waarvan kende u deze plaats?’
‘Mijn oom heeft me hier mee naar toe genomen, samen met Tyene en Sarella.’ Arianne glimlachte bij de herinnering. ‘Hij ving een paar adders en liet Tyene zien wat de veiligste manier was om hun gif te melken. Sarella keerde stenen om, veegde zand van de mozaïeken en wilde alles weten wat er maar te weten viel over de mensen die hier gewoond hadden.’
‘En wat deed u, prinses?’ vroeg Sylva Spikkel.
Ik zat bij de put en deed alsof ik hierheen was gebracht door een roofridder die mij tot de zijne wilde maken, dacht ze, een rijzige, harde man met zwarte ogen en een weduwenkap.
Ze voelde zich niet op haar gemak bij die herinnering. ‘Ik dagdroomde,’ zei ze, ‘en toen de zon onderging zat ik in kleermakerszit aan de voeten van mijn oom en bedelde hem om een verhaaltje.’
‘Prins Oberyn kende een heleboel verhalen.’ Garin was er die dag ook bij geweest; hij was Ariannes melkbroeder en ze waren al onafscheidelijk sinds de tijd dat ze nog niet eens hadden kunnen lopen. ‘Hij vertelde over prins Garin, dat weet ik nog, degene naar wie ik vernoemd ben.’
‘Garin de Grote,’ voegde Drey er ongevraagd aan toe, ‘het wonder van de Rhoyn.’
‘Ja, die. Hij deed Valyria sidderen.’
‘De Valyriërs sidderden,’ zei ser Gerold, ‘en vervolgens doodden ze hem. Als ik een kwart miljoen mannen hun ondergang tegemoet leidde, zouden ze me dan Gerold de Grote noemen?’ Hij snoof. ‘Ik blijf geloof ik liever Donkerster. In elk geval is die naam van mijzelf.’
Hij trok zijn langzwaard, ging op de rand van de droge put zitten en begon met een oliesteen de kling te wetten.
Arianne sloeg hem gade, op haar hoede. Hij is van voldoende hoge geboorte om een waardige gemaal te zijn, dacht ze. Vader zou zich afvragen of ik wel goed bij mijn verstand was, maar onze kinderen zouden even mooi zijn als drakenheren. Als er in Dorne een man bestond die knapper was, dan had ze die nog niet gevonden. Ser Gerold Dayn had een adelaarsneus, hoge jukbeenderen en krachtige kaken. Hij hield zijn gezicht gladgeschoren, maar zijn dikke haar golfde als een zilveren gletsjer tot op zijn kraag, in tweeën gedeeld door een middernachtszwarte streng. Maar hij heeft een wrede mond, en zijn tong is nog wreder. Zoals hij daar zat, met de uitdovende zon in zijn rug, leken zijn ogen zwart, maar ze had ze weleens van dichterbij bekeken en wist dat ze purperrood waren. Donker purper. Donker en boos.
Hij moest hebben bespeurd dat haar blik op hem rustte, want hij keek op van zijn zwaard, zag haar in de ogen en glimlachte. Arianne voelde haar gezicht abrupt warm worden. Ik had hem niet mee moeten nemen. Als hij me net zo aankijkt als Arys hier is, dan krijgen we straks bloed in het zand. Wiens bloed, dat zou ze niet kunnen zeggen. Traditiegetrouw waren de ridders van de Koningsgarde de beste in alle Zeven Koninkrijken… maar Donkerster was Donkerster.
Buiten op het zand zijn de Dornse nachten koud. Garin verzamelde hout, witgebleekte takken van bomen die honderd jaar geleden waren verdord en doodgegaan. Drey maakte een vuur en sloeg al fluitend vonken met zijn vuursteen.
Zodra het aanmaakhout vlam vatte, gingen ze eromheen zitten en gaven elkaar een zak zomerwijn door… op Donkerster na, die de voorkeur gaf aan ongezoet citroenwater. Garin was in een levendige bui en onderhield hen met de laatste nieuwtjes uit Plankstad aan de monding van de Groenebloed, waar de rivierwezen naar toe gingen om handel te drijven met de galjoenen, koggen en galeien van achter de zee-engte. Als je de zeelui moest geloven, krioelde het in het oosten van de wonderen en verschrikkingen: een slavenopstand in Astapor, draken in Qarth, de grauwe pest in Yi Ti. Op de Basilisk-eilanden was een nieuwe kaperkoning opgestaan die de Hoge-Bomenstad had geplunderd, en in Qohor waren volgelingen van de rode priesters in opstand gekomen en hadden getracht de Zwarte Geit te verbranden. ‘En het Gouden Gezelschap heeft zijn contract met Myr opgezegd, juist toen die van Myr op het punt stonden ten oorlog te trekken tegen Lys.’
‘De Lyseni hebben ze omgekocht,’ opperde Sylva.
‘De lepe Lyseni,’ zei Drey. ‘De lepe, laffe Lyseni.’
Arianne wist wel beter. Als Quentyn het Gouden Genootschap achter zich heeft… ‘Onder het goud het bittere staal,’ luidde hun devies. Je zult meer dan bitter staal nodig hebben, broertje, als je denkt dat je mij opzij kunt zetten. Arianne was in Dorne geliefd, Quentyn was tamelijk onbekend. Geen huurlingencompagnie kon daar iets aan veranderen.
Ser Gerold stond op. ‘Ik geloof dat ik maar eens ga pissen.’
‘Past u op waar u loopt,’ maande Drey hem. ‘Het is al een poosje geleden sinds prins Oberyn de plaatselijke adders heeft gemolken.’
‘Ik ben met gif gespeend, Dolt. Als ook maar één adder zijn tanden in mij zet, zal het hem rouwen.’ Ser Gerold verdween onder een kapotte boog door.
Toen hij weg was, wisselden de anderen een blik. ‘Verschoning, prinses,’ zei Garin zachtjes, ‘maar ik mag die man niet.’
‘Jammer,’ zei Drey. ‘Ik geloof dat hij half verliefd op je is.’
‘We hebben hem nodig,’ bracht Arianne hen in herinnering. ‘Het kan zijn dat we zijn zwaard nodig hebben, en het staat vast dat we zijn kasteel nodig hebben.’
‘Er zijn nog andere kastelen in Dorne dan de Hoge Hermitage,’ merkte Sylva Spikkel op, ‘en er zijn nog meer ridders die u een warm hart toedragen. Drey is ridder.’
‘Inderdaad,’ beaamde hij. ‘Ik heb een geweldig paard en een prima zwaard en in moed doe ik voor… nou ja, voor verscheidene anderen onder.’
‘Eerder ettelijke honderden, ser,’ zei Garin.
Arianne liet hen maar de spot met elkaar drijven. Drey en Sylva Spikkel waren haar dierbaarste vrienden, afgezien van haar nicht Tyene, en Garin plaagde haar al sinds ze allebei aan zijn moeders borst hadden gelegen, maar op dit moment was ze niet in de stemming voor grappenmakerij. De zon was onder en de hemel stond vol sterren. Zo veel. Ze leunde tegen een geribbelde zuil en vroeg zich af of haar broer vanavond naar dezelfde sterren keek, waar hij zich ook bevinden mocht. Zie je die witte, Quentyn? Dat is de ster van Nymeria, die helder schijnt, en die melkwitte strook daarachter, dat zijn haar tienduizend schepen. Zij scheen even helder als welke man ook, en dat zal ik ook doen. Je zult me niet van mijn geboorterecht beroven!
Quentyn was al op heel jonge leeftijd naar Yzerhout gestuurd; te jong, volgens hun moeder. Norvoshi brachten hun kinderen niet bij pleegouders onder en vrouwe Mellario had het vorst Doran nooit vergeven dat hij haar zoon van haar had afgenomen.
‘Het bevalt mij al evenmin,’ had Arianne haar vader horen zeggen, ‘maar er is sprake van een bloedschuld en Quentyn is de enige betaling die heer Ormond wil aanvaarden.’
‘Betaling?’ had haar moeder geschreeuwd. ‘Hij is je zoon! Watvoor vader gebruikt zijn eigen vlees en bloed om zijn schulden te voldoen?’
‘Een vorstelijke vader,’ was Doran Martels antwoord geweest.
Vorst Doran deed nog steeds net alsof haar broer bij heer Yzerhout was, maar Garins moeder had hem in de Plankstad gezien, waar hij zich als koopman voordeed. Een van zijn metgezellen had een lui oog, net als Cletus Yzerhout, de losbandige zoon van heer Anders. Er reisde ook een maester met hen mee, een maester die vele talen kende. Mijn broer is minder slim dan hij denkt. Een slimme man zou vanuit Oudstee zijn vertrokken, ook al zou dat een langere reis hebben betekend. In Oudstee zou hij misschien niet herkend zijn. Arianne had vrienden onder de wezen in de Plankstad en sommigen waren nieuwsgierig geworden: waarom reisden een prins en de zoon van een heer onder een valse naam, en wilden ze naar de overkant van de zee-engte? Een van hen was op een goede nacht door het goede raampje geklommen, had het slot van Quentyns geldkistje gekraakt en daarin de perkamentrollen aangetroffen.
Arianne zou er heel veel voor gegeven hebben om te weten of die geheime tocht over de zee-engte op Quentyns eigen initiatief had plaatsgevonden, en op het zijne alleen… maar hij had perkamenten bij zich gehad die met de zon en de speer van Dorne verzegeld waren. Garins neef had het niet gewaagd het zegel te verbreken om ze te lezen, maar…
‘Prinses.’ Ser Gerold Dayn stond achter haar, half in het sterrenschijnsel, half in het donker.
‘Hebt u lekker gepist?’ informeerde Arianne stekelig.
‘Het zand was naar behoren dankbaar.’ Dayn zette een voet op het hoofd van een beeld dat mogelijk de Maagd had voorgesteld voordat het zand haar gezicht had weggeschuurd. ‘Onder het pissen bedacht ik dat dat plan van u misschien niet het gewenste resultaat zal opleveren.’
‘En wat wens ik dan, ser?’
‘De bevrijding van de Zandslangen. Wraak voor Oberyn en Elia. Ken ik dat liedje? U wilt graag wat leeuwenbloed zien.’
Dat, en mijn geboorterecht. Ik wil Zonnespeer en mijn vaders zetel. Ik wil Dorne. ‘Ik wil gerechtigheid.’
‘Noem het hoe u wilt. Dat Lannister-meisje kronen is een hol gebaar. Ze zal nooit op de IJzeren Troon zitten. En u zult de oorlog waar u op uit bent niet krijgen.’ Ser Gerold trok zijn zwaard. Het schitterde in het licht van de sterren, scherp als de leugen. ‘Zo begin je een oorlog. Niet met een gouden kroon, maar met een stalen kling.’
Ik ben geen kindermoordenaar. ‘Doet u dat weg. Myrcella valt onder mijn bescherming. En ser Arys zal niet toestaan dat zijn dierbare prinses enig kwaad geschiedt, dat weet u.’
‘Nee, vrouwe. Wat ik weet is dat Dayns al ettelijke duizenden jaren Eikharts hebben gedood.’
Zijn arrogantie was adembenemend. ‘Het komt mij voor dat Eikharts al even lang Dayns plegen te doden.’
‘We hebben allemaal zo onze familietradities.’ Donkerster stak zijn zwaard op. ‘De maan komt op en ik zie uw toonbeeld naderen.’
Hij had scherpe ogen. De ruiter op de grote grijze hakkenei bleek inderdaad ser Arys te zijn, wiens witte mantel manhaftig wapperde terwijl hij zijn rijdier het zand over dreef. Prinses Myrcella zat achter hem, gehuld in een gewaad waarvan de kap haar gouden krullen verborg.
Terwijl ser Arys haar uit het zadel hielp, zonk Drey voor haar op één knie. ‘Uwe genade.’
‘Soevereine vrouwe.’ Sylva Spikkel knielde naast hem.
‘Mijn koningin, ik ben uw man.’ Garin liet zich op allebei zijn knieën vallen.
In verwarring gebracht greep Myrcella Arys Eikhart bij de arm. ‘Waarom spreken ze me met genade aan?’ vroeg ze klaaglijk. ‘Ser Arys, waar ben ik, en wie zijn dat?’
Heeft hij haar dan niets verteld? Arianne trad naar voren in een werveling van zijde en glimlachte om het kind op haar gemak te stellen. ‘Dit zijn mijn waarachtige en trouwe vrienden, uwe genade… en ze willen ook graag uw vrienden zijn.’
‘Prinses Arianne?’ Het meisje sloeg haar armen om haar heen. ‘Waarom noemen ze me koningin? Is er iets ergs gebeurd met Tommen?’
‘Hij is onder de invloed van slechte lieden geraakt, uwe genade,’ zei Arianne, ‘en ik vrees dat ze met hem hebben samengezworen om u uw troon te ontnemen.’
‘Mijn troon? U bedoelt de IJzeren Troon?’ Het meisje snapte er helemaal biets meer van. ‘Die heeft hij niet gestolen. Tommen is…’
‘…toch zeker jonger dan u?’
‘Ik ben een jaar ouder.’
‘Dat betekent dat de IJzeren Troon u rechtens toekomt,’ zei Arianne. ‘Uw broertje is nog maar een kleine jongen, u moet het hem niet verwijten. Hij heeft slechte raadgevers… maar u hebt vrienden. Wilt u mij de eer aandoen hen aan u voor te stellen?’ Ze nam het kind bij de hand. ‘Uwe genade, ik geef u ser Andrey Dolt, de erfgenaam van Citroenwoud.’
‘Mijn vrienden noemen me Drey,’ zei hij, ‘en ik zou zeer vereerd zijn als uwe genade hetzelfde deed.’
Al had Drey een open gezicht en een vlotte lach, Myrcella bezag hem argwanend. ‘Zolang ik u niet ken, moet ik u ser noemen.’
‘Aan welke naam uwe genade ook de voorkeur geeft, ik ben uw man.’
Sylva schraapte haar keel, totdat Arianne zei: ‘Mag ik u jonkvrouwe Sylva Santagar voorstellen, mijn koningin? Mijn liefste Sylva Spikkel?’
‘Waarom wordt u zo genoemd?’ vroeg Myrcella.
‘Vanwege mijn sproeten, uwe genade,’ antwoordde Sylva, ‘al doen ze allemaal net of het komt doordat ik de erfgename van Spickelwoud ben.’
De volgende was Garin, een knaap met soepele leden, een donkere huid en een lange neus, die in één oor een jaden knop droeg. ‘Hier is de vrolijke Garin van de wezen, die mij aan het lachen brengt,’ zei Arianne. ‘Zijn moeder was mijn min.’
‘Het spijt me dat ze dood is,’ zei Myrcella.
‘Dat is ze niet, lieve koningin.’ Garin liet de gouden tand flitsen die Arianne voor hem had gekocht om degene te vervangen die zij hem had uitgeslagen. ‘Wat mijn vrouwe bedoelt, is dat ik een van de wezen van de Groenebloed ben.’
Myrcella zou nog tijd genoeg hebben om de geschiedenis van de wezen te horen, als ze stroomopwaarts voeren. Arianne leidde haar toekomstige koningin naar het laatste lid van haar kleine bende. ‘Als laatste, maar eerste in dapperheid, heb ik voor u ser Gerold Dayn, een ridder van Sterrenval.’
Ser Gerold liet zich op één knie zakken. Het maanlicht scheen in zijn donkere ogen terwijl hij het kind koeltjes opnam.
‘Er was eens een Arthur Dayn,’ zei Myrcella. ‘Dat was een ridder van de Koningsgarde ten tijde van de krankzinnige koning Aerys.’
‘Hij was het Zwaard van de Morgen. Hij is dood.’
‘Bent u nu het Zwaard van de Morgen?’
‘Nee. Ik word Donkerster genoemd, en ik behoor de nacht toe.’ Arianne trok het kind weg. ‘U hebt vast honger. Wij hebben dadels, kaas en olijven, en gezoete citroen als drank. Maar u kunt beter niet te veel eten of drinken. Als we wat gerust hebben, moeten we vertrekken. Hierbuiten in het zand is het altijd beter om bij nacht te reizen, voordat de zon de hemel in klimt. Dat is beter voor de paarden.’
‘En voor de ruiters,’ zei Sylva Spikkel. ‘Komt u zich warmen, uwe genade? Ik zou vereerd zijn als u mij toestond u te bedienen.’
Toen ze de prinses naar het vuur leidde, merkte Arianne dat ser Gerold achter haar stond. ‘Mijn geslacht gaat tienduizend jaar terug, tot aan de dageraad der dagen,’ klaagde hij. ‘Waarom is mijn neef de enige Dayn die in de herinnering voortbestaat?’
‘Hij was een groot ridder,’ merkte ser Arys Eikhart op. ‘Hij had een groot zwaard,’ zei Donkerster.
‘En een groot hart.’ Ser Arys nam Arianne bij de arm. ‘Prinses, kan ik u even spreken?’
‘Kom.’ Ze leidde ser Arys verder de ruïne in. Onder zijn mantel droeg de ridder een wambuis van goudbrokaat met daarop de drie groene eikenbladeren van zijn huis geborduurd. Op zijn hoofd had hij een lichte stalen helm met een scherpgetande piek, op Dornse wijze met een gele sjaal omwikkeld. Afgezien van zijn mantel had hij iedere willekeurige ridder kunnen zijn. Die mantel was van glanzend witte zij, licht als de maneschijn en luchtig als een briesje. Zonder enige twijfel een mantel van de Koningsgarde, de dappere dwaas.’Hoeveel weet het kind?’
‘Niet erg veel. Voor we uit Koningslanding vertrokken, heeft haar oom haar ingeprent dat ik haar beschermer was, dat ik met ieder bevel dat ik haar zou geven haar veiligheid op het oog zou hebben. Zij heeft ook gehoord hoe er op straat om wraak werd geschreeuwd. Ze weet dat dit geen spelletje is. Het meisje is moedig, en heel verstandig voor haar leeftijd. Ze heeft alles gedaan wat ik van haar vroeg en niet één vraag gesteld.’ De ridder greep haar arm, keek rond en dempte zijn stem. ‘Er is nog meer nieuws dat u moet weten. Tywin Lannister is dood.’
Dat kwam als een schok. ‘Dood?’
‘Vermoord door de Kobold. De koningin heeft het regentschap op zich genomen.’
‘O ja?’ Een vrouw op de IJzeren Troon? Arianne dacht daar een ogenblik over na en besloot toen dat het alleen maar gunstig was. Als de heren van de Zeven Koninkrijken aan de heerschappij van koningin Cersei gewend raakten, zou het des te makkelijker voor hen zijn om de knie voor koningin Myrcella te buigen. En heer Tywin was een gevaarlijke vijand geweest; zonder hem waren de vijanden van Dorne veel zwakker. Lannisters die Lannisters vermoordden, mooi zo.’Wat is er van de dwerg geworden?’
‘Die is gevlucht,’ zei ser Arys. ‘Cersei heeft de titel van heer uitgeloofd voor degene die haar zijn hoofd brengt.’ In een betegelde binnenhof, half bedolven onder het stuifzand, duwde hij haar met haar rug tegen een zuil om haar te kussen en zijn hand ging naar haar borst. Hij kuste haar langdurig en hard en hij zou haar rokken omhoog hebben geschoven als Arianne zich niet lachend had losgetrokken. ‘Ik kan wel merken dat je koninginnen maken heel opwindend vindt, maar we hebben hier geen tijd voor. Later, dat beloof ik.’ Ze raakte zijn wang aan. ‘Ben je nog op problemen gestuit?’
‘Alleen Trystan. Hij wilde aan Myrcella’s bed komen zitten om cyvasse met haar te spelen.’
‘Hij heeft roodvlek gehad toen hij vier was, dat zei ik toch? Dat kun je maar één keer krijgen. Je had moeten zeggen dat Myrcella aan grauwschub leed, dan was hij wel bij haar uit de buurt gebleven.’
‘De jongen misschien wel, maar uw vaders maester niet.’
‘Caleotte,’ zei ze. ‘Heeft hij geprobeerd haar te bezoeken?’
‘Niet nadat ik de rode vlekjes op haar gezicht had beschreven. Hij zei dat daar niets aan te doen viel voordat de ziekte haar beloop had gekregen en gaf me een pot zalf om de jeuk te verzachten.’
Niemand onder de tien stierf ooit aan roodvlek, maar bij volwassenen kon het dodelijk zijn en maester Caleotte had het als kind nooit gehad. Daar was Arianne achter gekomen toen ze zelf op achtjarige leeftijd haar vlekjes had gehad. ‘Goed,’ zei ze. ‘En de dienstmaagd? Is die overtuigend?’
‘Van een afstand wel. De Kobold heeft haar met dit doel verkozen boven veel meisjes van hogere geboorte. Myrcella heeft haar geholpen haar haar te krullen en zelf de vlekjes op haar gezicht aangebracht. Ze zijn in de verte verwant. In Lannispoort wemelt het van de Lannies, Lannets, Lantels en mindere Lannister-goden, en de helft daarvan heeft dat gele haar. Gekleed in Myrcella’s bedgewaad en met de zalf van de maester op haar gezicht gesmeerd… zelfs ik zou er bij slecht licht ingetrapt zijn. Het was heel wat moeilijker om een man te vinden die mijn plaats kon innemen. Deek is bijna net zo lang als ik, maar hij is te dik, dus heb ik Rolder mijn harnas aangetrokken en tegen hem gezegd dat hij zijn vizier neergeslagen moest houden. De man is drie duim korter dan ik, maar misschien dat niemand dat merkt als ik er zelf niet naast sta. Hij zal hoe dan ook in Myrcella’s kamers blijven.’
‘We hebben maar een paar dagen nodig. Daarna is de prinses ver buiten het bereik van mijn vader.’
‘Waar?’ Hij trok haar naar zich toe en liefkoosde haar nek. ‘Het wordt tijd dat ik de rest van het plan te horen krijg, nietwaar?’
Lachend duwde ze hem weg. ‘Nee, het wordt tijd om te vertrekken.’
De maan had de Maanmaagd gekroond toen ze opbraken van de kurkdroge ruïnes van Mengsteen en in zuidwestelijke richting reden. Arianne en ser Arys namen de leiding, met Myrcella op een dartele merrie tussen zich in. Garin reed daar met Sylva Spikkel vlak achter terwijl haar twee Dornse ridders de achterhoede vormden. We zijn met zijn zevenen, besefte Arianne terwijl ze zo reden. Daar had ze nog niet eerder aan gedacht, maar het leek een goed voorteken voor hun zaak. Zeven ruiters op weg naar glorie. Op een dag zullen zangers ons allemaal onsterfelijk maken. Drey had een groter gezelschap voorgesteld, maar dat had ongewenste aandacht kunnen trekken en iedere man extra verdubbelde het risico van verraad. Dat heb ik in ieder geval wel van mijn vader geleerd. Zelfs toen hij jonger en sterker was, placht Doran Martel al een voorzichtig man te zijn die nogal tot stilzwijgen en geheimen neigde. Het wordt tijd dat hij zijn last aflegt, maar ik zal niet dulden dat zijn eer aangetast of hijzelf minachtend behandeld wordt. Ze zou hem naar zijn Watertuinen laten terugkeren om daar de jaren door te brengen die hem nog restten, omringd door lachende kinderen en de geur van limoenen en sinaasappels. Ja, en Quentyn mag hem gezelschap houden. Zodra ik Myrcella heb gekroond en de Zandslangen heb bevrijd, zal heel Dorne zich onder mijn banieren scharen. Het zou kunnen dat de Yzerhouts zich voor Quentyn uitspraken, maar in hun eentje vormden ze geen bedreiging. Als ze naar Tommen en de Lannisters overliepen, zou ze hen door Donkerster met wortel en tak laten uitroeien.
‘Ik ben moe,’ klaagde Myrcella na ettelijke uren in het zadel. ‘Is het nog ver? Waar gaan we naar toe?’
‘Prinses Arianne neemt uwe genade mee naar een plek waar u veilig zult zijn,’ stelde ser Arys haar gerust.
‘Het is een lange reis,’ zei Arianne, ‘maar het zal vlotter gaan wanneer we eenmaal de Groenebloed bereiken. Een paar van Garins mensen wachten ons daar op, de wezen van de rivier. Die wonen op boten die ze stroomopwaarts en stroomafwaarts over de Groenebloed en de zijrivieren daarvan bomen. Ze vissen en plukken vruchten en doen elk werk dat nodig is.’
‘Zeker,’ riep Garin opgewekt, ‘en we zingen, spelen en dansen op water en weten heel veel van de geneeskunst af. Mijn moeder is de beste vroedvrouw van Westeros en mijn vader kan wratten genezen.’
‘Hoe kunnen jullie wezen zijn als jullie moeders en vaders hebben?’ vroeg het meisje.
‘Het zijn de Rhoynar,’ legde Arianne uit, ‘en hun moeder was de rivier de Rhoyn.’
Dat begreep Myrcella niet. ‘Ik dacht dat jullie de Rhoynar waren. De Dorners, bedoel ik.’
‘Dat zijn we ook ten dele, uwe genade. Nymeria’s bloed stroomt door mijn aderen, evenals dat van Mors Martel, de Dornse heer met wie ze trouwde. Op haar huwelijksdag stak Nymeria haar schepen in brand, opdat haar volk zou begrijpen dat er geen weg terug meer was. De meesten waren blij om die vlammen te zien, want voordat ze Dorne bereikten, waren hun reizen lang en verschrikkelijk geweest en zeer velen waren teloorgegaan door stormen, ziekten en slavernij. Een paar rouwden er echter. Zij hielden niet van dit droge, rode land, noch van zijn god met de zeven gezichten, en daarom hielden zij aan hun oude zeden vast, bouwden boten van de rompen van de verbrande schepen en werden de wezen van de Groenebloed. De Moeder in hun liederen is niet onze Moeder, maar Moeder Rhoyn, wier wateren hen voeden sinds de dageraad der dagen.’
‘Ik had gehoord dat de Rhoynar een of andere schildpadgod hadden,’ zei ser Arys.
‘De Oude Man van de Rivier is een mindere god,’ zei Garin. ‘Ook hij is uit Moeder Rivier geboren en hij heeft de Krabbenkoning bevochten om de heerschappij te verwerven over allen die onder het stromende water wonen.’
‘O,’ zei Myrcella.
‘Ik heb begrepen dat u ook een paar grootse veldslagen hebt uitgevochten, uwe genade,’ zei Drey op zijn alleropgewektste toon. ‘Men zegt dat u onze dappere prins Trystan geen genade betoont op het cyvassebord.’
‘Hij deelt zijn velden altijd op dezelfde manier in, met alle bergen voorin en zijn olifanten in de passen,’ zei Myrcella. ‘Dus jaag ik mijn draak erdoorheen om zijn olifanten op te eten.’
‘Speelt uw dienstmaagd dat spel ook?’ vroeg Drey.
‘Rosamund?’ vroeg Myrcella. ‘Nee. Ik heb geprobeerd het haar te leren, maar ze vond de spelregels te moeilijk.’
‘Is zij ook een Lannister?’ vroeg jonkvrouwe Sylva.
‘Een Lannister van Lannispoort, geen Lannister van de Rots van Casterling. Haar haar heeft dezelfde kleur als het mijne, maar het is steil in plaats van krullend. Rosamund lijkt niet echt op mij, maar wanneer ze mijn kleren aantrekt, denken mensen die ons niet kennen dat ze mij is.’
‘Hebben jullie dat dan vaker gedaan?’
‘O ja. Onderweg naar Braavos hebben we op de Zeewind van plaats geruild. Septa Eglantine deed bruine verf in mijn haar. Ze zei dat het een spelletje was, maar het doel was om mij te beschermen voor als het schip door mijn oom Stannis werd veroverd.’
Het was duidelijk dat het meisje moe werd, dus liet Arianne halt houden. Ze drenkten opnieuw de paarden, rustten wat uit en aten wat kaas en fruit. Myrcella deelde een sinaasappel met Sylva Spikkel terwijl Garin olijven at en de pitten naar Drey spuugde.
Arianne had gehoopt voor zonsopgang de rivier te bereiken, maar ze waren veel later vertrokken dan ze gepland had, dus zaten ze nog in het zadel toen de hemel in het oosten rood werd. Donkerster kwam op een drafje naast haar rijden. ‘Prinses,’ zei hij, ‘ik zou er meer vaart achter zetten, tenzij u het kind alsnog wilt doden. We hebben geen tenten, en het zand is wreed bij dag.’
‘Ik ken het zand even goed als u, ser,’ zei ze tegen hem. Toch ging ze op zijn suggestie in. Hun rijdieren kregen het er moeilijk door, maar ze kon beter zes paarden dan een prinses verliezen.
Weldra kwam de wind uit het westen aanwaaien, heet, droog en vol gruis. Arianne trok haar sluier over haar gezicht. Die was van glanzende zijde, met een lichtgroene bovenkant die naar onderen toe in geel overging. Kleine groene pareltjes gaven er gewicht aan en tikten onder het rijden zachtjes tegen elkaar aan.
‘Ik weet waarom mijn prinses een sluier draagt,’ zei ser Arys, toen ze hem aan de slapen van haar koperen helm bevestigde. ‘Anders zou haar schoonheid de zon aan de hemel in glans overtreffen.’
Ze moest lachen. ‘Nee, uw prinses draagt een sluier om het felle licht uit haar ogen en het zand uit haar mond te houden. U kunt maar beter hetzelfde doen, ser.’ Ze vroeg zich af hoe lang haar witte ridder aan zijn zwaarwichtige galanterie had geschaafd. In bed was het met ser Arys aangenaam verpozen, maar elke gevatheid was hem vreemd.
Haar Dorners bedekten net als zij hun gezicht en Sylva Spikkel hielp de kleine prinses zich voor de zon te versluieren, maar ser Arys bleef koppig. Het duurde niet lang of het zweet liep over zijn gezicht en zijn wangen hadden een roze kleur gekregen. Als dat nog veel langer duurt, raakt hij straks in die dikke kleren aan de kook, peinsde ze. Hij zou de eerste niet zijn. In voorbije eeuwen was menig leger met vliegend vaandel uit de Vorstenpas afgedaald, enkel en alleen om vervolgens op het hete Dornse zand te verwelken en verzengd te worden. ‘Het devies van het huis Martel vertoont de zon en de speer, de twee favoriete wapens van de Dorners,’ had de jonge Draak eens geschreven in zijn opschepperige verovering van Dorne, ‘maar van die twee is de zon het dodelijkst.’
Gelukkig hoefden ze het diepe zand niet over te steken, maar alleen een smal schijfje van het droge land. Toen Arianne hoog boven hen een havik door de wolkenloze hemel zag cirkelen, wist ze dat ze het ergste hadden gehad. Weldra stuitten ze op een boom. Het was een knoestig en kronkelig geval met evenveel dorens als bladeren, van het soort dat zandbedelaar werd genoemd, maar het betekende dat ze niet ver van water waren.
‘We zijn er bijna, uwe genade,’ zei Garin opgeruimd tegen Myrcella toen ze voor zich uit nog meer zandbedelaars in het oog kregen, een bosje dat aan weerszijden van een droge stroombedding groeide. De zon beukte op hen als een vurige hamer, maar nu hun reis toch ten einde was, gaf dat niet. Ze hielden halt om de paarden weer te drenken, dronken met volle teugen uit hun waterzakken en maakten hun sluiers nat, waarna ze opstegen voor de laatste ruk. Na nog geen anderhalve mijl reden ze over duivelsgras en langs olijfbosjes. Achter een rij stenige heuvels tierde het gras groener en weliger. Hier waren citroenboomgaarden, bevloeid door een spinnenweb van oude kanalen. Garin kreeg de groene glinstering van de rivier als eerste in het oog. Hij slaakte een kreet en stoof vooruit.
Arianne Martel was ooit eens de Mander overgestoken, toen ze met drie van de Zandslangen bij Tyenes moeder op bezoek was gegaan. Vergeleken bij die brede waterweg was de Groenebloed de naam rivier nauwelijks waardig, maar niettemin was en bleef dit het levens bloed van Dorne. Hij ontleende zijn naam aan de troebele groene kleur van zijn traag stromende water, maar toen ze dichterbij kwamen, leek dat in het zonlicht in goud te veranderen. Ze had zelden een lieflijker aanblik gezien. Het volgende stuk zou langzaam en eenvoudig moeten gaan, dacht ze, de Groenebloed op en dan verder over de Vaith, zover een platboomde schuit gaat. Dat zou haar voldoende tijd geven om Myrcella voor te bereiden op alles wat komen ging. Achter de Vaith wachtte het diepe zand. Om dat over te steken zouden ze de hulp van Zandsteen en Hellenholt nodig hebben, maar ze twijfelde er niet aan of die zouden ze krijgen. De Rode Adder was op Zandsteen opgevoed en prins Oberyns minnares Ellaria Zand was heer Ullers natuurlijke dochter; vier van de Zandslangen waren zijn kleindochters. In Hellenholt zal ik Myrcella kronen en daar verhef ik dan mijn banieren.
Ze vonden de boot anderhalve mijl stroomafwaarts, verborgen onder de neerhangende takken van een grote wilg. De platbodems hadden een laag dak, een brede romp en geen noemenswaardige diepgang; de Jonge Draak had ze afgedaan als ‘krotten op vlotten’, maar die benaming deed er weinig recht aan. Alleen de allerarmste wezenboten waren niet prachtig bewerkt en beschilderd. Deze was uitgevoerd in groentinten en had een gewelfde houten helmstok in de vorm van een zeemeermin, en door de reling gluurden vissenkoppen. Het dek lag bezaaid met stokken, touwen en kruiken olijfolie, en op de voor- en achterplecht hingen ijzeren lantarens. Arianne zag geen wezen. Waar is de bemanning? vroeg ze zich af.
Garin hield onder de wilg de teugels in. ‘Wakker worden, stelletje luilakken met je vissenogen!’ riep hij terwijl hij uit het zadel sprong. ‘Jullie koningin is hier en wenst op koninklijke wijze begroet te worden. Opstaan, naar buiten, we willen graag wat liedjes en zoete wijn. Mijn mond is helemaal klaar voor…’
De deur op de platbodem vloog met een klap open. Naar buiten in de zon stapte Areo Hotah, zijn langbijl in de hand.
Garin bleef abrupt staan. Arianne had een gevoel of ze een bijlslag in haar buik kreeg. Zo zou het niet aflopen. Dit was niet hoe het zou gaan. Toen ze Drey hoorde zeggen: ‘Dat is wel het laatste gezicht dat ik hoopte te zien,’ wist ze dat ze moest ingrijpen. ‘Weg!’ riep ze terwijl ze weer in het zadel sprong. ‘Arys, bescherm de prinses…’
Hotah bonsde met de schacht van zijn langbijl op het dek. Van achter de versierde reling van de platbodem rezen twaalf wachters op, gewapend met werpspiesen of kruisbogen. Boven op de hut verschenen er nog meer. ‘Geef u over, prinses,’ riep de kapitein, ‘anders zijn we gedwongen iedereen behalve het kind en u te doden, op last van uw vader.’
Prinses Myrcella zat bewegingloos op haar rijdier. Garin week langzaam van de boot terug, zijn handen in de lucht. Drey gespte zijn zwaardriem los. ‘Het lijkt mij het verstandigst als we ons overgeven,’ riep hij tegen Arianne toen zijn zwaard op de grond plofte.
‘Nee!’ Ser Arys Eikhart dreef zijn paard tussen Arianne en de kruisbogen in. Zijn kling glansde als zilver in zijn hand. Hij had zijn schild losgehaakt en schoof zijn linkerarm door de riemen. ‘U zult haar niet krijgen zolang ik nog ademhaal.’
Roekeloze idioot, was alles wat Arianne nog kon denken, wat haal je je in je hersens?
Donkerster lachte schallend. ‘Ben je blind of niet goed snik, Eikhart? Er zijn er te veel. Steek je zwaard op.’
‘Doe wat hij zegt, ser Arys,’ drong Drey aan.
We zijn gevangen, ser, had Arianne kunnen roepen. Uw dood geeft ons onze vrijheid niet terug. Als u uw prinses liefheeft, geef u dan over. Maar toen ze wilde spreken, bleven de woorden haar in de keel steken.
Ser Arys Eikhart wierp haar een laatste, smachtende blik toe, waarna hij zijn gouden sporen in de flanken van zijn paard dreef en aanviel.
Hij reed recht op de platbodem af, en zijn witte mantel wapperde achter hem aan. Arianne Martel had nog nooit iets gezien dat ook maar half zo dapper of half zo dom was. ‘Neeee!’ krijste ze, maar ze had haar stem te laat hervonden. Er zoefde een kruisboog, en toen nog een. Hotah bulderde een bevel. Van deze afstand had de wapenrusting van de witte ridder evengoed van perkament kunnen zijn. De eerste bout drong rechtstreeks door zijn zware, eikenhouten schild en pinde het aan zijn schouder vast. De tweede schampte langs zijn slaap. Een werpspies trof ser Arys’ rijdier in de flank, maar het zette door en wankelde toen het de loopplank op sprong. ‘Nee!’ riep een of ander meisje, een dwaas klein meisje, ‘nee, alsjeblieft, dit was niet hoe het zou gaan!’ Ze hoorde dat Myrcella het ook uitschreeuwde, haar stem schril van angst.
Ser Arys’ langzwaard hieuw naar links en naar rechts en velde twee speerdragers. Zijn paard steigerde en trapte een kruisboogschutter in het gezicht terwijl die probeerde zijn boog te herladen, maar de andere kruisbogen gingen af en hun pijlen tooiden het grote strijdros met veren. De bouten troffen het met zoveel kracht dat het paard kantelde. De benen schoten eronder weg en het dier viel met een dreun op het dek. Op een of andere manier wist Arys Eikhart eraf te komen. Het lukte hem zelfs zijn zwaard te blijven vasthouden. Hij werkte zich naast zijn stervende paard op zijn knieën overeind…
…en zag Areo Hotah naast zich oprijzen.
De witte ridder hief zijn zwaard te traag op. Hotahs langbijl hakte zijn rechterarm er bij de schouder af, draaide weg, waarbij het bloed er afspatte, en kwam weer aanflitsen in een vreselijke, dubbelhandse slag die het hoofd van Arys van de romp scheidde, zodat het tollend door de lucht vloog. Het kwam neer in het riet, en de Groenebloed slokte het rood met een zachte plons op.
Arianne herinnerde zich niet dat ze was afgestegen. Misschien was ze van haar paard gevallen. Dat wist ze ook niet meer. Toch merkte ze dat ze op handen en voeten in het zand zat en schokkend en snikkend haar avondmaaltijd uitbraakte. Nee, was het enige wat ze kon denken, nee, nee, er zou niemand iets overkomen, het was allemaal voorbereid, ik ben zo zorgvuldig geweest. Ze hoorde Areo Hotah brullen: ‘Erachteraan! Hij mag niet ontsnappen! Erachteraan!’ Myrcella stond op de grond te jammeren en te trillen, haar handen voor haar bleke gezicht terwijl het bloed tussen haar vingers door liep. Arianne begreep er niets van. Mannen klommen haastig op hun paard terwijl anderen om haar en haar metgezellen heen zwermden, maar het was allemaal even onbegrijpelijk. Ze was in een droom beland, een verschrikkelijke, rode nachtmerrie. Dit kan niet echt zijn. Zo meteen word ik wakker en lach ik om mijn nachtelijke angst.
Toen ze haar handen op haar rug wilden vastbinden, verzette ze zich niet. Een van de wachters sleurde haar overeind. Hij droeg haar vaders kleuren. Een tweede boog zich voorover en griste het werpmes uit haar laars, een geschenk van haar nicht, vrouwe Nym.
Areo Hotah nam het van de man over en bekeek het met een frons. ‘De vorst zei dat ik u naar Zonnespeer moest terugbrengen,’ verklaarde hij. Zijn wangen en voorhoofd waren met het bloed van Arys Eikhart hespetterd. ‘Het spijt me, prinsesje.’
Arianne hief een hetraand gezicht op. ‘Hoe kan het dat hij het wist?’ vroeg ze aan de kapitein. ‘Ik ben zo zorgvuldig geweest. Hoe kon het dat hij het wist?’
‘Iemand heeft gepraat.’ Hotah haalde zijn schouders op. ‘Er is altijd wel iemand die praat.’