Terwijl de manschappen onder Caramons bevel zuidwaarts trokken naar het grootse dwergenkoninkrijk Thorbardin, was hun reputatie aanzienlijk toegenomen. En hun aantal ook. De veelbesproken ‘immense rijkdom onder de berg’ was reeds lang legendarisch onder de zwaarbeproefde, uitgehongerde bevolking van Solamnië. Die zomer waren de meeste van hun gewassen vergaan in de uitgestrekte velden. Ziekten teisterden het land, en werden qua meedogenloosheid zo mogelijk meer gevreesd dan de horden aardmannen en ogers die uit hun landen waren verdreven door de bittere honger.
Hoewel het nog herfst was, was de naderende winterkilte al voelbaar in de avondlucht. Geconfronteerd met niets meer dan het uitzicht om hun kinderen te zien sterven van honger of kou, of van de ziekten die de geestelijken van die nieuwe goden niet konden genezen, zag de bevolking van Solamnië in dat ze niets te verliezen had. Hun huizen achterlatend, pakten ze hun schamele bezittingen in en sloten zich bij het zuidwaarts trekkende leger aan.
Na de min of meer overzichtelijke zorg voor zo’n dertig man, voelde Caramon nu de verplichting om voor honderden mensen zorg te dragen, waaronder vrouwen en kinderen. En elke dag weer sloten er zich mensen bij hem aan. Sommigen van hen waren ridders, behendig met zwaard en speer, waarbij hun nobelheid nog immer duidelijk was, ondanks hun sjofele voorkomen. Anderen waren simpele boeren die de zwaarden die Caramon hun aanreikte als schoffels hanteerden. Maar toch vertoonden ook zij een grimmige nobelheid. Na jaren van honger en armoede leek het vooruitzicht om een vijand te trotseren die gedood kon worden bijna opluchtend en vrolijk.
Zonder ten volle te beseffen hoe het precies in zijn werk ging, was Caramon nu plots de generaal van wat ‘het leger van Fistandantilus’ was geworden.
Aanvankelijk had hij zich slechts de moeite getroost om voedsel te vergaren voor de vele mannen en hun gezinnen. Maar gaandeweg schoten de herinneringen aan de nietsontziende dagen van het huurlingenschap hem weer te binnen. Degenen die jagerskwaliteiten hadden werden door hem op pad gestuurd om zo veel mogelijk wild te schieten. De vrouwen droogden of rookten vervolgens het vlees, zodat ze ook voorraden konden aanleggen.
Velen van de aanwezigen hadden bij hun vertrek nog hun laatste graan en fruit meegenomen. Caramon beval dat het graan tot meel en maïs verwerkt diende te worden, waarmee ze het steenharde, maar levensverlengende brood konden bakken waar een leger maandenlang mee gevoed kon worden. Zelfs de kinderen kregen taken toegewezen: jagen op klein wild, vissen, water halen en hout hakken.
Vervolgens wachtte hem de taak om zijn rekruten de basisbeginselen bij te brengen van het meest effectieve gebruik van speer, boog, zwaard en schild.
En terwijl het leger onvermurwbaar zuidwaarts trok, deden de geruchten over hun naderende komst al de ronde...
Pax Tharkas - een vredesmonument. Maar het was nu een oorlogssymbool geworden.
De geschiedenis van het stenen fort van Pax Tharkas kent haar oorsprong in een onwaarschijnlijke legende - het verhaal van het verloren ras der dwergen dat we kennen als Kal-thax.
Waar mensen staal adoreren, met het smeden van wapens, en hun glimmende munten, waar elfen hun landgronden koesteren, met de eeuwige cyclus van het opbloeiende leven, zo zijn de dwergen dol op steen - als schepping van de beenderen van de wereld.
Voor de Era van Dromen was er de Era van het Schemerduister, toen de geschiedenis van de wereld nog verhuld werd door de mist van haar ontstaan. In die tijd, in de indrukwekkende hallen van Thorbardin, leefde een dwergenras wiens steenbewerking zo perfect en opmerkelijk was dat zelfs de god Reorx, Schepper van de Wereld, zich erin kon verheugen. In de wetenschap dat als stervelingen zo’n graad van perfectie bereikten, er niets meer te wensen overbleef, had Reorx het voltallige Kal-thax ras tot zich geroepen om hem gezelschap te houden in zijn hemelrijk.
Er bleven maar weinig overblijfselen bewaard van het eeuwenoude ambachtswerk van de Kal-thax en wat er resteert wordt in het koninkrijk Thorbardin bewaard en hogelijk gekoesterd en gewaardeerd. Na het tijdperk van Kal-thax streefde iedere dwerg naar een gelijke perfectie in zijn steenhouwen, om ook ooit toe te mogen treden tot het rijk van Reorx.
Maar naarmate de tijd verstreek verwerd dit nobele doel tot een perversie, tot een lege obsessie. Omdat de dwergen slechts dachten aan steen, zelfs in hun dromen, werd hun leven even onbuigzaam en inflexibel als het onderwerp van hun ambacht. Steeds dieper dolven ze in de uitgestrekte ruimten onder de berg, waarbij ze de buitenwereld voorgoed buitensloten. En de buitenwereld sloot hen vervolgens ook buiten.
Tijd verschreed en de tragische oorlogen tussen elfen en mensen kregen hun beslag. Dit mondde uit in de ondertekening van het Verdrag van het Zwaard alsmede de vrijwillige verbanning van Kith-Kanan en zijn volgelingen uit het elfenland Silvanesti. Volgens de bepalingen van het verdrag verkregen de Qualinesti-elfen het westelijk gedeelte van Thorbardin om een nieuw thuisland te scheppen.
Zowel voor de elfen als de mensen was dit een aanvaardbaar voorstel. Helaas had niemand zich de moeite getroost om de dwergen te raadplegen. En omdat zij de invasie der elfen als een bedreiging voor hun bestaan onder de berg zagen, vielen ze massaal aan. Tot zijn grote verdriet zag Kith-Kanan in dat hij de ene oorlog achter zich had gelaten om alweer snel in de volgende verwikkeld te raken.
Na vele lange jaren wist de wijze elfenkoning de dwergen er eindelijk van te overtuigen dat ze geen interesse hadden in hun stenen. Zij zochten niets anders dan de woeste schoonheid van het land. Hoewel een dergelijke liefde voor land en natuur de dwergen volkomen vreemd was, accepteerden ze het idee uiteindelijk toch. En zo werden de elfen niet langer als bedreiging gezien, maar konden de beide rassen ten langen leste vrienden worden.
Om deze band te bestendigen, werd Pax Tharkas gebouwd. Wakend over de bergpas tussen Qualinesti en Thorbardin werd het fort gezien als het Monument van Meningsverschillen - een symbool van eenheid en diversiteit.
In die tijden, voor de Catastrofe, waren de elfen en dwergen één in hun verdediging van het machtige fort, maar nu stonden alleen de dwergen op wacht boven op de twee hoge torens. Want de kwaadaardige tijd had de beide rassen wederom uiteengedreven.
Zich terugtrekkend in hun bosrijke thuisland Qualinesti, hun wonden likkend van hun eerdere, smadelijke terugtocht, verlieten de elfen Pax Tharkas. Eenmaal veilig binnen hun eigen grondgebied, sloten ze de grens voor iedereen. Indringers - mensen, aardmannen, dwergen of ogers - werden zonder pardon en vragen gedood.
Duncan, koning van Thorbardin, dacht hieraan terwijl hij de zon achter de bergen zag zakken, alsof hij vanuit de hemel Qualinesti binnenviel. Hij zag ineens voor zich hoe de elfen de zon aanvielen omdat hij hun land binnendrong, en hij snoof spottend. Ach, ze hadden ook wel reden om paranoïde te zijn, dacht hij. Een goede reden om de wereld buiten te sluiten. Wat had de wereld ooit voor hen gedaan?
Hun landen binnengevallen, hun vrouwen verkracht, hun kinderen vermoord, hun huizen verbrand en hun voedselvoorraden gestolen. En waren de daders aardmannen of ogers? Of ander kwaadaardig addergebroed? Nee! Duncan gromde kwaad boven zijn woeste baard. Het waren degenen geweest die ze hadden vertrouwd, die ze hadden verwelkomd als vrienden - mensen.
En nu is het onze beurt, bedacht Duncan, terwijl hij strijdlustig de zonsondergang bekeek die de hemel in bloed deed baden. Onze beurt om de deuren te sluiten en te zeggen: Opgeruimd staat netjes! Gaan jullie je eigen Afgrond maar tegemoet, dan doen wij hetzelfde!
In gedachten verzonken, merkte Duncan pas terloops dat iemand hem in hetzelfde marstempo vergezelde; zware, ijzeren voetstappen hielden gemakkelijk gelijke tred met hem. De nieuwe dwerg stak met kop en schouders boven zijn koning uit en had hem met zijn langere benen eenvoudig kunnen passeren. Maar uit respect hield hij zich in om gelijk op te lopen met zijn vorst.
Duncan keek ongemakkelijk. Op elk ander moment had hij het gezelschap verwelkomd, maar nu zag hij het vooral als een slecht omen. Het wierp een schaduw over zijn gedachten, net als de ondergaande zon een kille schaduw wierp over de bergtoppen die zich uit leken te strekken naar Pax Tharkas.
‘Ze zullen onze westelijke grens goed beschermen,’ zei Duncan terloops, waarbij hij zijn blik op de grenzen van Qualinesti gevestigd hield.
‘Aye, heer,’ antwoordde de andere dwerg, waarop Duncan hem een scherpe blik toewierp vanonder zijn dikke, grijze wenkbrauwen. Hoewel de grotere dwerg ogenschijnlijk met zijn koning instemde, weerklonk er een zekere terughoudendheid in zijn stem die het tegendeel suggereerde.
Zwaar geïrriteerd hield Duncan plots in en sloeg de tegengestelde richting in, waarbij hij overduidelijk veel plezier schepte in het feit dat hij de andere dwerg daar volkomen mee verraste. Maar in plaats van zich snel om te draaien om zijn koning weer in te halen, hield de grotere dwerg simpelweg halt en keek droevig vanaf de kantelen van Pax Tharkas naar het schaduwrijke elfenland.
Aanvankelijk wilde Duncan doorlopen, maar toen hield hij even in om zijn gezelschap de kans te geven hem weer in te halen. Maar de grote dwerg verroerde zich helemaal niet meer, dus uiteindelijk keerde Duncan, met een getergde uitdrukking op zijn gezicht, op zijn schreden terug.
‘Bij Reorx’ baard, wat is er nou, Kharas?’ gromde hij.
‘Ik denk dat je Smidsvuur maar eens moet spreken,’ zei Kharas langzaam, terwijl hij zijn blik strak op de purpergekleurde hemel richtte. Hoog boven hen flikkerde een eenzame ster in het donker.
‘Ik heb hem niets te melden,’ antwoordde Duncan kortaf.
‘De Heer is wijs.’ Kharas sprak de rituele woorden met een buiging, maar hij liet ze vergezeld gaan van een diepe zucht, waarbij hij zijn handen achter zijn rug samenvouwde.
Duncan explodeerde bijna. ‘Wat je eigenlijk bedoelt is dat Thane een stomme idioot is!’ De koning tikte Kharas hard tegen de arm. ‘Ligt dat niet veel dichter bij de waarheid?’
Kharas wendde lachend zijn hoofd af en hij streek langs de vlechten van zijn lange krulbaard waarop het flakkerende vuur van de toortsen weerscheen. Hij wilde antwoord geven, maar ineens klonk overal lawaai - stampende laarzen, stemmen die door elkaar schreeuwden, maar ook het gekletter van bijlen op staal: de wisseling van de wacht. Bevelhebbers riepen hun orders, mannen verlieten hun posities en anderen namen die weer in. Kharas, die alles kalm bekeek, gebruikte de pauze als betekenisvolle stilte om zijn verklaring des te meer gewicht te geven. Toen sprak hij.
‘Ik vind dat u hem aan moet horen, heer Duncan,’ zei hij simpelweg. ‘Er gaan geruchten dat u onze neven een oorlog in drijft...’
‘Ik?!’ Duncan ontstak in woede. ‘Drijf ik die lui een oorlog in? Zij zijn degenen die opmarcheren, en over de heuvels uitzwermen als ratten! Zij verlieten de berg. Wij hebben hen nimmer gevraagd om hun thuisland te verlaten! Maar nee, stijfkoppig en trots als ze zijn, moesten ze zo nodig weer...’
Verontwaardigd sputterde hij nog wat voort, en sprak over een lange voorgeschiedenis van misverstanden, sommige gerechtvaardigd en andere denkbeeldig. Kharas liet hem uitrazen, geduldig afwachtend tot Duncan wat stoom had afgeblazen.
Toen zei de lange dwerg geduldig: ‘Het kost u niets om hem aan te horen, heer, en wellicht doen we er op de lange termijn ons voordeel mee. Er kijken immers nog andere ogen mee, niet alleen onze neven. Daar kunt u zeker van zijn.’
Duncan gromde wat, maar hield zich verder stil, en dacht na. In tegenstelling tot waar hij Kharas van beschuldigde, was koning Duncan geen domme dwerg. Overigens beschouwde Kharas hem ook niet als zodanig; integendeel zelfs. Als een van de zeven Heren die over de zeven clans van het dwergenkoninkrijk heersten, was Duncan erin geslaagd de anderen onder zijn heerschappij samen te smeden, waarmee hij de dwergen van Thorbardin voor het eerst in eeuwen een koning schonk. Zelfs de Dewar, beter bekend als de zwarte dwergen erkenden Duncan als hun koning, hoewel met tegenzin.
De zwarte dwergen leefden ver onder de grond, in slecht verlichte, kwalijk riekende grotten die zelfs de bergdwergen van Thorbardin liever niet betraden. Lang geleden traden er plots tekenen van krankzinnigheid op in deze clan, waardoor de anderen ze bij voorkeur links lieten liggen. En nu, na jaren van min of meer gedwongen inteelt, bleek de krankzinnigheid nog diepgaander te zijn geworden en de weinigen onder hen die nog wel bij hun verstand waren, toonden zich verbitterd en koppig.
Maar ze waren op hun eigen manier best nuttig. Als kortaangebonden en meedogenloze moordenaars die voor hun plezier doodden, vormden ze een gewaardeerd onderdeel van het leger. Puur om die reden behandelde Duncan hen goed, maar ook wel omdat hij een goed en vriendelijk hart bezat. Toch was hij wel zo slim om hun nimmer de rug toe te keren.
En Duncan toonde zich evenzeer slim toen hij Kharas’ woorden op hun wijsheid beoordeelde. ‘Er kijken nog andere ogen mee...’ Dat was absoluut waar. Hij wierp een blik in westelijke richting, een behoedzame blik deze keer. De elfen wilden geen moeilijkheden, zo veel was wel zeker. Niettemin, als ze ook maar een vermoeden hadden dat de dwergen op oorlog uit waren, zouden ze hun thuisland ten koste van alles verdedigen. Hij draaide zich om, en keek naar het noorden. Naar verluidt overwogen de oorlogszuchtige Vlaktemannen van Abanasinië een verbond met de heuveldwergen, die ze hadden toegestaan in hun landen te verblijven. Het zou Duncan zelfs niet verbazen als dit verbond al effectief bleek. Dus als hij die heuveldwerg Smidsvuur eens zou spreken, kwam hij wellicht meer te weten.
Maar er deden ook duisterder geruchten de ronde... geruchten dat er een leger opmarcheerde vanuit het geteisterde Solamnië, een leger dat geleid werd door een machtige, in het zwart geklede tovenaar...
‘Goed dan!’ snauwde koning Duncan zonder al te veel enthousiasme. ‘Jij wint alweer, Kharas. Zeg die heuveldwerg maar dat ik hem zal ontmoeten in de Hal der Heren bij de volgende wacht. En kijk of je ook wat vertegenwoordigers van de andere Heren kunt optrommelen. We zullen dit in alle openheid afhandelen, helemaal conform je aanbevelingen.’
Kharas boog lachend, waarbij zijn lange baard bijna zijn laarzen raakte. Met een knorrige knik wendde Duncan zich af en stommelde naar beneden, en zijn vinnige laarzengekletter drukte zijn ongenoegen prachtig uit. De andere dwergen bogen toen hun koning passeerde maar richtten zich vervolgens onmiddellijk weer op hun wacht. Dwergen zijn nogal onafhankelijk ingesteld, loyaal aan hun clan, maar verder kwam iedereen op de tweede plaats. Hoewel allen Duncan respecteerden, was hij niet geliefd en dat wist hij zelf maar al te goed. Zijn positie handhaven was een dagelijks terugkerende strijd.
De gesprekken die even stilvielen omdat de koning langsliep, werden vrijwel onmiddellijk weer hervat. Deze dwergen wisten dat er oorlog ophanden was, en ze keken er in feite zelfs naar uit. Toen hij hun diepe stemmen hoorde, en hun gesprekken over de naderende strijd en veldslagen, slaakte Kharas nogmaals een zucht.
In de tegengestelde richting lopend, zocht hij de delegatie van heuveldwergen op, en zijn hart voelde bijna net zo zwaar als de gigantische oorlogsknots die hij droeg - een strijdwapen dat maar weinig dwergen konden optillen. Kharas zag ook wel in dat er oorlog aankwam. Hij voelde zich zoals hij zich vroeger ook wel eens had gevoeld, als kind, toen hij naar de stad Tarsis was gereisd en op het strand had gestaan, in stille verwondering over de golven die op het strand sloegen. De aanstaande oorlog leek even onvermijdelijk en onstuitbaar als die golven destijds waren. Maar hij was vastbesloten al het mogelijke te doen om dat te voorkomen.
Kharas maakte er geen geheim van dat hij oorlog haatte, en dat hij sterke argumenten hanteerde om altijd liever naar vrede te streven. Vele dwergen vonden dit eigenlijk maar raar, want Kharas stond immers toch te boek als de algemeen erkende held van hun ras. Als jonge dwerg, nog in de dagen voor de Catastrofe, was hij voorop gegaan in de strijd tegen de aardmannen en ogers, tijdens de Grote Aardmannenoorlogen die de Priesterkoning van Istar had aangewakkerd.
In die tijd heerste er nog vertrouwen tussen de verschillende rassen. Als bondgenoten van de ridders waren de dwergen hen te hulp geschoten toen de aardmannen Solamnië binnenvielen. De dwergen en de ridders vochten zij aan zij, en de jonge Kharas was zwaar onder de indruk geraakt van de ridderlijke Erecodes. De ridders, op hun beurt, waren geïmponeerd door de vechtkunst van die jonge dwerg.
Groter en sterker dan alle anderen van zijn ras, hanteerde Kharas een gigantische strijdhamer van eigen makelij - de legende luidt dat hij daarbij geholpen werd door niemand minder dan de god Reorx zelf - en bij vele gelegenheden betrad hij als eerste het strijdperk, waarna zijn kompanen achter hem de indringers mee gingen helpen bestrijden.
Voor zijn betoonde moed en vechtlust schonken de ridders hem de naam ‘Kharas’, wat ‘ridder’ betekent in hun taal. Een hoger eerbetoon was niet denkbaar voor een buitenstaander.
Toen Kharas weer naar huis terugkeerde, ontdekte hij dat zijn naam en faam hem al vooruit waren gesneld.
Met gemak had hij de militaire leider der dwergen kunnen worden; sterker nog, hij had koning kunnen worden, maar hij koesterde dergelijke ambities niet. Hij had zich een van Duncans sterkste medestanders getoond en velen geloofden dat Duncan zijn macht over zijn clan vooral aan Kharas te danken had. Maar zo ja, dan had dat feit hun relatie toch niet verstoord. De oudere dwerg en de jongere held werden boezemvrienden - Duncans rauwe gevoel voor realiteit hield de idealistische Kharas met beide benen op de grond.
En toen kwam de Catastrofe... In die eerste, afschuwelijke jaren waarin het land ten onder ging, was Kharas’ moed een lichtend baken voor zijn volk dat belaagd werd. Zijn bevlogen toespraak bracht de Heren tot een verbond waarbij ze Duncan tot hun koning kozen. De zwarte dwergen vertrouwden Kharas, terwijl ze normaliter helemaal niemand vertrouwden. Hun eenheid deed de dwergen overleven en bracht hen uiteindelijk zelfs een grotere voorspoed.
Momenteel was Kharas in de bloei van zijn leven. Hij was ooit getrouwd geweest, maar zijn geliefde vrouw was omgekomen tijdens de Catastrofe, en aangezien dwergen voor het leven trouwen, zouden er dus nimmer zonen zijn die zijn naam zouden dragen. Maar gezien de wankele toekomst die Kharas voor de wereld voorzag, was hij daar bijna dankbaar voor.
‘Regar Smidsvuur, namens de heuveldwergen, en zijn gezelschap.’
De heraut kondigde hem aan waarbij hij het uiteinde van zijn ceremoniële speer op de harde, granieten vloer liet neerkomen. De heuveldwergen kwamen binnen, en ze naderden trots Duncans troon, in wat nu de Hal der Heren heette in het fort van Pax Tharkas. Achter hem, op kleinere stoelen die snel bijeen waren verzameld voor deze gelegenheid, zaten de zes vertegenwoordigers van de andere clans, als toezichthouders namens hun eigen Heer. Ze dienden slechts als getuige, om naderhand verslag uit te brengen aan hun Heer. Omdat er een oorlog woedde, berustte alle autoriteit immers bij Duncan (zo veel als hij zelf tenminste kon claimen.)
De getuigen waren niets meer dan gezagvoerders van hun respectievelijke garnizoenen. Hoewel het ogenschijnlijk één groot dwergenleger betrof, ging het uiteindelijk toch om een verzameling van clans die lukraak bijeengevoegd was. Elke clan voorzag in een legereenheid met haar eigen aanvoerder; elke clan leefde ook afgescheiden van de andere clans. Onderlinge gevechten waren ook bepaald niet ongewoon, daar er bloedvetes bestonden die hun oorsprong al generaties terug vonden. Duncan had zijn uiterste best gedaan om deze sluimerende conflicten te beteugelen, maar af en toe werd de spanning zo groot dat de situatie tot een uitbarsting kwam.
Maar nu er een gemeenschappelijke vijand was, vormden de clans een wankele eenheid. Zelfs de vertegenwoordiger van de zwarte dwergen, een robuuste en nogal ranzige gezagvoerder die de naam Argat droeg en die met zijn baard vol smerige vlechtjes een ietwat barbaarse indruk wekte, luisterde aandachtig toe. Achteloos spelend met zijn mes, toonde of veinsde hij zelfs interesse, waar hij normaal niets anders dan minachting tentoon zou spreiden.
Ook de bevelhebber van de greppeldwergen was aanwezig. Bekendstaand als de Hoogbulp, zat hij daar uitsluitend vanwege Duncans ruimhartigheid. Het woord ‘bulp’ betekende in greppeldwergentaal zoveel als ‘voetsoldaat’, waardoor deze dwerg een soort ‘hoge voetsoldaat’ was, een rang die uiteraard slechts op de lachspieren van alle anderen werkte. Maar onder greppeldwergen was het een bijzonder eervolle kwalificatie, en de Hoogbulp stond in hoog aanzien bij zijn troepen. Duncan, diplomatiek als altijd, was uiterst beleefd tegen de Hoogbulp en won daarmee diens onvoorwaardelijke loyaliteit. Velen vonden dat eerder hinderlijk dan behulpzaam, maar Duncan zei altijd weer dat de Hoogbulp altijd nog van pas kon komen.
En daarom was ook de Hoogbulp aanwezig, hoewel weinigen hem konden zien. Ze hadden hem een stoel in een obscuur hoekje gegeven en hem op het hart gedrukt stil te blijven zitten en vooral niets te zeggen. Onnodig te vermelden dat hij deze instructies tot de letter opvolgde. Sterker nog, twee dagen later zat hij er nog en moesten ze hem nadrukkelijk vertellen dat hij nou eindelijk wel eens weg mocht gaan.
‘Je hebt dwergen en dwergen’, was een oud spreekwoord dat de ronde deed onder de andere bevolking van Krynn als het aankwam op de verschillen tussen de heuveldwergen en de bergdwergen.
Maar er waren ook verschillen - grote verschillen, voor het geoefende dwergenoog, niet zozeer voor een willekeurige buitenstaander. Vreemd genoeg, en noch de elfen, noch de dwergen gaven dat graag toe, hadden de heuveldwergen het oude koninkrijk Thorbardin om min of meer dezelfde redenen verlaten als de Qualinesti-elfen op hun beurt hun thuisland Silvanesti de rug hadden toegekeerd.
De dwergen van Thorbardin leidden rigide, gestructureerde levens; iedereen kende haar of zijn plaats binnen de clan. Huwelijken tussen verschillende clanleden waren ongehoord; loyaliteit aan de eigen clan was de bindende factor in elk dwergenleven. Contact met de buitenwereld werd vermeden - de allerergste straf die een dwerg kon ondergaan was dan ook verbanning. Zelfs een doodvonnis werd nog als genadevoller ervaren. Het dwergenidee van een idyllisch leven bestond uit geboren worden, opgroeien en dan sterven zonder ooit één keer zijn of haar neus buiten de poorten van Thorbardin gestoken te hebben.
Helaas bleek dit - zo was tenminste gebleken in het voorbije verleden - slechts een droom. Omdat ze constant oorlog moesten voeren om hun land te verdedigen, werden ze gedwongen om de buitenwereld tegemoet te treden. En in tijden van vrede waren er altijd wel weer anderen die op zoek waren naar de bouwexpertise van de dwergen waar ze ook veel geld voor overhadden. De fraaie stad Palanthas was schitterend herbouwd en gerenoveerd door een waar legertje dwergen, en dat gold voor wel meer steden in Krynn. Gaandeweg ontstond er dus een druk bereisd, vrij denkend en onafhankelijk dwergenras. Ze spraken vrijuit over huwelijken tussen diverse clanleden, en achteloos over handel met mensen en elfen. Sterker nog, ze hadden er behoefte aan om in de open lucht te wonen. En het meest snode was nog wel dat ze zomaar opperden dat er wellicht iets belangrijker in het leven was dan steenhouwen alleen.
De meest bekrompen dwergen zagen dit alles als niets minder dan een aanval op hun maatschappij, en uiteraard leidde dit tot een breuk. De onafhankelijke dwergen verlieten hun huis onder de berg in Thorbardin. Overigens verliep de scheiding niet bepaald vredig; aan beide kanten vielen harde woorden. In die tijd ontstonden er bloedvetes die honderden jaren zouden voortduren. Zij die vertrokken, gingen naar de heuvels waar het leven misschien niet alles bracht wat ze hoopten, maar vrij waren ze er wel - ze konden trouwen met wie ze wilden, konden gaan en staan waar ze wilden en ze konden hun eigen geld verdienen. De achtergebleven dwergen sloten de rijen en werden nog strenger in de leer, voor zover dat mogelijk was.
De twee dwergen die elkaar nu ontmoetten, dachten aan die vervlogen tijden, terwijl ze elkaar eens rustig opnamen. Misschien beseften ze ook wel dat dit een historisch moment was - de eerste keer in eeuwen dat beide kampen elkaar troffen.
Regar Smidsvuur was de oudste van de twee, en een hooggeplaatst lid van de sterkste clan der heuveldwergen. Hoewel hij zijn tweehonderdste Dag van de Levensgift naderde, was de oude dwerg nog kloek en gezond. Hij stamde af van een clan van langlevende dwergen, hoewel dat principe niet opging voor zijn zonen. Hun moeder was overleden aan hartproblemen en die ziekte leek zich ook bij haar nakomelingen te openbaren. Regar had zijn oudste zoon al moeten begraven en hij zag hetzelfde ziektebeeld en een vroege dood ook al bij zijn volgende zoon opdoemen - een jongeman van vijfenzeventig, en pasgetrouwd.
Gekleed in bont en dierenhuiden, bijna net zo barbaars als de zwarte dwergen (maar wel schoner), stond Regar wijdbeens Duncan aan te staren, met staalharde ogen onder woeste wenkbrauwen, die zó dik waren dat sommigen zich afvroegen of ze de oude dwerg niet alle zicht ontnamen. Zijn haar was staalgrijs, evenals zijn baard die hij gevlochten en glad geborsteld had en tussen zijn riem had gestopt, zoals vele dwergen deden. Geflankeerd door zijn escorte van heuveldwergen - die allen min of meer hetzelfde voorkomen hadden - bood de oude dwerg een indrukwekkend aangezicht.
Koning Duncan beantwoordde Regars blik zonder in te binden - wie het langst kon staren was een oud dwergengebruik en als beide partijen zich buitengewoon koppig toonden was het wel eens voorgekomen dat beiden in totale uitputting omvielen, tenzij een neutrale derde partij op tijd tussenbeide kwam. Duncan, die stoïcijns voor zich uit keek, streek zijn baard die over zijn bolle buik hing, eens glad. Dat was een teken van minachting, en Regar die het stilzwijgend opmerkte, werd rood van woede.
De zes clanleden zaten onbewogen in hun stoelen, voorbereid op een lange zitting. Regars gezelschap keek met lege blik in de verte. De zwarte dwerg speelde nog steeds met zijn mes - tot ergernis van allen. De Hoogbulp zat stilletjes in zijn hoekje, vergeten door allen, hoewel zijn doordringende greppeldwerggeur niemand onbewogen liet in het kille vertrek. Het begon erop te lijken dat Pax Tharkas van ouderdom zou vergaan voor iemand het woord zou nemen. Uiteindelijk, diep zuchtend, ging Kharas tussen Regar en Duncan staan. Nu hun fixerende blik werd onderbroken kon iedereen wegkijken zonder zijn eer te verliezen.
Hij boog voor zijn koning, waarna Kharas Regar eenzelfde, respectvolle buiging schonk. Toen trok hij zich terug. Nu pas konden beide partijen vrijuit met elkaar praten, op gelijke basis, hoewel alle partijen er andere inzichten op na hielden, qua gelijkheid.
‘Ik heb je deze audiëntie toegestaan,’ sprak Duncan tegen Regar, met een formele beleefdheid die onder dwergen nooit lang stand zou houden, ‘om te horen wat onze verre familie ertoe brengt naar dit rijk terug te keren dat ze zo lang geleden verlaten heeft.’
‘Het was een prima dag destijds toen we het stof van die bedompte graftombe van ons af konden schudden,’ bromde Regar. ‘Om in de openlucht te leven als eerlijke mensen in plaats van onder stenen te leven als glibberige hagedissen.’
Regar klopte op zijn gevlochten baard en Duncan streelde over de zijne. Beiden staarden elkaar aan. Regars mannen lieten duidelijk merken dat hun baas de eerste verbale krachtmeting had gewonnen.
‘En waarom komen die eerlijke mensen dan terug naar die stoffige tombe, maar nu als grafschenners?’ beet Duncan zijn opponent toe, met een zekere zelfgenoegzaamheid.
Er klonk instemmend gemompel van de zes bergdwergen die vonden dat hun Heer hiermee de spijker op zijn kop had geslagen.
Regar liep rood aan. ‘Is de man die terugpakt wat van hem gestolen is een dief?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Ik zie het punt van die vraag niet in,’ zei Duncan fijntjes. ‘Jullie bezitten niets van waarde dat de moeite van het stelen is. Zelfs de kenders mijden jullie land, naar ik hoor.’
Nu steeg er instemmend gegrinnik op uit de kringen der bergdwergen, terwijl de heuveldwergen van woede begonnen te koken - ze voelden zich tot op het bot beledigd. Kharas zuchtte diep.
‘Ik zal jou ’s vertellen wat stelen is!’ gromde Regar, en zelfs zijn baard trilde van onverholen woede. ‘Contracten - die hebben jullie van ons gestolen! Door onze prijzen te ondermijnen, door met verlies te werken om ons ’t brood uit de mond te stoten! En jullie dringen ons land binnen waarbij jullie graan en vee stelen! Wij horen de verhalen over jullie rijkdom ook en daar komen we ons deel nu van opeisen! Niets meer en niets minder!’
‘Leugens!’ brulde Duncan, die woedend overeind stoof. ‘Allemaal leugens! Alle rijkdom hier is het gevolg van ons harde werken, in het zweet des aanschijns! En dan komen jullie ineens terug, klagend dat je honger hebt na weer een verkwanselde dag terwijl je gewoon had moeten werken!’ En met een beledigend gebaar voegde hij daar nog aan toe: ‘Jullie zien er zelfs uit als bedelaars!’
‘Bedelaars, hè?’ schreeuwde Regar, terwijl zijn gelaat vervaarlijk paars aanliep. ‘Nee, bij Reorx’ baard! Als ik honger leed en jij bood me ’n stuk brood aan, zou ik op je schoenen spugen! Ontken maar eens dat je een fort bouwt, tot aan onze grens aan toe! En ontken maar eens dat je de elfen tegen ons opzet, om onze handel te dwarsbomen! Bedelaars... nee! Bij Reorx’ baard en zijn strijdhamer, we zullen terugkomen, maar dan als overwinnaars! Dan nemen we terug wat ons toekomt en dan zullen we jullie een duur lesje leren!’
‘Jullie komen vast, ja, stelletje jankende lafaards,’ sneerde Duncan. ‘Je verbergend achter de zwarte mantel van een tovenaar en de veilige schilden van menselijke krijgers, en dan mogen jullie de restjes oprapen! En dan steken ze jullie in de rug en beroven ze jullie lijken!’
‘En wie weet er meer van lijkenroof dan jullie?’ schreeuwde Regar. ‘Jullie beroven ons al jaren!’
De zes clanleden kwamen overeind, en Regars escorte snelde onmiddellijk toe. Het schrille gelach van de zwarte dwerg weerklonk nog boven de kreten en dreigementen uit. De Hoogbulp kromp in zijn hoekje ineen en zijn mond viel wijd open.
Op dat moment had zomaar een oorlog ontketend kunnen worden, ware het niet dat Kharas tussen de beide partijen sprong en met zijn machtige gestalte iedereen overvleugelde. Duwend en trekkend dwong hij beide kemphanen terug. Maar zelfs toen nog vlogen de verwensingen en beledigingen over en weer. Maar na een dwingende blik van Kharas verstomden de bedreigingen en viel er een drukkende stilte.
En toen sprak Kharas, zijn diepe, barse stem vol droefenis. ‘Lang geleden bad ik tot onze god om me de kracht te schenken om het onrecht en kwaad in de wereld te bestrijden. Reorx beantwoordde mijn gebed met vuur en daarmee smeedde ik deze strijdhamer. Hij heeft zijn diensten bewezen in menige strijd tegen het kwaad, en hij beschermde het thuisland van mijn volk. En nu zou u, mijn koning, me vragen om mijn broeders te bestrijden? En jullie, mijn broeders, zouden ons land in een oorlog willen storten? Leiden jullie woorden daartoe? Dat ik deze machtige hamer moet oppakken tegen mijn eigen bloed?’
Niemand antwoordde. Beide partijen loerden naar elkaar vanonder gefronste wenkbrauwen, en beide partijen leken ogenschijnlijk bijna beschaamd. Kharas’ speech kwam uit het hart en raakte velen. Slechts twee mannen hoorden het onbewogen aan. Beiden waren oud, en hadden al lang geleden elke hoop op een betere wereld verloren, en ze wisten maar al te goed dat de kloof te diep was om met woorden te overbruggen. Maar er moest een gebaar worden gemaakt.
‘Dit is mijn aanbod, Duncan, koning van Thorbardin,’ bracht Regar zwaar ademend uit. ‘Trek je manschappen terug uit dit fort. Geef Pax Tharkas en de omringende landen terug aan ons en onze mensenbondgenoten. Geef ons de helft van de schatten onder de berg - het deel dat ons sowieso toekomt - en gun het recht van terugkeer aan hen die hier weer veilig willen wonen als het kwaad verder oprukt. Overtuig de elfen ervan om hun handelsbarrières op te heffen, en verdeel alle metselopdrachten eerlijk in tweeën.
Als tegenprestatie zullen wij het akkerland rondom Thorbardin bewerken en de gewassen aan jullie verkopen voor prijzen die uiterst gunstig voor jullie zijn. We helpen jullie ook de grenzen te bewaken en de berg te verdedigen, als de nood aan de man komt.’
Kharas keek zijn vorst bijna smekend aan, om dit aanbod in overweging te nemen, of er op zijn minst over te onderhandelen. Maar met Duncan viel ogenschijnlijk niet langer te redeneren.
‘Wegwezen!’ brulde hij. ‘Ga maar terug naar je tovenaar en je mensenvriendjes! We zullen wel zien of je tovenaar bij machte is om de muren van dit fort te slechten, of de rotsen van onze berg te ontwrichten. We merken ’t wel of de mensen jullie blijven steunen als de winterstormen over hun kampvuren razen en hun bloed zich mengt met de sneeuw!’
Regar schonk Duncan een laatste blik, zo vervuld van vijandigheid en haat dat het bijna een fysieke aanslag was. Toen wendde hij zich tot zijn volgers en spoorslags verlieten ze de Hal der Heren en Pax Tharkas.
Het nieuws verspreidde zich snel. Tegen de tijd dat de heuveldwergen daadwerkelijk vertrokken, namen de bergdwergen hun posities op de kantelen al in, en ze schreeuwden de ene na de andere verwensing. Regar en zijn mannen reden weg, en hun grimmige gezichten stonden op onweer, en ze keken niet één keer om.
Kharas, op zijn beurt, stond in de Hal der Heren met zijn koning (en ook de vergeten Hoogbulp zat er uiteraard nog). De zes getuigen waren alweer naar hun clans teruggekeerd om het nieuws te melden. Pullen bier en glazen vol dwerggedistilleerd werden luid geklonken die avond. Ruw gelach en vals gezang waren al overal in het grote, stenen vredesmonument te horen.
‘Had het nou zoveel kwaad gekund om te onderhandelen, heer?’ vroeg Kharas met een stem vol spijt.
Duncan, wiens ogenschijnlijke woede ineens leek verdwenen, keek de langere dwerg aan en schudde zijn hoofd, waarbij zijn grijzende baard langs zijn mantel streek. Het was zijn goed recht geweest om zon impertinente vraag onbeantwoord te laten, maar alleen Kharas bezat nou eenmaal de moed om Duncans beslissing te betwisten.
‘Kharas...’ zei Duncan en hij legde zijn hand vriendelijk op de arm van zijn vriend. ‘Vertel me eens: verbergen wij schatten hier in de berg? Hebben we onze broeders ooit beroofd? Vallen we hun land binnen, of de landen van de mensen? Zijn hun beschuldigingen terecht?’
‘Nee,’ antwoordde Kharas, terwijl zijn blik die van zijn vorst kruiste.
Duncan zuchtte. ‘Je hebt de oogst zelf ook gezien. Dan weet je ook dat het schamele bedrag in de schatkist hard nodig zal zijn om de winter door te komen.’
‘Maar vertel dat dan!’ zei Kharas ernstig. ‘Vertel de waarheid. Het zijn toch geen monsters, het zijn onze bloedverwanten, ze snappen vast wel...’
Duncan glimlachte droevig, maar ook geïrriteerd. ‘Nee, het zijn geen monsters. Veel erger nog, het zijn net kinderen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘We zouden hun best de waarheid kunnen vertellen, we zouden het zelfs kunnen laten zien. Maar ze zouden ons nooit geloven. Ze zouden hun eigen ogen niet geloven. En waarom niet? Omdat ze per se iets anders willen geloven.’
Kharas keek verbaasd, maar Duncan praatte geduldig door. ‘Dat willen ze geloven, mijn vriend. Sterker nog, dat moeten ze geloven. Het is hun enige hoop om te kunnen overleven. Ze hebben niets, behalve die hoop. En daar willen ze voor knokken, en dat begrijp ik best.’
De ogen van de oude koning sloten zich even en ineens besefte Kharas, die met verbazing toekeek, dat de woede-uitbarsting allemaal show was geweest.
‘Nu kunnen ze teruggaan naar hun vrouw en hun hongerige kinderen om te zeggen: “We zullen die uitbuiters bestrijden! En als we winnen, zullen jullie weer volop kunnen eten!” En daarmee kunnen ze hun honger weer ’n tijdje vergeten.’
Kharas’ gezicht drukte vertwijfeling uit. ‘Maar om zover te gaan... we kunnen toch wel wat delen?’
‘Mijn vriend,’ zei Duncan zachtjes, ‘ik zweer je, bij Reorx’ hamer, als ik akkoord zou gaan met hun voorwaarden, zouden we allemaal omkomen. Ons ras zou uitsterven.’
Daarop staarde Kharas hem aan. ‘Is het zo erg?’ vroeg hij.
Duncan knikte instemmend. ‘Inderdaad, zo erg is het. Weinigen weten het - de clanleiders en jij nu ook. En je bent verplicht dit geheim te houden. De oogst was desastreus. Onze voorraden zijn vrijwel uitgeput en nu zitten we ook nog met de onkosten van deze oorlog. Zelfs voor onze eigen mensen zullen we rantsoenen moeten invoeren deze winter. Met wat we hebben kunnen we het net redden - met moeite. Als er nog honderden monden bij zouden komen...’ Hij schudde zijn hoofd.
Kharas stond daar roerloos, peinzend. Toen hief hij zijn hoofd en zijn donkere ogen schoten vuur. ‘Als dat waar is, het zij zo!’ zei hij ernstig. ‘Beter allemaal omkomen van de honger, dan sneuvelen in een onderlinge oorlog!’
‘Nobele woorden, mijn vriend,’ antwoordde Duncan. Het tromgeroffel drong tot het vertrek door en diepe stemmen scandeerden oorlogsleuzen die ouder waren dan de stenen van Pax Tharkas, en wellicht zelfs ouder dan de wereld zelf. ‘Nobele woorden kun je niet eten, Kharas. Je kunt ze ook niet opdrinken of om je voeten binden of als brandhout gebruiken. Je kunt er ook je huilende, hongerige kinderen niet mee voeden.’
‘En de huilende kinderen dan die hun vader verliezen in de oorlog?’ vroeg Kharas nogal bars.
Duncan trok een wenkbrauw op. ‘Ach, een maand lang zullen ze huilen,’ zei hij simpelweg. ‘En dan eten ze gewoon zijn rantsoen op. En zou hij dat zo niet hebben gewild?’
Daarop draaide hij zich om en verliet de Hal der Heren, om zich weer naar de kantelen te begeven.
Terwijl Duncan met Kharas overlegde in de Hal der Heren, liepen Regar Smidsvuur en zijn mannen naar hun gedrongen pony’s vlak buiten het Pax Tharkas fort, terwijl de schimpscheuten en het gelach van hun broeders nog in hun oren naklonken.
Regar sprak geen woord, urenlang, totdat ze ver van de immense, dubbele torens van het fort verwijderd waren. Toen, bij het passeren van een kruising op de weg, liet de oude dwerg zijn paard halt houden.
Hij wendde zich tot het jongste lid van zijn manschappen en zei: ‘Rij naar het noorden, Darren IJzervuist.’ De oude dwerg pakte een verweerde, leren beurs. Daar haalde hij zijn laatste gouden dukaat uit. Hij keek er langdurig naar en drukte hem in de hand van de jonge dwerg. ‘Alsjeblieft, hiermee kun je de doorgang tot de Nieuwe Zee bekostigen. Zoek die Fistandantilus maar op en zeg hem dat... eh...’
Regar hield even in, omdat hij de veelomvattendheid van zijn woorden besefte. Maar hij had geen keus. Dit was al besloten voordat hij vertrokken was. Dreigend gromde hij: ‘Zeg hem dat als hij hier komt, er een leger op hem wacht dat voor hem zal vechten.’
De nacht was koud en aardedonker boven Solamnië. De sterren glansden door hun helder, flikkerend licht. De sterrenbeelden van de Platina Draak, Paladijn en Takhisis, Koningin van de Duisternis, cirkelden oneindig om elkaar heen in Gileans Schaal van Evenwicht. Het zou nog zeker tweehonderd jaar of langer duren voor deze sterrenbeelden uit de hemelen zouden verdwijnen, terwijl de goden en mensen oorlogen in Krynn ontketenden.
Voorlopig hielden ze elkaar slechts in de gaten.
Als één der goden even naar beneden had gekeken, had hij of zij zich wellicht licht geamuseerd getoond over de bijna zielige pogingen van de mensen om hun Hemelse Glorie te imiteren. Op de vlakten van Solamnië, vlak buiten het fort en de bergstad Garnet, verlichtten kampvuren de weidelanden, zoals de sterren de nacht deden oplichten.
Het leger van Fistandantilus...
De vlammen van de kampvuren werden weerspiegeld in de schilden en de wapenrusting, en weerkaatsten op zwaarden en speerpunten. De vuren weerschenen op de hoopvolle en weer trotse gezichten, ze brandden in de donkere ogen van de volgelingen en ze verlichtten de vrolijk spelende kinderen.
Rond de kampvuren stonden of zaten groepjes mannen, pratend en lachend, etend en drinkend, druk bezig met hun wapenrusting. De nachtelijke hemel was vervuld van grappen, grollen en van vloeken en sterke verhalen. Hier en daar weerklonken pijnlijke zuchten, terwijl armen en schouders werden gemasseerd die niet gewend waren aan de nieuwe inspanningen. Eeltige handen die normaal schoffels bedienden zaten nu onder de blaren van de speren. Maar alles werd met een welgemutst schouderophalen weggewuifd. Ze zagen hun kinderen spelen rond de kampvuren in de wetenschap dat ze hadden gegeten; misschien niet zo goed, maar voorlopig wel voldoende voor de nacht. Ze konden hun vrouwen met trots onder ogen komen. Voor het eerst in jaren hadden deze mannen weer een doel in het leven.
Sommigen wisten maar al te goed dat hun doel uit kon draaien op een gewisse dood, maar dat zag men gelaten als een voldongen feit, en men besloot toch maar gewoon te blijven.
Per slot van rekening, dacht Garic terwijl hij als wacht werd afgelost, dood moeten we allemaal. Je kunt je dood beter in het stralende zonlicht tegemoet treden, met een zwaard in de hand, dan dat je ’s nachts stiekem wordt overvallen, en dat je je einde met zieke, verwrongen handen probeert af te wenden.
De jongeman, die nu even vrij was, pakte gauw een dikke mantel bij zijn slaapplaats en even later slokte hij snel wat van de konijnenstoofschotel weg, en liep langs de kampvuren.
Hij was doelbewust op weg naar de uiterste regionen van het kamp, waarbij hij onderweg diverse uitnodigingen om erbij te komen zitten, afsloeg. Hij vervolgde snel zijn weg, en niemand zocht daar per se iets achter. Wel meer mannen ontvluchtten ’s avonds de heldere kampvuren. De schaduwen waren warm en overal klonk vrolijk gemompel en zacht gelach.
Garic had inderdaad een afspraak in de schaduwen, maar niet met een geliefde, hoewel sommige van de jonge meiden in het gezelschap graag de nacht zouden doorbrengen met de jonge en knappe edele. Bij een grote boomstronk, ver weg van het kamp en onvoorzien gezelschap, sloeg Garic de mantel strak om zich heen, en ging zitten. Hij wachtte.
Lang duurde dat echter niet.
‘Garic?’ weerklonk een aarzelende stem.
‘Michael!’ riep Garic vol warmte, en hij stoof overeind. De twee mannen schudden elkaar de hand en even later omarmden ze elkaar vol genegenheid.
‘Ik kon mijn ogen niet geloven toen ik je vandaag het kamp binnen zag rijden, neef,’ vervolgde Garic, die de hand van zijn familielid zo stevig vasthield dat hij hem nooit meer los leek te willen laten, alsof hij bang was dat hij anders weer in het duister zou verdwijnen.
‘Nou, dat is wederzijds,’ zei Michael die plots met een brok in zijn keel leek te kampen. Kuchend ging hij zitten en Garic deed hetzelfde. Beiden schraapten grondig hun keel en bleven vervolgens geruime tijd stil, in een poging om als een stoere soldaat over te komen.
‘Ik dacht een geest te zien,’ begon Michael, waarbij hij een lachje probeerde te produceren. ‘We hadden gehoord dat je dood was...’ Zijn stem stierf weg en hij kuchte weer opzichtig. ‘Dat gemene, klamme weer, hè?’ mompelde hij. ‘Dat slaat op je strot.’
‘Ik wist te ontsnappen,’ zei Garic kalm. ‘Maar mijn vader, moeder en zus hadden minder geluk.’
‘Anne?’ wist Michael met moeite uit te brengen.
‘Ze stierf snel, evenals mijn moeder. Daar zorgde mijn vader wel voor, nog voor de meute hem kon afslachten. Daar werden ze woedend door en ze hebben hem zwaar verminkt...’
Garic schoot vol en Michael greep zijn arm stevig beet. ‘Een nobel man, je vader. Hij stierf als een ware ridder, die huis en haard beschermde. Een mooiere dood dan andere mensen soms ervaren,’ voegde hij er grimmig aan toe, waarop Garic hem ineens indringend aankeek. ‘Maar wat is jouw verhaal? Hoe wist je te ontkomen? En waar ben je het afgelopen jaar geweest?’
‘Ik ben nooit weggekomen,’ zei Garic bitter. ‘Ik arriveerde pas toen het allemaal voorbij was. En waar ik geweest was, doet er niet toe’ - de jongeman bloosde - ‘maar ik had bij hen moeten zijn, om samen met hen te sterven.’
‘Nee, dat had je vader nooit gewild.’ Michael schudde zijn hoofd. ‘Jij leeft nog. Jij zal de familienaam voortzetten.’
Garics ogen begonnen te glinsteren. ‘Misschien... hoewel ik geen vrouw heb gehad sinds...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb in elk geval gedaan wat ik kon doen; ik heb het kasteel in brand gezet.’
Michael hapte naar adem, maar Garic ging onverstoorbaar verder.
‘Zodat die wilde meute het niet kon innemen. De as van mijn familie ligt daar nu voor eeuwig, te midden van de zwartgeblakerde stenen van de Hal die mijn betovergrootvader nog heeft gebouwd. Daarna zwierf ik een tijdje door het land, zonder me veel om mezelf te bekommeren. Uiteindelijk sloot ik me bij een groepje mannen aan, die min of meer hetzelfde hadden doorgemaakt - uit huis verdreven, allemaal om verschillende redenen.
Ze stelden geen vragen en ze gaven niks om me; alleen het feit dat ik goed met mijn zwaard omging was belangrijk. Ik sloot me bij hen aan en we leefden er ruig op los.’
‘Als bandieten?’ vroeg Michael die tevergeefs niet al te verbijsterd probeerde te klinken, waarop Garic hem een duistere blik toewierp.
‘Als bandieten, ja,’ antwoordde de jongeman koeltjes. ‘Is dat een schok voor je? Dat een ridder van Solamnië al zijn Erecodes vergeet en terzijde schuift? Maar laat ik je dan dit vragen, Michael: waar was die Erecode toen ze mijn vader vermoordden... jouw oom? Waar vind je die code nog in dit vervloekte land?’
‘Misschien nergens,’ zei Michael koppig. ‘Behalve in onze harten?’
Garic viel stil. Toen begon hij te wenen, met diepe snikken die zijn lichaam deden schokken. Zijn neef sloeg zijn arm om hem heen, en trok hem dicht tegen zich aan. Toen zuchtte Garic diep en wreef over zijn ogen met de rug van zijn hand.
‘Ik heb niet één keer gehuild sinds ik ze vond,’ zei hij met bedrukte stem. ‘En je hebt gelijk, neef. Met dieven en rovers omgaan... ik zonk dieper en dieper en ik was misschien nooit meer goed terechtgekomen als ik de generaal niet had ontmoet...’
‘Je bedoelt Caramon?’
Garic knikte. ‘We lieten hem en zijn gezelschap op een avond in een hinderlaag lopen. En toen werden mijn ogen geopend. Daarvoor beroofde ik mensen zonder er al te veel over na te denken; soms had ik er zelfs plezier in - ik maakte mezelf gewoon wijs dat ’t dezelfde honden waren die mijn vader hadden vermoord. Maar in dit gezelschap bevond zich een vrouw en een tovenaar. De magiër was ziek; ik sloeg hem en hij kromp ineen als een lappenpop. Nou ja, en de vrouw... ik wist wel wat ze met haar wilden doen en de gedachte alleen al maakte me misselijk. Maar ik was zelf doodsbang voor onze leider - IJzervoet noemden ze hem. Een beest, niks meer en niks minder. Half-oger.
Maar de generaal trotseerde hem. Die avond zag ik ware nobelheid: een man die zijn leven op het spel zet om andere, zwakkere mensen te beschermen. En hij won.’ Garic kalmeerde weer een beetje en terwijl hij sprak, glommen zijn ogen van bewondering. ‘Ineens zag ik haarfijn in wat mijn leven was geworden. Toen Caramon vroeg om ons bij hem aan te sluiten, stemde ik meteen toe, en de meeste anderen ook. Maar wat die anderen deden, liet me koud. Ik was hem sowieso overal gevolgd.’
‘En nu maak je deel uit van zijn persoonlijke garde?’ vroeg Michael met een glimlach.
Garic knikte en hij bloosde bijna van genoegen. ‘Eerst zei ik dat ik... eh, dat ik geen haar beter was dan de anderen - een bandiet, een dief. Maar hij keek me aan, alsof hij in mijn ziel kon kijken en hij lachte. Hij zei dat iedere man soms door een duistere, sterrenloze nacht moest lopen en als hij dan de ochtend weer zou zien, zou hij een beter mens zijn.’
‘Vreemd,’ zei Michael. ‘Wat zou hij daar precies mee bedoeld hebben?’
‘Ik begrijp het denk ik wel,’ antwoordde Garic. Zijn blik gleed naar de andere zijde van het kamp waar Caramons immense tent stond, en waar de rook van de kampvuren zich om de wapperende zijden vlag kringelde tegen de sterrenhemel.
‘Soms vraag ik me af of hij zelf soms door zijn “duistere” nacht loopt. Ik zie af en toe een blik op zijn gezicht...’ Garic schudde zijn hoofd. ‘Weet je,’ zei hij plots, ‘hij en de tovenaar zijn tweelingbroers.’
Michaels ogen werden groot en Garic bevestigde zijn verbazing met een kort knikje. ‘Ze hebben een wonderlijke relatie; ze zijn bepaald niet dol op elkaar.’
‘Een tovenaar van de Zwarte Mantels?’ snoof Michael. ‘Dat dacht ik toch niet! Ik kan me niet voorstellen dat de magiër met ons meereist. Van wat ik hoor, kunnen ze op de nachtelijke winden reizen en krachten van gene zijde oproepen om hun veldslagen te leveren.’
‘Deze kan dat ook wel, ongetwijfeld,’ antwoordde Garic, die een donkere blik op een kleinere tent naast de generaal wierp. ‘Hoewel ik hem zijn magie maar één keer heb zien gebruiken - in het bandietenkamp - maar hij bezit macht genoeg. Eén blik in zijn ogen en mijn maag draaide zich om, en mijn bloed werd dun als water. Maar ik zei je al dat hij niet geheel in orde was toen we hem ontmoetten. Nacht na nacht, toen hij nog in de tent van zijn broer sliep, hoorde ik hem rochelen en hoesten totdat ik dacht dat hij geen lucht meer kon krijgen. Hoe kan een man met zo veel pijn leven, vroeg ik mezelf meer dan eens af.’
‘Maar vandaag leek hij me best in goede gezondheid.’
‘Zijn toestand is ook met sprongen vooruitgegaan. Hij doet er verder niets aan, hoor. Hij zit alleen maar in zijn tent, om de geschriften en boeken te bestuderen die hij meezeult in die grote kisten van hem. Volgens mij loopt hij ook door zijn duistere nacht,’ merkte Garic op. ‘Er hangt hem iets vreselijks boven het hoofd, en hoe verder zuidelijk we komen, hoe erger het wordt. Hij wordt door gruwelijke dromen gekweld. Ik hoor hem soms in zijn slaap schreeuwen. Afschuwelijke kreten - daar zou je de doden nog mee wekken.’
Michael huiverde en keek toen zuchtend naar Caramons tent. ‘Ik had heel wat bedenkingen om me bij een leger aan te sluiten dat, naar verluidt, werd geleid door een van de Zwarte Mantels. En van alle tovenaars die er ooit waren, schijnt die Fistandantilus de krachtigste te zijn. Ik was nog niet helemaal overtuigd toen ik vandaag aankwam; ik wilde de zaak eerst even aankijken, om zeker te weten dat ze écht zuidwaarts trokken om de onderdrukte mensen van Abanasinië bij te staan in hun strijd tegen de bergdwergen.’
Alweer zuchtend, maakte hij een gebaar alsof hij langs zijn snorpunten wreef, maar zijn hand bleef in het luchtledige steken. Hij was inmiddels gladgeschoren, omdat hij zich van het aloude symbool der ridders had ontdaan - een symbool immers dat heden ten dage tot de dood kon leiden.
‘Hoewel mijn vader nog leeft, Garic,’ vervolgde Michael, ‘weet ik bijna zeker dat hij zonder nadenken met jouw vader had willen ruilen. Ons werd een keus geboden door de Heer van de Vingaard Veste: in de stad blijven en sterven of vertrekken en leven. Vader had willen blijven om eervol te sterven, en ik ook, als we alleen onszelf hadden gehad om aan te denken. Maar we konden ons de luxe van onze eer niet veroorloven. Het was een tragische dag toen we al onze bezittingen op een kar laadden en de Hal moesten verlaten. Ik heb ze allemaal achtergelaten in een vervallen huisje in Throytl. De komende winter zitten ze daar in elk geval veilig. Moeder is sterk en verzet mannenwerk. Mijn broertjes zijn goede jagers...’
‘En je vader?’ vroeg Garic vriendelijk toen Michael plots stilviel.
‘Zijn hart brak die dag,’ zei Michael simpelweg. ‘Hij staart alleen nog maar uit het raam, met zijn zwaard op zijn schoot. Hij heeft niet één woord meer gezegd sinds de dag dat we ons huis moesten verlaten.’
Ineens balde Michael zijn vuist. ‘Ach, waarom lieg ik eigenlijk tegen je, Garic? Ik geef geen zier om die onderdrukte mensen in Abanasinië! Ik wil die schat vinden. Die onder de berg verborgen ligt! En ik zoek de glorie! Zodat ik het licht in zijn ogen weer terug zal zien! En als we winnen, kunnen de ridders weer met opgeheven hoofd lopen!’
Hij keek nu ook naar de kleine tent naast de grotere - de kleine tent die het teken droeg van de tovenaar die er huisde, en de tent die iedereen, zo mogelijk, probeerde te vermijden.
‘Maar om die glorie te bereiken aan de hand van hem die men de Duistere Heer noemt. Dat hadden de ridders van toen nooit gedaan. Paladijn...’
‘Paladijn is ons vergeten,’ zei Garic bitter. ‘We moeten ’t zelf zien te rooien. Ik weet niets van tovenaars in zwarte mantels, en die daar verderop laat me ook koud. Ik blijf hier vanwege slechts één man: de generaal. Als hij ons naar een schat weet te leiden, het zij zo. Zo niet’ - Garic zuchtte diep - ‘dan heeft hij me in elk geval vrede met mezelf bezorgd. En voor hem kan ik hetzelfde wensen.’ Toen stond hij op en verdreef al die droefgeestige gedachten.
Michael stond ook op.
‘Ik moet terug naar het kamp en wat slapen. Het is morgen weer vroeg dag,’ zei Garic. ‘We bereiden ons voor op ons vertrek, binnen een week al. En wat wordt ’t, neef? Blijf je bij ons?’
Michael keek Garic aan. Vervolgens keek hij naar Caramons tent, waar de vlag met de negenpuntige ster in de kille avondlucht wapperde. Hij keek naar de tent van de tovenaar. En toen knikte hij. Garic begon breeduit te grijnzen. De twee schudden elkaar de hand en liepen vervolgens schouder aan schouder terug naar de kampvuren.
‘Maar vertel me nou eens,’ zei Michael met gedempte stem, ‘is het waar dat Caramon een heks bij zich heeft?’
‘Waar ga je heen?’ vroeg Caramon scherp. Terwijl hij zijn tent binnenstapte, knipperde hij heftig met zijn ogen om aan het schaduwrijke donker te wennen, na de kille felheid van de herfstzon.
‘Ik ga weg,’ zei Crysania, terwijl ze haar witte, klerikale jurken voorzichtig opvouwde en in haar reiskist legde. De kist die eerst onder haar veldbed stond, was nu opengeklapt en stond midden in de tent.
‘Dit hebben we toch al besproken,’ gromde Caramon met zijn diepste stem. Terwijl hij de bewakers achter zich indringend aankeek, sloot hij de tentflap.
Caramons tent was zijn grote trots. Ooit behoorde hij toe aan een rijke ridder van Solamnië, maar hij was in Caramons bezit gekomen als geschenk van twee jongemannen, die maar bleven volhouden dat ze hem hadden ‘gevonden’. Maar omdat ze er zo ontzettend volleerd en voorzichtig mee omgingen, was het overduidelijk dat er wel iets meer achter zat.
Hij was van een stof gemaakt die niemand heden ten dage nog kon thuisbrengen en het weefwerk was zo vernuftig dat er geen zuchtje wind doordrong, niet eens door de naden. Regenwater liep er probleemloos vanaf; Raistlin zei dat de stof was behandeld met een soort olie. Hij was groot genoeg voor Caramons brits, diverse grote kisten voor allerlei kaarten, het geld, de juwelen die ze mee hadden genomen uit de Toren van de Hoge Magie, kleding en wapenrusting, plus een extra veldbed voor Crysania en haar kledingkist. Toch, als Caramon gasten ontving, leek de tent nooit echt overvol.
Raistlin sliep en studeerde in een kleinere tent die van dezelfde stof was gemaakt als die van zijn broer. Hoewel Caramon aangeboden had een tent te delen, had de magiër zijn privacy toch geprefereerd. Omdat Caramon terdege wist dat zijn tweelingbroer de eenzaamheid en rust waardeerde, en omdat hij het gezelschap van zijn broer sowieso niet erg prettig vond, was hij hierover maar niet in discussie gegaan. Crysania daarentegen was bijna in opstand gekomen toen ze het bevel kreeg om in Caramons tent te verblijven.
Tevergeefs had Caramon bepleit dat het daar veiliger voor haar zou zijn. De verhalen over haar ‘hekserij’, het vreemde medaillon van een algemeen beschimpte god dat ze droeg en haar wonderlijke genezing van de grote krijger hadden al snel de ronde gedaan in het kamp, en waren het onderwerp van gefluisterde gesprekken geworden onder alle nieuwkomers.
Ze waagde zich nooit ver buiten haar tent maar de duistere blikken waren niettemin onmiskenbaar. Vrouwen grepen hun kinderen onmiddellijk beet als ze te dichtbij kwamen en kleinere kinderen begonnen te joelen als ze haar zagen, half om te plagen en half uit angst.
‘Ik ben zeer wel op de hoogte van je argumenten,’ merkte Crysania op, terwijl ze rustig doorging met kleren inpakken, zonder de grote man aan te kijken. ‘En ik spreek ze ook niet per se tegen.’ Ze hield even haar mond alsof ze diep adem moest halen. ‘Ik ken je verhalen over heksenverbrandingen. Maar al te goed! Ik betwijfel de geloofwaardigheid ook niet, maar dat speelde zich in geheel andere tijden af.’
‘En naar welke tent verhuis je dan?’ vroeg Caramon met rood aanlopend gezicht. ‘Die van mijn broer?’
Daarop hield Crysania even op met kleren vouwen, en staarde ze recht voor zich uit. Haar gezicht verried niets. Hooguit werd haar gelaat, indien mogelijk, nog iets bleker. Ze perste haar lippen hard opeen. Toen ze antwoordde, klonk haar stem kil en kalm als een winterdag. ‘Er is nog een andere, kleinere tent, net zo een als hij in gebruik heeft. Daar neem ik mijn intrek en als je het noodzakelijk acht, mag je er een bewaker posteren.’
‘Crysania, het spijt me,’ zei Caramon, terwijl hij dichterbij kwam. Ze keek hem nog steeds niet aan, maar toen hij zijn arm uitstrekte en haar beetpakte en omdraaide, kon ze haar blik niet langer afwenden. ‘Ik, eh... dat meende ik niet. Vergeef me alsjeblieft. En inderdaad, ik denk dat het nodig is om je te bewaken. Maar ik vertrouw helemaal niemand, Crysania, alleen mezelf. En zelfs dan nog...’ Zijn ademhaling versnelde, en zijn greep op haar armen verhevigde zich bijna onmerkbaar.
‘Ik hou van je, Crysania,’ zei hij zachtjes. ‘Ik heb nog nooit een vrouw als jij gekend! Ik was het helemaal niet van plan; ik weet niet hoe het is gebeurd. Ik... ik mocht je niet eens heel erg graag toen ik je ontmoette. Ik dacht dat je kil en harteloos was, en volkomen toegewijd aan die religie van je. Maar toen ik je in de klauwen van die half-oger zag, en ik besefte wat ze je aan hadden kunnen doen...’
Hij voelde haar huiveren; ze had nog steeds nachtmerries over die avond. Ze probeerde te spreken maar Caramon maakte gebruik van de stilte om snel door te gaan.
‘Ik heb je met mijn broer gezien en het deed me denken aan hoe ik zelf was, in voorbije tijden.’ Zijn stem werd weemoedig. ‘Je geeft echt om hem, vol medeleven en geduld.’
Crysania maakte zich niet los uit zijn greep. Ze stond daar maar en keek hem aan met haar heldere, grijze ogen terwijl ze de witte jurk nog steeds tegen zich aan hield geklemd. ‘Dit is dus ook een reden, Caramon,’ zei ze bedroefd. ‘Ik merk je groeiende’ - hier bloosde ze licht - ‘affectie echt wel, en hoewel ik je goed genoeg ken om te weten dat je nooit iets tegen mijn wil zou doen, voel ik me toch niet op mijn gemak om in dezelfde tent alleen met je de nacht door te brengen.’
‘Crysania!’ begon Caramon, met een opgewonden gezicht en met bevende handen.
‘Wat je voor me voelt is geen liefde, Caramon,’ zei Crysania zacht. ‘Je bent eenzaam en je mist je vrouw. Je houdt van haar. Ik weet het, want ik zie de tederheid in je ogen als je over Tika praat.’
Zijn gezicht betrok toen hij Tika’s naam hoorde.
‘Wat weet jij nou van liefde,’ vroeg Caramon nogal bits, terwijl zijn greep op haar verslapte en hij zijn blik afwendde. ‘Ik hou inderdaad van Tika. Ik heb van vele vrouwen gehouden. En ik durf te wedden dat Tika ook van meerdere mannen heeft gehouden.’ Hij ademde diep in, enigszins boos. Die laatste opmerking was niet waar en dat wist hij heel goed. Maar het verbloemde zijn schuldgevoel een beetje, een gevoel waar hij al maanden mee worstelde. ‘Tika is ook maar een mens,’ vervolgde hij stuurs. ‘Zij is van vlees en bloed - en geen ijspilaar!’
‘Wat ik nou van liefde afweet?’ herhaalde Crysania Caramons woorden, waarbij ze langzaam haar kalmte verloor, en haar ogen vuur begonnen te schieten. ‘Dat zal ik je eens vertellen...’
‘Zeg dat niet!’ riep Caramon met lage stem. Hij verloor zijn zelfbeheersing en nam haar ruw in zijn armen. ‘Zeg niet dat je van Raistlin houdt! Hij verdient jouw liefde niet! Hij gebruikt je gewoon, zoals hij mij ook heeft gebruikt. En als hij klaar met je is, ziet hij je niet meer staan!’
‘Laat me los!’ eiste Crysania, met rood aangelopen wangen en woedende ogen.
‘Zie je dat dan niet!’ schreeuwde Caramon, die bijna stond te trillen van frustratie. ‘Ben je blind?’
‘Neem me niet kwalijk, als ik stoor,’ zei een zachte stem. ‘Maar er is belangrijk nieuws.’
Bij het geluid van de zachte stem, werd Crysania’s gezicht eerst wit en toen vuurrood. Caramon reageerde ook, en zijn greep verslapte. Crysania wendde zich snel van hem af maar in haar haast struikelde ze over de kist en belandde op haar knieën. Gelukkig bleef haar gezicht verborgen achter haar lange, zwarte haren en ze deed net of er niets gebeurd was en ze haar spullen op wilde bergen. Haar handen, echter, trilden.
Diep blozend keek Caramon zijn tweelingbroer aan.
Raistlin nam zijn broer koeltjes op met zijn volkomen identieke ogen. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos, alsof zelfs zijn stem niets had uitgedrukt toen hij zoëven binnen was gekomen. Maar Caramon had in een fractie van een seconde iets gezien in Raistlins ogen. De brandende jaloezie deed hem walgen en kwam zo hard aan dat het bijna een klap in zijn gezicht was. Maar die blik was ook weer onmiddellijk verdwenen, waardoor Caramon zich afvroeg of hij ’m daadwerkelijk had gezien. Slechts de knoop in zijn maag en de plotselinge, bittere smaak in zijn mond overtuigden hem ervan dat hij het goed had gezien.
‘Wat voor nieuws?’ mompelde hij, terwijl hij zijn keel schraapte.
‘Er zijn boodschappers uit het zuiden gearriveerd,’ zei Raistlin.
‘Ja, en?’ drong Caramon aan terwijl zijn broer even zijn mond hield.
Raistlin stapte naar voren, deed zijn kap af en zijn blik fixeerde die van Caramon. De gelijkenis en de band tussen hen was onmiddellijk zichtbaar. Heel even liet de magiër zijn masker vallen.
‘De dwergen van Thorbardin maken zich op om oorlog te voeren!’ siste Raistlin, en hij balde zijn magere hand tot een vuist. Hij sprak met zo’n intense passie dat Caramon hem verbaasd aankeek en Crysania hem bezorgd bekeek.
Verward en enigszins ongemakkelijk verbrak Caramon de koortsachtige blik van zijn broer en wendde zich af, en hij deed alsof hij enige kaarten op de tafel moest opruimen.
De krijger haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet wat je anders had verwacht,’ zei hij koel. ‘Het was jouw idee, per slot van rekening. Al die opmerkingen over “verborgen rijkdom”. We hebben niet bepaald een geheim van onze bestemming gemaakt. Sterker nog, het is bijna onze rekruteringslogan geworden! “Sluit je aan bij Fistandantilus en roofde berg leeg!”’
Caramon zei dit losjes, voor de vuist weg, maar het effect was buitengewoon. Raistlin raakte buiten zichzelf van woede. Het leek of hij iets probeerde te zeggen, maar er rolden geen coherente woorden over zijn lippen, slechts wat bloederige fluimen. Zijn diep verzonken ogen lichtten op, zoals de maan op een ijzig meer. Zijn vuist was nog steeds gebald, en hij deed een stap dichterbij.
Crysania sprong overeind en Caramon - die nu echt op zijn hoede was - deed een stap achteruit, en legde zijn hand over het gevest van zijn zwaard. Maar langzaam, en met overduidelijke inspanning, wist Raistlin zich weer te beheersen. Met een gemene snauw draaide hij zich om en verliet de tent; zijn woede was nog zo tastbaar dat de bewakers huiverden toen hij hen passeerde.
Caramon stond daar nog, verward en enigszins angstig, niet in staat om te bevatten waarom zijn broer zo had gereageerd. Ook Crysania stond Raistlin verbijsterd na te staren totdat de geluiden van schreeuwende stemmen haar weer tot de realiteit terugbracht. Hoofdschuddend begaf Caramon zich naar de ingang van de tent. Daar keerde hij zich half tot Crysania, maar hij keek haar niet rechtstreeks aan toen hij sprak.
‘Als we echt een oorlog tegemoet gaan,’ sprak hij kil, ‘dan heb ik geen tijd om me druk over je te maken. Zoals ik al eerder zei, je bent niet veilig genoeg als je in een eigen tent verblijft. Dus je blijft gewoon hier. Ik laat je echt wel met rust, daar kun je zeker van zijn. Ik geef je mijn erewoord.’
Daarop stapte hij naar buiten om met zijn bewakers te overleggen.
Blozend van schaamte, maar zo boos dat ze geen woord meer kon uitbrengen, bleef Crysania nog even in de tent om zich te herpakken. Pas toen wandelde ze ook naar buiten. Eén blik op de bewakers deed haar beseffen dat, hoewel zij en Caramon hadden geprobeerd hun stemmen te dempen, ze hun gesprek op zijn minst gedeeltelijk hadden afgeluisterd.
Ze negeerde de nieuwsgierige en geamuseerde blikken en keek om zich heen. Ze zag nog net een zwarte mantel in het bos verdwijnen. Snel pakte ze in de tent haar eigen mantel, sloeg hem haastig om haar heen en spoedde zich in dezelfde richting.
Caramon zag Crysania het bos ingaan, aan de buitenzijde van het kamp. Hoewel hij Raistlin niet zozeer had gezien, had hij een aardig vermoeden waarom Crysania juist die kant op ging. Hij begon haar naam te roepen. Hoewel hij geen aantoonbaar gevaar kon aanwijzen in het weinig indrukwekkende woud van pijnbomen aan de voet van de Carnet Bergrug, wilde hij in deze onzekere tijden toch geen enkel risico nemen.
Terwijl haar naam nog op zijn lippen lag, zag hij twee van zijn mannen veelbetekenende blikken uitwisselen. Plotseling drong zich een levendig beeld aan Caramon op, van een verliefde jongeman die achter zijn liefje aan rende, en onmiddellijk snoerde hij zichzelf de mond. Trouwens, daar kwam Garic al aan, in het gezelschap van een vermoeid ogende dwerg en een lange, donkergekleurde jongeman, uitgedost in het bont en de veren van een barbaar.
De boodschappers, realiseerde Caramon zich ineens. Hij moest hen te woord staan. Maar eerst dwaalde zijn blik weer af naar het bos. Crysania was verdwenen en een voorgevoel van gevaar overviel hem. Het gevoel was zo hevig dat hij bijna in paniek achter haar aan was gerend. Elke vezel in zijn lichaam voelde het, en zijn krijgerinstinct werkte op volle toeren. Hij kon zijn angst niet benoemen, maar hij was er. Maar al te echt.
Maar hij kon niet zomaar achter een meisje aan rennen, en deze afgezanten in de kou laten staan. Zijn manschappen zouden alle respect voor hem kwijtraken. Hij kon natuurlijk een bewaker achter haar aan sturen, maar dat had nog dwazer geleken. Er was niks aan te doen. Laat Paladijn maar over haar waken, als ze dit zo nodig moest doen. Tandenknarsend begroette Caramon de boodschappers en nodigde hen uit in zijn tent.
Eenmaal binnen, na de gebruikelijke welkomstwoorden en uitwisselingen van beleefdheden, nadat er eten en drinken op tafel was gekomen, excuseerde hij zich even en glipte de achteruitgang uit...
Voetstappen in het zand, die me voort leiden...
Als ik omhoogkijk, zie ik het schavot, de met een kap bedekte figuur met zijn hoofd op het blok, de met een kap bedekte figuur van de beul, het scherpe blad van de bijl dat glinstert in de zon.
De bijl zwaait naar beneden, het afgehouwen hoofd van het slachtoffer rolt over het houten platform, de kap rolt af...
‘Mijn hoofd!’ fluisterde Raistlin koortsachtig terwijl hij zijn magere handen angstig over elkaar wreef.
De lachende beul slaat zijn kap naar achteren en onthult daardoor...
‘Mijn gezicht!’ mompelde Raistlin terwijl de angst zich door zijn lichaam verspreidde als een kwaadaardig gezwel en hij afwisselend moest zweten en rillen van de kou. Hij greep zijn hoofd vast alsof hij zo de kwade visioenen die hem elke nacht in zijn dromen achtervolgden probeerde uit te bannen, visioenen die ook overdag doorzeurden en alles wat hij at of dronk tot as in zijn mond veranderden.
Maar ze verdwenen niet.
‘Meester van het heden en het verleden!’ Raistlin lachte hol, een bittere, spottende lach. ‘Ik ben meester van niets! Al die macht en ik zit in de val! In de val! Ik volg zijn voetstappen, in de wetenschap dat elke seconde die verstrijkt al is verstreken! Ik zie mensen die ik nog nooit heb gezien, en toch ken ik ze! Ik hoor de echo van mijn eigen woorden voor ik ze heb uitgesproken! Dit gezicht!’ Zijn handen drukten tegen zijn wangen. ‘Dit gezicht! Zijn gezicht! Niet dat van mij! Niet van mij! Wie ben ik? Ik ben mijn eigen beul!’
Zijn stem werd een schrille kreet. In blinde razernij, niet wetend wat hij precies deed, begon Raistlin met zijn nagels in zijn huid te klauwen, alsof zijn gezicht een masker was dat hij van zijn botten kon schrapen.
‘Stop, Raistlin! Wat doe je nou? Alsjeblieft!’
Hij kon de stem nauwelijks horen. Stevige, maar toch zachte handen grepen zijn polsen, maar hij bood weerstand. Niettemin verdween de gekte langzaamaan. De donkere en angstige wateren waarin hij bijna was verdronken trokken weg en hij werd weer kalmer, maar hij voelde zich uitgeput. Hij kon weer zien, voelen en horen. Zijn gezicht betrok; hij keek naar beneden en zag bloed op zijn nagels.
‘Raistlin!’ Dat was Crysania’s stem. Opkijkend zag hij haar voor zich staan. Ze hield zijn handen bij zijn gelaat vandaan en haar ogen stonden wijd open van angst en ongerustheid.
‘Het gaat wel weer,’ zei Raistlin kil. ‘Laat me met rust!’ Maar zelfs toen hij sprak, zuchtte hij en liet zijn hoofd zakken, in een poging de gruweldroom van zich af te schudden. Met een droge doek die hij tevoorschijn haalde, begon hij de wonden in zijn gezicht te deppen.
‘Jij doet helemaal niks,’ mompelde Crysania, terwijl ze de doek overnam uit zijn trillende handen en zijn bloedende verwondingen zachtjes aanraakte. ‘Alsjeblieft, laat mij dat nou doen,’ zei ze, terwijl hij iets onverstaanbaars grauwde. ‘Ik weet dat je niet wilt dat ik je genees, maar hier vlakbij is een koel en helder stroompje. Drink wat, rust wat uit en laat mij die krabben en sneeën schoonmaken.’
Er lagen scherpe, bittere woorden op Raistlins lippen. Hij hief een arm om haar weg te sturen, maar ineens besefte hij dat hij haar niet weg wilde sturen. De duistere droom vervaagde immers als zij bij hem was. De aanraking van warm, menselijk vlees was troostend na de kille vingers des doods.
En dus knikte hij met een vermoeide zucht.
Met een bleek en ontzet gezicht sloeg Crysania haar arm om hem heen om zijn wankele stappen te begeleiden, en gaandeweg liet Raistlin zich door het bos leiden, waarbij hij zich maar al te bewust was van de warmte en de bewegingen van haar lichaam.
Bij de oever van het stroompje aangekomen, ging de aartsmagiër op een steen zitten die door de herfstzon aangenaam verwarmd was. Crysania doopte de doek in het water, knielde naast hem neer en reinigde de wonden op zijn gezicht. Dode bladeren dwarrelden naast hen op de grond, andere vielen in het water en dreven zachtjes weg.
Raistlin zei geen woord. Zijn blik volgde de vallende bladeren, en hij keek toe hoe elk blad zich met een laatste krachtsinspanning aan de stam vastklampte, hoe de meedogenloze wind elk blad wegblies, hoe het dwarrelde in de lucht en in het water viel, en hoe elk blad uiteindelijk de vergetelheid tegemoet dreef. Behalve de bladeren zag hij ook zijn eigen reflectie in het water en hij nam twee lange, bloederige krabben waar op elke wang. Hij zag zijn ogen - geen spiegels meer maar poelen van duisternis en kwelling. Hij zag angst en hij kreunde vol zelfwalging.
‘Vertel me eens,’ zei Crysania aarzelend, terwijl ze even ophield met de verzorging van zijn wonden en haar hand over de zijne legde, ‘wat er nou precies is, want ik snap het niet. Je bent constant in gedachten en overpeinzingen verzonken sinds we de Toren verlieten. Heeft het iets te maken met de Poort die er niet meer is? Met datgene wat Astinus je vertelde in Palanthas?’
Raistlin gaf geen antwoord; hij keek haar zelfs niet aan. De zon scheen warm op zijn zwarte mantel, maar haar aanraking was nog warmer. Maar ergens, diep van binnen, was een deel van zijn geest kil en berekenend.
Wat zal ik haar vertellen? Wat win ik ermee? Kan ik beter mijn mond houden?
Ja... lok haar naderbij, omhul haar, pak haar in, maak haar bekend met de duisternis...
‘Ik weet...’ sprak hij ogenschijnlijk met tegenzin, terwijl hij nog steeds in het water staarde, ‘dat de Poort zich vlak bij Thorbardin bevindt, in een magisch fort dat Zhaman heet. Dit heb ik van Astinus vernomen.
De legende zegt ons dat Fistandantilus de zogenaamde Dwergenoorlogen startte om het dwergenkoninkrijk van Thorbardin voor zichzelf op te eisen. Astinus gaat min of meer van datzelfde feit uit in zijn Kronieken’ - en hier werd Raistlins stem bitter - ‘bijna letterlijk! Maar als je tussen de regels door leest en een en ander aandachtiger beschouwt, wat ik had moeten doen, maar naliet in mijn arrogantie, dan zul je uiteindelijk de waarheid kennen!’
Zijn handen balden zich tot vuisten. Crysania zat vlak voor hem, en ze hield de met bloed doordrenkte doek doelloos vast, zo geboeid was ze door zijn verhaal.
‘Fistandantilus kwam hier om precies dezelfde reden als ik!’ Raistlins sissende woorden klonken vreemd en onheilspellend gloedvol. ‘Thorbardin kon hem helemaal niks schelen! Het was één grote dekmantel. Hij wilde maar één ding, en dat was de Poort! Daarbij stonden de dwergen in zijn weg, net als ze nu in mijn weg staan. Destijds beheersten ze het fort, evenals de uitgestrekte landen die het fort omringden. De enige manier om zijn doel te bereiken was een oorlog ontketenen zodat hij dicht genoeg in de buurt kon komen. En aldus herhaalt de geschiedenis zich weer.
Want ik moet doen wat hij ook deed... ik doe ook wat hij deed!’
Hij klonk uitzonderlijk bitter en staarde stilletjes in het water.
‘Van wat ik gelezen heb van Astinus’ Kronieken,’ sprak Crysania enigszins terughoudend, ‘was de oorlog onontkoombaar. Er zat te veel oud zeer tussen de heuveldwergen en hun neven. Je mag jezelf de schuld niet geven...’
Raistlin snoof ongeduldig. ‘Die dwergen laten me volkomen koud. Voor mijn part zinken ze weg in de Sirrion.’ Pas nu keek hij haar kil aan. ‘Je zegt dat je Astinus’ teksten over dit onderwerp hebt gelezen. Als dat zo is, denk dan na! Wat heeft de Dwergenoorlogen beëindigd?’
Crysania’s ogen werden wat vaag toen ze haar geheugen pijnigde om zich de feiten te herinneren. Toen werd ze langzaam bleek. ‘De explosie,’ zei ze zachtjes. ‘De explosie die de Vlakten van Dergoth verwoestte. Duizenden stierven en ook...’
‘En Fistandantilus ook!’ benadrukte Raistlin grimmig.
Voor wat een eeuwigheid leek, staarde Crysania hem aan. Toen drong de ultieme betekenis van zijn woorden tot haar door. ‘O nee, maar dat kan toch niet!’ schreeuwde ze, waarbij ze de bebloede doek liet vallen om Raistlins handen beet te pakken. ‘Jij bent iemand anders! En de omstandigheden zijn anders. Dat kan niet anders; je maakt een vergissing!’
Raistlin schudde cynisch zijn hoofd. Hij maakte zich los uit haar tedere greep en raakte haar kin aan; hij zorgde ervoor dat ze elkaar recht in de ogen keken. ‘Nee, de omstandigheden zijn niet anders. En ik maak geen vergissing. Ik ben een gevangene van de tijd, en ik ga mijn eigen noodlot tegemoet.’
‘Hoe weet je dat? Hoe kun je dat zo zeker weten?’
‘Ik weet dat... omdat er die dag nog iemand omkwam met Fistandantilus.’
‘Wie?’ vroeg Crysania, maar voordat hij iets kon zeggen voelde ze een donkere mantel van angst rond haar schouders glijden, met een geruis dat net zo zacht was als de dode bladeren.
‘Een oude vriend van je,’ meldde Raistlin met een verdraaid lachje. ‘Denubis.’
‘Denubis...’ herhaalde ze geluidloos.
‘Inderdaad,’ antwoordde Raistlin, terwijl hij gedachteloos met zijn vingers langs haar kaak streek, en haar kin in zijn hand vasthield. ‘Dat begreep ik van Astinus. Zoals je nog wel weet, voelde je vriend zich al aangetrokken tot Fistandantilus, hoewel hij dat voor zichzelf niet toe wilde geven. Hij had zo zijn twijfels over de kerk, net als jij. Ik neem aan dat Fistandantilus hem tijdens die vreselijke, laatste dagen in Istar overgehaald heeft om te komen...’
‘Maar jij hebt mij toch niet overgehaald om te komen?’ onderbrak Crysania hem abrupt. ‘Ik verkoos zelf om te komen; dat was mijn eigen beslissing!’
‘Natuurlijk,’ zei Raistlin gladjes, terwijl hij haar losliet. Hij had er niet echt bij stilgestaan dat hij haar zachte huid had zitten liefkozen. Plotseling voelde hij zijn bloed borrelen. Hij keek naar haar krullende lippen, haar blanke nek. Hij zag een haarscherp beeld van haar voor zich, in de armen van zijn broer. Hij herinnerde zich de messcherpe steek van jaloezie.
Dit mag niet gebeuren, wees hij zichzelf terecht. Dat zou uiteindelijk mijn plannen dwarsbomen... Hij stond op, maar Crysania greep met beide handen zijn hand beet en rustte met haar wang in zijn palm.
‘Nee,’ zei ze zacht, terwijl haar grijze ogen hem aankeken, ogen die glansden in het heldere zonlicht dat door de bladeren viel. ‘We zullen de tijd veranderen, jij en ik! Jij bent machtiger dan Fistandantilus. En mijn geloof is krachtiger dan dat van Denubis! Ik heb de eis aan de goden van de Priesterkoning gehoord, en ik weet waar hij zich vergist heeft! Paladijn zal daarentegen mijn gebeden verhoren zoals hij vroeger altijd heeft gedaan. Samen zullen wij het einde wijzigen... jij en ik...’
Geroerd door de passie van haar eigen woorden, werden Crysania’s ogen diepblauw, en haar huid, koel op Raistlins handen, vertoonde een delicate kleur roze. Onder zijn vingers voelde hij het leven kloppen in haar nek. Hij voelde haar tederheid, haar zachtheid, haar gladde huid... en plotseling zat hij op zijn knieën naast haar. Ze lag in zijn armen. Zijn mond zocht haar lippen, zijn lippen raakten haar ogen aan, haar nek. Zijn vingers woelden door haar haar. Haar geur drong zijn neusgaten binnen, en de aangename sensatie van diep verlangen vervulde zijn lichaam.
Ze gaf gehoor aan zijn vurigheid, net als ze ook gehoor had gegeven aan zijn magie, en ze kuste hem innig. Raistlin liet zich op het zachte bladertapijt zakken, en hij trok Crysania met zich mee, haar stevig in zijn armen houdend. Het zonlicht in de blauwe herfsthemel was helder en verblindde hem. De zon brandde op zijn zwarte mantel met een ondraaglijke hitte, bijna even onverdraaglijk als de pijn in zijn geteisterde lichaam.
Crysania’s huid was koel onder zijn koortsachtige aanrakingen, haar lippen een zoetwaterbron voor een van dorst stervende man. Hij gaf zich over aan het licht en sloot zijn ogen. En op dat moment verscheen er een schaduw van een gezicht in zijn gedachten... donkerharig, triomfantelijk, onoverwinnelijk, lachend...
‘Nee!’ schreeuwde Raistlin. ‘Nee!’ gilde hij met verstikte stem terwijl hij Crysania van zich af duwde. Bevend en duizelig krabbelde hij overeind.
Zijn ogen brandden in het zonlicht. De hitte die hem bedekte was verstikkend en hij voelde dat hij naar lucht hapte. Terwijl hij zijn zwarte kap over zijn hoofd trok, stond hij daar, bevend, in een poging zich te herstellen en zich weer een houding te geven.
‘Raistlin!’ riep Crysania, terwijl ze zijn hand bleef vasthouden. Haar stem klonk warm en vol passie. Haar aanraking vergrootte zijn pijn, al voelde het aanvankelijk zo veelbelovend. Zijn verzet nam af en de pijn klauwde steeds dieper...
In razernij maakte Raistlin zijn hand vrij. Grimmig pakte hij de witte stof van haar jurk beet en met een ruwe beweging trok hij die van haar schouders terwijl hij met zijn andere hand haar halfnaakte lichaam ruw tegen de bladeren aan duwde.
‘Is dit wat je echt wilt?’ vroeg hij, met een stem die zinderde van woede.
‘Zo ja, wacht dan maar even op mijn broer. Die komt er vast zo aan!’ Hij pauzeerde en snakte naar adem.
Terwijl ze op de bladeren lag, zag ze haar eigen naaktheid weerspiegeld in die peilloze ogen. Crysania hield de verscheurde jurk stevig voor haar borst geklemd en staarde hem sprakeloos aan.
‘Is dit waar dit alles om draaide?’ vervolgde Raistlin zijn meedogenloze tirade. ‘Ik had je toch echt wat hoger ingeschat, Eerwaarde Dochter! Je geeft altijd zo hoog op van Paladijn, en van al je krachten. Denk je nou echt dat dit het antwoord zou kunnen zijn op je gebeden? Dat ik het slachtoffer zou worden van je charmes?’
Die opmerking kwam keihard aan. Hij zag haar ineenkrimpen, en haar blik waziger worden. Ze sloot haar ogen en rolde opzij, hevig wenend, terwijl ze zich nog steeds aan haar jurk vastklampte. Haar zwarte haar viel over haar naakte schouders, de huid van haar rug was roomblank, zacht en glad...
Raistlin draaide zich abrupt om en wandelde weg. Hij liep zo snel mogelijk weg, en gaandeweg voelde hij zich weer kalmer worden. De pijn van zijn passie vervaagde en hij kon langzaamaan weer helder denken.
Op dat moment namen zijn ogen een beweging waar, een flits van wapenrusting. Hij lachte smalend; wat hij al verwacht had, werd bewaarheid. Daar ging Caramon, op zoek naar Crysania. Nou, ze mochten elkaar hebben. Wat kon hem het eigenlijk schelen?
Bij zijn tent aangekomen, zocht Raistlin snel de welkome duisternis op. Zijn glimlach was nog steeds smalend, maar toen hij zich realiseerde hoe zwak hij bijna was geweest, en hoe dichtbij zijn nederlaag was gekomen, verstomde hij. Bevend ging hij zitten, en hij hield zijn hoofd in zijn handen...
Maar de glimlach was weer terug, toen Caramon een half uur later zijn tent binnen kwam stormen. Het gelaat van de grote man gloeide, zijn ogen spogen vuur en zijn hand rustte op zijn zwaard.
‘Ik zou je moeten afmaken, vuile smeerlap!’ bracht hij met verstikte stem uit.
‘Waarom nou weer, mijn broer?’ vroeg Raistlin, ogenschijnlijk geïrriteerd, terwijl hij rustig doorlas in zijn bezweringenboek. ‘Heb ik weer een van je geliefde kenders om zeep geholpen?’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel!’ brulde Caramon dreigend. Hij sprong naar voren en sloeg het bezweringenboek hard dicht. Zijn vingers brandden terwijl hij de kaft aanraakte, maar hij voelde geen enkele pijn. ‘Ik vond Crysania in het bos, haar kleding aan flarden gescheurd, en ze lag hartverscheurend te huilen. En die krabben en sneeën op je gezicht...’
‘Die komen van mijn eigen handen. Heeft ze je wel verteld wat er precies is gebeurd?’ onderbrak Raistlin hem.
‘Ja, maar...’
‘Heeft ze je verteld dat zij zich aan mij aanbood?’
‘Dat geloof ik niet...’
‘En dat ik haar afwees?’ vervolgde Raistlin zijn betoog, terwijl hij de blik van zijn broer vasthield.
‘Jij arrogante kloo...’
‘En ze ligt nu vast in haar tent te snotteren en bedankt de goden dat ik zoveel van haar hou dat ik haar eerzaamheid koester.’ Raistlin produceerde een bitter, spottend lachje dat Caramon trof als een giftige dolk.
‘Ik geloof je niet,’ zei Caramon zachtjes. Hij greep zijn broer beet en trok hem uit zijn stoel. ‘En zij zou alles zeggen om je te beschermen tegen...’
‘Laat me los, broer...’ fluisterde Raistlin.
‘Ik zie je wel in de Afgrond!’
‘Ik zei dat je me los moest laten...’ Ineens was er een flits blauw licht, een krakend en sissend geluid en Caramon schreeuwde het uit van de pijn. Hij liet zijn greep verslappen toen er een verlammende schok door zijn lichaam voer.
‘Ik had je gewaarschuwd.’ Daarop fatsoeneerde Raistlin zijn kleding en ging weer zitten.
‘Bij alle goden, deze keer vermoord ik je echt!’ bracht Caramon uit, vanachter zijn opeengeklemde tanden. Met bevende handen trok hij zijn zwaard.
‘Doe dat dan,’ daagde Raistlin hem uit, terwijl hij opkeek vanaf het bezweringenboek dat hij weer had opengeslagen. ‘Dan ben je er ook maar vanaf. Die voortdurende dreigementen beginnen me te vervelen.’
Er weerscheen een wonderlijke glinstering in de magiërogen, bijna verlangend... een zweem van uitnodiging.
‘Probeer het maar,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn broer aanstaarde. ‘Dood me maar. Dan kom je nooit meer thuis...’
‘Dat laat me koud!’ Bloeddorstig en overvallen door jaloezie en haat, stapte Caramon weer op zijn broer af die rustig af leek te wachten, met die wonderlijke blik nog steeds op zijn gezicht.
‘Probeer het dan!’ commandeerde Raistlin opnieuw.
Caramon trok zijn zwaard.
‘Generaal Caramon!’ Er klonken gealarmeerde stemmen buiten de tent; geluiden van rennende voetstappen. Met een vloek schatte Caramon de situatie in en aarzelde, half verblind door tranen van woede, terwijl hij zijn broer grimmig aanstaarde.
‘Generaal, waar bent u?’ De stemmen kwamen naderbij en het antwoord kwam van zijn bewaker, die hen naar Raistlins tent stuurde.
‘Hier!’ schreeuwde Caramon uiteindelijk. Hij wendde zich af van zijn broer, stopte zijn zwaard weer in de schede en sloeg de tentflap open. ‘Wat is er?’
‘Generaal... uw handen! Helemaal verbrand! Hoe...’
‘Laat maar. Wat is er aan de hand?’
‘De heks. Ze is weg!’
‘Weg?’ herhaalde Caramon, heel alert ineens. Na zijn broer nog een laatste vuile blik toegeworpen te hebben, haastte hij zich weg. Raistlin hoorde Caramons dreunende stem, die bevelen baste en verklaringen eiste.
Maar Raistlin luisterde niet echt. Hij sloot zuchtend zijn ogen. Het was Caramon niet gegund of toegestaan hem te doden.
Vóór hem uit, in een rechte, nauwe lijn, leidden de voetstappen hem onverbiddelijk voort...
Caramon had haar ooit al eens geprezen voor haar voortreffelijke rijkunst. Totdat ze Palanthas verliet met Tanis Halfelf om in het zuiden het magische Wayreth Woud te zoeken, was Crysania nimmer dichter bij een paard geweest dan in het sierlijke rijtuig van haar vader. Vrouwen van Palanthas reden nooit zelf, niet eens voor hun plezier, zoals andere vrouwen uit Solamnië.
Maar dat was een vorig leven geweest.
Haar andere leven. Crysania lachte grimmig in zichzelf terwijl ze diep over de hals van haar paard leunde en het dier de sporen gaf, om hem nog meer haast te laten maken. Hoe ver weg leek alles nu, en ver van haar verwijderd.
Ze zuchtte terwijl ze zich zo laag mogelijk hield om enkele laaghangende takken te ontwijken. Achteromkijken deed ze niet. Haar achtervolgen leek niet echt een voor de hand liggende optie, althans dat hoopte ze. Caramon moest immers eerst de zaken met de boodschappers afhandelen en zijn garde zou hij nooit zomaar zonder hem achter haar aan sturen. Niet bij een heks!
Plotseling moest Crysania lachen. Als er momenteel iemand op een heks lijkt, ben ik het wel. Ze had niet eens de moeite genomen om haar gescheurde jurk en mantel te vervangen. Toen Caramon haar had gevonden in het bos, had hij haar enigszins gefatsoeneerd met de klemmen van zijn eigen mantel. De jurk was allang niet sneeuwwit meer; van al het reizen en intensieve dragen en wasbeurten in morsige stroompjes, was het wit overgegaan in een dofgekleurd grijs. Nu, met modder besmeurd en gescheurd, fladderde de kleding om haar heen als bonte veren. Haar mantel hing half los achter haar aan terwijl ze reed. Haar zwarte haar zat vreselijk; het viel zo erg in en voor haar ogen dat ze nauwelijks nog iets kon zien.
Ze reed het bos uit. Vóór haar strekten zich de graslanden uit, en even hield ze haar paard in om de situatie in zich op te nemen. Het dier, gewend aan de trage vooruitgang van een legereenheid, was danig opgewonden door de plotselinge en ongewone lichaamsbeweging. Hij schudde zijn hoofd en wiegde ongedurig heen en weer, verlangend naar het open terrein, smekend om eens flink door te kunnen galopperen. Crysania klopte ’m op zijn nek.
‘Toe maar, jongen,’ spoorde ze hem aan, en gaf hem de vrije teugel.
Met opengesperde neusgaten sloeg het paard zijn oren glad naar achteren en sprong voorwaarts, over de open graslanden, uitzinnig over zijn herwonnen vrijheid. En zich stevig vasthoudend aan de nek van haar paard, gaf Crysania zich ook over aan haar hernieuwde vrijheid. De warme middagzon was een welkome afwisseling voor de bijtende wind in haar gezicht. Het ritme van de galop, de opwinding van het paardrijden, en de vage angst die ze altijd op de rug van een paard voelde, verdoofden alle haar geest, en daarmee ook de pijn in haar hart.
Al rijdende, kregen de plannen vaste vorm in haar gedachten, helder en scherp. Voor haar werd het land schaduwrijker door een pijnbomenbos; boven haar, aan haar rechterzijde glinsterden de sneeuwbedekte pieken van de Carnet Bergrug in het heldere zonlicht. Nadat ze een flinke ruk aan de teugels had gegeven, om het dier er weer even van te overtuigen dat zij nog steeds de baas was, verminderde Crysania de bijna maniakale galop van het paard en leidde het dier naar het verderop gelegen bos.
Crysania was al een uur weg voordat Caramon eindelijk alles had kunnen regelen om de achtervolging in te zetten. Zoals Crysania al had voorzien, had hij de noodzaak van zijn vertrek omstandig aan de boodschappers uit moeten leggen, om te vermijden dat ze zich beledigd zouden voelen. Dat had nogal wat tijd gekost, want de Vlakteman sprak weinig Gemeentaal en geen dwergs en hoewel de dwerg de Gemeentaal redelijk beheerste (één van de redenen waarom hij tot boodschapper was benoemd), begreep hij weinig van Caramons vreemde accent die dan ook steeds het verzoek kreeg zijn opmerkingen voor de dwerg te herhalen.
Caramon had geprobeerd uit te leggen wie Crysania was en wat hun relatie voor hem betekende, maar noch de Vlakteman noch de dwerg konden dat ten volle bevatten.
Uiteindelijk gaf Caramon het maar op en deelde hen nogal bot mede wat ze in het kamp toch wel zouden horen: ze was zijn vrouw en ze was ervandoor gegaan.
De Vlakteman knikte begripvol. Hun vrouwen, die naar verluidt nogal wild waren, deden bij tijd en wijle wel eens hetzelfde. Hij stelde luchtigjes voor dat Caramon, als hij haar weer gevonden had, al haar haar af zou moeten knippen - het kenmerk voor een ontrouwe vrouw. De dwerg toonde zich verbijsterd; een dwergenvrouw zou net zomin aan vluchten van huis en haard denken als aan het afscheren van haar baardgroei. Maar ja, hij verkeerde nu immers onder mensen, en wat kon je daar nou ook van verwachten?
Beiden wensten Caramon een goede reis en toonden daarop meer interesse in het bier dat nu tevoorschijn kwam. Met een zucht van verlichting verliet Caramon de tent en zag dat Garic alvast een paard voor zijn gezagvoerder had gezadeld.
‘We hebben haar spoor opgepikt, generaal,’ zei de jongeman, terwijl hij in de bewuste richting wees. ‘Ze reed noordwaarts en ze volgde een oud wildspoor, de bossen in. Ze heeft een snel paard.’ Garic schudde even zijn hoofd van bewondering. ‘Ze heeft een van de beste gestolen, dat moet ik haar nageven. Maar toch denk ik niet dat ze ver komt.’
Caramon steeg op. ‘Dank je, Garic,’ maar toen viel hij even stil toen hij zag dat er nog een paard gezadeld klaarstond. ‘Wat betekent dat?’ gromde hij. ‘Ik zei toch dat ik alleen zou gaan...’
‘Ik ga ook mee, broer,’ weerklonk een stem uit de schaduw.
Caramon keek om zich heen. De aartsmagiër kwam uit zijn tent, gekleed in zijn zwarte reismantel en laarzen. Caramon fronste hevig, maar Garic hielp Raistlin al terwijl die het magere en nerveuze zwarte paard beklom dat zijn favoriet was. Caramon durfde weinig te zeggen waar de mannen bij waren - en dat wist zijn broer maar al te goed. Hij zag de geamuseerde blik in Raistlins ogen toen hij zijn hoofd hief, waarbij het zonlicht voluit op zijn gezicht viel.
‘Laten we dan maar snel gaan,’ mompelde Caramon, proberend zijn woede te verbergen. ‘Garic, jij voert het bevel in mijn afwezigheid. Ik verwacht niet lang weg te blijven. En zorg ervoor dat onze gasten goed verzorgd worden en stuur die boeren het veld maar weer in. Als ik terugkom wil ik dat ze de strooien poppen raken met hun speren, en niet elkaar!’
‘Ja, meneer,’ antwoordde Garic ernstig, waarbij hij Caramon de riddergroet bracht.
Er schoot Caramon een levendige herinnering te binnen aan Sturm Zwaardglans, en lang vervlogen tijden. Tijden waarin hij en zijn broer samen reisden met hun vrienden - Tanis, Flint, de dwergensmid, Sturm... Hoofdschuddend probeerde hij die verre herinneringen te verdrijven, terwijl hij zijn paard het kamp uit loodste.
Maar de herinneringen drongen zich juist weer sterker op toen hij het spoor in het bos oppikte en hij zijn broer naast zich zag rijden; de magiër reed een klein stukje achter de krijger, zoals gebruikelijk.
Hoewel Raistlin niet dol was op paardrijden was zijn rijkunst voortreffelijk, zoals hij eigenlijk in alles uitblonk als hij zijn best ervoor deed. Hij sprak niet met zijn broer, hij keek hem niet eens aan. Zijn kap lag diep over zijn hoofd en hij leek in zijn eigen gedachten verzonken. Dat was natuurlijk niet erg ongebruikelijk - de tweeling had wel vaker dagenlang gereisd zonder enige verbale communicatie.
Maar er bestond hoe dan ook een band tussen hen beiden; een band van bloed, botten en ziel. Caramon voelde de aloude en comfortabele kameraadschap alweer opkomen. Zijn woede begon te verdwijnen - hij was dan ook deels kwaad op zichzelf geweest.
Zich half omdraaiend, sprak hij over zijn schouder.
‘Het, eh... het spijt me van zoëven, Raist,’ zei hij ietwat ongemakkelijk, terwijl ze het woud dieper binnendrongen en Crysania’s duidelijke spoor volgden. ‘Wat je zei was waar - ze zei me inderdaad dat... dat zij...’ Caramon hakkelde en begon te blozen. Hij draaide zich ineens om in zijn zadel. ‘Dat zij, eh... verdomme, Raist! Waarom was je nou zo grof tegen haar?’
Raistlin hief zijn bedekte hoofd, zodat zijn gelaat zichtbaar werd. ‘Ik moest wel grof zijn,’ zei hij met zijn zachte stem. ‘Ik moest de afgrond die voor haar voeten gaapte heel duidelijk maken; een afgrond die ons allen had kunnen vernietigen!’
Caramon staarde zijn tweelingbroer verwonderd aan. ‘Jij hebt niets menselijks meer.’
Tot zijn verbijstering, moest Raistlin diep zuchten en de glanzende ogen van de aartsmagiër werden even zachter. ‘Ik ben meer mens dan jij je realiseert, broer,’ zei hij op een toon die Caramon recht in het hart raakte.
‘Heb haar dan lief, man!’ zei Caramon, die even inhield om naast zijn broer te rijden. ‘Vergeet die nonsens over afgronden en ravijnen, of wat je ook allemaal zegt! Jij mag dan een machtige tovenaar zijn en zij een heilige geestelijke, maar onder die mantels zijn jullie gewoon van vlees en bloed. Neem haar in je armen, en...’
Caramon sprak met zo veel vuur dat hij midden op het te volgen spoor stilhield, en zijn gezicht lichtte op van passie en enthousiasme. Raistlin hield ook halt. Voorover leunend, legde hij zijn hand op de arm van zijn broer, en zijn vingers leken Caramons huid te verschroeien. Zijn uitdrukking was hard, zijn ogen weer koel en koud als glas.
‘Luister naar me, Caramon, en probeer het te begrijpen,’ zei Raistlin op een uitdrukkingloze toon die zijn broer deed huiveren. ‘Ik ben niet in staat om lief te hebben. Heb je dat nog steeds niet door? O, je hebt wel gelijk dat ik onder deze mantel van vlees en bloed ben, meer dan me lief is. Net als iedere andere man ben ik wel degelijk in staat tot lust. Meer is het niet... lust.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het zou me waarschijnlijk weinig doen als ik eraan toegaf; ik zou wellicht tijdelijk wat zwakker worden, meer niet. Maar...’ - hier ging zijn blik als een ijspegel dwars door Caramon heen - ‘het zou Crysania vernietigen als ze erachter kwam. En reken maar dat ze erachter zou komen!’
‘Kille smeerlap dat je bent,’ siste Caramon met opeengeklemde tanden.
Raistlin trok verbaasd een wenkbrauw op. ‘Ben ik dat?’ vroeg hij simpel. ‘Als dat waar was, zou ik dan niet simpelweg m’n eigen genot najagen? Ik ben juist in staat om mezelf te begrijpen en onder controle te houden - in tegenstelling tot vele anderen.’
Caramon knipperde met zijn ogen. Hij gaf zijn paard weer de sporen en volgde het spoor weer, maar hij was verward. Op de een of andere manier was zijn broer er weer in geslaagd de zaak volkomen om te draaien. Plotseling voelde hij, Caramon, een enorm schuldgevoel - een willoos slachtoffer van zijn dierlijke instincten en niet mans genoeg om zich in bedwang te houden - terwijl zijn broer, naar eigen zeggen ‘niet in staat lief te hebben’, een toonbeeld van nobelheid en zelfopoffering leek. Caramon schudde zijn hoofd.
De twee mannen volgden Crysania’s spoor inmiddels steeds dieper het woud in. Het was gemakkelijk genoeg, want ze had zich keurig aan het pad gehouden en was er nergens van afgeweken. Ze had niet eens de moeite genomen haar sporen te wissen.
‘Vrouwen!’ mopperde Caramon na een tijdje. ‘Als ze zo nodig moest mokken, waarom is ze dan niet gewoon gaan lopen! Waarom moest ze nou per se met zo’n snel paard het halve land doorkruisen?’
‘Je begrijpt haar niet, mijn broer,’ zei Raistlin terwijl hij peinzend het spoor bekeek. ‘Dat is helemaal haar bedoeling niet. Deze vlucht heeft een diepere betekenis, geloof me nou maar.’
‘Ja hoor!’ snoof Caramon laatdunkend. ‘Hier spreekt de grote vrouwenexpert! Ik ben al eens getrouwd geweest, hoor. Ik herken dit. Ze vlucht impulsief in de hoop dat we haar snel achterhalen. Ergens verderop vinden we haar dan, terwijl haar paard helemaal op is, waarschijnlijk mank. Ze zal het ijskoud hebben, maar toch blijft ze hooghartig. Dan maken we onze excuses... en dan krijgt ze haar eigen tent van me, en... kijk maar! Wat zei ik je?’
Hij hield zijn paard in en gebaarde naar de vlakke graslanden. ‘Je ziet een spoor dat een blinde greppeldwerg nog zou kunnen volgen! Kom mee!’
Raistlin gaf geen antwoord, maar zijn gezicht stond bedachtzaam toen hij achter zijn broer aan reed. De twee volgden Crysania’s spoor door de graslanden. Ze vonden de plek waar ze het bos weer was ingegaan, stuitten op een stroompje dat ze overstaken. Maar daar, op de oever van het stroompje hield Caramon plotseling halt.
‘Wat nou...’ Hij keek naar links en rechts, en liet zijn paard een cirkel draaien. Raistlin stopte, zuchtend, en leunde over de zadelknop.
‘Ik zei het toch,’ zei hij bars. ‘Ze heeft een doel voor ogen. Ze is slim, broer van me. Slim genoeg om te weten hoe jouw gedachtegang werkt... als je al nadenkt.’
Caramon keek zijn tweelingbroer dreigend aan maar zei niks.
Crysania’s spoor was verdwenen.
Zoals Raistlin goed had geraden, had Crysania inderdaad een doel. Ze was slim en intelligent en ze had geraden wat Caramon zou denken en ze had hem bewust misleid. Niet dat ze nou zelf zo’n kei was in spoorzoeken en aanverwante buitenactiviteiten, maar ze had de laatste maanden niet voor niets in het gezelschap verkeerd van mannen die dat wel waren. Omdat ze eenzaam was - weinigen durfden te praten met de ‘heks’ - en zowel Caramon, met zijn eigen besognes, als Raistlin, met zijn eeuwige studies, geen tijd voor haar hadden, ging ze vaak alleen uit rijden en leerde ze gaandeweg van alle verhalen die ze zoal oppikte.
Het was uiteindelijk niet zo moeilijk geweest om op haar eigen sporen terug te komen, en om haar paard door het midden van de stroom te sturen, waardoor ze geen enkel traceerbaar spoor achterliet. Toen ze bij een rotsachtig gedeelte van de oever aankwam, waar haar paard sowieso geen sporen achter zou laten, had ze het stroompje achter zich gelaten. Ze ging het bos weer binnen, maar nu vermeed ze het hoofdspoor, om zich een weg te banen langs een van de kleinere dierensporen dat uiteindelijk ook naar het stroompje leidde. Overal verborg ze haar sporen zo goed en zo kwaad als dat ging. Hoewel ze hier en daar wat slordig was, ging ze er voetstoots van uit dat Caramon dat nooit achter haar zou zoeken, dus ze was niet echt bang dat hij haar op het spoor zou komen.
Had ze echter geweten dat Raistlin zijn broer vergezelde, had ze meer bedenkingen gehad, want de magiër leek haar beter te kennen dan zijzelf. Maar dat wist ze niet, dus vervolgde ze haar weg in een rustig tempo - om het paard uit te laten rusten en zichzelf de tijd te gunnen haar plannen te overdenken.
In haar zadeltassen bewaarde ze een kaart die ze uit Caramons tent gestolen had. Op de bewuste kaart was een dorpje gemarkeerd dat in de bergen lag. Het was zo klein dat het niet eens een naam had - althans, op de kaart was geen naam te zien. Maar dit dorpje was haar bestemming. Hier wilde ze een tweeledig doel zien te bereiken: ze zou de tijd veranderen en tevens zou ze het bewijs leveren, aan Caramon, zijn broer en aan zichzelf, dat ze meer was dan een nutteloos, gevaarlijk stuk bagage. Ze zou er niets minder dan haar eigenwaarde bewijzen.
Hier, in dit dorpje, wilde Crysania de verering van de oude goden weer herstellen.
Dit was echter geen compleet nieuwe gedachte voor haar. Ze had het al vaker overwogen maar om diverse redenen had ze haar doel nimmer gerealiseerd. Allereerst hadden Caramon en Raistlin het haar verboden om haar klerikale krachten in het kamp te gebruiken. Beiden vreesden voor haar leven, want ze waren de heksenverbrandingen uit hun jeugd nooit vergeten. (Raistlin zelf was bijna slachtoffer geworden, alvorens Sturm en Caramon hem hadden kunnen redden.)
Crysania bezat genoeg gezond verstand om te weten dat de meereizende mannen en hun gezinnen niet naar haar zouden luisteren, omdat ze allen geloofden dat ze inderdaad een heks was. Vervolgens had ze overwogen dat als ze haar verhaal maar kon vertellen aan mensen die haar niet kenden, als ze hen de boodschap kon brengen dat de goden de mens niet hadden verlaten, maar dat de mens de goden had verlaten, dat ze haar dan zouden volgen zoals ze Goudmaan tweehonderd jaar later zouden volgen.
Maar pas toen Raistlins scherpe woorden haar diep hadden geraakt, kon ze de moed verzamelen om daadwerkelijk wat te doen. Zelfs nu nog, terwijl ze haar paard in de schemering door het stille bos leidde, hoorde ze zijn stem en zag ze zijn vlammende ogen terwijl hij haar keihard afviel.
Dat had ik verdiend, gaf ze aan zichzelf toe. Ik had mijn geloof verloochend. Ik gebruikte mijn ‘charmes’ om hem bij me te lokken, terwijl ik me in had moeten zetten om hem tot Paladijn te brengen. Zuchtend streek ze onbewust door haar verwarde haar. Als hij geen wilskracht had getoond, had ik absoluut toegegeven.
Haar bewondering voor de jonge aartsmagiër, die toch al groot was, verdiepte zich - zoals Raistlin al had voorzien. Ze was vastbesloten om zijn vertrouwen in haar weer te herstellen, om te zorgen dat zij zijn vertrouwen en respect waard zou zijn. Want het kon niet anders bekende ze, blozend, dat hij momenteel een lage dunk van haar zou hebben. Door terug te keren in het kamp met een aantal volgelingen, ware gelovigen, wilde ze hem tonen dat hij ongelijk had - dat de tijd veranderd kon worden door geestelijken in een lege wereld te brengen - maar ook hoopte ze dat ze haar leer kon verspreiden in het leger zelf.
Haar plannen overwegend, voelde Crysania zich beter dan tijdens de maanden dat ze dit tijdsgewricht hadden betreden. Voor de verandering ondernam ze iets op eigen houtje. Ze liep niet achter Raistlin aan en evenmin volgde ze nu Caramons bevelen op. Haar humeur verbeterde aanzienlijk en ze schatte in dat ze het dorpje nog net voor donker kon bereiken. Het spoor dat ze had gevolgd leidde haar tegen de berghelling op. Ze bereikte nu de top en onder haar bevond zich een kleine vallei. Crysania gaf het paard een stopteken. Daar beneden kon ze het dorpje zien liggen, het doel van haar bestemming.
Er viel haar iets vreemds op aan het dorpje, maar omdat ze geen ervaren reiziger was, vertrouwde ze nog te weinig op haar instinct. Omdat ze per se vóór het donker het dorpje wilde bereiken en haar plannen het liefst meteen wilde uitvoeren, repte ze zich naar beneden. Terwijl ze reed, hield ze het medaillon van Paladijn, dat om haar nek hing, stevig vast.
‘En wat doen we nou?’ vroeg Caramon, die van links naar rechts keek.
‘Jij bent hier de vrouwenexpert,’ merkte Raistlin gevat op.
‘Goed, goed, ik heb me vergist,’ mompelde Caramon. ‘Maar dit helpt niet echt. Het wordt al gauw donker en dan vinden we haar spoor zeker niet meer. Ik heb nog geen echt behulpzame suggesties van je mogen horen,’ gromde Caramon die zijn broer onheilspellend aankeek. ‘Kun je niet iets toveren of zo?’
‘Als ik het had gekund, had ik al lang geleden een stel hersens voor je getoverd,’ sloeg Raistlin knorrig terug. ‘Wat wil je dat ik doe? Moet ik haar uit ’t niets tevoorschijn brengen in mijn kristallen bol? Nee, ik verspil mijn krachten niet. Dat is trouwens niet nodig ook. Heb je een kaart, of heb je niet zover vooruitgedacht?’
‘Een kaart heb ik wel voor je,’ antwoordde Caramon grimmig, waarop hij de kaart aan zijn broer overhandigde.
‘Je kunt de paarden beter wat rust gunnen en ze wat laten drinken,’ zei Raistlin terwijl hij afsteeg. Caramon deed hetzelfde en leidde de beide dieren naar een drinkplaats terwijl Raistlin de kaart bestudeerde.
Tegen de tijd dat Caramon de paarden aan een struik had aangelijnd, en hij weer terugkeerde, begon de zon onder te gaan. Raistlin had de kaart zowat tegen zijn neus gedrukt om nog wat te kunnen zien in de schemering. Caramon hoorde zijn broer kuchen en zag hem ineenkrimpen in zijn mantel.
‘Jij zou de kille avondlucht moeten vermijden,’ merkte Caramon op.
Opnieuw zwaar kuchend, wierp Raistlin hem een verbitterde blik toe. ‘Ik red me wel.’
Schouderophalend bekeek Caramon over zijn broers schouder de kaart. Raistlin wees met een slanke, benige vinger naar een klein plekje, ergens halverwege de berghelling. ‘Daar,’ zei hij.
‘Waarom? Wat heeft ze te zoeken op zo’n afgelegen plek?’ vroeg Caramon verbaasd. ‘Dat slaat helemaal nergens op.’
‘Omdat je haar doel nog steeds niet inziet!’ wierp Raistlin tegen. Bedachtzaam rolde hij de kaart op, en hij staarde in de invallende duisternis. Een diepe rimpel vormde zich tussen zijn wenkbrauwen.
‘Ja, en?’ drong Caramon sceptisch aan. ‘Wat is dat grote doel waar je het steeds over hebt? Wat is er nou precies gaande?’
‘Ze heeft zichzelf in een gevaarlijke positie gebracht,’ zei Raistlin plotseling, en zijn kille stem kon de woede nauwelijks onderdrukken. Caramon staarde hem gealarmeerd aan. ‘Wat? Hoe weet je dat? Zie je soms...’
‘Nee, natuurlijk zie ik niks, stomme idioot!’ sneerde Raistlin over zijn schouder toen hij ineens snel naar zijn paard liep. ‘Ik denk na! Ik gebruik mijn hersens! Ze wil naar dat dorp toe om de oude religie weer in ere te herstellen. Ze gaat daar praten over de ware goden!’
‘Bij de Heilige Afgrond...’ stamelde Caramon, met opengesperde ogen. ‘Je hebt gelijk, Raist,’ zei hij, na even diep nagedacht te hebben. ‘Ik heb haar dat meerdere malen horen zeggen, nu ik erover nadenk. Ik had nooit gedacht dat ze dat echt meende.’
Vervolgens, toen hij zag dat zijn broer al aanstalten maakte om op te stijgen, greep Caramon diens teugels beet. ‘Wacht nou even, Raist! We kunnen nu niks doen. We zullen toch echt tot morgenochtend moeten wachten.’ Hij gebaarde naar de bergen. ‘Je weet net zo goed als ik dat we die route onmogelijk ’s nachts kunnen afleggen. Dan lopen we het risico dat onze paarden zich verstappen en iets breken. Om nog maar te zwijgen over de wezens die zich schuilhouden in die godvergeten bossen.’
‘Ik heb mijn lichtstaf,’ zei Raistlin, terwijl hij op de Staf van Magius wees, die veilig opgeborgen zat in een leren foedraal aan de zijkant van zijn zadel. Hij wilde zich in het zadel hijsen, maar een flinke hoestbui weerhield hem en hij moest zich aan zijn zadel vasthouden terwijl hij naar lucht hapte.
Caramon wachtte tot hij weer wat rustiger werd. ‘Luister, Raist,’ zei hij op veel mildere toon, ‘ik ben net zo bezorgd over haar als jij - maar volgens mij draaf je een beetje door. Laten we nou even verstandig zijn; ze rijdt geen bende aardmannen tegemoet! En die lichtstaf van je trekt allerhande gespuis en ongedierte aan als motten op een kaarsvlam. De paarden zijn bekaf, en jij bent niet in staat om nu verder te rijden, laat staan om te vechten. Rust nou wat uit, en dan gaan we morgenochtend fris weer verder.’
Raistlin verroerde zich niet, met zijn handen op de zadelknop, en hij staarde zijn broer aan. Even leek het of hij zijn broers opmerkingen wilde betwisten, maar toen viel hij weer ten prooi aan een verscheurende hoestbui. Zijn handen gleden langzaam langs zijn lichaam en zijn voorhoofd rustte op de flank van het dier, alsof hij te uitgeput was om nog één beweging te maken.
‘Je hebt gelijk, mijn broer,’ zei hij toen hij weer enigszins een woord kon uitbrengen.
Verbijsterd door de uitzonderlijke zwakheid van zijn broer, wilde Caramon hem bijna helpen, maar hij hield zich maar in - hij was ervan overtuigd dat hij slechts toegesnauwd zou worden. Suggererend dat er helemaal niks mis was, begon hij de slaapzak van Raistlin uit te leggen, terwijl hij achteloos doorkletste, zich onbewust van wat hij allemaal precies zei.
‘Ik maak dit even klaar voor je, dan kun je lekker uitrusten. We nemen het risico wel om een vuurtje aan te leggen, dan kun jij dat hoestdrankje van je mooi aanmaken. Ik heb nog wat vlees en groenten bij me die Garic in alle haast voor me bijeen had gezocht.’ Caramon ratelde maar door, zich nauwelijks realiserend wat hij precies zei. ‘Ik maak er een lekker stoofpotje van. Net als in de goeie, ouwe tijd.
Bij alle goden!’ Grinnikend hield hij even stil. ‘Hoewel we in die dagen nooit wisten wat de dag ons zou brengen, aten we wel altijd goed! Weet je nog? Jij had altijd zo’n kruid bij je, en dat gooide je dan in de pot! Wat was dat ook alweer?’ Hij keek peinzend in de verte, alsof hij de mistige tijdflarden met zijn ogen kon doorboren. ‘Weet je nog wat ik bedoel? Je gebruikt ’t ook vaak bij je toverkunsten. Maar het deed ook wonderen voor mijn stoofpotje! De naam... mari, of mori... daar begon het mee...’ Caramon moest plotseling lachen. ‘Ik vergeet nooit meer dat die leermeester van jou ons betrapte op het koken met al die toveringrediënten van hem! Ik dacht dat-ie helemaal gek werd!’
Zuchtend zette Caramon zich weer aan zijn werk. ‘Weet je, Raist,’ zei hij even later zachtjes, ‘ik heb sindsdien heerlijke dingen gegeten op wonderbaarlijke plekken - in paleizen en elfenbossen. Maar nooit meer zo lekker als destijds. Ik zou het wel weer eens willen proberen, om te kijken of mijn herinnering me niet in de steek laat. Net als vroeger...’
Er klonk het zachte geruis van stof. Caramon viel stil, zich erg bewust van het feit dat zijn broer zijn kap terug had geslagen en hem intens aankeek. Iets wegslikkend concentreerde Caramon zich op een paar knopen die hij trachtte te ontwarren. Hij had zichzelf niet kwetsbaar willen maken, maar nu wachtte hij grimmig op Raistlins onvermijdelijke, sarcastische schimpscheut.
Weer klonk er het zachte geruis van stof, en toen voelde Caramon dat er iets zachts in zijn hand werd gedrukt - een klein buideltje.
‘Marjolein,’ fluisterde Raistlin zachtjes. ‘Dat kruid heet marjolein...’
Pas toen Crysania de buitenste ring van het dorpje binnenreed, besefte ze dat er iets mis was.
Caramon zou dat natuurlijk al opgevallen zijn toen hij van de berghelling op het dorp had neergekeken. Hij had ongetwijfeld gezien dat er nergens rook uit de schoorstenen kringelde. De onnatuurlijke stilte was hem zeker niet ontgaan - geen enkel geluid van een moeder die haar kinderen roept, of de hoefgeluiden van het vee dat van het veld geleid wordt, of buren die wetenswaardigheden met elkaar uitwisselen na een dag hard werken. Hij zou hebben gezien dat het vuur in de smidse gedoofd was, en hij had zich afgevraagd waarom er achter geen enkel raam kaarslicht flikkerde. Omhoogkijkend was hij gealarmeerd geweest over het grote aantal rondcirkelende aasvogels...
Dit alles hadden Caramon, Tanis Halfelf of Raistlin zeker opgemerkt en als ze eenmaal besloten hadden om toch door te rijden, hadden ze het dorpje uiterst behoedzaam benaderd, hun hand op het zwaard of met een verdedigende toverbezwering op het puntje van de tong.
Maar pas nadat Crysania, al rondkijkend, het dorp betrad vroeg ze zich af waar iedereen eigenlijk was. Pas toen bekroop haar een gevoel van onbehagen. Ze werd zich bewust van de aasvogels toen hun geïrriteerde kreten, veroorzaakt door haar aanwezigheid, haar eigen gedachten verstoorden. Langzaam fladderden ze weg, de duisternis in, of dromden langzaam samen in de bomen, waar ze opgingen in de schaduw.
Ze stapte af voor een pand dat door het heen en weer bungelende bord een herberg bleek, bond de teugels losjes om een paal en liep naar de voordeur. Als dit een herberg was, was het een heel kleine herberg, maar keurig gebouwd, en netjes ook, gezien de geplooide gordijnen voor de ramen. Er ging een algemene gastvrijheid van uit die wonderlijk genoeg enigszins sinister aandeed in de doodse stilte. Achter het raam was geen enkel licht waar te nemen. De duisternis viel in rap tempo over het dorpje. Crysania duwde de deur open en zag binnen vrijwel niets.
‘Hallo?’ riep ze aarzelend. Het geluid van haar stem bracht de vogels buiten tot een rauw krijsen, wat haar deed huiveren. ‘Is hier iemand? Ik wil een kamer...’
Maar haar stem stierf weg. Ze wist zonder enige twijfel dat de herberg uitgestorven was. Verlaten. Had iedereen zich soms bij het leger aangesloten? Ze wist dat zoiets in sommige dorpjes was gebeurd. Maar om zich heen kijkend wist ze eigenlijk wel zeker dat hier iets anders aan de hand was. Anders had ze slechts meubilair gezien; de mensen zouden bij hun vertrek immers al hun bezittingen mee hebben genomen.
Maar hier was de tafel nog gewoon gedekt voor het avondeten... Verder lopend, waarbij haar ogen stilaan gewend raakten aan de duisternis, zag ze volle wijnglazen staan, en recentelijk geopende flessen. Geen eten. Sommige borden waren van tafel gevallen en lagen in stukken op de grond, naast wat afgekloven botjes. Twee honden en een kat die een beetje rondliepen zagen er nogal ondervoed uit, dus ze had wel een idee hoe die botten op de grond waren gekomen.
Een trap leidde naar de bovengelegen verdieping. Crysania overwoog even om erheen te lopen, maar de moed zonk haar in de schoenen. Ze zou eerst het dorpje maar eens verkennen. Er moest ergens toch wel iemand zijn die haar kon uitleggen wat hier was gebeurd.
Ze pakte een olielamp, stak hem aan en liep de straat weer op waar het nu praktisch aardedonker was. Wat was er in godsnaam gebeurd? Waar was iedereen? Het leek er niet echt op dat het dorpje een aanval had moeten doorstaan. Er waren geen tekenen van gevechten - geen gebroken meubilair, geen bloed en geen rondslingerende wapens. Geen lijken ook. Haar ongemakkelijke gevoel nam toe toen ze de herberg weer verliet. Haar paard hinnikte bij haar aanblik. Crysania kon het verlangen om op te stijgen en zo hard mogelijk weg te rijden maar nauwelijks onderdrukken. Het dier was moe en kon niet verder zonder rust. Het had ook eten nodig. Daarop maakte ze het dier los en leidde het naar de stal, achter de herberg. Die was helemaal leeg. Dat was op zich niet ongebruikelijk; paarden waren heden ten dage een luxe artikel. Maar er lag gelukkig voldoende stro en er was water, wat erop duidde dat de herberg wel ingericht was op reizigers. Crysania zette de lamp neer en nam het zadel van de rug van haar uitgeputte paard. Zo goed en zo kwaad als ze kon, als onhandige beginner, borstelde ze vervolgens het dier.
Maar het paard leek het allang best te vinden en toen Crysania even later wegliep, stond het tevreden dier met smaak uit een trog te eten.
Met haar lamp liep ze de lege, stille straten weer in. Ze tuurde in donkere huizen, en in lege winkeletalages. Niets. Niemand. Maar toen, al verder wandelend, hoorde ze een geluid. Haar hart sloeg een slag over en de lamp bewoog wild in haar trillende hand. Ze stopte en maakte zichzelf wijs dat ze een vogel of een ander dier had gehoord.
Nee, daar was het weer... en nog een keer. Een raar geluid, een zwiepend geluid en toen iets als een doffe klap. En toen weer iets zwiepends, en weer een doffe klap. Niet bepaald sinister of bedreigend. Maar toch stond Crysania stokstijf, midden op straat, zonder al te veel zin om de herkomst van het geluid nader te onderzoeken.
‘Wat een onzin!’ zei ze streng tegen zichzelf. Boos op zichzelf, en teleurgesteld door het ogenschijnlijke falen van haar plannen, was ze toch vastbesloten om het raadsel op te lossen. Moedig stapte ze voorwaarts. Maar haar hand ging, zonder dat ze het bewust merkte, naar het medaillon van haar god.
Het geluid werd luider. De huizenrij en spaarzame winkeltjes hielden hier op. Terwijl ze de hoek om sloeg, behoedzaam lopend, besefte ze ineens dat ze beter de lamp had kunnen doven. Maar die gedachte kwam te laat. Toen hij het licht zag, draaide de maker van het rare geluid zich abrupt om en sloeg zijn arm even ter bescherming voor zijn ogen. Daarna staarde hij haar ontzet aan.
‘Wie ben je?’ riep de man uit. ‘Wat wil je?’ Hij klonk niet bang, maar vooral wanhopig moe, alsof haar aanwezigheid een extra grote last betekende.
Maar in plaats van antwoord te geven, kwam Crysania dichterbij. Ineens begreep ze wat het geluid nou precies was geweest. Hij stond te vegen met zijn schep! Maar hij had geen enkel licht bij zich. Hij was overduidelijk zo hard aan het werk geweest dat hem was ontgaan dat de avond inmiddels was gevallen.
Terwijl ze de lamp wat hoger tilde, zodat hun beider gezichten in het licht vielen, bekeek Crysania de man nauwlettend. Hij was jong, jonger dan zij - twintig was hij, eenentwintig wellicht. Hij was een mens, met een bleek en ernstig gezicht en ging gekleed in gewaden die, afgezien van een vreemd en onherkenbaar symbool, sterk deden denken aan religieuze kledingstukken. Toen ze nog dichterbij kwam, zag Crysania de jongeman wankelen. Als zijn schep niet rechtop in de grond had gestaan, zou de man om zijn gevallen. Nu leunde hij zwaar op de schep, alsof hij buitengewoon uitgeput was.
Crysania vergat in een oogwenk haar eigen angst en spoedde zich naar hem toe om te helpen. Maar tot haar verbazing maakte hij een afwerend handgebaar.
‘Blijf bij me vandaan!’ schreeuwde hij.
‘Wat?’ vroeg Crysania verbijsterd.
‘Blijf bij me vandaan!’ herhaalde hij, met nog meer nadruk. Maar nu kon de schep hem niet meer helpen. Hij viel op zijn knieën, en hield zijn handen voor zijn buik, alsof hij hevige pijn leed.
‘Dat kun je vergeten,’ zei Crysania gedecideerd, omdat ze duidelijk zag dat de jongeman ziek of gewond was. Ze haastte zich naar hem toe en sloeg een arm om hem heen om steun te bieden, totdat ze plots zag waar hij mee bezig was geweest.
Ze kon zich niet verroeren en staarde ontzet voor zich uit.
Hij had een graf dichtgegooid... een massagraf.
In de grote kuil kijkend, zag ze lijken liggen - mannen, vrouwen en kinderen. Ze leken geen uiterlijke kenmerken van geweld te dragen, en er was geen bloed te zien. Toch waren ze allemaal dood; het hele dorp was dood, besefte ze ineens lamgeslagen.
En toen, terwijl ze zich omdraaide, zag ze het gezicht van de jongeman pas goed; het zweet droop van zijn gezicht en zijn ogen waren glazig en koortsig. Ineens wist ze het...
‘Ik probeerde je te waarschuwen,’ zei hij vermoeid, en met dichtgeknepen stem. ‘Voor de brandende koorts.’
‘Kom nou maar,’ zei Crysania, met een van verdriet verstikte stem. Kordaat keerde ze het vreselijke schouwspel de rug toe, en sloeg haar armen om de jongen heen. Hij stribbelde zwakjes tegen.
‘Nee, niet doen!’ smeekte hij. ‘Dan krijg je het ook! Dan sterf je... binnen enkele uren...’
‘Je bent ziek en je hebt rust nodig,’ zei ze kalm. Zijn protesten negerend, voerde ze hem weg.
‘Maar het graf...’ fluisterde hij, terwijl zijn blik afdwaalde naar de donkere hemel, waar de aasvogels rondcirkelden. ‘We kunnen de lichamen niet zomaar...’
‘Hun zielen zijn bij Paladijn,’ zei Crysania, in een poging haar misselijkheid af te wenden bij de gedachte aan het gruwelijke feestmaal dat op het punt van beginnen stond. Ze kon het triomfantelijk gekrijs al horen. ‘Slechts hun omhulsels liggen hier. Ze begrijpen wel dat de levenden op de eerste plaats komen.’
Zuchtend, en te zwak om tegen te sputteren, boog de jongeman zijn hoofd en legde zijn arm om Crysania’s nek. Hij was ongelooflijk mager, merkte ze op - ze voelde zijn gewicht nauwelijks terwijl hij op haar leunde. Ze vroeg zich oprecht af hoe lang het geleden was dat hij eens goed gegeten had.
Langzaam en voorzichtig schuifelend, verlieten ze het kerkhof. ‘Mijn huis... daar,’ zei hij, zwakjes gebarend naar een hutje aan het eind van het dorp.
Crysania knikte. ‘Vertel me eens wat er is gebeurd,’ zei ze, voornamelijk om hun beider aandacht af te houden van het vleugelgefladder vlak achter hen.
‘Er valt eigenlijk weinig te vertellen,’ zei hij huiverend en bibberend. ‘Het slaat snel toe, zonder waarschuwing. Gisterochtend speelden de kinderen nog in de tuin en gisteravond al stierven ze in hun moeders armen. Er werden nog tafels gedekt waar niemand aanschoof. En vanmorgen hebben degenen die zich nog konden bewegen dat graf gegraven...’
Zijn stem stierf weg, en een pijnscheut schoot door hem heen.
‘Het komt allemaal goed,’ suste Crysania. ‘We stoppen je in bed. Koel water en slaap. En ik zal bidden...’
‘Bidden?’ De jongeman lachte bitter. ‘Ik ben nota bene hun geestelijke!’ Hij wuifde naar het graf. ‘Je ziet wat al die gebeden uit hebben gehaald!’
‘Stil, spaar je krachten,’ zei Crysania terwijl ze het bescheiden huisje bereikten. Ze hielp hem om op bed te gaan liggen, ze sloot de deur en met behulp van haar lamp stookte ze een vuur op dat al snel behaaglijk in het kleine vertrek loeide. Tevens stak ze enkele kaarsen aan, waarop ze zich weer tot haar patiënt wendde. Zijn koortsige ogen hadden elke beweging gevolgd.
Nadat ze een stoel bijgeschoven had, schonk ze wat water in een kom, dipte er een doek in en depte zijn gloeiende voorhoofd.
‘Ik ben ook een geestelijke,’ zei ze, terwijl ze het medaillon om haar nek licht aanraakte. ‘Ik zal tot mijn god bidden om je te genezen.’
Ze zette de kom water op een tafeltje naast het bed en reikte naar de jongeman. Ze legde haar handen op zijn schouders. Toen begon ze te bidden. ‘Paladijn...’
‘Wat?’ onderbrak hij haar, en greep haar beet met een gloeiend hete hand. ‘Wat doe je?’
‘Ik ga je genezen,’ zei Crysania, kalm glimlachend terwijl ze hem strak aankeek. ‘Ik ben een volgeling van Paladijn.’
‘Paladijn!’ De jongeman trok een pijnlijke grimas en keek haar vervolgens ongelovig aan. ‘Ik dacht je al goed te verstaan. Maar hoe kun je een van zijn volgelingen zijn? Naar verluidt zijn die allemaal verdwenen, vlak voor de Catastrofe.’
‘Dat is een lang verhaal,’ antwoordde Crysania, terwijl ze de lakens over zijn huiverende lichaam schoof. ‘Dat zal ik je later wel eens uitleggen. Maar geloof me voorlopig maar dat ik wel degelijk een volgeling ben van deze grote god en dat hij je zal genezen.’
‘Nee!’ jammerde de jongeman, waarbij hij pijnlijk hard in haar handen kneep. ‘Ik ben zelf ook geestelijke, een volgeling van de zoekende goden! Ik probeerde mijn mensen te redden’ - hier brak zijn stem - ‘maar ik kon niets doen. Iedereen ging dood!’ Zijn ogen sloten zich, in totale ontzetting. ‘Ik heb ook gebeden, maar de goden... gaven geen antwoord.’
‘Omdat de goden tot wie jij bidt valse goden zijn,’ zei Crysania plechtig. Ze streek zijn bezwete haren uit zijn gezicht. Hij opende zijn ogen en keek haar nauwlettend aan. Hij was knap, zag Crysania, op een ernstige en oprechte manier. Zijn ogen waren blauw, zijn haar goudblond.
‘Water...’ mompelde hij ineens met droge en gesprongen lippen. Ze hielp hem overeind. Dorstig dronk hij uit de kom, waarna ze hem weer zachtjes achteroverdrukte. Haar nog steeds aanstarend, schudde hij zijn hoofd en sloot vermoeid zijn ogen.
‘Ken je Paladijn, en de oude goden?’ vroeg Crysania zachtjes.
De ogen van de onfortuinlijke jongeman openden zich, en er viel een schittering in waar te nemen. ‘Ja,’ zei hij verbitterd. ‘Die ken ik wel. Ze hebben het land verwoest. Ze brachten ons ziekten en onheil. Er zijn kwaadaardige zaken in dit land ontketend. Toen vertrokken ze. Toen onze nood het hoogst was, lieten ze ons in de steek!’
Nu was het Crysania’s beurt om voor zich uit te staren. Ze had ontkenning, ongeloof of zelfs totale onwetendheid verwacht. Daar kon ze prima mee omgaan. Maar deze bittere woede? Hier was ze niet op voorbereid. Waar ze bijgelovige meutes had voorzien, zag ze zich nu geconfronteerd met een massagraf en een stervende geestelijke.
‘De goden hebben ons niet verlaten,’ antwoordde ze en haar stem beefde bijna van oprechtheid. ‘Ze zijn er nog steeds, wachtend op ons gebed. Het kwaad dat Krynn trof heeft de mens over zichzelf afgeroepen, door zijn eigen trots en onwetendheid.’
Het verhaal van Goudmaan die de stervende Elistan genas, waarbij hij hem bekeerde tot het aloude geloof, schoot Crysania ineens te binnen, wat haar vervulde met intense vreugde. Ze zou deze jonge geestelijke óók genezen, en bekeren...
‘Ik zal je helpen,’ zei ze. ‘Daarna is er tijd genoeg om te praten, zodat je alles beter zult begrijpen.’
Opnieuw knielde ze naast het bed en greep het medaillon stevig beet. Ze begon weer. ‘Paladijn...’
Een hand greep haar ruw beet, en deed haar pijn. Ze moest het medaillon loslaten. Verbijsterd keek ze op. Het was de jonge geestelijke. Hij zat half overeind, zwak, huiverend van de koorts, maar zijn starende blik was intens en kalm.
‘Nee...’ zei hij ferm. ‘Jij moet het begrijpen. Je hoeft me nergens van te overtuigen. Ik geloof je!’ Hij keek op, naar de schaduwen boven hem, met een grimmige en bittere glimlach. ‘Inderdaad, Paladijn is bij je. Ik voel zijn grote aanwezigheid. Misschien gaan mijn ogen open, nu ik dichter bij de dood kom.’
‘Dat is fantastisch!’ riep Crysania in extase. ‘Dan kan ik je...’
‘Wacht!’ De jonge geestelijke hapte naar adem, en hield nog steeds haar hand vast. ‘Luister! Omdat ik je geloof, weiger ik... dat je me geneest.’
‘Wat?!’ Crysania staarde hem dof aan, vol ongeloof. ‘Je bent ziek en je ijlt,’ zei ze kordaat. ‘Je weet niet meer wat je zegt.’
‘Absoluut wel,’ antwoordde hij. ‘Kijk dan naar me. Ben ik rationeel? Ja, toch?’
Crysania nam hem nauwgezet op en kon niet anders dan bevestigend knikken.
‘Je moet ’t wel toegeven. Ik ijl niet... ik ben bij bewustzijn en bij mijn volle verstand.’
‘Maar waarom dan?’
‘Omdat...’ zei hij zachtjes, en elke ademtocht kostte hem pijn, ‘als Paladijn hier is - en dat geloof ik nu wel - waarom laat hij dit dan gebeuren? Waarom moesten al die mensen sterven? Waarom staat hij al dat lijden toe? Waarom veroorzaakt hij dat? Leg me dat eens uit!’ Boos verstevigde hij zijn greep weer. ‘Geef antwoord!’
Haar eigen vragen! Raistlins vragen! Crysania voelde haar gedachten rondflitsen in een verwarrende duisternis. Hoe kon ze hem antwoord geven, als ze zelf nog steeds op zoek was naar antwoorden?
Enigszins lamgeslagen herhaalde ze Elistans woorden: ‘We moeten geloof hebben. De goden werken soms langs mysterieuze weg, en we zien niet...’
Achterovergelegen schudde de jongeman vermoeid zijn hoofd en Crysania werd stil, zich hulpeloos voelend in het aangezicht van zulke heftige, intense woede. Ik genees hem gewoon, besloot ze voor zichzelf. Hij is ziek en zwak, in geest en lichaam. Je kunt niet verwachten dat hij bij machte is om...
Toen zuchtte ze. Nee... Onder andere omstandigheden had Paladijn het misschien toegestaan. De godheid zal mijn gebeden niet verhoren, was ineens Crysania’s wanhopige overtuiging. In zijn goddelijke wijsheid zou hij de jongeman tot zich roepen en pas dan zou alles hem duidelijk worden.
Maar nu mocht het niet zo zijn.
Plotseling drong de kille gedachte tot Crysania door dat de tijd niet veranderd kon worden; althans niet op deze manier, en niet door haar. Goudmaan herstelde het geloof in de oude goden gedurende een tijd toen woede als deze niet langer bestond, toen de mens bereid en klaar was te luisteren, accepteren en geloven. Niet eerder.
Haar falen overweldigde haar. Ze knielde nog steeds bij het bed en boog haar hoofd om vergiffenis te vragen voor haar onbegrip en onwil om het te accepteren.
Toen een hand haar haar aanraakte, keek ze op. De jongeman lachte haar flauwtjes toe.
‘Het spijt me,’ zei hij vriendelijk, terwijl hij zijn koortslippen samenkneep. ‘Het spijt me dat ik je moet teleurstellen.’
‘Ik begrijp het wel,’ zei Crysania kalm. ‘En ik zal je wens respecteren.’
‘Dank je wel,’ antwoordde hij. Toen werd het stil. Minutenlang was zijn moeizame ademhaling het enige geluid dat in het vertrek weerklonk. Crysania maakte aanstalten om op te staan, maar ze voelde zijn gloeiende hand op de hare. ‘Doe alsjeblieft één ding voor me,’ fluisterde hij.
‘Alles,’ zei ze, waarbij ze zichzelf dwong om te lachen, hoewel ze hem nauwelijks kon zien door haar tranen.
‘Blijf vannacht bij me... als ik sterf...’
Het trappetje van het schavot opklimmen... hoofd gebogen. Handen achter mijn rug gebonden. Ik worstel om me te bevrijden, zelfs nog als ik al op de treden sta, hoewel ik weet dat het nutteloos is - ik heb al dagen, weken, geprobeerd om mezelf te bevrijden, maar zonder resultaat.
Ik struikel over mijn zwarte mantel. Iemand vangt me op en verhindert dat ik val, maar sleept me niettemin toch voorwaarts. Ik ben bovenaan. Het hakblok, doordrenkt van bloed, staat voor me. Wanhopig probeer ik mijn handen te bevrijden. Als ik die toch maar ’s los wist te krijgen! Dan kan ik mijn magie toepassen! Ontsnappen! Ontsnappen!
‘Er is geen ontsnapping mogelijk,’ lacht mijn beul en ik besef dat ik mijn eigen stem hoor. Mijn gelach! Mijn stem! ‘Knielen, zielige tovenaar! Leg je hoofd maar op het koude, bloederige kussen!’
Nee! Ik gil van angst en woede en biedt wanhopig weerstand, maar enkele handen grijpen me van achteren. Kil duwen ze me op de knieën. Mijn verzwakte vlees raakt het koude, slijmerige blok! Nog steeds draai en duw ik om los te komen, ik gil, maar ze duwen me naar beneden.
Er wordt een zwarte kap over mijn hoofd gedaan... maar ik hoor de beul dichterbij komen, ik hoor zijn lange, zwarte cape langs zijn enkels ruisen, ik hoor dat hij de hakbijl heft... hoger...
‘Raist! Raistlin! Word wakker!’
Raistlins ogen openden zich. Naar boven starend, verward en volkomen ontzet, had hij even geen flauw benul waar hij was of wie hem wakker had gemaakt.
‘Raistlin, wat is er?’ herhaalde de stem.
Sterke handen hielden hem stevig vast, de stem klonk bekend; warm en vol ongerustheid, en de hoge fluittoon van de vallende beulsbijl werd naar de achtergrond gedrongen.
‘Caramon!’ gilde Raistlin, zich vastklampend aan zijn broer. ‘Help me! Houd ze tegen! Laat ze me niet vermoorden! Houd ze tegen!’
‘Sssst... ik zorg wel dat ze je geen kwaad doen, Raist,’ mompelde Caramon troostend, terwijl hij zijn broer stevig vasthield en diens bruine haar streelde. ‘Stil maar, alles is goed... ik ben hier, ik ben bij je.’
Hij legde zijn hoofd te rusten op Caramons borst, en toen hij de regelmatige hartslag van zijn broer hoorde, slaakte Raistlin een diepe, huiverende zucht. Toen sloot hij zijn ogen weer om de duisternis buiten te sluiten en snikte luidkeels als een kind.
‘Ironisch, niet?’ mopperde Raistlin een tijdje later bitter, toen zijn broer het vuur oppookte en een ijzeren pot met water kookte. ‘De krachtigste magiër die ooit heeft geleefd, gereduceerd tot een krijsend kind, door zo’n droom!’
‘Ach, je bent ook maar een mens,’ gromde Caramon, die geconcentreerd over de pot gebogen zat, alsof zijn intense aandacht het water sneller zou doen koken. Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat waren je eigen woorden.’
‘Ja... een mens,’ herhaalde Raistlin woest, ineengedoken en huiverend in zijn zwarte mantel en reiscape.
Caramon bekeek hem wat ongemakkelijk, zich nog heel goed herinnerend wat Par-Salian en de andere magiërs hem hadden verteld tijdens het Conclaaf in de Toren van de Hoge Magie, je broer is van plan de goden uit te dagen. Hij wil zelf een god worden!
Terwijl Caramon zijn broer aandachtig bekeek, trok Raistlin zijn knieën hoog op, sloeg zijn handen eromheen en liet zijn hoofd daarop rusten. Met een vreemde brok in zijn keel door de warme herinnering aan het moment dat hij zijn troost bij hem had gezocht, richtte Caramon zijn aandacht weer op het water.
Plotseling kwam Raistlin half overeind.
‘Wat was dat?’ vroeg hij gealarmeerd op hetzelfde moment dat Caramon, die het geluid ook had gehoord, overeind sprong.
‘Geen idee,’ zei Caramon zachtjes, aandachtig luisterend. Voorzichtig lopend bleek de forsgebouwde man opmerkelijk lichtvoetig te bewegen. Hij pakte zijn zwaard en trok het uit de schede.
Op datzelfde moment sloot Raistlins hand zich om de Staf van Magius die naast hem lag. Met een katachtige beweging schoot hij overeind en trapte het vuur uit en doofde het met het water uit de pot. Het duister omhulde hen toen de kolen sissend uitdoofden.
Stokstijf stilstaand, om hun ogen de tijd te geven te wennen aan de plotselinge verandering, concentreerden de beide broers zich op wat ze hoorden.
Het beekje waar ze vlakbij kampeerden, klotste met een vertrouwd geluid langs de stenen, de takken in het bos kraakten en de bladeren ruisten toen er een stevige bries opstak, als een mes door de herfstnacht. Maar wat zij hoorden was wind noch water.
‘Daar heb je het weer,’ fluisterde Raistlin terwijl zijn broer naast hem kwam staan. ‘In het bos, aan de overkant...’
Het was een soort krassend en slepend geluid, alsof iemand zonder veel succes een weg probeerde te banen door onbekend terrein. Het duurde even, hield dan weer op, en dan weerklonk het weer. Of het was iemand of iets - onhandig, met zware laarzen.
‘Aardmannen!’ siste Caramon.
Met zijn zwaard in de hand wisselde hij een blik met zijn broer. De jaren van duisternis, van vervreemding, de jaloezie, de haat - dat alles verdween in een oogwenk. Als reactie op het dreigende gevaar werden ze weer één, zoals ze ooit eerder waren geweest in hun moeders schoot.
Behoedzaam bewegend zette Caramon een stap in het beekje. De Rode Maan, Lunitari, weerscheen door de bomen. Het was nieuwe maan vanavond, dus er viel weinig licht op de omgeving. Bang om op een steen te trappen, testte Caramon elke stap voor hij zijn volle gewicht erop zette. Raistlin volgde hem, met zijn staf in de ene hand, terwijl zijn andere hand lichtjes op zijn broers schouder rustte, ter verbetering van zijn evenwicht.
Ze staken het beekje over, zo stil als de fluisterende wind over het water, en bereikten de overzijde. Het geluid hoorden ze nog steeds. Het werd veroorzaakt door iets levends, dat leed geen twijfel. Als de wind even ging liggen, hoorde ze het overduidelijk.
‘Wachter... roversbende...’ fluisterde Caramon, zich half omdraaiend naar zijn broer.
Raistlin knikte. Aardmannen op rooftocht stuurden wel vaker wachters om de omgeving in de gaten te houden, als ze van plan waren een dorpje te overvallen. Omdat het saai werk was en het de uitverkorenen uitsloot van de moordpartijen en opbrengsten, werden doorgaans de laagste aardmannen in rang verkozen - de minst bekwame en de meest overtollige leden van de bende.
Plotseling greep Raistlin Caramons arm stevig beet, wat hen beiden stil deed staan.
‘Crysania!’ fluisterde de magiër. ‘Het dorpje... we moeten weten waar de rest van de bende uithangt!’
Caramon fronste zijn voorhoofd. ‘Ik zal ’m levend vangen!’ Hij maakte zijn bedoeling door zijn handen rond een denkbeeldige aardman te houden.
Raistlin lachte grimmig ter bevestiging. ‘En ik zal ’m ondervragen,’ siste hij, waarbij hij ook een weinig goeds belovend gebaar maakte.
Tezamen sloop de tweeling voort, in de diepste schaduw zodat niet het minste greintje maanlicht op hun riem of zwaard weerschenen zou worden. Het geluid hoorden ze nog steeds. Hoewel het af en toe wegviel, begon het toch steeds weer. Het kwam ook steeds van dezelfde plek. En wie of wat het ook veroorzaakte, had er absoluut geen idee van dat ze naderden. Ze liepen er nu recht op af, totdat ze het idee hadden dat ze er vrijwel recht tegenover stonden.
Het geluid kwam uit het bos, zoveel was nu wel zeker, ongeveer zeven meter van het hoofdspoor. Raistlin keek snel om zich heen en zag een dunner spoor. Bijna onzichtbaar in het bleke licht van de sterren en de maan, week het enigszins af van het hoofdspoor - een dierenspoor waarschijnlijk dat direct naar het beekje leidde. Een goede plek voor verkenners om zich te verbergen, met prima mogelijkheden om een verrassingsaanval uit te voeren en het bood ook een goede ontsnappingsroute als de overmacht te groot bleek.
‘Wacht hier!’ gesticuleerde Caramon.
Een licht geruis van zijn zwarte kap diende als Raistlins antwoord. Caramon duwde een laaghangende tak zachtjes weg en betrad het woud, uiterst behoedzaam manoeuvrerend, vlak bij het vaag zichtbare dierenspoor.
Raistlin bleef staan bij een boom, en zijn slanke vingers reikten naar iets in een van zijn vele geheime zakken. Vervolgens rolde hij wat zwavel in een balletje vleermuizenguano. De woorden van de bezwering kende hij van buiten, maar toch herhaalde hij ze nog eens in gedachten. Terwijl hij dat deed, was hij zich nog steeds bewust van alle bewegingen die zijn broer maakte.
Hoewel Caramon zijn best deed om stil te zijn, hoorde Raistlin het gekraak van diens lederen wapenrusting, het gerinkel van zijn riem, en de krakende takken onder zijn voeten. Gelukkig maakte hun beoogde doel nog steeds zo veel herrie dat de krijger waarschijnlijk ongestoord en onopgemerkt zijn gang kon gaan...
Toen klonk er een vreselijke kreet door de nacht, gevolgd door angstig geschreeuw en een ontzettende herrie, alsof honderd mannen zich een weg baanden door het struikgewas.
Raistlin kwam in beweging.
Een stem schreeuwde: ‘Raist! Help! Aaaiii...!’
Nog meer kabaal, het geluid van brekende takken, een luide bons...
Zijn mantel stevig vasthoudend, rende Raistlin over het dierenspoor, zich niet langer bekommerend om stilte en geheimhouding. Hij hoorde zijn broer nog steeds gillen. Het geluid klonk ietwat gedempt, maar wel helder, en klonk niet per se alsof hij pijn leed.
Door het woud rennend, lette de aartsmagiër niet op de takken die in zijn gezicht sloegen of op de braamstruiken die zijn mantel ruïneerden. Toen hij plotseling bij een open plek aankwam hield hij halt, en knielde neer naast een boom. Vóór hem nam hij een beweging waar - een gigantische zwarte schaduw die in de lucht leek te hangen, vlak boven de grond. Worstelend, schreeuwend en vreselijk vloekend, kon dat maar één persoon zijn - Caramon!
‘Ast kirinann Soth-aran/Suh kali Jalaran...’ Raistlin dreunde de woorden op en tegelijkertijd gooide hij de zwavelbal omhoog, tot in de boomkruinen. Onmiddellijk volgde er een uitbarsting van licht, gevolgd door het lage gebrom van een explosie. De boomtoppen vatten vlam en zetten het hele schouwspel beneden in het volle licht.
Raistlin schoot vooruit, de woorden van een andere bezwering op de lippen, en magische vonken schoten uit zijn vingertoppen.
Maar hij bleef ineens stokstijf staan, in totale verbijstering.
Voor hem, aan één been hangend aan een touw dat over een tak was gegooid, hing Caramon. Naast hem, in blinde paniek voor de vlammen, spartelde een konijn.
Raistlin staarde gefascineerd naar zijn broer. Om hulp schreeuwend draaide hij langzaam om in de wind terwijl de brandende bladeren overal om hem heen vielen.
‘Raist!’ Hij schreeuwde nog steeds. ‘Maak me... o...!’
Bij de volgende omwenteling kwam hij beter in het gezichtsveld van zijn verbijsterde tweelingbroer. Blozend, ook omdat het bloed naar zijn hoofd daalde, lachte Caramon maar wat schaapachtig. ‘Wolvenval,’ zei hij snedig.
Het woud werd nu door vlammend oranje licht verlicht. Het vuur weerscheen op het zwaard van de grote man, dat op de grond lag waar hij het had laten vallen. Het flikkerde op Caramons wapenrusting terwijl hij willoos ronddraaide. En het gloeide in de van paniek vergeven ogen van het konijn.
Raistlin begon te schokschouderen.
Nu was het Caramons beurt om zijn broer gekwetst aan te kijken. Al draaiende probeerde hij zijn hoofd op te heffen om hem beter te kunnen zien en hij keek bepaald smekend toen hij zei: ‘Toe nou Raist! Maak me nou los!’
Raistlin begon stilletjes te lachen en zijn schouders bewogen nog wat heftiger.
‘Verdomme, Raist! Dit is niet leuk!’ tierde Caramon, terwijl hij met zijn armen begon te zwaaien. Hierdoor draaide de gestrikte krijger niet zozeer rond, maar meer heen en weer. Daardoor begon ook het konijn des te meer te bewegen en klauwde het nog heftiger in de lucht. Al snel draaiden ze beiden in tegengestelde richting, om elkaar heen. De touwen waaraan ze vastzaten raakten steeds meer verstrikt.
‘Maak me los!’ brulde Caramon. Het konijn gilde verschrikt.
Nu werd het te veel. Duidelijke herinneringen aan hun jeugd drongen zich aan de aartsmagiër op, en alle duisternis en gruwelen die zijn ziel al jaren teisterden leken te verdwijnen. Ineens was hij weer jong, vol hoop en vervuld van dromen. Ineens was hij weer samen met zijn broer, degene die hem het meest na stond, meer dan wie ook. Zijn stuntelende, koppige, geliefde broer... Raistlin sloeg dubbel van het lachen. Snakkend naar adem, viel de magiër neer en lachte uit alle macht, en de tranen rolde over zijn wangen.
Caramon staarde hem aan - maar de onheilspellende blik van een man die ondersteboven aan één voet hing vergrootte de vrolijkheid alleen nog maar. Raistlin bleef lachen tot hij bang werd dat zijn hele binnenste pijn begon te doen. Het lachen voelde goed. Even verdreef het alle duisternis. Liggend op de vochtige aarde, onder het licht van de brandende bomen, lachte Raistlin nog harder, en de vrolijkheid voelde aan alsof de allerbeste wijn ter wereld door zijn lichaam stroomde. En toen viel Caramon hem bij, en zijn machtige, bulderende lach dreunde door het woud.
Pas toen er stukken brandend hout naast hem begonnen neer te vallen, kwam Raistlin weer enigszins tot zichzelf. Hij veegde zijn tranen uit zijn ogen, stond op, maar door het lachen stond hij letterlijk te wankelen op zijn benen. Met een simpele polsbeweging kwam de zilveren dolk tevoorschijn die hij altijd verborgen hield in zijn mouw.
Omhoog reikend sneed de magiër het touw rond zijn broers enkel los. Caramon viel op de bodem met een doffe klap.
Nog steeds grinnikend sneed Raistlin ook het touw los dat een of andere jager rond de achterpoot van het konijn had gebonden, en nam het dier in zijn armen. Het dier was halfgek van angst, maar de magiër aaide hem over zijn kop en prevelde zachte woordjes. Gaandeweg kalmeerde het dier, als raakte het in een trance.
‘Nou, we hebben hem in elk geval levend in handen gekregen,’ zei Raistlin gevat. Hij hield het konijn omhoog. ‘Ik vrees alleen dat hij weinig nuttige informatie prijs zal geven.’
Rood in zijn gezicht, alsof hij in een vat met verf was gevallen, ging Caramon rechtop zitten en wreef over zijn pijnlijke schouder.
‘Heel grappig,’ mopperde hij en keek beschaamd naar het beest. De vlammen in de boomtoppen doofden langzaam, hoewel de lucht nog vol rook was en het omringende gras hier en daar vlam had gevat. Gelukkig was het een vochtige herfstdag geweest, dus de kleine brandjes doofden snel.
‘Aardige toverspreuk,’ merkte Caramon op, terwijl hij de gloeiende overblijfselen in de boomkruinen bekeek. Vloekend en kreunend kwam hij overeind.
‘Is altijd een van mijn lievelingsspreuken geweest,’ antwoordde Raistlin droogjes. ‘Die heb ik nog van Fizban geleerd. Weet je nog?’ Met een nadere blik op de smeulende resten, moest hij lachen. ‘De oude man had dit vast zeer weten te waarderen.’
Terwijl hij het konijn in zijn armen wiegde, de lange oren afwezig strelend, wandelde Raistlin weg van de nog rokende bomen en struiken. Half in slaap gesust door de vingers van de magiër, sloot het konijn de ogen. Caramon pakte zijn zwaard op dat nog ergens in de struiken lag en volgde enigszins hinkend zijn broer.
‘Dat verdomde touw sneed mijn bloedcirculatie af.’ Hij schudde even opzichtig met zijn voet om zijn bloed weer sneller te doen stromen.
Zware wolken waren de hemel binnengedreven en hadden de heldere sterren overvleugeld. Lunitari’s schijnsel was gedoofd. Toen de vlammen in het lover volkomen waren gedoofd, werd het bos zó aardedonker dat geen van de broers nog een hand voor ogen zag.
‘Volgens mij kunnen we de geheimhouding nu wel laten varen,’ mompelde Raistlin. ‘Shirak.’ Het kristal op de top van de Staf van Magius begon met fonkelende helderheid te schitteren.
De tweeling keerde terug naar hun kamp, in stilte. Die voelde comfortabel aan en beiden beseften dat ze een dergelijke stilte al jaren niet hadden gedeeld. De enige nachtelijke geluiden kwamen van de bewegingen van hun paarden, het geknars en gerinkel van Caramons wapenrusting, en het zachte geruis van de gewaden van de magiër. Achter hen hoorden ze een luide knal; een vallende, verkoolde tak.
Toen ze het kamp bereikten, pookte Caramon bedroefd in de restanten van het vuur, waarop zijn blik ineens op het konijn in Raistlins armen viel.
‘Jij beschouwt dat vast niet als ontbijt, of wel?’
‘Ik eet geen aardmannenvlees,’ antwoordde Raistlin met een glimlach, terwijl hij het dier weer op de grond zette. Door de kille aarde onder zijn poten, werd het konijn weer wakker en zijn ogen sprongen wijd open. Heel even nam hij de omgeving in zich op, maar daarna stoof hij de beschermende duisternis van het woud in.
Caramon slaakte een zucht, en lichtjes grinnikend liet hij zich zwaar zakken naast zijn bed voor de nacht. Hij trok zijn laars uit en wreef over zijn gehavende enkel.
‘Dulak,’ fluisterde Raistlin en het licht van de staf doofde. Hij legde hem naast zijn bed neer, ging liggen en sloeg de lakens om zich heen.
Nu de duisternis terugkeerde was de droom er ook weer. Wachtend.
Raistlin huiverde; zijn hele lijf schokte en bibberde. Zweet verscheen op zijn voorhoofd. Hij kon, durfde, zijn ogen niet te sluiten. Maar hij was zo moe... zo uitgeput. Hoeveel slapeloze nachten had hij nu al achter de rug?
‘Caramon?’ zei hij zachtjes.
‘Ja?’ kwam het antwoord uit de duisternis.
‘Weet je nog, toen we nog kinderen waren, wat voor... vreselijke dromen ik soms had?’ Zijn stem liet hem in de steek en hij kuchte.
Zijn tweelingbroer zei niks.
Raistlin schraapte zijn keel en fluisterde: ‘En jij bewaakte me terwijl ik sliep. Jij hield ze op afstand...’
‘Dat herinner ik me nog,’ klonk een wat gedempte stem.
‘Caramon...’ Raistlin kon zijn zin niet afmaken. De pijn en de vermoeidheid eisten een te zware tol. De duisternis leek hem in te pakken, en de droom sloop onontkoombaar tevoorschijn.
Toen weerklonk het gekraak van een wapenrusting die in beweging kwam. Er verscheen een grote schaduw naast hem. Terwijl het leder kraakte, ging Caramon naast zijn broer zitten; hij leunde tegen een boom terwijl hij zijn zwaard over zijn knieën legde.
‘Ga nou maar slapen, Raist,’ zei Caramon vriendelijk. De magiër voelde een ruwe, onhandige hand die hem op zijn schouder klopte. ‘Ik blijf wel op en houd de wacht...’
Hij wikkelde zich behaaglijk in de deken en Raistlin sloot zijn ogen. Een kalme, rustgevende slaap nam bezit van hem. Het laatste wat hij zich herinnerde was de snelle nadering van de bewuste droom die zijn benige vingers naar hem uitstak, maar verdreven werd door het weerschijnende licht op Caramons zwaard.
Caramons paard stond geen seconde stil terwijl de forse man voorover in zijn zadel leunde, en de vallei van het dorpje aandachtig gadesloeg. Aandachtig bekeek hij zijn broer. Raistlins gezicht ging schuil achter zijn zwarte kap. Rond zonsopgang was er een druilerige regen gaan vallen en de druppels vielen gestaag en monotoon naar beneden. Boven hen hingen grijze regenwolken, ogenschijnlijk hoog gehouden door de donkere, torenhoge bomen. Los van de druppels viel er geen enkel geluid waar te nemen.
Raistlin schudde zijn hoofd. Vervolgens sprak hij zachtjes enkele woorden tegen zijn paard en ging voorwaarts. Caramon volgde, hem snel inhalend, en het geluid van een zwaard dat getrokken werd was duidelijk hoorbaar.
‘Je zwaard zul je hier niet nodig hebben, mijn broer,’ zei Raistlin, zonder zich om te draaien.
De paardenhoeven maakten zompige geluiden in de modder op het pad, en eigenlijk maakten ze veel te veel herrie in de zware, vochtige lucht. Ondanks Raistlins woorden hield Caramon zijn hand stevig op het gevest van het zwaard terwijl ze het dorpje binnenreden. Toen hij afstapte gaf hij de teugels van zijn paard in handen van zijn broer waarna hij, uiterst voorzichtig, dezelfde kleine herberg benaderde die Crysania niet lang geleden als eerste had gezien.
Naar binnen kijkend, zag hij de gedekte tafel en het gebroken aardewerk. Een hond kwam hoopvol op hem af, en likte jankend zijn hand. Katten slopen weg onder de stoelen, de schaduw tegemoet, steels en schuldig. Terwijl hij de hond achteloos over de kop aaide, wilde Caramon naar binnen gaan toen Raistlin hem iets toeriep.
‘Ik hoorde een paard. Daar verderop.’
Met getrokken zwaard wandelde Caramon de hoek om. Even later kwam hij terug, zijn zwaard in de schede, en met een verbaasde blik op zijn gezicht.
‘Dat is haar paard,’ meldde hij. ‘Zonder zadel, met volop voedsel en water.’
Knikkend alsof hij deze informatie al had verwacht, sloeg Raistlin zijn mantel nog steviger om zich heen.
Caramon keek ongemakkelijk om zich heen. Er druppelde water uit de dakgoten, en de deur van de herberg sloeg schril piepend in krakende scharnieren. Er kwam geen enkel licht uit de huizen, nergens was het gelach van kinderen te horen of van vrouwen die wetenswaardigheden uitwisselden of van mannen die over het weer klaagden, op weg naar hun werk.
‘Wat is dit, Raist?’
‘De pest,’ zei Raistlin.
Caramon verschoot van kleur en bedekte onmiddellijk zijn mond en neus met zijn mantel. Vanonder de donkere monnikskap krulde er een ironisch lachje om Raistlins lippen.
‘Vrees niet, mijn broer,’ zei hij terwijl hij afstapte. Caramon pakte de teugels aan en bond beide paarden vast aan een paal. Hij ging naast zijn tweelingbroer staan. ‘We hebben een ware geestelijke bij ons, was je dat vergeten?’
‘Maar waar is ze dan?’ klonk Caramons benepen stem, die zijn gezicht nog steeds bedekt hield.
De magiër keek om zich heen, naar elk stil en verlaten huis. ‘Daar, lijkt me,’ merkte hij uiteindelijk op. Caramon volgde zijn blik en zag een eenzaam lichtje flikkeren achter het raam van een huisje aan de andere kant van het dorp.
‘Ik betreed nog liever een kamp vol ogers,’ mopperde Caramon terwijl hij en zijn broer door de modderige, stille straten ploeterden. Zijn stem verraadde een zweem van angst die hij niet kon verbergen. Het vooruitzicht ooit te sterven door twintig centimeter staal in zijn buik kon hij moeiteloos aan. Maar de gedachte hulpeloos te sterven, verteerd door iets wat niet te bestrijden viel, wat zich ongezien door de lucht voortbewoog, vervulde de grote man met afschuw.
Raistlin gaf geen antwoord. Zijn gezicht bleef verborgen. Wat zijn gedachten ook waren, zijn broer kon er slechts naar gissen. De twee bereikten nu het einde van de huizenrij, en overal om hen heen viel de regen in dikke druppels neer. Ze naderden het licht toen Caramon per ongeluk even naar links keek.
‘In naam van alle goden...’ fluisterde hij terwijl hij bleef staan en zijn broer bij de arm pakte.
Hij wees naar het massagraf.
Geen van beiden sprak een woord. Met nijdig gekras vlogen de aasvogels weg toen de broers naderden, met grote, flappende vleugels. Caramon moest kokhalzen. Met een bleek gezicht wendde hij zijn gezicht af. Raistlin bleef onbewogen naar het schouwspel staren, en zijn dunne lippen vormden een nog dunnere streep.
‘Kom, mijn broer,’ zei hij koel, en hij liep weer naar het kleine huis toe.
Door het raam turend, zijn hand op zijn zwaard, slaakte Caramon een diepe zucht en gaf zijn broer middels een kort hoofdknikje een teken. Raistlin duwde vervolgens zachtjes tegen de deur.
Een jongeman lag op een rommelig en onopgemaakt bed. Zijn ogen waren gesloten en zijn handen lagen op zijn borst gevouwen. Zijn bleke gelaat vertoonde een vredige blik, hoewel de gesloten ogen diep verzonken lagen in een mager gezicht met uitstekende jukbeenderen en de lippen waren blauw, getekend door de kille dood. Een geestelijke, gekleed in gewaden die ooit wit waren geweest, knielde neer naast hem, haar hoofd gebogen boven haar in elkaar gevouwen handen. Caramon maakte zich op iets te zeggen, maar Raistlin legde een hand op zijn arm en schudde zijn hoofd, en maakte duidelijk dat ze haar niet moesten storen.
Stil stond de tweeling in de deuropening, terwijl de regendruppels om hen heen vielen.
Crysania was één met haar god. Diep verzonken in gebed merkte ze niets van hun aanwezigheid, tot het gekraak van Caramons wapenrusting haar weer terug in de realiteit bracht. Ze hief haar hoofd en het verfomfaaide haar viel terug op haar schouders. Ze keek hen aan, zonder duidelijk verrast te zijn.
Haar gezicht, bleek van vermoeidheid en droefheid, stond beheerst. Hoewel ze niet tot Paladijn had gebeden voor hun komst, wist ze dat de god zowel gesproken gebeden als gebeden uit het hart verhoorde. Ze boog nogmaals haar hoofd, als dankzegging, kwam overeind en liep op de tweeling af.
Haar blik kruiste die van Raistlin, en de schittering van het vale licht deed zijn ogen oplichten, zelfs onder de diepte van zijn kap. Toen ze sprak, leek haar stem samen te vloeien met het geluid van de vallende regendruppels.
‘Ik heb gefaald,’ zei ze.
Raistlin leek niet onder de indruk en wierp een nadere blik op het lichaam van de jongeman. ‘Wilde hij niet geloven?’
‘O, hij geloofde wel degelijk.’ Ook zij keek weer naar het lichaam. ‘Maar hij weigerde genezen te worden. Zijn woede was... opmerkelijk groot.’
Voorover bukkend sloeg ze het laken over het nu bewegingsloze lichaam.
‘Paladijn heeft hem tot zich geroepen. Nu begrijpt de jongeman het wel, daar ben ik zeker van.’
‘Hij wel,’ merkte Raistlin op. ‘Jij ook?’
Crysania boog haar hoofd, en haar gelaat ging schuil achter haar donkere haar. Ze stond zo lang zo stil dat Caramon, die het niet begreep, zijn keel schraapte en ongeduldig heen en weer wiebelde.
‘Eh, Raist...?’ sprak hij zachtjes.
‘Stil!’ fluisterde Raistlin.
Crysania keek op; ze had Caramon nog helemaal niet gehoord. Haar ogen waren nu donkergrijs, zo donker dat ze de zwarte kleding van de aartsmagiër leken te weerspiegelen.
‘Ik begrijp het,’ zei ze beslist. ‘Voor het eerst begrijp ik het en snap ik wat me te doen staat. In Istar zag ik geloof in de verloren goden. Paladijn verhoorde mijn gebed en toonde me de fatale zwakte van de Priesterkoning - trots. De god liet me zien hoe ik die dwaling zou kunnen vermijden. Hij vertelde me dat als ik hem iets zou vragen, hij altijd antwoord zou geven.
Maar Paladijn liet me in Istar ook zien hoe zwak ik zelf was. Toen ik die ellendige stad verliet en met jou hierheen kwam, was ik weinig meer dan een bang kind, dat zich ’s nachts aan jou vastklampte. Maar nu heb ik mijn kracht herwonnen. De aanblik van deze tragische gebeurtenissen heeft zich in mijn ziel gebrand.’
Terwijl Crysania sprak, kwam ze dichter tot Raistlin. Zijn ogen hielden de hare vast in een starende blik. Het medaillon van Paladijn dat ze rond haar nek droeg gaf een koud, wit licht af. Haar stem werd warmer, maar haar handen wrong ze ineen.
‘Dat beeld zal ik bij me dragen,’ zei ze zachtjes, toen ze vlak voor de aartsmagiër stond. ‘Als ik met jou door de Poort loop, met mijn geloof als wapen; mijn geloof dat jij en ik alle duisternis voorgoed uit de wereld kunnen bannen!’
Raistlin reikte naar haar beide handen. Ze voelden verdoofd aan, van de kou. Hij nam ze in zijn eigen handen, om ze te verwarmen met zijn schroeiende aanraking.
‘We hoeven de tijd helemaal niet te veranderen!’ zei Crysania. ‘Fistandantilus was een kwaadaardige man. Alles wat hij deed, was slechts voor persoonlijk gewin en glorie. Maar jij en ik bekommeren ons om dingen. Alleen dat al heeft invloed op de uitkomst. Ik weet het zeker - mijn god heeft tot me gesproken!’
Langzaam, met zijn karakteristieke lachje, bracht Raistlin Crysania’s handen tot bij zijn mond en kuste ze, maar niet één moment liet zijn blik haar los.
Crysania voelde een blos op haar wangen en haar hart miste een slag. Met een verstikt geluid draaide Caramon zich vervolgens om en liep weg.
In de beklemmende stilte, met de gestaag vallende regen op zijn hoofd, hoorde Caramon een stem in zijn gedachten, even monotoon repeterend als de druppels rondom hem.
Hij wil zelf een god worden. Hij wil zelf een god worden!
Misselijk en bang schudde Caramon met afschuw zijn hoofd. Zijn interesse in het leger, zijn fascinatie om ‘generaal’ te zijn, zijn aantrekkingskracht tot Crysania, en alle andere talloze zorgen hadden de ware reden van zijn terugkomst versluierd. Nu - na Crysania’s woorden - kwam alles weer keihard terug, alsof je geraakt werd door een golf ijskoud zeewater.
Maar hij kon slechts denken aan Raistlin zoals hij hem vannacht had meegemaakt. Hoe lang was het geleden dat hij zijn broer zo had horen lachen? Hoe lang was het geleden dat ze die warmte en hun broederband hadden gedeeld? Hij zag Raistlins gezicht nog levendig voor zich tijdens diens slaap. Hij zag de harde lijnen van sluwheid verdwijnen, de bittere trek rond de mond langzaam verzachten. De aartsmagiër zag er bijna weer jong uit, en Caramon herinnerde zich hun beider jeugd, en de tijd dat ze jongemannen waren - de gelukkigste dagen van zijn leven.
Maar toen drong zich onverbiddelijk een andere, vreselijke herinnering op; alsof zijn ziel er een pervers genoegen in schiep om hem te kwellen en te verwarren. Hij zag zichzelf terug in die donkere cel in Istar, waar hij voor het eerst zag tot welke kwaadaardigheid zijn broer in staat was. Ook herinnerde hij zich zijn vastberadenheid dat zijn broer moest sterven. Hij dacht aan Tasselhof...
Maar dat had Raistlin allemaal uitgelegd! In Istar had hij alles uitgelegd. Wederom voelde Caramon zich volkomen in het duister tasten.
Als Par-Salian nou eens ongelijk had? Als iedereen nou eens ongelijk had? Als Raist en Crysania nou eens écht de wereld konden behoeden voor alle gruwelen en een vreselijke lijdensweg?
‘Ik ben gewoon een jaloerse dwaas,’ mompelde Caramon, het regenwater met trillende hand uit zijn gezicht vegend. ‘En misschien zijn die oude tovenaars ook wel jaloers op hem.’
De duisternis rondom hem werd dieper, het wolkendek dichter, en het veranderde van grijs in zwart. De regen werd nog heviger.
Raistlin kwam naar buiten met Crysania aan zijn arm. Ze was diep weggedoken in haar dikke mantel, en de grijs-witte kap had ze over haar hoofd getrokken. Caramon schraapte zijn keel.
‘Ik breng hem wel naar buiten om bij de anderen te leggen,’ zei hij bars, en begaf zich naar de deur. ‘Dan gooi ik het graf wel dicht...’
‘Nee, mijn broer,’ kwam Raistlin tussenbeide. ‘Nee, dit schouwspel zal niet onder de grond verdwijnen.’ Hij sloeg zijn kap achterover, liet de regen vrijuit in zijn gezicht slaan en richtte zijn blik op de wolken. ‘Deze aanblik is voor de ogen van de goden bedoeld! De rook van hun vernietiging zal tot in de hemel opstijgen! Het geluid zal in hun oren weerklinken!’
Caramon, verbaasd door deze ongewone uitbarsting, draaide zich om en keek zijn broer aan. Raistlins magere gezicht was bijna net zo bleek als het lijk dat binnen lag, en zijn stem klonk woedend.
‘Kom mee,’ zei hij en hij maakte zich abrupt los van Crysania’s arm. Driftig beende hij naar het centrum van het dorpje. Crysania volgde hem, haar kap stevig vasthoudend om de striemende regen en windvlagen af te weren. Caramon volgde hen ook, maar iets terughoudender.
Toen hij halverwege de modderige, kletsnatte straat stond, wendde Raistlin zich tot Crysania en zijn broer.
‘Haal de paarden, Caramon, die van ons en dat van Crysania. Voer ze naar de bossen daar, buiten het dorpje’ - de magiër wees nadrukkelijk -‘blinddoek ze en kom dan terug hierheen.’
Caramon staarde hem nietszeggend aan.
‘Vooruit, doe het!’ commandeerde Raistlin, met raspende stem.
Caramon voldeed aan het bevel en voerde de paarden weg.
‘Ga nu hier staan,’ vervolgde Raistlin toen zijn broer even later terugkwam. ‘En verroer je verder niet. En wat er ook gebeurt, kom niet naar mij toe.’ Hij keek vervolgens Crysania even aan, die vlak bij hem stond. ‘Jij begrijpt me vast wel, Caramon.’
Caramon knikte zonder een woord te zeggen en nam Crysania bij de hand.
‘Wat betekent dit?’ vroeg ze, enigszins achterdochtig.
‘Zijn magie,’ antwoordde Caramon.
Hij zei verder niks toen Raistlin hem een scherpe, gebiedende blik toewierp. Verontrust door de vreemde, woeste uitdrukking op het gezicht van de magiër, ging Crysania wat dichter bij Caramon staan. Ze huiverde. De grote man, zijn blik strak op zijn broer gericht, sloeg zijn arm beschermend om haar heen. Terwijl ze samen in de stromende regen stonden, bijna bang om adem te halen, wachtten ze af wat de aartsmagiër ging doen.
Raistlin sloot de ogen. Hij richtte zijn hoofd naar de hemel, hief zijn armen, zijn handpalmen naar boven gekeerd. Zijn lippen bewogen, maar - heel even - konden ze hem niet horen. Maar toen, hoewel hij zijn stem niet leek te verheffen, konden beiden plotseling bepaalde woorden herkennen - de taal der magie. Hij bleef dezelfde woorden steeds weer herhalen, en zijn omfloerste stem bracht de spreuk steeds harder en zachter voort. De woorden veranderden niet, maar de manier waarop hij ze uitsprak, de betekenis van elk woord, varieerde telkens weer bij elke herhaling van de frase.
Er viel een stilte over de vallei. Zelfs het geluid van de vallende regen verdween uit Caramons oren. Alles wat hij hoorde waren de monotone woorden, de vreemde en ijle muziek van zijn broers stem. Crysania drukte zich steviger tegen hem aan, haar donkere ogen opengesperd terwijl Caramon haar gerust probeerde te stellen.
Terwijl Raistlin maar doorging, maakte een gevoel van ontzetting zich meester van Caramon. Hij had de stellige indruk dat hij onontkoombaar naar Raistlin getrokken werd, dat alles in de wereld naar de aartsmagiër getrokken werd, hoewel hij waarnam - enigszins angstig om zich heen kijkend - dat hij geen centimeter van zijn plaats was geweken. Toen hij zijn broer weer aanstaarde, werd dat gevoel zo mogelijk nog sterker.
Raistlin stond in het middelpunt van de wereld, zijn handen uitgestrekt, en alle geluiden, al het licht, de lucht zelf, leken zich door hem gemakkelijk te laten grijpen. De grond onder Caramons voeten begon te pulseren in golven die naar de aartsmagiër stroomden.
Raistlin hief zijn handen nog hoger en zijn stem steeg in toonhoogte. Hij pauzeerde, en vervolgens sprak hij elk woord nauwgezet uit, langzaam en doelgericht. De wind nam toe, de grond kwam omhoog. Caramon onderging de krankzinnige sensatie dat de hele wereld naar Raistlin toe kwam, en hij zette zich schrap, bang om ook in Raistlins duistere maalstroom meegezogen te worden.
Raistlins vingers klauwden naar de grijze, kolkende hemel. De energie die hij aan de aarde en de lucht had onttrokken, stroomde nu door hem heen. Zilveren vonken ontsprongen aan zijn vingertoppen, en troffen de wolken genadeloos. Als antwoord schoot er een helder, scherp licht naar beneden, en het huis waar het stoffelijk overschot van de jonge geestelijke lag kreeg de volle laag. Met een daverende explosie werd het huis getroffen door een blauwwitte vuurbal.
Opnieuw sprak Raistlin en meer zilverkleurig vuur schoot uit zijn vingertoppen. Een nieuwe vuurbal die deze keer de magiër trof! Raistlin stond midden in een verzengende roodgroene vlam.
Crysania gilde. Spartelend en tegenstribbelend probeerde ze los van Caramon te komen. Maar indachtig de woorden van zijn broer hield Caramon haar stevig vast, zodat ze niet op Raistlin af kon lopen.
‘Kijk!’ fluisterde hij hees, haar in een ijzeren greep houdend. ‘De vlammen deren hem niet!’
In het midden van de vuurgloed hief Raistlin zijn armen nog hoger en zijn zwarte gewaad en mantel wervelden om hem heen, alsof hij in het epicentrum van een heftige orkaan stond. Hij sprak weer. Woeste vuurstralen schoten uit hem voort, de duisternis oplichtend, zich verspreidend door het natte gras, en dansend op het water alsof er een laag brandbare olie overheen lag. En Raistlin stond in het centrum van alles; een stuurwiel vol vuur.
Crysania kon zich niet bewegen. Ze was letterlijk verlamd door een angst en ontzetting die ze nog nimmer had ervaren. Ze klampte zich aan Caramon vast, maar die bood ook weinig troost; ze hielden elkaar vast als bange kinderen terwijl de vlammen om hen heen loeiden. Het vuur volgde een spoor door de straten en elk gebouw waar de vlammen aan likten explodeerde vervolgens met een knallende explosie.
Purper, rood, blauw en groen kleurde het magische vuur dat omhoog reikte, en het nam de plaats in van de versluierde zon. De aasvogels gilden in doodsnood terwijl de bomen waar ze in waren gevlucht levensgrote fakkels werden.
Raistlin sprak weer, nog één laatste keer. Met een uitbarsting van puur, wit licht schoot er een steekvlam uit de hemel en verteerde de lijken in het massagraf.
Een hete wind van het vuur blies de kap van Crysania’s hoofd; de hitte was intens en ranselde haar gezicht. De rook verstikte haar en ze kon nauwelijks ademhalen. Overal sprongen vonken om haar heen en de vlammen kronkelden om haar voeten alsof ook zij deel uit moest maken van de verzengende brand. Maar niets raakte haar aan; niets trof haar. Zij en Caramon stonden ongeschonden te midden van het geweld. En toen werd Crysania zich bewust van de intense blik die Raistlin op haar wierp.
Vanuit het helse inferno wenkte de magiër haar.
Crysania hapte naar adem en kroop bijna tegen Caramon aan.
Raistlin wenkte weer, en zijn mantel werd opgenomen door de vuurwind die hij zelf had aangewakkerd. Midden in de vlammen hield hij zijn handen uitgestrekt naar Crysania.
‘Nee!’ schreeuwde Caramon, haar weer stevig vasthoudend. Crysania kon Raistlins blik echter niet weerstaan, maakte zich los van de grote man en stapte voorwaarts.
‘Kom hier, Eerwaarde Dochter!’ Raistlins zachte stem raakte haar, te midden van de bulderende chaos en ze wist dat ze hem in haar hart voelde. ‘Kom tot me, dwars door de vlammen heen! Proef de macht van de goden...’
De hitte van het verzengende vuur dat de aartsmagiër omhulde, brandde en verteerde haar ziel. Het leek of haar huid moest blakeren en verschrompelen. Ze kon de geluiden horen van haar knetterende haar. De adem werd uit haar longen gezogen, en ze voelden pijnlijk schroeiend aan. Maar het pure licht van het vuur bracht haar in een trance, en de vlammen begeleidden haar dansend, en Raistlins zachte stem klonk onverminderd verleidelijk.
‘Nee!’ Achter zich hoorde ze Caramon schreeuwen maar het geluid betekende niets voor haar, minder dan haar eigen dwingende hartslag. Ze bereikte de vlammenmuur. Raistlin stak zijn hand uit, maar heel even aarzelde ze, en hield zich in.
Zijn hand verbrandde! Ze zag hem verschrompelen, het vlees zwartgeblakerd.
‘Kom hier, Crysania...’ fluisterde zijn stem.
Ze stak haar hand vooruit, bevend, en wierp hem in de vlam. Heel even voelde ze een alles verzengende pijn. Ze gilde het uit van ontzetting tot Raistlins hand zich om de hare sloot en haar door het vurige gordijn trok. Onvrijwillig en onbewust sloot ze de ogen.
Koele wind kalmeerde haar. Ze kon heerlijk frisse lucht inademen. De enige hitte die ze nog voelde was de bekende warmte van het lichaam van de magiër. Toen ze haar ogen opende, zag ze dat ze vlak bij hem stond. Opkijkend keek ze recht in zijn gezicht... en voelde een dolksteek in haar hart.
Raistlins magere gezicht glom van het zweet, zijn ogen reflecteerden de puur witte vlam van de brandende lijken, en zijn adem was kort en gejaagd. Hij leek verloren en zich volkomen onbewust van zijn omgeving. Tevens lag er een blik van extase op zijn gezicht, van uitbundige vreugde, van triomf vooral.
Ik begrijp het, zei Crysania in zichzelf, terwijl ze zijn handen vasthield. Ik begrijp het... daarom kan hij me niet liefhebben. Hij is slechts één liefde toegewijd en dat is zijn magie. En voor deze liefde zal hij alles geven; voor deze liefde zal hij alles riskeren.
De gedachte was pijnlijk, maar het voelde toch aan als een prettig melancholieke pijn.
Opnieuw is hij mijn voorbeeld, dacht ze, terwijl de tranen in haar ogen opwelden. Te lang heb ik mezelf beziggehouden met de alledaagse dingetjes van deze wereld, met mezelf. Hij heeft gelijk. Maar nu ervaar ik de kracht van de goden. Ik moet me waardig tonen - aan hen en aan hem!
Raistlin sloot zijn ogen. Omdat Crysania hem vasthield, voelde ze de magie uit hem wegvloeien alsof zijn levensbloed uit een wond stroomde. Zijn armen vielen langs zijn lichaam en de vuurbal die hen had omhuld flikkerde en doofde uit.
Met een zucht, niet meer dan een fluistering, zonk Raistlin op zijn knieën op de geblakerde bodem. De regen viel weer en Crysania hoorde het gesis toen het water de smeulende resten van het dorpje raakte. Overal rees de stoom op, te midden van de skeletachtige resten van de huisjes, alsof de geesten van de oude bewoners door de straten waarden.
Naast de aartsmagiër knielend, streek Crysania diens bruine haar naar achteren. Daarop opende Raistlin zijn ogen en leek haar helemaal niet te herkennen. In zijn ogen zag ze diep, eeuwigdurend verdriet - de blik van iemand die heeft mogen proeven van dodelijke, hachelijke schoonheid en die nu weer teruggeworpen is in de kille, regenachtige wereld.
Toen zeeg de magiër ineen, zijn hoofd gebogen, zijn armen lusteloos langs zijn lichaam. Crysania keek naar Caramon die zich naar hen toe spoedde.
‘Is alles goed met je?’ vroeg hij haar.
‘Gaat wel,’ fluisterde ze. ‘Maar hoe zou ’t met hem gaan?’
Samen hielpen ze Raistlin weer enigszins overeind. Hun bestaan leek volledig aan hem voorbij te gaan. Wankelend van totale uitputting, hing hij tegen zijn broer aan.
‘Hij redt zich wel. Dit gebeurt altijd.’ Caramons stem haperde hier even. ‘Altijd? Wat zeg ik nou eigenlijk? Zoiets als dit heb ik van mijn leven nog nooit gezien! In naam van alle goden,’ - en hier staarde hij zijn broer ontzet aan - ‘zulke krachten heb ik nog nooit aan het werk gezien. Dit had ik nooit voor mogelijk gehouden...’
Ondersteund door Caramons sterke arm, leunde Raistlin op zijn tweelingbroer. Hij begon te hoesten, snakkend naar lucht, zo heftig dat hij nauwelijks nog overeind kon staan, maar Caramon hield hem stevig vast. Om hun voeten kringelden mist en rook, en de regen kletterde hard neer. Hier en daar kon je verbrand hout horen vallen en het gesis van water en vlammen. Toen de hoestbui wegtrok, hief Raistlin zijn hoofd en verscheen er weer leven in zijn ogen. Ook herkende hij zijn metgezellen weer.
‘Crysania,’ zei hij zachtjes, ‘ik vroeg je dit te doen omdat je onvoorwaardelijk geloof in mij en mijn krachten dient te hebben. Als we onze queeste vervullen, Eerwaarde Dochter, zullen we de Poort betreden en met open ogen de Afgrond in gaan - een plek vol ondenkbare gruwelen.’
Crysania begon ongecontroleerd te beven toen ze daar zo voor hem stond, volkomen in de ban van zijn glinsterende ogen.
‘Je moet sterk zijn,’ vervolgde hij intens. ‘Daarom heb ik je op deze reis meegenomen. Ik heb mijn eigen beproevingen al doorstaan. En nu moet jij de jouwe ondergaan. In Istar trotseerde je wind en water. In de Toren doorstond je de beproeving van de duisternis en nu heb je ook het vuur overleefd. Maar er wacht je nog één beproeving, Crysania! Daar moet je op voorbereid zijn, en dat geldt voor ons allen.’
Zijn ogen sloten zich vermoeid, en hij wankelde. Caramon, met vertrokken en plotseling uitgeput gezicht, greep zijn broer beet en droeg hem naar de wachtende paarden.
Crysania haastte zich achter hen aan, en ze keek bezorgd naar Raistlin. Ondanks zijn zwakheid lag er een volmaakt vredige en jubelende blik op zijn gezicht.
‘Wat is er met hem?’ vroeg ze.
‘Hij slaapt,’ zei Caramon, met diepe en norse stem die een emotie probeerde te verhullen waar zij slechts naar kon raden.
Bij de paarden aangekomen, bleef Crysania even staan en keek om.
Er steeg rook op uit de verkoolde resten van het dorp. De skeletachtige overblijfselen van de huizen waren niet meer dan witte ashopen, en de bomen niets meer dan traag omhoog kringelende rook. Terwijl ze keek sloeg de regen meedogenloos neer op de as, die gaandeweg in modder veranderde die langzaam werd weggespoeld. De mist dreef uiteen, de rook was een gewillig slachtoffer voor de stormachtige wind.
Het dorp was verdwenen alsof het nooit had bestaan.
Huiverend sloeg Crysania haar mantel dicht om zich heen en wendde zich tot Caramon, die Raistlin in zijn zadel hielp en hem ook driftig heen en weer schudde om hem wakker genoeg te krijgen om te kunnen rijden.
‘Caramon?’ vroeg ze toen de krijger ook haar te hulp schoot met opstijgen. ‘Wat bedoelde Raistlin? Met nog een beproeving? Ik zag de blik op je gezicht toen hij dat zei. Jij weet wat hij bedoelde, hè? Jij begreep hem, nietwaar?’
Caramon antwoordde niet onmiddellijk. Naast hen zat Raistlin slaapdronken te wiegen in zijn zadel. Uiteindelijk zakte zijn hoofd naar voren en de magiër viel weer in slaap. Na Crysania geholpen te hebben, steeg Caramon zelf ook op. Vooroverbuigend nam hij ook de teugels van Raistlins paard in handen. Ze reden de berg weer op, door de regen, en Caramon keurde het dorpje en het hele schouwspel geen blik meer waardig.
In stilte leidde hij de paarden langs het pad dat ze eerder ook al hadden gevolgd. Raistlin leunde, diep in slaap, tegen de hals van zijn paard. Caramon belette dat hij zou vallen door hem met één hand te ondersteunen.
‘Caramon?’ vroeg Crysania zachtjes toen ze de top van de berg bereikten.
De krijger draaide zich om en keek haar aan. Toen dwaalde zijn blik af naar het zuiden, waar ergens ver weg Thorbardin lag. De stormwolken werden dikker en donkerder tegen de verre horizon.
‘Het is een oude legende die ons vertelt dat Huma, vóór hij de Koningin van de Duisternis onder ogen kwam, getest werd door de goden. Hij onderging de beproevingen van de wind, het vuur, en die van het water.’ Caramon pauzeerde even, en zei toen kalm: ‘En de laatste beproeving was die van het bloed.’
Door sintel en bloed, de oogst van draken,
Trok Huma, zich koest’rend in dromen over de Zilveren Draak,
Met de bok als eeuwig baken voor hem uit.
Eindelijk de laatste haven; een tempel, zo ver in het oosten,
Dat hij lag daar waar het oosten eindigt.
Daar verscheen Paladijn
In een poel van sterren en glorie, verkondigend
Dat van alle keuzes de moeilijkste aan Huma toekwam.
Want Paladijn wist: in het hart nestelen zich verlangens,
Dat we eeuwig kunnen reizen naar het licht,
Wordend wat we nooit kunnen zijn.