Op dat moment werd het begrip tijdreizen voor Everard werkelijkheid. Ergens had zijn bewustzijn geweten dat het bestond, en hij was tamelijk onder de indruk geweest, maar voor zijn gevoel bleef het iets buitenissigs. Nu, terwijl hij door een Londen ratelde dat hij niet kende, zittend in een tweewielig rijtuig (niet zo’n oud, terwille van de toeristen in stand gehouden ding, maar een echt in bedrijf zijnde koets, vuil en haveloos), terwijl hij de lucht inademde die meer rook bevatte dan in een twintigste-eeuwse stad, maar minder benzinedampen, terwijl hij de mensenmassa’s zag die voorbij stroomden — de heren die bolhoeden droegen, de arbeiders, zwart van het werk, de dames met hun lange rokken, terwijl hij zich realiseerde dat dit geen acteurs waren, maar echte, pratende, zwetende, lachende en bedroefde menselijke wezens, bezig met hun dagelijkse arbeid — overweldigde hem het besef dat hij hier was. Op dit ogenblik was zijn moeder nog niet geboren en vormden zijn grootouders nog maar een jong stel, dat net aan het huwelijk begon te wennen; Grover Cleveland was president van de Verenigde Staten en Victoria koningin van Engeland, Kipling was bezig zijn boeken te schrijven en de laatste Indianen-opstanden in Amerika moesten nog plaatsvinden… Het was alsof je een klap op je hoofd kreeg.
Whitcomb onderging het wat rustiger, maar ook zijn ogen flitsten voortdurend heen en weer terwijl hij naar de dagen van Engelands glorie keek. ‘Ik begin het te begrijpen,’ mompelde hij. ‘Men is het er nooit over eens geweest of dit een tijdperk was van abnormale, stoffige, omgangsvormen en van nauwelijks met een laagje vernis bedekte wreedheid, of de laatste opbloei van de Westerse beschaving voordat zij zich begon te verspreiden. Alleen al het zien van deze mensen maakt me duidelijk dat het alles was wat ze ervan gezegd hebben, goed zowel als kwaad, omdat dit tijdperk niet een eenvoudig gebeuren was dat door iedereen beleefd werd, maar omdat het zelf bestaat uit de bundeling van miljoenen afzonderlijke levens.’
‘Zeker,’ zei Everard. ‘Dat moet een waarheid zijn die aan iedere tijd ten grondslag ligt.’
De trein was bijna vertrouwd, niet veel verschillend van de voertuigen van de Engelse spoorwegen uit 1954, wat Whitcomb in de gelegenheid stelde enkele sarcastische opmerkingen te plaatsen over onaantastbare tradities. Enkele uren later kwamen zij aan op een slaperig dorpsstationnetje, gelegen te midden van zorgvuldig onderhouden bloementuinen, waar zij een rijtuigje huurden om hen naar het landgoed van Wyndham te brengen.
Een beleefde agent liet hen, na enkele vragen gesteld te hebben, door. Zij deden zich voor als geologen, Everard uit Amerika en Whitcomb uit Australië, die verlangend hadden uitgezien naar een ontmoeting met lord Wyndham en geschokt waren door zijn tragisch einde. Mainwethering die zijn contacten overal leek te hebben, had hen voorzien van aanbevelingsbrieven van een zeer bekende autoriteit van het Brits Museum. De inspecteur van Scotland Yard vond goed dat zij een blik op de grafheuvel wierpen — ‘de zaak is opgelost, heren, er zijn geen aanwijzingen meer te vinden, ondanks het feit dat mijn collega het niet met mij eens is, ha ha!’ De detective glimlachte zonder veel overtuiging en lette scherp op hen, toen zij zich naar de heuvel begaven; hij was lang, mager, bezat een haviksgezicht en was vergezeld van een zwarte besnorde kerel die mank liep en een soort particulier secretaris leek te zijn.
De grafheuvel was hoog en langwerpig, met gras begroeid, behalve waar een kaal gedeelte de toegang tot de grafkelder verried. Deze was indertijd gestut door ruwe balken, die sinds lang uiteengevallen waren. Restanten van het hout lagen nog in de modder.
‘De kranten schreven iets over een metalen kist,’ zei Everard. ‘Zouden we er eens naar mogen kijken?’ De inspecteur knikte bereidwillig en leidde hen naar een bijgebouw waar de belangrijkste vondsten op een tafel waren uitgelegd. Behalve de doos waren het niet meer dan stukken verroest metaal en vergane beenderen. ‘Hm,’ zei Whitcomb. Hij keek peinzend naar de glanzende, gladde oppervlakte van het kistje. Er lag een blauwe glans over, een of andere tegen de tand des tijds bestand zijnde legering die nog uitgevonden moest worden. ‘Heel merkwaardig. Beslist niet primitief. Je zou bijna denken dat het machinaal vervaardigd is, niet?’
Everard naderde het behoedzaam. Hij wist vrij nauwkeurig wat het bevatte en bezat alle ontzag voor zulke dingen, eigen aan een vertegenwoordiger van het atoomtijdperk. Hij haalde een teller uit zijn tas en richtte hem op de doos. De naald trilde, maar niet veel…
‘Belangwekkend ding is dat,’ zei de inspecteur. ‘Mag ik vragen wat het is?’
‘Een experimentele elektroscoop,’ loog Everard. Voorzichtig wierp hij het deksel terug en hield de teller boven de doos.
Goede hemel! Daarbinnen was genoeg radioactiviteit om iemand binnen een dag te doden! Hij kreeg slechts een vluchtige indruk van zware, dof glanzende staven, voor hij het deksel weer dichtsmeet. ‘Wees voorzichtig met dat spul,’ zei hij beverig. De hemel zij dank, dat de onbekende die deze duivelse stof vervoerd had, uit een tijd kwam die wist hoe men straling moest afschermen!
De detective was hun geluidloos nagekomen met de blik van een jager op zijn scherpzinnig gezicht. ‘U herkende de inhoud dus, meneer?’ vroeg hij rustig. ‘Nou en of.’ Everard herinnerde zich dat Becquerel pas over twee jaar de radioactiviteit zou ontdekken; zelfs de ontdekking van X-stralen lag nog meer dan een jaar in de toekomst. Hij moest voorzichtig zijn. ‘Dat wil zeggen… in de Indiaanse gebieden heb ik verhalen gehoord over een metaal als dit, dat giftig is…’
‘’Zeer belangwekkend.’ De detective begon een grote, kromme pijp te stoppen. ‘Zoals kwikdamp, nietwaar?’
‘Dus Rotherhithe plaatste die doos in het graf, is het niet?’ mompelde de inspecteur.
‘Doe niet zo belachelijk!’ snauwde de detective. ‘Ik kan op drie verschillende manieren afdoend aantonen dat Rotherhithe absoluut onschuldig is. Wat mij bezighield, was wat in werkelijkheid de dood van lord Wyndham veroorzaakte. Maar als, zoals deze heren zeggen, men een dodelijk gif in die grafkelder begraven heeft… misschien om grafrovers af te schrikken? Toch vraag ik me af hoe die oude Saksen aan een Amerikaanse delfstof kwamen. Misschien bevatten die theorieën betreffende vroege tochten van de Feniciërs over de Atlantische Oceaan een kern van waarheid. Ik heb wat onderzoekingen gedaan naar aanleiding van een theorie van mij, dat er Chaldeeuwse invloeden zijn terug te vinden in de taal van Wales, en dit schijnt mijn theorie te bevestigen.’
Everard voelde zich schuldig als hij eraan dacht wat hij de archeologie aandeed. Och, kom, deze doos zou in het Kanaal gegooid en vergeten worden. Hij en Whitcomb verzonnen een smoesje om zo snel mogelijk te kunnen vertrekken.
Op de terugweg naar Londen bracht de Engelsman, eenmaal veilig in hun coupé, een halfvergaan stuk hout te voorschijn. ‘Stak ik in mijn zak, toen we bij de grafheuvel waren,’ zei hij: ‘Dat zal ons helpen het juiste tijdstip vast te stellen. Geef me die koolstofteller eens aan, wil je?’ Hij duwde het hout in het apparaat, draaide aan enkele knoppen en las het antwoord af. ‘Veertienhonderddertig jaar, plus of min tien, ongeveer. De heuvel werd opgeworpen omstreeks het jaar… eh… 464 n.C, juist toen de Jutlanders zich in Kent vestigden.’
‘Als deze staven na zo lange tijd nog steeds zo hels gevaarlijk zijn, vraag ik me af hoe ze oorspronkelijk waren,’ mompelde Everard. ‘Het is moeilijk te begrijpen hoe je zo veel energie kunt hebben bij zo’n lange halveringstijd; zo zie je, ginds in de toekomst kunnen ze resultaten bereiken met het atoom, waarvan in mijn tijd nog niemand droomt.’
Nadat zij hun rapport bij Mainwethering hadden ingeleverd, brachten ze een dag door met het bekijken van Londen, terwijl hij boodschappen verzond door de tijd en de grote machinerie van de Patrouille in beweging bracht. Everard was geïnteresseerd en ondanks het vuil en de armoede bijna betoverd door het Victoriaanse Londen. Whitcomb kreeg een peinzende blik in zijn ogen. ‘Ik zou hier hebben willen wonen,’ zei hij.
‘Ja? Ondanks hun dokters en tandartsen?’
‘En zonder vallende bommen.’ Whitcomb’s antwoord had iets uitdagends.
Teruggekeerd in het kantoor van Mainwethering ontdekten zij, dat deze al verschillende maatregelen getroffen had. Aan een sigaar trekkend, de ronde handen gevouwen onder het jacquet, schreed hij heen en weer, onderwijl zijn verhaal afratelend.
‘Het metaal is met vrij grote zekerheid geïdentificeerd. Het is een isotopenbrandstof, ten naaste bij uit de dertigste eeuw. Het onderzoek heeft ons geleerd dat een koopman uit het Ing-rijk een bezoek heeft gebracht aan het jaar 2987, teneinde zijn ruwe grondstoffen te verhandelen tegen syntroop, waarvan het geheim tijdens de periode van het Interregnum verloren is gegaan. Uiteraard trof hij voorzorgsmaatregelen, hij trachtte door te gaan voor een handelaar uit het stelsel van Saturnus, doch verdween niettemin. Zo ook zijn tijdcapsule. Vermoedelijk ontdekte iemand uit 1987 wie hij was en doodde hem om zijn capsule te kunnen bemachtigen. De Patrouille werd op de hoogte gesteld, maar geen spoor van de machine. Deze werd tenslotte teruggevonden in het Engeland van de vijfde eeuw door twee leden van de Patrouille, genaamd — ja! — Everard en Whitcomb.’
‘Als we al geslaagd zijn, waar maken we ons dan druk om?’ grinnikte de Amerikaan.
Mainwethering was geschokt. ‘Maar m’n beste kerel! U bent nog niet geslaagd. Gemeten naar uw en mijn persoonlijke tijd moet het karwei nog opgeknapt worden. En neem alstublieft niet als vanzelfsprekend aan dat u zult slagen, alleen maar omdat het historisch vaststaat. De tijd is niet onveranderlijk; de mens heeft een vrije wil. Als u faalt zal de geschiedenis zich wijzigen en uw slagen zal nooit neergeschreven zijn; ik zal u er niets van verteld hebben. Dat is ongetwijfeld wat heeft plaatsgevonden in de zeldzame gevallen dat de Patrouille een mislukking heeft moeten boeken. Er wordt nog steeds aan deze gevallen gewerkt, en als er tenslotte succes wordt geboekt, zal de geschiedenis veranderd zijn en zal het succes er “altijd” al geweest zijn. “Tempus non nascitur, fit,” de tijd wordt niet geboren, maar geschiedt, als ik me een kleine parodie mag veroorloven.’
‘Al goed, al goed, ik maakte maar een grapje,’ zei Everard. ‘Laten we aan het werk gaan. Tempus fugit (de tijd vliedt).’ Hij sprak de ‘g’ met voorbedachten rade overdreven zwaar uit, en Mainwethering huiverde.
Het bleek dat zelfs de Patrouille maar weinig wist van de duistere tijden toen de Romeinen Engeland hadden verlaten, de Romeins-Britse beschaving in verval was, en de An-gelen het land binnenkwamen. Het had nooit een belangrijke tijd geleken. Het Londens kantoor van 1000 A.D. zond hun het materiaal waarover het de beschikking had, tezamen met enkele kledingstukken die wel zouden voldoen. Everard en Whitcomb waren een uur lang in een diepe hypnotische trance, na afloop waarvan zij zich vloeiend in het Latijn en verschillende Saksische en Jutlandse dialecten konden uitdrukken, en een behoorlijke kennis van de omgangsvormen bezaten. De kleding was onplezierig: broek, hemd en vest waren van ruwe wol, de mantel van leer, en verder was er een eindeloze verzameling riemen en veters. Langharige vlassige pruiken bedekten hun modern geknipt haar; een gladgeschoren gezicht zou, zelfs in de vijfde eeuw, niet opvallen. Whitcomb droeg een bijl, Everard een zwaard, beide voor hen op maat gemaakt van gehard staal, hoewel zij meer vertrouwen hadden in de kleine zesentwintigste-eeuwse, bedwelmende, sonische wapens onder hun jas. Een harnas was niet aanwezig, maar in de zadeltas van de tijdmachine bevond zich een stel valhelmen: deze zouden niet veel aandacht trekken in een tijd waarin men zijn uitrusting zelf fabriceerde, en ze waren heel wat sterker en comfortabeler dan de originele helmen. Zij pakten tevens een picnic-lunch in en enkele aardewerkkruiken, gevuld met goed, Victoriaans bier.
‘Uitstekend.’ Mainwethering trok een horloge uit zijn zak en raadpleegde het. ‘Ik zal u terug verwachten om… zullen we afspreken, om vier uur? Ik zal voor een paar gewapende wachten zorgen voor het geval u een gevangene meebrengt, en daarna kunnen we gaan theedrinken.’ Hij schudde hun de hand. ‘Goede jacht!’
Everard zwaaide zich op de tijdmachine, plaatste de wijzers op 464 n.C. te Addleton Burrow, op een zomernacht, en draaide de schakelaar om.