Dit boek is opgedragen aan u die onze reizen door Krynn deelt.
Dank u, lezer, dat u dit pad samen met ons bewandelt.
De donkere wateren van de tijd kolkten langs de zwarte gewaden van de aartsmagiër en droegen hem en zijn metgezellen voorwaarts door de jaren heen.
Uit de hemel regende vuur, de berg viel op de stad Istar en deed die ineenstorten in de diepten van de aarde. De zeeën, dankbaar voor de vernietiging, vulden de ontstane leegte. De grote Tempel, waar de Priesterkoning nog steeds wachtte tot de goden zijn eisen zouden inwilligen, verdween van het oppervlak van de wereld. Zelfs de zee-elfen die zich in de nieuw geschapen Bloedzee van Istar hadden gewaagd, keken met verwondering naar de plek waar de Tempel had gestaan. Er was niets anders overgebleven dan een diep, zwart gat. Het zeewater dat het had gevuld was zo donker en koud dat zelfs deze elfen, geboren en getogen onder water, er niet in de buurt durfden te zwemmen.
Maar er waren velen in Ansalon die jaloers waren op de bewoners van Istar. Voor hen was de dood gelukkig snel gekomen.
Voor hen die de snelle vernietiging van Ansalon hadden overleefd, kwam de dood langzaam en in een afschuwelijke gedaante: hongersnood, ziekte, moord...
Oorlog.
Een schorre, brullende schreeuw, vol angst en verschrikking, verstoorde Crysania’s slaap. De afschuwelijke kreet kwam zo plotseling en haar slaap was zo diep, dat ze heel even niet meer kon bedenken wat haar had wakker gemaakt. Angstig en verward keek ze om zich heen en probeerde te begrijpen waar ze was en wat haar zó bang had gemaakt dat ze nauwelijks adem kon halen.
Ze lag op een klamme, harde vloer. Haar lichaam schudde spastisch door de kilte die in haar botten was getrokken; haar tanden klapperden van de kou. Terwijl ze haar adem inhield, probeerde ze iets te horen of te zien. Maar de duisternis om haar heen was dik en ondoordringbaar, de stilte was intens.
Ze ademde uit en probeerde weer opnieuw in te ademen, maar de duisternis leek haar adem op te slokken. Ze werd door paniek bevangen. Wanhopig probeerde ze structuur in de duisternis aan te brengen en die in te vullen met gedaanten en vormen. Maar ze kon niets bedenken. Er was slechts duisternis en die had geen dimensies. Hij was eeuwigdurend...
Toen hoorde ze de schreeuw opnieuw en herkende het als het geluid dat haar wakker had gemaakt. En hoewel ze bijna naar adem snakte van opluchting dat ze een andere menselijke stem hoorde, echode de angst die in die schreeuw doorklonk, in haar ziel door.
In een wanhopige en vertwijfelde poging om de duisternis te doordringen, dwong ze zichzelf om na te denken, zich iets te herinneren...
Er waren zingende stenen geweest, een zingende stem - Raistlins stem - en zijn armen om haar heen. Daarna de sensatie van het water in stappen en meegevoerd worden naar een snelle, onmetelijke duisternis.
Raistlin! Toen ze een trillende hand uitstrekte, voelde Crysania niets in haar nabijheid dan klam en kil gesteente. Op dat moment keerde de herinnering met een afschuwelijke schok terug. Caramon die met zijn zwaard naar zijn broer uithaalde... Haar woorden terwijl ze een geestelijke bezwering uitsprak om de magiër te beschermen... Het geluid van een zwaard dat hard tegen steen kletterde.
Maar die schreeuw - dat was Caramons stem! Wat als hij…
‘Raistlin!’ riep Crysania angstig terwijl ze worstelde om weer op haar voeten te staan. Haar stem stierf weg, verdween, werd opgeslokt door de duisternis. Dat was zo’n verschrikkelijk gevoel dat ze niet opnieuw durfde te spreken. Met haar armen om zich heen en huiverend van de intense kou, bewoog Crysania’s hand zich onvrijwillig naar het medaillon van Paladijn dat om haar nek hing. De goddelijke zege stroomde meteen door haar heen.
‘Licht,’ fluisterde ze en hield het medaillon stevig vast toen ze tot de god bad om de duisternis te verlichten.
Het medaillon verspreidde een zacht licht waardoor het zwarte fluweel dat haar zo verstikte werd teruggedreven en ze weer kon ademhalen. Ze trok de ketting over haar hoofd en hield het medaillon boven haar. Door het om zichzelf en haar omgeving heen te laten schijnen, probeerde ze zich te herinneren uit welke richting de schreeuw had geklonken.
Ze zag korte impressies van gebroken en zwartgeblakerd meubilair, spinnenwebben, boeken die verspreid over de vloer lagen en boekenplanken die van de muren waren gevallen. Maar die waren bijna net zo beangstigend als de duisternis zelf; het was de duisternis die ze tot leven had gebracht. Deze voorwerpen hadden meer recht op deze plek dan zijzelf.
En daar klonk het geschreeuw weer.
Met trillende hand draaide Crysania zich naar de richting waar het geluid vandaan kwam. Het goddelijke licht deed de duisternis wijken, waardoor er twee silhouetten schokkend scherp werden afgetekend. Eén ervan, gekleed in zwarte gewaden, lag bewegingsloos op de koude vloer. Een grote man stond over hem heen gebogen. Gekleed in een met bloed besmeurde gouden wapenrusting en een ijzeren band om zijn keel, staarde hij met uitgestrekte handen en wijd open mond de duisternis in. Zijn gezicht zag wit van angst.
Het medaillon gleed uit Crysania’s slappe handen toen ze het lichaam herkende dat in elkaar gekropen aan de voeten van de krijger lag.
‘Raistlin!’ fluisterde ze.
Alleen maar omdat ze de platina ketting door haar vingers voelde glippen, alleen maar omdat het kostbare licht om haar heen flakkerde, dacht ze eraan het medaillon te vangen terwijl het viel.
Ze schoot vooruit, terwijl de wereld om haar heen danste door het licht dat in haar hand als een dolle heen en weer zwaaide. Donkere schaduwen schoten haastig voor haar voeten weg, maar Crysania had er geen oog voor. Vervuld van een angst die nog verstikkender was dan de duisternis, knielde ze naast de magiër neer.
Hij lag met zijn gezicht naar beneden op de vloer en met zijn kap over zijn hoofd. Zachtjes tilde Crysania hem op en draaide hem om. Angstig duwde ze zijn kap terug en hield het gloeiende medaillon boven hem. Angst verkilde haar hart.
De huid van de magiër was asgrauw, zijn lippen blauw en zijn gesloten ogen lagen diep verzonken boven zijn holle jukbeenderen.
‘Wat heb je gedaan?’ riep ze Caramon toe en keek op vanaf de plek waar ze geknield naast het schijnbaar levenloze lichaam van de magiër zat. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg ze met een door smart en woede verstikte stem.
‘Crysania?’ fluisterde Caramon schor.
Het licht van het medaillon wierp vreemde schaduwen over de gedaante van de gladiator. Met zijn armen nog steeds uitgestrekt en zijn handen krachteloos in de lucht tastend boog hij zijn hoofd naar het geluid van haar stem.
‘Crysania?’ herhaalde hij met een snik. Toen hij een stap in haar richting zette, struikelde hij over de benen van zijn broer en viel met zijn hoofd voorover op de vloer.
Praktisch op hetzelfde moment kroop hij weer op handen en knieën overeind terwijl hij met wijd geopende ogen voor zich uit staarde. Hij strekte zijn hand uit.
‘Crysania?’ Hij bewoog zich naar de richting van haar stemgeluid. ‘Je licht! Breng je licht naar ons toe! Vlug!’
‘Ik heb licht, Caramon! Ik... Gezegend zij Paladijn!’ mompelde Crysania en keek naar hem bij het zachte licht van het medaillon. ‘Je bent blind!’
Ze pakte zijn krampachtige vingers beet. Bij haar aanraking snikte Caramon weer van opluchting. Hij klampte zich met kracht aan haar hand vast en Crysania beet op haar lippen van de pijn. Maar ze hield hem met één hand stevig vast en met haar andere hand het medaillon.
Terwijl ze rechtop ging staan hielp ze Caramon overeind. Het grote lichaam van de krijger schudde en hij greep haar krampachtig en wanhopig vast; zijn ogen staarden nog steeds zonder iets te zien recht vooruit. Crysania tuurde in de duisternis en zocht wanhopig naar een stoel, een bank... iets.
Plotseling werd ze zich ervan bewust dat de duisternis terugkeek.
Haastig wendde ze haar ogen af en hield haar blik zorgvuldig binnen het licht van haar medaillon. Ze leidde Caramon naar het enige meubelstuk dat ze zag.
‘Hier, ga zitten,’ gelastte ze hem. ‘Leun hier maar tegenaan.’
Ze liet Caramon op de vloer zitten met zijn rug tegen een rijk versierd houten bureau dat haar vaag bekend voorkwam. De aanblik veroorzaakte een vlaag van korte en pijnlijke herinneringen - dit had ze ooit eerder gezien. Maar ze was te bezorgd en te zeer in beslag genomen om er veel aandacht aan te besteden.
‘Caramon?’ vroeg ze beverig. ‘Is Raistlin d... Heb je hem gedood?...’ Haar stem brak.
‘Raistlin?’ Caramon draaide zijn niets ziende ogen in de richting van haar stemgeluid. Zijn gezichtsuitdrukking drukte paniek uit. Hij probeerde op te staan. ‘Raist! Waar...’
‘Nee, blijf zitten!’ zei Crysania, angstig en woedend tegelijk. Met haar hand op zijn schouders duwde ze hem terug.
Caramon glimlachte zuur. Heel even leek hij heel erg op zijn tweelingbroer.
‘Nee, ik heb hem niet gedood!’ zei hij bitter. ‘Hoe zou ik dat hebben moeten doen? Het laatste wat ik hoorde was dat jij Paladijn aanriep, daarna werd alles donker. Ik kon mijn spieren niet meer bewegen, het zwaard viel uit mijn hand. En toen...’
Maar Crysania luisterde niet. Ze rende terug naar de plek waar Raistlin lag en knielde opnieuw neer naast de magiër. Terwijl ze het medaillon vlak bij zijn gezicht hield, voelde ze met haar andere hand in de zwarte kap om zijn hartslag in zijn nek te voelen. Opgelucht sloot ze haar ogen en prevelde ze zachtjes een gebed naar Paladijn.
‘Hij leeft!’ fluisterde ze. ‘Maar wat mankeert hem dan?’
‘Wat mankeert hem dan?’ vroeg Caramon met bitterheid en angst in zijn stem. ‘Ik zie niets...’
Zich bijna schuldig voelend, beschreef Crysania de toestand van de magiër.
Caramon haalde zijn schouders op. ‘Uitgeput door het uitspreken van de toverformule,’ sprak hij toonloos. ‘En, vergeet niet, hij was al zwak, dat vertelde jij me tenminste. Ziek van de nabijheid van de goden of zoiets.’ Zijn stem daalde. ‘Ik heb hem zo al eens eerder gezien. De eerste keer gebruikte hij de drakenbol, daarna kon hij zich nauwelijks nog bewegen. Ik hield hem in mijn armen...’
Hij stopte en staarde in de duisternis, zijn gezicht was nu kalm. Kalm en grimmig. ‘We kunnen niets voor hem doen,’ zei hij. ‘Hij moet rusten.’
Na een korte pauze vroeg Caramon rustig: ‘Vrouwe Crysania, kun je me genezen?’
Crysania werd rood. ‘Ik... ik ben bang van niet,’ antwoordde ze wanhopig. ‘Het moet mijn bezwering geweest zijn waardoor je blind werd.’ Weer zag ze in haar herinnering de grote krijger met zijn met bloed besmeurde zwaard dat zijn tweelingbroer zou doden, en haar... als ze in zijn weg zou staan.
‘Het spijt me,’ zei ze zacht en voelde zich zo moe en verkild dat ze er bijna ziek van was. ‘Maar ik was wanhopig en... en bang. Maar maak je geen zorgen,’ voegde ze eraan toe, ‘de bezwering is niet permanent. Op een gegeven moment verdwijnt hij weer.’
Caramon zuchtte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Is er licht in deze kamer? Je zei dat je licht had.’
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Ik heb het medaillon...’
‘Kijk om je heen. Vertel me waar we zijn. Omschrijf het.’
‘Maar Raistlin...’
‘Met hem komt het wel goed!’ snauwde Caramon ruw. ‘Kom terug, en doe wat ik zeg! Onze levens - zijn leven - hangen er wellicht van af! Vertel me waar we zijn!’
Turend in de duisternis voelde Crysania haar angst terugkeren.
Ze liet de magiër met tegenzin alleen, en kwam weer naast Caramon zitten.
‘Ik... ik weet het niet,’ weifelde ze en hield het gloeiende medaillon weer omhoog. ‘Ik zie niet veel voorbij het licht van het medaillon. Het lijkt een plek te zijn waar ik al eens geweest ben, maar ik kan het niet plaatsen. Er liggen overal meubels, maar allemaal stuk en geblakerd, alsof er brand is geweest. Er liggen overal boeken. Er staat een groot houten bureau, daar leun jij nu tegenaan. Het lijkt het enige meubelstuk te zijn dat niet kapot is. En het komt me bekend voor,’ voegde ze er zachtjes, piekerend, aan toe. ‘Het is prachtig, met allerlei uitgesneden vreemde wezens.’
Caramon voelde met zijn hand onder zich. ‘Tapijt,’ zei hij, ‘op steen.’
‘Ja, op de vloer ligt tapijt, althans dat lag er. Maar nu is het aan stukken gescheurd en het lijkt erop dat iets het heeft aangevreten…’
Haar adem stokte toen ze plotseling een donkere vorm zich snel zag verwijderen van haar licht.
‘Wat was dat?’ vroeg Caramon scherp.
‘Waarschijnlijk dat wat het tapijt heeft aangevreten,’ antwoordde Crysania met een nerveus lachje. ‘Ratten.’ Ze probeerde weer verder te gaan. ‘Er is een open haard, maar die is in jaren niet gebruikt. Er zitten overal spinnenwebben. Eigenlijk zit alles hier onder de spinnenwebben...’
Haar stem begaf het. Plotselinge beelden van spinnen die van het plafond naar beneden daalden en ratten die rond haar voeten krioelden, deden haar huiveren en ze trok haar witte rokken strak om zich heen. De kale en zwartgeblakerde schouw herinnerde haar eraan hoe koud ze het eigenlijk had.
Toen hij haar lichaam voelde trillen, glimlachte Caramon somber en reikte naar haar hand. Terwijl hij die stevig omklemde, zei hij met ijzig kalme stem: ‘Vrouwe Crysania, als we alleen maar geconfronteerd worden met ratten en spinnen, mogen we van geluk spreken.’
Ze herinnerde zich de pure angstkreet die haar wakker had gemaakt. Toch had hij niets kunnen zien! Snel keek ze om zich heen. ‘Wat was er? Je moet iets gehoord of gevoeld hebben...’
‘Gevoeld,’ herhaalde Caramon zachtjes. ‘Ja, ik voelde het. Er zijn hier dingen, Crysania. Verschrikkelijke dingen. Ik voel dat ze naar ons kijken! Ik voel hun haat. Waar we ook mogen zijn, we hebben ons aan hen opgedrongen. Voel jij dat ook?’
Crysania staarde de duisternis in. Dus het had inderdaad teruggekeken. Nu Caramon erover had gesproken, voelde ze ook iets. Of, zoals Caramon had gezegd, bepaalde dingen!
Hoe langer ze keek en zich op hen concentreerde, hoe echter ze werden. Hoewel ze hen niet kon zien, wist ze dat ze gewoon wachtten, vlak achter de lichtcirkel die haar medaillon opwierp. Hun haat was sterk, zoals Caramon al had gezegd, en, wat nog erger was, ze voelde hun boosaardigheid langzaam om zich heen stromen. Het was alsof... alsof...
Crysania hield haar adem in.
‘Wat is er?’ riep Caramon.
‘Sst,’ siste ze en greep zijn hand stevig vast. ‘Niets. Het is gewoon... ik weet waar we zijn!’ zei ze gejaagd.
Hij gaf geen antwoord maar draaide zijn niets ziende ogen in haar richting.
‘De Toren van de Hoge Magie in Palanthas!’ fluisterde ze.
‘Waar Raistlin woont?’ Caramon leek opgelucht.
‘Ja... nee,’ Crysania haalde hulpeloos haar schouders op. ‘Het is dezelfde kamer waar ik was - zijn studeerkamer - maar het ziet er niet hetzelfde uit. Het ziet ernaar uit dat er hier in geen honderd jaar of meer iemand heeft gewoond, en... Caramon! Dat is het! Hij zei dat hij me zou meenemen naar een plaats en tijd waar geen geestelijken waren! Dat moet na de Catastrofe zijn en vóór de oorlog. Voor...’
‘Voor hij terugkeerde en de Toren voor zichzelf opeiste,’ zei Caramon grimmig. ‘En dat betekent dat we op de enige plek in Krynn zijn waar het kwaad overheerst. De enige plek die meer wordt gevreesd dan welke plek op de wereld dan ook. De enige plek waar geen sterveling een voet durft te zetten, bewaakt door het Shoikanbos en de goden weten wat nog meer! Hij heeft ons hier gebracht! We zijn gematerialiseerd in het hart ervan!’
Crysania zag plotseling bleke gezichten verschijnen buiten de lichtcirkel, alsof ze waren opgeroepen door Caramons stem. Van hun lichaam gescheiden hoofden, starend met ogen die al eeuwen geleden waren gesloten door een treurige dood, heen en weer drijvend in de koude lucht, hun monden opengesperd in afwachting van warm, levend bloed.
‘Caramon, ik zie ze!’ Crysania hield haar adem in en kromp ineen naast de grote man. ‘Ik zie hun gezichten!’
‘Ik voelde hun handen op me,’ zei Caramon. Hij voelde dat zij net zo huiverde als hij en sloeg zijn arm om haar heen en trok haar dichter tegen zich aan. ‘Ze vielen me aan. Hun aanraking bevroor mijn huid. Dat was het moment dat je me hoorde schreeuwen.’
‘Maar waarom zag ik ze niet eerder? Wat houdt ze nu tegen?’
‘Jij, vrouwe Crysania,’ zei Caramon zacht. ‘Jij bent een geestelijke van Paladijn. Dit is het gebroed van het kwaad, door de vloek geschapen. Zij hebben de macht niet om jou kwaad te doen.’
Crysania keek naar het medaillon in haar handen. Het straalde nog steeds licht uit, maar - zelfs terwijl ze ernaar staarde - leek het flauwer te worden. Schuldig herinnerde ze zich de elfenpriester, Loralon. Ze herinnerde zich haar weigering om hem te vergezellen. Zijn woorden weerklonken in haar geest: Je zult slechts zien als je verblind bent door de duisternis...
‘Ik ben een geestelijke, dat is waar,’ zei ze zachtjes terwijl ze de wanhoop uit haar stem probeerde te houden, ‘maar mijn geloof is niet perfect. Deze dingen voelen mijn twijfels aan, mijn zwakheid. Misschien dat een geestelijke zo sterk als Elistan de macht zou hebben om ze te bevechten. Ik denk niet dat ik dat kan.’ Het licht werd weer flauwer. ‘Mijn licht neemt af, Caramon,’ zei ze even later. Toen ze opkeek kon ze de bleke gezichten gretig naderbij zien komen en ze ging dichter tegen hem aan zitten. ‘Wat kunnen we doen?’
‘Wat kunnen we doen? Ik heb geen wapen! Ik kan niets zien!’ riep Caramon woedend met gebalde vuisten uit.
‘Stil!’ gebood Crysania en greep zijn arm terwijl ze haar blik gevestigd hield op de heen en weer deinende figuren. ‘Ze lijken sterker te worden als je zo praat! Misschien worden ze gevoed door angst. Die in het Shoikanbos wel in elk geval, vertelde Dalamar me ooit.’
Caramon haalde diep adem. Zijn lichaam glinsterde van het zweet en hij begon hevig te beven.
‘We moeten Raistlin proberen wakker te maken,’ zei Crysania.
‘Dat heeft geen zin!’ fluisterde Caramon door zijn klapperende tanden. ‘Ik weet...’
‘We moeten het proberen!’ zei Crysania vastberaden, hoewel ze huiverde bij de gedachte om een paar stappen te moeten zetten.
‘Doe voorzichtig, beweeg je langzaam,’ adviseerde Caramon, die haar ongaarne losliet.
Terwijl ze het medaillon omhooghield, met haar ogen op de duisternis gericht, kroop Crysania naar Raistlin toe. Ze legde een hand op de magere, in het zwart gehulde schouder van de magiër.
‘Raistlin!’ riep ze zo hard als ze durfde en schudde hem. ‘Raistlin!’
Er kwam geen antwoord. Ze had net zo goed kunnen proberen een lijk te doen ontwaken. Toen ze daaraan dacht, wierp ze een blik op de wachtende figuren. Zouden zij hem doden? vroeg ze zich af. Tenslotte bestond hij niet in deze tijd. De ‘meester van het heden en het verleden’ was nog niet teruggekeerd om zijn bezit op te eisen - deze Toren.
Of toch wel?
Crysania riep de magiër weer en ondertussen bleef ze naar de ondoden staren, die steeds dichterbij kwamen bij het snel afnemende licht.
‘Fistandantilus!’ zei ze tegen Raistlin.
‘Ja!’ riep Caramon, die haar hoorde en haar begreep. ‘Die naam herkennen ze. Wat gebeurt er? Ik voel een verandering...’
‘Het stopt!’ zei Crysania buiten adem. ‘Ze kijken nu naar hem.’
‘Ga terug!’ gebood Caramon, die half overeind kwam. ‘Blijf uit zijn buurt. Haal dat licht bij hem vandaan! Laat hem zien zoals hij bestaat in hun duisternis!’
‘Nee!’ riep Crysania vinnig. ‘Je bent gek! Als het licht weg is, zullen ze hem verslinden...’
‘Het is onze enige kans!’
Zonder iets te zien, greep hij Crysania. Hij pakte haar beet met zijn sterke armen, trok haar weg bij Raistlin en wierp haar op de grond. Toen viel hij over haar heen, zodat ze geen adem meer kon krijgen.
‘Caramon!’ Ze hapte naar lucht. ‘Ze zullen hem vermoorden! Nee...’ Ze verzette zich hevig tegen de grote krijger, maar hij hield haar stevig onder zich.
Ondertussen hield ze het medaillon nog steeds stevig tussen haar vingers geklemd. Het licht werd zwakker en zwakker. Zich omdraaiend zag ze Raistlin nu in het donker liggen, buiten haar lichtcirkel.
‘Raistlin!’ schreeuwde ze. ‘Nee! Laat me opstaan, Caramon! Ze zullen hem...’
Maar Caramon hield haar alleen maar steviger vast door haar tegen de koude vloer te drukken. Zijn gezicht was van angst doortrokken, maar grimmig en vastberaden en met zijn blinde ogen keek hij op haar neer. Zijn huid voelde koud aan, zijn spieren waren gespannen en knoestig.
Ze zou nog een toverspreuk over hem uitspreken! De woorden lagen al op haar lippen toen er een schrille kreet van pijn door de duisternis weerklonk.
‘Paladijn, help me!’ bad Crysania.
Er gebeurde niets.
Zwakjes probeerde ze nogmaals aan Caramon te ontsnappen, maar het was hopeloos en dat wist ze. En nu had blijkbaar ook haar god haar in de steek gelaten. Vol frustratie en Caramon vervloekend, kon ze alleen maar toekijken.
De bleke, glinsterende figuren omringden nu Raistlin. Ze kon hem alleen maar zien door het licht van het angstaanjagende aura dat hun rottende lichamen verspreidden. Haar keel deed pijn en een lage kreet passeerde haar lippen toen een van de afschuwelijke wezens zijn koude handen op zijn borst legden.
Raistlin schreeuwde. Onder de zwarte gewaden begon zijn lichaam spastisch te schudden van de pijn.
Caramon hoorde het geschreeuw van zijn broer ook. Crysania las het op zijn dodelijk bleke gezicht.
‘Laat me opstaan!’ smeekte ze. Maar, hoewel zijn voorhoofd bedekt was met koud zweet, schudde hij resoluut zijn hoofd en hield haar handen stevig omklemd.
Weer schreeuwde Raistlin. Caramon huiverde en Crysania voelde zijn spieren slap worden. Terwijl ze het medaillon liet vallen, bevrijdde ze haar armen om hem met haar gebalde vuisten te slaan. Maar toen verdween het licht van het medaillon en werden beiden in complete duisternis gehuld. Plotseling was ze ook bevrijd van Caramons lichaam. Zijn schorre, angstige geschreeuw vermengde zich met de kreten van zijn broer.
Duizelig en met wild kloppend hart worstelde Crysania om weer rechtop te gaan zitten, en met haar vrije hand zocht ze wanhopig op de vloer naar het medaillon.
Een gezicht kwam naderbij, tot vlak bij haar. Ze veronderstelde dat het Caramon was...
Dat was het niet. Een afgescheiden hoofd zweefde om haar heen.
‘Nee!’ fluisterde ze, niet in staat zich te bewegen en met het gevoel dat al het leven werd weggezogen uit haar handen, haar lichaam, haar hart. Vleesloze handen grepen haar armen en trokken haar naderbij, bloedeloze lippen gaapten haar aan, begerig naar warmte.
‘Palad...’ probeerde Crysania te bidden, maar ze voelde dat haar ziel uit haar lichaam werd gezogen door de dodelijke aanraking van het wezen.
Toen hoorde ze, vaag en ver weg, een zwakke stem die magische woorden scandeerde. Licht explodeerde om haar heen. Het hoofd dat zo dichtbij was geweest verdween met een gil en de vleesloze handen verloren hun greep. Er hing een scherpe zwavelgeur.
‘Shirak!’ Het explosieve licht was verdwenen. Een zachte gloed verlichtte de kamer.
Crysania ging overeind zitten. ‘Raistlin!’ fluisterde ze dankbaar. Op handen en voeten kroop ze over de geblakerde, verwoeste vloer naar de magiër, die zwaar ademend op zijn rug lag. Eén hand rustte op de Staf van Magius. Er straalde licht vanuit de kristallen bol die vastgeklemd zat in de gouden drakenklauw in de top van de staf.
‘Raistlin! Is alles goed met je?’
Terwijl ze naast hem neerknielde, bekeek ze zijn magere, bleke gezicht toen hij zijn ogen opende. Hij knikte vermoeid. Plotseling trok hij haar omlaag naar zich toe. Hij omhelsde haar en streelde haar zachte, zwarte haar. Ze voelde zijn hart kloppen. De vreemde warmte van zijn lichaam verdreef haar inwendige kilte.
‘Wees niet bang!’ fluisterde hij sussend toen hij haar voelde trillen. ‘Ze zullen ons geen kwaad doen. Ze hebben mij gezien en herkend. Ze hebben je toch niets gedaan?’
Ze kon niets uitbrengen, maar schudde slechts haar hoofd. Hij zuchtte weer. Crysania lag comfortabel met gesloten ogen in zijn omhelzing.
Toen zijn hand weer door haar haren wilde gaan, voelde ze zijn lichaam meer gespannen worden. Bijna kwaad greep hij haar bij haar schouders en duwde haar van zich af.
‘Vertel me wat er gebeurd is,’ gebood hij met zwakke stem.
‘Ik werd hier wakker...’ stamelde Crysania. De verschrikkingen van haar ervaringen en de herinnering aan Raistlins warme aanraking verwarden en ontmoedigden haar. Toen ze zijn ogen kouder en ongeduldiger zag worden, dwong ze zichzelf op rustige toon door te gaan.
‘Ik hoorde Caramon schreeuwen...’
Raistlin sperde zijn ogen onmiddellijk wagenwijd open. ‘Mijn broer?’ zei hij stomverbaasd. ‘Dus de bezwering bracht hem ook hierheen. Het verbaast me dat ik nog leef. Waar is hij?’ Toen hij zijn hoofd zwakjes hief zag hij zijn broer die bewusteloos op de grond lag. ‘Wat is er met hem aan de hand?’
‘Ik heb een bezwering uitgesproken. En nu is hij blind,’ zei Crysania blozend. ‘Dat was niet mijn bedoeling, ik deed het toen hij je probeerde te doden - in Istar, vlak voor de Catastrofe...’
‘Jij maakte hem blind! Paladijn... verblindde hem!’ Raistlin lachte. Het geluid weerkaatste van de koude stenen. Crysania kromp ineen en er bekroop haar een kil gevoel van afschuw. Maar het gelach bleef steken in Raistlins keel. De magiër begon te schokken en te kokhalzen en snakte naar adem.
Crysania keek hulpeloos toe tot het spasme voorbij was en Raistlin weer rustig op de grond lag. ‘Ga door,’ fluisterde hij geïrriteerd.
‘Ik hoorde hem schreeuwen, maar ik kon niets zien in de duisternis. Het medaillon gaf me licht en zo vond ik hem en ik... wist dat hij blind was. En ik vond jou ook. Je was bewusteloos en we konden je niet wakker krijgen. Caramon zei me te beschrijven waar we waren en toen zag ik...’ Ze huiverde. ‘Ik zag die... die verschrikkelijke...’
‘Ga door,’ zei Raistlin.
Crysania haalde diep adem. ‘Toen begon het licht van het medaillon minder te worden...’
Raistlin knikte.
‘... en die dingen naderden ons. Ik riep je, onder de naam Fistandantilus. Daardoor stopten ze. Toen,’ en Crysania’s stem verloor de angstige toon en klonk vooral kwaad, ‘greep je broer me en dwong me tegen de grond, terwijl hij iets schreeuwde als “Laat ze hem zien zoals hij in hun eigen duisternis bestaat!” Op het moment dat Paladijns licht jou niet langer aanraakte, kwam dat wezen...’ Ze huiverde en bedekte haar gezicht en hoorde nog steeds Raistlins verschrikkelijke schreeuw in haar geest.
‘Zei mijn broer dat?’ vroeg Raistlin even later zachtjes.
Crysania haalde haar handen voor haar gezicht weg om hem aan te kijken, verbaasd door zijn toon, die zowel bewondering als verbazing uitdrukte. ‘Ja,’ zei ze. ‘Hoezo?’
‘Hij heeft onze levens gered,’ merkte Raistlin sarcastisch op. ‘Die grote lomperik kreeg zowaar eens een goed idee. Misschien moet je hem maar blind laten - daar gaat hij blijkbaar beter van nadenken.’
Raistlin probeerde te lachen, maar barstte weer in een hoestbui uit waar hij bijna in stikte. Crysania wilde hem helpen maar hij hield haar tegen met een woeste blik, hoewel zijn lichaam schudde van de pijn. Hij rolde zich op zijn zij om te kokhalzen.
Zachtjes viel hij handenwrijvend weer terug, zijn lippen met bloed bedekt. Zijn ademhaling was oppervlakkig en te snel. Van tijd tot tijd deed een hoestbui zijn lichaam schudden.
Crysania staarde hem hulpeloos aan.
‘Je vertelde me ooit dat de goden deze ziekte niet konden genezen. Maar je bent stervende, Raistlin! Is er niet iets wat ik kan doen?’ vroeg ze zachtjes zonder hem aan te durven raken.
Hij knikte, maar zeker een minuut lang kon hij niet praten of bewegen. Uiteindelijk wenkte hij Crysania met trillende hand om naderbij te komen. Ze boog zich over hem heen. Hij raakte haar wang aan om haar gezicht dichter bij dat van hem te brengen. Zijn adem voelde warm aan op haar huid.
‘Water!’ Hij snakte onhoorbaar naar adem. Ze kon hem alleen maar begrijpen door zijn bebloede lippen te lezen. ‘Een toverdrankje... zal helpen...’ Met moeite bewoog hij een hand naar een zak in zijn gewaad. ‘En... en warmte, vuur! Ik... heb... de kracht niet...’
Crysania knikte om te laten merken dat ze het begreep.
‘Caramon?’ Zijn lippen vormden de woorden.
‘Die... die dingen die hem aanvielen,’ zei ze terwijl ze naar het bewegingsloze lichaam van de krijger keek. ‘Ik weet niet zeker of hij nog leeft...’
‘We hebben hem nodig! Je... moet... hem genezen!’ Hij kon niet verder maar lag snakkend naar adem te happen met gesloten ogen.
Crysania slikte huiverend. ‘Weet je het zeker?’ vroeg ze aarzelend. ‘Hij probeerde je per slot van rekening te vermoorden...’
Raistlin glimlachte en schudde toen zijn hoofd. De zwarte kap bewoog zachtjes mee. Toen keek hij Crysania aan, en zij zag de diepten in zijn ogen. De vlam, diep binnenin de magiër, brandde nog maar zwak en gaf zijn ogen een zachte warmte die heel anders was dan het razende vuur dat ze eerder had gezien.
‘Crysania...’ ademde hij, ‘ik... ga... het bewustzijn verliezen... Je zult alleen zijn... in deze duisternis... Mijn broer... kan helpen... Warmte...’ Zijn ogen sloten zich, maar zijn greep om Crysania’s hand werd steviger, alsof hij zo haar levenskracht kon gebruiken om zich aan de werkelijkheid vast te klampen. Met een hevige worsteling opende hij zijn ogen weer en keek haar intens aan. ‘Verlaat deze kamer niet!’ stamelde hij. Zijn ogen rolden terug in zijn hoofd.
Je zult alleen zijn! Crysania keek angstig rond, verstikt door paniek. Water! Warmte! Hoe moest ze dat voor elkaar krijgen? Dat kon ze niet! Niet in deze kamer van het kwaad!
‘Raistlin!’ smeekte ze en ze greep zijn fragiele hand met beide handen vast en drukte haar wang ertegenaan. ‘Raistlin, verlaat me alsjeblieft niet!’ fluisterde ze en ze kromp ineen bij de aanraking van zijn koude vlees. ‘Ik kan niet doen wat je vraagt! Ik heb de macht niet! Ik kan geen water uit stof scheppen...’
Raistlin opende zijn ogen. Ze waren bijna net zo zwart als de kamer waarin hij lag. Hij bewoog zijn hand, de hand die zij vasthield, en trok een lijn van haar ogen naar beneden langs haar wang. Toen werd de hand slap en viel zijn hoofd opzij.
Crysania bracht haar eigen hand naar haar gezicht en vroeg zich af wat hij bedoelde met dat vreemde gebaar? Het was geen liefkozing geweest. Hij probeerde haar iets duidelijk te maken, dat bleek wel uit zijn indringende blik. Maar wat? Haar huid brandde door zijn aanraking... bracht herinneringen terug…
En toen ineens wist ze het.
Ik kan geen water uit stof scheppen...
‘Mijn tranen!’ mompelde ze.
Helemaal alleen in de kille kamer, geknield naast Raistlins stille lichaam en vlak bij de levenloze en bleke Caramon, benijdde Crysania beiden plotseling hevig. Hoe makkelijk zou het zijn, bedacht ze, om zich weg te laten glijden in bewusteloosheid en de duisternis bezit van haar te laten nemen! Het kwaad van deze plek - dat zich kennelijk had teruggetrokken bij het geluid van Raistlins stem - was bezig weer terug te keren. Ze kon het in haar nek voelen als een koude tocht. Vanuit de schaduwen staarden ogen haar aan, ogen die schijnbaar alleen nog werden tegengehouden door het licht van de Staf van Magius, die nog steeds glansde. Zelfs buiten bewustzijn leunde Raistlins hand er stevig op.
Crysania legde de andere hand van de aartsmagiër, de hand die zij vasthield, zachtjes op zijn borst. Toen ging ze achteroverzitten, perste haar lippen stevig op elkaar en slikte haar tranen in.
‘Hij rekent op me,’ zei ze tegen zichzelf, terwijl ze de fluisterende geluiden om haar heen probeerde te verdrijven. ‘In zijn zwakheid rekent hij op mijn kracht. Mijn hele leven,’ ging ze verder, haar tranen uit haar ogen wrijvend en toekijkend hoe het water op haar vingers glom in het licht van de staf, ‘ben ik trots geweest op mijn kracht. Maar tot nu toe heb ik nooit geweten wat echte kracht was.’ Ze keek naar Raistlin. ‘Nu zie ik het in hem! Ik zal hem niet in de steek laten!
‘Warmte,’ zei ze. Ze trilde zo hevig dat ze nauwelijks kon staan. ‘Hij heeft warmte nodig. Wij allemaal.’ Ze zuchtte hulpeloos. ‘Maar hoe doe ik dat! Als we in het IJskasteel hadden gezeten, zouden mijn gebeden alleen al genoeg zijn geweest om ons warm te houden. Paladijn zou ons helpen. Maar deze kou is niet de kou van ijs of sneeuw.
Het is intenser dan dat - één die meer de geest dan het bloed bevriest. Hier, op deze plek van het kwaad, steunt mijn geloof me wellicht, maar het zal ons nooit verwarmen!’
Terwijl ze dit overdacht en om zich heen keek bij het flauwe licht van de staf, zag Crysania de vormen van aan flarden gescheurde gordijnen die nog voor de ramen hingen. Vervaardigd van zwaar fluweel waren ze groot genoeg om die allemaal te bedekken. Haar moed nam toe, maar verdween bijna direct weer toen ze zich realiseerde dat die zich te ver weg in de kamer bevonden. Nauwelijks zichtbaar door de onbehaaglijke duisternis, lagen de ramen buiten het bereik van de heldere lichtcirkel van de staf.
‘Ik zal ernaartoe moeten lopen,’ zei ze tegen zichzelf, ‘in de schaduwen!’ Haar moed liet haar bijna in de steek, haar kracht ebde weg. ‘Ik zal Paladijn om hulp vragen.’ Maar terwijl ze sprak, viel haar blik op het medaillon dat koud en donker op de vloer lag.
Toen ze zich vooroverboog om het op te pakken, aarzelde ze heel even om het aan te raken, omdat ze zich zo smartelijk herinnerde hoe het licht was gestorven bij de komst van het kwaad.
Opnieuw dacht ze aan Loralon, de grote elfengeestelijke die was gekomen om haar weg te halen vóór de Catastrofe. Ze had geweigerd en ervoor gekozen haar leven te riskeren, om de woorden van de Hogepriester te horen - de woorden die de wraak van de goden hadden afgeroepen. Was Paladijn kwaad? Had hij haar in zijn woede verlaten, zoals velen geloofden dat hij heel Krynn in de steek had gelaten gezien de verschrikkelijke verwoesting van Istar? Of was zijn goddelijke leiding simpelweg niet in staat om door de koude boosaardige lagen door te dringen die de vervloekte Toren van de Hoge Magie omhulden?
Verward en bang, hief Crysania het medaillon. Het glansde niet. Het deed helemaal niets. Het metaal voelde koud aan in haar hand. Terwijl ze klappertandend in het midden van de kamer stond en het medaillon vasthield, dwong ze zichzelf naar een van de ramen toe te lopen.
‘Als ik dat niet doe,’ mompelde ze met stijve lippen, ‘zal ik doodgaan van de kou. Dan gaan we allemaal dood,’ voegde ze eraan toe terwijl haar blik weer op de tweelingbroers viel. Raistlin droeg zijn zwarte, fluwelen mantel, maar ze herinnerde zich vooral het ijzige gevoel van zijn hand in de hare. Caramon droeg nog steeds niets meer dan zijn gouden wapenrusting en een lendendoek, karakteristiek voor de gladiatorenspelen.
Met haar kin vooruit wierp Crysania een tartende blik op de ongeziene, fluisterende dingen die zich om haar heen verborgen hielden en liep toen vastberaden de magische lichtkring uit die Raistlins staf verspreidde.
Bijna direct kwam de duisternis tot leven! Het gefluister werd luider en met afschuw realiseerde ze zich dat ze de woorden zelfs kon begrijpen!
Hoe luid roept je hart, mijn lief,
Hoe dichtbij is de duisternis op je borst
Hoe koortsachtig zijn de rivieren, mijn lief,
Die door je stervende pols worden vermorst.
En mijn lief, welk vuur verbergt je tere huid,
Zo puur als zout, zo zoet als de dood,
En in het duister trekt de rode maan en dooft
Het bedrieglijke vuur van je adem uit.
Koude vingers betastten haar huid. Crysania deinsde terug van schrik, maar zag helemaal niets! Bijna ziek van angst en door het afschuwelijke liefdeslied van de dood, kon ze zich gedurende lange tijd niet bewegen.
‘Nee!’ zei ze kwaad. ‘Ik zal doorgaan! Deze wezens van het kwaad zullen mij niet afstoppen! Ik ben een geestelijke van Paladijn! Zelfs als mijn god me in de steek zou hebben gelaten, zal ik mijn geloof niet verzaken!’
Met haar hoofd weer omhoog, stak Crysania haar hand uit alsof ze de duisternis als een gordijn kon openen. Toen begon ze naar het raam te lopen. Het sissende gefluister klonk overal om haar heen, ze hoorde akelig gelach, maar niets deed haar kwaad, niets raakte haar aan. Uiteindelijk, na een reis die mijlenver had geleken, bereikte ze de ramen. Trillend, met slappe benen, klampte ze zich vast aan de gordijnen, opende ze en keek naar buiten. Ze hoopte dat ze de geruststellende lichtjes van de stad Palanthas zou zien. Er zijn daar buiten nog andere levende wezens, dacht ze bij zichzelf terwijl ze haar gezicht tegen het glas drukte. Ik zal de lichtjes zien...
Maar de profetie was nog niet vervuld. Raistlin - als de meester van het heden en het verleden - was nog niet teruggekeerd om de Toren op te eisen, zoals dat in de toekomst zou gaan gebeuren. En dus bleef de Toren gehuld in een ondoordringbare duisternis, alsof er een eeuwigdurende zwarte mist omheen hing. Als de lichtjes van de prachtige stad Palanthas al schitterden, kon zij ze in elk geval niet zien.
Neerslachtig zuchtend, greep Crysania de stof vast en gaf er een ruk aan. De rottende stof begaf het bijna ogenblikkelijk en bedolf haar bijna onder een wade van fluwelen brokaat toen de gordijnen om haar heen naar beneden kwamen. Dankbaar wikkelde ze het zware materiaal als een mantel om haar schouders en genoot van de warmte.
Onhandig trok ze nog een gordijn naar beneden en sleepte het dwars door de kamer heen. Ze hoorde het over de vloer slepen terwijl het diverse stukken gebroken meubilair bij elkaar veegde.
Het magische licht van de staf glansde en leidde haar door de duisternis. Toen ze eindelijk weer terug was, stortte ze ineen op de vloer en trilde van uitputting, als reactie op alle verschrikkingen.
Tot dusver had ze zich niet gerealiseerd hoe moe ze was. Ze had nachtenlang niet geslapen, eigenlijk niet meer vanaf het moment dat de storm in Istar was ontketend. Nu ze het warmer had, was de gedachte om zich in het gordijn te wikkelen en heerlijk weg te glijden in een onwetende slaap onweerstaanbaar verleidend.
‘Ophouden!’ Zichzelf dwingend om op te staan, sleepte ze het gordijn naar Caramon en knielde naast hem neer. Ze bedekte hem tot aan zijn brede schouders met de zware stof. Zijn borstkas was rustig, hij ademde nauwelijks. Ze legde haar koude hand op zijn nek om zijn hartslag te voelen. Die was langzaam en onregelmatig. Toen zag ze de merktekens in zijn nek, dodelijke witte merktekens - alsof ze afkomstig waren van vleesloze lippen.
Het van zijn lichaam gescheiden hoofd dreef door Crysania’s geheugen. Huiverend verdreef ze het beeld uit haar gedachten en legde, met het gordijn om zich heen gewikkeld, haar handen op Caramons voorhoofd.
‘Paladijn,’ bad ze zachtjes, ‘als u uw priesteres niet in toorn verlaten hebt, als u wilt proberen te begrijpen dat wat ze doet, ze alleen maar doet om u te eren, als u deze duisternis lang genoeg kunt scheiden om dit ene gebed te verhoren - genees deze man dan! Als zijn bestemming nog niet vervuld is, als hij nog steeds iets moet volbrengen, schenk hem dan genezing. Zo niet, neem zijn geest dan zachtjes in uw armen, Paladijn, zodat hij voor eeuwig mag dolen...’
Crysania kon niet verder. Haar krachten begaven het. Vermoeid, uitgeput door de verschrikkingen en haar eigen innerlijke worstelingen, verloren en alleen in de onmetelijke duisternis, liet ze haar hoofd in haar handen zakken en begon de bittere tranen te huilen van iemand die geen hoop meer ziet.
En toen voelde ze dat een hand de hare aanraakte. Eerst raakte ze in paniek, maar deze hand was sterk en warm. ‘Rustig maar, Tika,’ zei een diepe, slaperig klinkende stem. ‘Het komt allemaal goed. Niet huilen.’
Toen ze haar betraande gezicht hief, zag Crysania Caramons borstkas op en neer gaan door een diepe ademhaling. Zijn gezicht had zijn dodelijke bleekheid verloren, de witte tekens in zijn nek werden steeds flauwer. Haar hand zachtjes strelend, glimlachte hij.
‘Het is maar een slechte droom, Tika,’ mompelde hij. ‘Morgenochtend... is die weer verdwenen...’
Terwijl hij het gordijn tot aan zijn nek optrok en zich verheugde in de warmte, gaapte Caramon heel diep en liet zich op één zij rollen en viel in een diepe, vredige slaap.
Te moe en verlamd om dank te zeggen, kon Crysania alleen maar kijken naar de slapende man. Toen bereikte een geluid haar oren - het geluid van druipend water! Zich omdraaiende zag ze - voor de eerste keer - een glazen bokaal op de rand van het bureau staan. De lange nek van de bokaal was afgebroken en hij lag op zijn kant, met zijn mond over de rand. Hij was kennelijk lang leeg geweest en had zijn inhoud al zo’n honderd jaar eerder gemorst. Maar nu glansde hij door een heldere vloeistof die op de vloer drupte, één druppel per keer, elke druppel glinsterend in het licht van de staf.
Toen ze haar hand uitstrekte, ving Crysania enkele van de druppels op in haar handpalm en bracht die vervolgens aarzelend naar haar lippen.
‘Water!’ fluisterde ze.
De smaak was enigszins bitter, bijna zout, maar het leek haar het heerlijkste water dat ze ooit had gedronken. Terwijl ze haar pijnlijke lichaam dwong in beweging te komen, schonk ze meer water in haar hand en dronk er gulzig van. Toen ze de beker rechtop zette, zag ze het waterniveau opnieuw rijzen teneinde de hoeveelheid die zij zojuist had gedronken weer aan te vullen.
Nu kon ze Paladijn bedanken met woorden die uit het diepste van haar wezen oprezen, zo diep dat ze die niet eens kon uitspreken. Haar angst voor de duisternis en zijn wezens verdween. Haar god had haar niet verlaten. Hij was nog steeds bij haar, al had zij hem - wellicht - teleurgesteld.
Gerustgesteld wierp ze nog één blik op Caramon. Ze zag hem vredig slapen, en de diepe groeven van pijn in zijn gezicht leken verdwenen. Ze wendde zich van hem af en liep naar zijn broer toe die in zijn mantel gewikkeld lag, zijn lippen blauw van de kou.
Ze ging naast de magiër liggen, in de wetenschap dat de hitte van hun lichamen hen beiden zou verwarmen. Ze sloeg een doek over zich heen en liet haar hoofd op Raistlins schouder rusten; toen sloot ze haar ogen en liet de duisternis toe haar te omhullen.
‘Ze noemde hem Raistlin!’
‘Maar daarna Fistandantilus!’
‘Hoe kunnen we er zeker van zijn? Dit klopt niet! Hij kwam niet door het bos, zoals was voorspeld. Hij kwam zonder macht! En die anderen? Hij zou alleen komen!’
‘Maar voel zijn magie! Ik durf hem niet te trotseren..!’
‘Zelfs niet voor zo’n rijke beloning?’
‘De geur van bloed heeft je gek gemaakt! Als hij het is en hij ontdekt dat jij je te goed hebt gedaan, stuurt hij je terug naar de eeuwigdurende duisternis waar je altijd zult dromen van warm bloed, maar het nooit meer zult proeven!’
‘En als hij het niet is, en we onze plicht verzaken om deze plek te bewaken, dan zal zij wraak komen nemen waardoor dat vooruitzicht zelfs nog plezierig lijkt.’
Stilte. Daarna...
‘Er is een manier om erachter te komen..!’
‘Het is gevaarlijk. Hij is zwak, misschien doden we hem.’
‘We moeten het weten! Beter dat hij sterft dan dat wij onze plicht verzaken tegenover Hare Duistere Majesteit.’
‘Ja... zijn dood kan worden verklaard. Zijn leven... misschien niet.’
Koude, intense pijn doorboorde de lagen van bewusteloosheid als ijspegels in zijn geest. Raistlin worstelde in hun greep en vocht zich door de mist van misselijkheid en uitputting om terug te keren naar een kort moment van bewustzijn. Toen hij zijn ogen opende, stikte hij bijna van angst toen hij twee bleke hoofden boven zich zag zweven die hem met onpeilbaar duistere ogen aanstaarden. Hun handen lagen op zijn borst - het was de aanraking van die ijzige vingers die door zijn ziel sneed.
Kijkend in die ogen, wist de magiër plotseling wat ze zochten en hij werd overvallen door een plotselinge schrik. ‘Nee,’ sprak hij ademloos, ‘dat wil ik niet nog een keer doormaken!’
‘Toch gaat dat gebeuren. We moeten het weten!’ was het enige wat ze zeiden.
Woede kreeg nu de overhand. Vloekend probeerde Raistlin zijn armen op te tillen van de vloer om zich te ontworstelen uit hun dodelijke greep. Maar het was zinloos. Zijn spieren weigerden te gehoorzamen: een zenuwtrekje van een vinger, meer niet.
Razernij en pijn en bittere frustratie deden hem gillen, maar niemand hoorde het - ook hijzelf niet eens. De handen versterkten hun greep, de pijn was overweldigend en hij gleed weg - niet in de duisternis, maar in herinnering.
Er waren geen ramen in de Leskamer waar de zeven leerling-magiërs die ochtend aan het werk waren. Zonlicht was niet toegestaan, noch het licht van de twee manen - zilver en rood. Wat de derde maan betrof, de zwarte maan: zijn aanwezigheid kon hier zoals overal op Krynn gevoeld worden zonder daadwerkelijk gezien te worden.
De kamer werd verlicht door dikke kaarsen van bijenwas die in zilveren kandelaars op tafel stonden. Op die manier konden de kaarsen gemakkelijk opgepakt en verplaatst worden voor het gemak van de leerlingen die aan het studeren waren.
Dit was de enige kamer in het grote kasteel van Fistandantilus die door kaarsen werd verlicht. In alle andere kamers zweefden glazen bollen die een magisch licht verspreidden dat de eeuwigdurende somberheid in dit donkere kasteel verlichtte. De bollen werden niet gebruikt in de Leskamer en wel met een zeer goede reden: in deze kamer zou hun licht onmiddellijk doven; hier heerste permanent een verdrijvingspreuk. Vandaar de behoefte aan kaarsen en de noodzaak om elke invloed buiten de deur te houden van de zon of de twee schijnende manen.
Zes van de leerlingen zaten vlak naast elkaar aan één tafel, sommigen spraken wat met elkaar, anderen studeerden in stilte. De zevende zat apart, aan een tafel die helemaal aan de andere kant van de kamer stond. Af en toe wierp een van de zes een ongemakkelijke blik op degene die apart zat om daarna snel zijn hoofd weer te laten zakken. Want wie er ook keek en op welk tijdstip dan ook, de zevende leek altijd naar hen terug te staren.
De zevende vond dit grappig en hij stond zichzelf een bittere glimlach toe. Raistlin had niet veel redenen tot lachen gevonden in de maanden dat hij in het kasteel van Fistandantilus had gewoond. Het was geen gemakkelijke tijd voor hem geweest. O, het was simpel genoeg geweest de misleiding vol te houden en Fistandantilus ervan te weerhouden om zijn ware identiteit te raden. Door zijn echte macht te verbergen deed hij het lijken alsof hij gewoon een van de dwazen was die ernaar streefde in de gunst van de grote tovenaar te komen teneinde zijn leerling te worden.
Misleiding was Raistlins tweede natuur. Hij genoot van zijn kleine spelletjes om de anderen steeds een slag voor te zijn, door alles altijd net ietsjes beter te doen en de anderen zodoende altijd nerveus en op hun hoede te laten zijn. Ook genoot hij van zijn spel met Fistandantilus. Hij voelde dat de aartsmagiër hem in de gaten hield. Hij wist dat de grote tovenaar dacht: wie is deze leerling? Waar haalt hij de macht vandaan die de aartsmagiër kon voelen branden in de jongeman, maar niet kon definiëren.
Soms dacht Raistlin dat hij kon bespeuren dat Fistandantilus zijn gezicht bestudeerde, alsof hij dacht dat het gezicht hem bekend voorkwam...
Nee, Raistlin genoot van het spel. Maar het was totaal onverwacht dat hij geconfronteerd zou worden met iets waarvan hij niet had genoten. En dat was om met kracht te worden herinnerd aan de meest ongelukkige tijd van zijn leven - zijn vroegere schooldagen.
De Sluwe - dat was zijn bijnaam onder de leerlingen op zijn oude Meestersschool. Nooit geliefd, nooit vertrouwd, zelfs gevreesd door zijn eigen meester, had Raistlin een eenzame en verbitterde jeugd beleefd. De enige persoon die ooit iets om hem had gegeven, was zijn tweelingbroer Caramon, en zijn liefde was zo beschermend en verstikkend geweest, dat Raistlin de haat van zijn medeleerlingen vaak gemakkelijker te accepteren vond.
En nu, zelfs al verachtte hij deze idioten die zo graag een meester wilden plezieren die - uiteindelijk - de gekozene alleen maar zou vermoorden, en al genoot hij ervan ze voor de gek te houden en ze te kwellen, toch voelde Raistlin in de eenzaamheid van de nacht nog steeds een steek als hij hen samen hoorde lachen...
Kwaad herinnerde hij zichzelf eraan dat dit alles onbelangrijk was. Hij had een groter doel voor ogen. Hij moest zich concentreren, zuinig zijn met zijn krachten. Want vandaag was de dag, de dag dat Fistandantilus zijn leerling zou kiezen.
Jullie zes zullen moeten vertrekken, dacht Raistlin bij zichzelf. Jullie zullen vertrekken terwijl jullie me zullen haten en verachten en geen van jullie zal ooit weten dat één van jullie mij zijn leven verschuldigd is!
De deur naar de Leskamer ging krakend open, en er trok een gealarmeerde schok door de zes in het zwart gehulde figuren aan tafel. Raistlin, die hen bekeek met een verwrongen glimlach, zag dezelfde spottende lach weerspiegeld op het verschrompelde, grijze gezicht van de man die in de deuropening stond.
De glimlach van de tovenaar ging naar ieder van de zes en veroorzaakte bleke gezichten, dieper over het hoofd getrokken kappen en nerveus over elkaar gewreven handen.
Uiteindelijk richtte Fistandantilus zijn zwarte ogen op de zevende leerling die apart zat. Raistlin beantwoordde zijn blik zonder te knipperen, zijn valse glimlach werd nog spottender. Fistandantilus’ wenkbrauwen trokken zich samen. Terwijl zijn woede snel toenam, smeet hij de deur dicht. De zes leerlingen verstijfden bij dat donderende geluid dat de stilte volledig deed verdwijnen.
De tovenaar liep met langzame en aarzelende tred naar de voorkant van de Leskamer. Hij leunde op een staf en zijn oude botten kraakten toen hij zich in een stoel liet zakken. De blik van de tovenaar richtte zich nogmaals tot de zes leerlingen die voor hem zaten. Terwijl hij naar hen keek - naar hun jeugdige, gezonde lichamen - hief Fistandantilus één van zijn bleke handen om een hanger te strelen die aan een lange ketting om zijn nek hing. Het was een vreemd uitziende hanger - een enkele, ovalen bloedsteen gevat in eenvoudig zilver.
De leerlingen hadden het onder elkaar vaak gehad over de hanger, zich afvragend waar die eigenlijk voor diende. Het was het enige sieraad dat Fistandantilus ooit droeg en iedereen wist dus dat het uiterst waardevol moest zijn. Zelfs de domste leerling kon de krachtige en beschermende toverspreuken die het uitstraalde voelen. Maar wat deed het dan precies? fluisterden ze onderling en hun veronderstellingen varieerden van het oproepen van wezens van de heilige vlakten tot het communiceren met Hare Duistere Majesteit zelf.
Eén van hen wist dat natuurlijk wel; Raistlin wist waar het toe diende. Maar hij hield die kennis graag voor zichzelf.
Fistandantilus’ knoestige en trillende hand sloot zich gretig om de bloedsteen terwijl zijn hongerige blik van de ene naar de andere leerling ging. Raistlin had kunnen zweren dat de tovenaar zijn lippen likte en de jonge magiër voelde plotseling een moment van angst.
Als ik nou eens faal? vroeg hij zich huiverend af. Hij is machtig! De machtigste tovenaar die ooit leefde! Ben ik wel sterk genoeg? Wat als...
‘Begin met de test,’ zei Fistandantilus met schorre stem en zijn blik richtte zich op de eerste van de zes.
Vastberaden verdrong Raistlin zijn angsten. Hier had hij een leven lang naartoe gewerkt. Als hij zou falen, zou hij sterven. Maar hij had de dood al eerder onder ogen gezien. Eigenlijk zou het te vergelijken zijn met het ontmoeten van een oude vriend...
Een voor een stonden de jonge magiërs van hun plek op, openden hun spreukenboeken en declameerden hun betoveringen. Als de verdrijvingspreuk niet over de Leskamer had gelegen, zou die al snel gevuld zijn met allerlei wonderbaarlijke zaken. Vuurballen zouden zijn geëxplodeerd binnen de vier muren en iedereen binnen hun bereik hebben verbrand; fantoomdraken zouden denkbeeldig vuur hebben gespuwd en vreselijke wezens zouden schreeuwend vanuit andere dimensies zijn gesleurd. Maar de kamer bleef gehuld in rustgevend kaarslicht en stilte, los van het declameren van de toverspreuken en het ritselen van de pagina’s van de spreukenboeken.
Iedere magiër volbracht zijn proeve van bekwaamheid en ging vervolgens weer zitten. Allen hadden het opmerkelijk goed gedaan, wat niet volkomen onverwacht kwam. Fistandantilus stond slechts zeven van de meest bekwame, jonge, mannelijke magiërs die de afmattende Proeve in de Toren van de Hoge Magie al hadden afgelegd toe om bij hem verder in de leer te gaan. Uit dat selecte groepje zou hij zijn assistent kiezen.
Dat veronderstelden ze althans...
De hand van de aartsmagiër raakte de bloedsteen aan. Zijn blik richtte zich op Raistlin. ‘Jouw beurt, magiër,’ zei hij. Er verscheen een flikkering in zijn oude ogen. De rimpels op het voorhoofd van de tovenaar werden ietsjes dieper alsof hij het gezicht van de jongeman probeerde te herkennen.
Langzaam stond Raistlin op, nog steeds met een bittere, cynische glimlach op zijn gezicht alsof zij allen ver beneden zijn waardigheid waren. Toen sloeg hij met een nonchalant schouderophalen zijn spreukenboek dicht. De overige zes leerlingen wisselden meteen grimmige blikken uit. Fistandantilus fronste, maar er lag een nieuwsgierige schittering in zijn ogen.
Vlot en enigszins spottend begon Raistlin de gecompliceerde toverformule uit zijn hoofd te reciteren. De andere leerlingen verroerden geen vin tijdens de demonstratie van zijn vaardigheden en staarden hem met onverholen blikken van haat en jaloezie aan. Fistandantilus keek toe, zijn frons veranderde in een hongerige blik, zo kwaadaardig dat Raistlins concentratie bijna verstoord werd.
Zichzelf dwingend zich te blijven concentreren, voltooide de jonge magiër zijn toverspreuk en plotseling werd de Leskamer verlicht door een heldere lichtfakkel van vele kleuren en werd de rust danig verstoord door een flinke explosie. Fistandantilus zelf ontplofte bijna! De andere leerlingen konden niet anders dan naar adem snakken.
‘Hoe heb je de verdrijvingspreuk verbroken?’ vroeg Fistandantilus kwaad. ‘Wat voor vreemde kracht is dit?’
Raistlin opende zijn handen als antwoord. In zijn palmen hield hij een bal van blauwe en groene vlammen die zo helder scheen dat niemand er direct in kon kijken. Toen, nog steeds met diezelfde spottende glimlach, klapte hij in zijn handen. De vlam verdween.
De Leskamer was weer doodstil, maar de stilte was vooral angstig toen Fistandantilus opstond. Zijn woede hing als een halo rondom hem toen hij naar de zevende leerling toe liep.
Raistlin kromp echter niet ineen van die woede. Hij bleef kalm staan en keek koel toe hoe de tovenaar hem naderde.
‘Hoe heb je…’ Fistandantilus’ stem kraste. Toen viel zijn oog op de slanke handen van de jonge magiër. Met een boosaardige kreet greep de tovenaar Raistlins pols beet.
Raistlin snakte naar adem van de pijn, de aanraking van de aartsmagiër was zo koud als het graf. Maar hij dwong zichzelf te blijven glimlachen, hoewel hij wist dat zijn grijns eruit moest zien als de grimas van een doodshoofd.
‘Flitspoeder!’ Fistandantilus trok Raistlin naar voren en hield zijn hand onder het kaarslicht zodat iedereen alles kon zien. ‘Een gewoon behendigheidstrucje, zoals straatartiesten gebruiken!’
‘Zo verdiende ik mijn brood,’ siste Raistlin tussen zijn van de pijn op elkaar geklemde tanden. ‘Ik vond het wel toepasselijk voor zo’n stelletje amateurs die u hebt verzameld, grootheid.’
Fistandantilus verstevigde zijn greep. Raistlin verging van de pijn, maar toch worstelde hij niet om los te komen. Ook bleef hij zijn meester strak in de ogen kijken. Hoewel zijn greep uiterst pijnlijk was, keek de tovenaar geïnteresseerd, geïntrigeerd.
‘Dus je beschouwt jezelf als beter dan hen?’ vroeg Fistandantilus met zachte, bijna vriendelijke, stem aan Raistlin, het kwade gemompel van de leerlingen negerend.
Raistlin moest even pauzeren om voldoende kracht te verzamelen om door het waas van pijn antwoord te geven. ‘U weet dat ik beter ben!’
Fistandantilus staarde hem aan en hield zijn pols vast. Raistlin zag een plotselinge angst in de ogen van de oude man, een angst die snel werd gedoofd door die blik van onverzadigbare honger. Fistandantilus liet Raistlins arm los. De jonge magiër kon een zucht van intense opluchting niet onderdrukken toen hij, wrijvend over zijn pols, weer ging zitten. Het merkteken van de hand van de aartsmagiër was duidelijk te zien - de huid op die plek was zo wit als ijs.
‘Verdwijn!’ snauwde Fistandantilus. De zes magiërs stonden op, terwijl hun zwarte mantels om hen heen ruisten. Raistlin stond ook op. ‘Jij blijft,’ sprak de aartsmagiër op koude toon.
Raistlin ging weer zitten, nog steeds over zijn pijnlijke pols wrijvend. De warmte en het leven keerden weer terug. Terwijl de andere jonge magiërs achter elkaar de kamer uit liepen, volgde Fistandantilus hen naar de deur. Zich omdraaiend keek hij zijn nieuwe leerling aan.
‘De anderen zullen spoedig weg zijn en dan hebben we het kasteel voor onszelf. Kom naar me toe in de geheime kamers hier ver beneden als het Donkerwacht is. Ik ben met een experiment bezig dat, eh... jouw assistentie behoeft.’
Raistlin keek met een huiveringwekkende fascinatie toe terwijl de hand van de oude man de bloedsteen liefdevol streek. Heel even kon Raistlin niet antwoorden. Toen glimlachte hij spottend - maar de spot was nu tegen zichzelf gericht, tegen zijn eigen angst.
‘Ik zal er zijn, meester,’ zei hij.
Raistlin lag op de stenen tafel in het laboratorium dat diep verborgen lag in het kasteel van de aartsmagiër. Zelfs zijn dikke, zwarte fluwelen mantel kon de kou niet tegenhouden en Raistlin rilde dan ook onbedaarlijk. Maar of dat nu kwam door de kou, de angst of de opwinding kon hij niet zeggen.
Hij kon Fistandantilus niet zien, maar kon hem wel horen - het geruis van zijn mantel, het zachte tikken van de staf op de vloer, het omdraaien van een pagina van het spreukenboek. Gespannen op de tafel liggend, ogenschijnlijk hulpeloos onder de invloed van de tovenaar, verstrakte Raistlin enigszins. Het moment naderde snel.
Op dat moment verscheen Fistandantilus in zijn blikveld en leunde over de jonge magiër met die inmiddels bekende, hongerige blik. De bloedstenen hanger zwaaide losjes om zijn nek.
‘Ja,’ zei de tovenaar, ‘jij bent bijzonder vaardig. Vaardiger en machtiger dan welke leerling dan ook die ik in vele, vele jaren heb ontmoet.’
‘Wat gaat u met me doen?’ vroeg Raistlin fluisterend. De wanhopige toon in zijn stem was niet helemaal geforceerd. Hij moest weten hoe de hanger werkte.
‘Wat doet dat ertoe?’ vroeg Fistandantilus koel en hij legde zijn hand op de borst van de jonge magiër.
‘Mijn... bedoeling om naar u te komen was om te leren,’ zei Raistlin knarsetandend terwijl hij probeerde niet ineen te krimpen onder de afschuwelijke aanraking. ‘Ik wil leren, zelfs tot op het laatste moment!’
‘Prijzenswaardig.’ Fistandantilus knikte afwezig terwijl hij in het duister staarde. Waarschijnlijk was hij bezig met de toverspreuk, dacht Raistlin bij zichzelf. ‘Ik zal ervan genieten om bezit te nemen van een lichaam en een geest die zo naar kennis dorsten en tevens zo bedreven zijn in de Kunst. Heel goed, ik zal het uitleggen. Mijn laatste les, leerling. Neem die goed in je op.
Jongeman, je hebt geen idee van de gruwelen van het ouder worden. Hoe goed herinner ik me mijn eerste leven en hoe goed herinner ik mij nog de woede en frustratie toen ik me realiseerde dat ik - de machtigste magiër die ooit leefde - voorbestemd was gevangen te zitten in een zwak en versleten lichaam dat ten prooi aan de ouderdom viel! Mijn geest - mijn geest was gezond! Inderdaad, ik was geestelijk sterker dan ik ooit in mijn leven was geweest! Maar al deze macht, al deze onmetelijke kennis zou worden verspild, - vergaan tot stof! Verteerd door wormen!
Ik droeg de rode mantel toen...
Ben je verbaasd? Het dragen van de rode mantel was een bewuste, koelbloedige beslissing, genomen nadat ik had uitgezocht hoe ik het meeste voordeel kon verwerven. In een neutrale omgeving kan men beter studeren. Je neemt kennis van beide zijden van het spectrum zonder je aan een van beide te binden. Ik ging naar Gilean, de god van de Neutraliteit, met mijn smeekbede toestemming te krijgen om hier te blijven en mijn kennis te verbreden. Maar hiermee kon de god van het Boek mij niet helpen. Mensen waren zijn schepping en het kwam door mijn ongeduldige menselijke natuur en mijn korte levensspanne dat ik had voortgemaakt met mijn studies. Ik werd aangeraden mijn lot te accepteren.’
Fistandantilus haalde zijn schouders op. ‘Ik zie begrip in je ogen, leerling. In zekere zin spijt het me je te moeten vernietigen. Volgens mij hadden we een zeldzame verstandhouding kunnen opbouwen. Maar, om een lang verhaal kort te maken, ik liep de duisternis in. De rode maan vervloekend, vroeg ik toestemming naar de zwarte te kunnen kijken. De Koningin van de Duisternis hoorde mijn gebed en willigde mijn verzoek in. Ik trok nu de zwarte mantel aan, stelde mijzelf in haar dienst en in ruil daarvoor werd ik opgenomen op haar niveau van bestaan. Ik heb de toekomst gezien, ik heb het verleden geleefd. Zij gaf me deze hanger zodat ik in staat ben een nieuw lichaam te kiezen gedurende mijn verblijf in deze tijd. En wanneer ik verkies de tijdgrens over te steken en de toekomst te betreden, is er een lichaam gereed om mijn ziel te accepteren.’
Raistlin kon een huivering niet onderdrukken. Zijn lip krulde van haat. De tovenaar had het over zijn lichaam! Gereed en in afwachting...
Maar Fistandantilus besteedde er geen aandacht aan. De tovenaar hief de bloedstenen hanger en bereidde zich voor om de toverspreuk uit te spreken. Terwijl hij keek naar de hanger die glinsterde in het bleke licht dat afkomstig was van een bol in het midden van het laboratorium, voelde Raistlin zijn hartslag versnellen. Hij balde zijn vuisten.
Met een stem die trilde van opwinding en waarvan hij hoopte dat die zou worden verward met angst, fluisterde hij: ‘Vertel me hoe het werkt! Zeg me wat er met me gaat gebeuren!’
Fistandantilus glimlachte terwijl zijn hand langzaam de bloedsteen boven Raistlins borst bracht. ‘Deze leg ik op je borst, recht boven het hart. En heel langzaam zul je de levenskracht uit je lichaam voelen wegvloeien. De pijn is, geloof ik, redelijk ondraaglijk. Maar het zal niet lang duren, leerling, als je er niet tegen vecht. Geef je eraan over en je zult snel het bewustzijn verliezen. Van wat ik heb gezien, verlengt het vechten ertegen slechts de doodsstrijd.’
‘Moeten er geen woorden worden uitgesproken?’ vroeg Raistlin huiverend.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Fistandantilus koeltjes terwijl hij zijn lichaam vooroverboog. Zijn ogen waren nu bijna op dezelfde hoogte als die van de jonge magiër. Voorzichtig legde hij de bloedsteen op Raistlins borst. ‘Je zult ze zo horen... het zal het laatste zijn wat je ooit nog zal horen...’
Raistlin voelde zijn huid ineenkrimpen bij de aanraking en hij kon zich heel even bijna niet bedwingen om zich los te wringen en te vluchten. Nee, dacht hij vastberaden bij zichzelf terwijl hij zijn vuisten balde en zijn nagels in het vlees drukte zodat de pijn zijn gedachten zou afleiden van de angst, ik moet de woorden horen!
Bevend dwong hij zichzelf stil te blijven liggen, maar hij kon de druk niet weerstaan om zijn ogen te sluiten om niet het kwade, verschrompelde gezicht te hoeven zien dat zo dichtbij was dat hij de rottende adem kon ruiken...
‘Zo ja,’ zei een zachte stem, ‘rustig...’ Fistandantilus begon te declameren.
Zich concentrerend op de ingewikkelde toverspreuk, sloot de tovenaar zijn eigen ogen, terwijl hij van voor naar achteren zwaaide en de bloedstenen hanger in Raistlins vlees drukte. Fistandantilus merkte zodoende niet dat zijn woorden mompelend werden herhaald door het beoogde slachtoffer. Tegen de tijd dat hij besefte dat er iets mis was, had hij de spreuk voltooid en stond hij rechtop en wachtte op de eerste tekenen van nieuw leven om zijn oude botten te verwarmen.
Er gebeurde helemaal niets.
Gealarmeerd opende Fistandantilus zijn ogen. Hij staarde verbaasd naar de jonge magiër in het zwart die op de koude stenen tafel lag. De tovenaar maakte een vreemd, ongearticuleerd geluid en deinsde terug in een plotselinge angst die hij niet kon verbergen.
‘Ik zie dat je me eindelijk hebt herkend,’ zei Raistlin die rechtop ging zitten. Eén hand rustte op de stenen tafel, maar de andere zat in een van de geheime zakken in zijn mantel. ‘Dat was dan het lichaam dat in de toekomst op je wacht.’
Fistandantilus gaf geen antwoord. Zijn blik was gericht op Raistlins zak, alsof hij met zijn zwarte ogen door de stof wilde heen dringen.
Snel hervond hij zijn kalmte. ‘Heeft de grote Par-Salian je hierheen teruggestuurd, kleine magiër?’ vroeg hij spottend. Maar zijn blik bleef op de zak van de magiër gericht.
Raistlin schudde zijn hoofd terwijl hij van de tafel gleed. Zijn ene hand bleef in de zak van zijn mantel, de andere gebruikte hij om zijn zwarte kap af te doen. Zo gaf hij Fistandantilus de gelegenheid om zijn werkelijke gezicht te zien en niet de illusie die hij de afgelopen lange maanden had voorgewend. ‘Ik ben zelf gekomen. Ik ben nu de Meester van de Toren.’
‘Dat is onmogelijk,’ snauwde de tovenaar.
Raistlin glimlachte, maar er lag bepaald geen zweem van een glimlach in zijn koude ogen die zich onafgebroken op Fistandantilus richtten. ‘Dat dacht je maar. Je hebt een vergissing begaan; je hebt me onderschat. Tijdens de Proeve heb je een deel van mijn levenskracht uit me getrokken, in ruil voor bescherming. Je dwong me een leven van constante pijn in een verwoest lichaam te lijden, gedoemd tot afhankelijkheid van mijn broer. Je leerde me de drakenbol te gebruiken en hield me in leven toen ik zou gaan sterven in de Grote Bibliotheek van Palanthas. Gedurende de Oorlog van de Lans, hielp je me de Koningin van de Duisternis terug naar de Afgrond te drijven, waar ze niet langer een bedreiging voor de wereld vormde - of voor jou. Daarna, toen je genoeg aan kracht had gewonnen in deze tijd, was je van plan terug te keren naar de toekomst en mijn lichaam! Jij zou mij worden.’
Raistlin zag Fistandantilus’ ogen vernauwen, de jonge magiër verstrakte en sloot zijn hand om het object dat hij in zijn mantel droeg. Maar de tovenaar zei slechts mild: ‘Dat klopt allemaal. En wat wil je daaraan doen? Me vermoorden?’
‘Nee,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ik ben van plan jou te worden!’
‘Dwaas!’ lachte Fistandantilus schril. Met een verschrompelde hand hield hij de bloedstenen hanger omhoog. ‘De enige manier waarop je dat kunt doen is dit tegen me gebruiken! En deze wordt beschermd tegen alle soorten magie door toverspreuken die jij je niet eens kunt voorstellen, kleine magiër!’
Zijn stem daalde tot een gefluister, gegrepen door een plotselinge angst toen Raistlin zijn hand weghaalde uit zijn mantel. In zijn handpalm lag de bloedstenen hanger.
‘Beschermd tegen alle soorten magie, ja...’ zei de jonge magiër met een grijns als een doodshoofd, ‘maar niet tegen vingervlugheid. En zeker niet tegen de vaardigheden van een ordinaire straatgoochelaar...’
Raistlin zag de tovenaar lijkbleek worden. Fistandantilus’ ogen gingen koortsachtig naar de ketting om zijn nek. Nu de illusie was onthuld, besefte hij dat hij niets meer in handen had.
Een scheurend, krakend geluid verscheurde de stilte. De stenen vloer onder Raistlins voeten deinde op en neer, waardoor de jonge magiër op zijn knieën viel. Stenen vielen alle kanten op toen de fundamenten van het laboratorium in tweeën braken. Boven de chaos uit klonk de stem van Fistandantilus, die een krachtige oproepingsspreuk prevelde.
Toen hij die herkende, antwoordde Raistlin en klampte de bloedstenen hanger stevig vast terwijl hij een beschermingsspreuk uitsprak rondom zijn lichaam om hem de tijd te geven om zijn magie uit te voeren. Gebukt op de grond zittend draaide hij zich om en zag een figuur door de fundering naar boven komen, een afzichtelijke vorm die slechts in een waanzinnige droom kon voorkomen.
‘Grijp hem, houd hem tegen!’ gilde Fistandantilus en wees op Raistlin. De geestverschijning haastte zich over de uiteenvallende vloer naar de jonge magiër en reikte naar hem met kronkelende en dwarrelende bewegingen. Raistlin werd door angst overweldigd toen het wezen van gene zijde zijn eigen verschrikkelijke magie tegen hem begon te gebruiken. De beschermingsspreuk verpulverde simpelweg onder de brute aanval. De geestverschijning zou zijn ziel verslinden en zich te goed doen aan zijn vlees.
Controle! Lange uren van studie, lang geoefende kracht en zelfdiscipline brachten de spreuk bij Raistlin naar boven die hij nodig had. Binnen enkele momenten was hij compleet. Terwijl de jonge magiër de woorden ter verbanning begon te declameren, voelde hij de extase van zijn magie door zijn lichaam vloeien en daarmee verdween alle angst.
De geestverschijning aarzelde...
Fistandantilus beval hem woedend om door te gaan.
Raistlin beval hem te stoppen.
De geestverschijning staarde hen beiden aan, zijn onvaste vorm heen en weer dwarrelend en kronkelend in de stormachtige winden van zijn schepping. Beide magiërs hielden de situatie in de gaten: wachtend op het knipperen van een oog, een zenuwtrekje van een lip, een spastische vingerbeweging die fataal zou kunnen zijn.
Geen van hen bewoog of wilde bewegen. Raistlins uithoudingsvermogen was groter, maar Fistandantilus’ magie stamde uit oudere bronnen; hij kon ongeziene krachten oproepen om hem te steunen.
Uiteindelijk was het de geestverschijning zelf die het niet langer meer volhield. Gevangen tussen twee gelijkwaardige, met elkaar botsende machten, heen en weer geslingerd tussen beide zijden, kon zijn magische verschijning niet langer standhouden. Met een heldere flits explodeerde hij.
De kracht daarvan dwong beide magiërs naar achteren en sloeg hen tegen de muren. Een afschuwelijke stank vulde de kamer en gebroken glas kletterde overal als regen naar beneden. De muren van het laboratorium raakten geblakerd en verkoold. Hier en daar brandden kleine vuurtjes met heldere, veelkleurige vlammen en wierpen een gloeiende glans over de aangerichte vernietiging.
Raistlin ging weer snel overeind staan en veegde het bloed van een snee op zijn voorhoofd. Zijn tegenstander was niet minder snel, want beiden wisten dat een vertoon van zwakheid de dood betekende. De twee magiërs keken elkaar aan in het flikkerende licht.
‘Dus tot zover moet het komen!’ zei Fistandantilus met zijn krakende, oude stem. ‘Je had een gemakkelijk leven kunnen gaan leiden. Ik had je alle zwaktes kunnen besparen, alle onwaardigheden van het oud worden. Vanwaar die haast naar je eigen vernietiging?’
‘Dat weet u,’ zei een zwaar ademende Raistlin zachtjes.
Fistandantilus knikte langzaam en zijn ogen bleven op Raistlin gericht. ‘Zoals ik al zei,’ mompelde hij zacht, ‘het is jammer dat dit moet gebeuren. We hadden samen zo veel kunnen doen, jij en ik. Nu dan...’
‘Het leven voor de een. De dood voor de ander,’ zei Raistlin. Voorzichtig legde hij de bloedstenen hanger op de koude stenen tafel. Toen hoorde hij zijn tegenstander scanderen en verhief hij zijn stem in een eigen verzameling spreuken.
De strijd duurde lang. De twee wachters van de Toren die tot nu toe alles hadden gezien vanuit de herinneringen van de magiër in het zwart die in hun macht verkeerde, waren in verwarring. Tot op dit moment zagen ze alles vanuit Raistlins visie. Maar de twee magiërs waren nu zo dichtbij dat de Torenwachters de strijd nu zagen door de ogen van beide tegenstanders.
Lichtflitsen knetterden uit vingertoppen, lichamen in zwarte mantels schudden van de pijn en de razernij echode tussen het barstende gesteente en versplinterende hout.
Magische muren van vuur ontdooiden muren van ijs, hete winden waaiden met de kracht van orkanen. Vlammenstormen joegen door de gangen, geestverschijningen sprongen uit de Afgrond naar boven op bevel van hun meesters, en de elementen deden de fundamenten van het kasteel op hun grondvesten schudden. Het grote donkere fort van Fistandantilus begon ineen te storten en de eerste stenen van de kantelen vielen al naar beneden.
En toen, met een beangstigend gekrijs van razernij en pijn, stortte één van de magiërs in elkaar en stroomde het bloed uit zijn mond.
Wie was wie? Wie was er gevallen? Vertwijfeld probeerden de wachters iets te zien, maar het was onmogelijk.
De andere magiër, bijna volledig uitgeput, rustte heel even en wist zich toen over de vloer vooruit te slepen. Zijn trillende hand reikte naar het oppervlak van de stenen tafel, tastte in het rond en vond de bloedstenen hanger. Met zijn laatste krachten greep de magiër met de zwarte mantel de hanger vast en kroop terug naar het nog steeds levende lichaam van zijn slachtoffer.
De magiër op de vloer kon niet praten, maar in zijn ogen, die zijn moordenaar aanstaarden, stond zo’n afschuwelijke vloek te lezen dat de twee wachters van de Toren hun eigen koude, gekwelde bestaan begonnen te waarderen.
De magiër met de zwarte mantel die de bloedsteen vasthield, aarzelde. Hij was zo dicht bij de geest van zijn slachtoffer dat hij de onuitgesproken boodschap in diens ogen kon lezen en zijn ziel kromp ineen door wat hij zag. Maar toen verstrakten zijn lippen. Schuddend met zijn hoofd en met een grimmige, triomfantelijke glimlach, drukte hij voorzichtig en weloverwogen de hanger tegen de borst van zijn tegenstander.
Het lichaam op de vloer kronkelde in doodsangst en een schrille kreet ontsnapte aan zijn met bloed besmeurde lippen. Toen stierf de kreet plotseling weg. De huid van de magiër kreukelde en barstte als oud perkament. Langzaam vervloog hij.
Met een huiverende zucht viel de andere magiër boven op het lichaam van zijn slachtoffer. Ook hij was nu zwak, gewond en de dood nabij. Maar in zijn hand hield hij de bloedstenen hanger stevig vast en nieuw bloed stroomde door zijn aderen en bezorgde hem nieuw leven dat hem - op den duur - weer volledig gezond zou maken. Zijn geest zat vol kennis, herinneringen en honderden jaren van macht, bezweringen, visioenen van wonderen en verschrikkingen van generaties lang. Maar er waren ook herinneringen aan een tweelingbroer, herinneringen aan een verwoest lichaam, aan een langdurig, pijnlijk bestaan.
Terwijl de twee levens in hem een verbond sloten, en honderden tegenstrijdige herinneringen hun wonderlijke weg zochten, begon het de ma giër te duizelen. Knielend naast het lichaam van zijn rivaal, staarde de victorieuze magiër naar de bloedsteen in zijn hand. Toen fluisterde hij iets met afschuw... ‘Wie ben ik?’
De wachters deinsden terug van Raistlin en staarden hem aan met holle ogen. Te zwak om te bewegen staarde de magiër terug. Zijn eigen ogen reflecteerden de duisternis.
‘Ik zeg jullie dit...’ - hij sprak hen aan zonder stem maar werd prima begrepen - ‘raak me nog één keer aan en ik zal jullie tot stof doen vergaan... net zoals ik met hem heb gedaan.’
‘Ja, meester,’ fluisterden de stemmen terwijl hun bleke gezichten in de schaduwen vervaagden.
‘Wat...’ mompelde Crysania slaperig. ‘Zei je iets?’ Zich realiserend dat ze had liggen slapen met haar hoofd op zijn schouder, bloosde ze in verwarring en verlegenheid en ging snel rechtop zitten. ‘Kan ik iets voor je halen?’ vroeg ze.
‘Heet water...’ Raistlin lag slapjes achterover. ‘Voor... mijn toverdrankje.’
Crysania keek om zich heen en veegde haar donkere haar uit haar ogen. Grijs licht sijpelde door de ramen. Zwak en sliertig als een geest bracht het geen vertroosting. De Staf van Magius verspreidde nog steeds licht en hield de donkere wezens van de nacht op afstand. Maar hij verspreidde geen warmte. Crysania wreef over haar pijnlijke nek. Ze was stijf en bont en blauw en ze wist dat ze uren geslapen moest hebben. De kamer was nog steeds stervenskoud. Neerslachtig keek ze naar de koude en zwartgeblakerde open haard.
‘Er is hout,’ stamelde ze en keek naar al het gebroken meubilair dat in de kamer verspreid lag, ‘maar ik heb geen tondel of vuursteen. Ik kan geen...’
‘Maak mijn broer wakker!’ gromde Raistlin die onmiddellijk naar adem begon te happen. Hij probeerde nog meer te zeggen, maar kon niets anders doen dan zwakjes gebaren. Zijn ogen glinsterden zo woest en op zijn gezicht lag zo’n razernij, dat Crysania hem verontrust aankeek en ze voelde een kilte die nog kouder was dan de lucht om haar heen.
Raistlin sloot vermoeid zijn ogen en zijn hand ging naar zijn borst. ‘Alsjeblieft,’ fluisterde hij, ‘de pijn...’
‘Natuurlijk,’ zei Crysania vriendelijk, overmand door schaamte. Hoe zou het zijn om dag in, dag uit met zulke pijn te moeten leven? Ze trok het gordijn van haar eigen schouders en stopte er Raistlin zorgvuldig mee in. De magiër knikte dankbaar, maar kon niet praten. Daarna liep Crysania huiverend naar het andere eind van de kamer waar Caramon lag. Toen ze zijn schouder wilde aanraken, aarzelde ze. Wat als hij nu nog steeds blind was? dacht ze. En als hij wel kan zien en alsnog besluit om... Raistlin te doden?
Maar haar twijfels duurden maar heel even. Resoluut legde ze haar hand op zijn schouder en schudde hem door elkaar. In dat geval, dacht ze bij zichzelf, zal ik hem tegenhouden. Ik heb het één keer gedaan, dan kan ik het vast nog wel een keer.
Zelfs toen ze hem aanraakte was ze zich bewust van de bleke wachters die zich verborgen hielden en elke beweging van haar volgden.
‘Caramon,’ riep ze zachtjes, ‘Caramon, wakker worden. Alsjeblieft! We moeten...’
‘Wat?’ Caramon ging snel rechtop zitten en zijn hand ging in een reflex naar het gevest van zijn zwaard - dat er niet was. Zijn ogen richtten zich op Crysania en ze zag opgelucht met een zweempje angst dat hij haar kon zien. Hij staarde haar echter wezenloos aan, zonder enige blijk van herkenning, en keek gejaagd om zich heen.
Toen zag Crysania gelukkig tekenen van herkenning in zijn ogen die zich echter daarna snel vulden met een verwilderde pijn. Ook in het op elkaar klemmen van zijn kaken en zijn koude blik zag ze blijken van herkenning. Ze stond op het punt iets te zeggen - een verontschuldiging, een excuus, een afkeuring - toen zijn ogen plotseling een zachte blik kregen en er een bezorgde blik op zijn gezicht verscheen.
‘Vrouwe Crysania,’ zei hij terwijl hij rechtop ging zitten en het gordijn van zijn lichaam trok, ‘je bevriest zowat! Hier, doe dit om je heen.’
Voor ze kon protesteren, had Caramon al het gordijn behaaglijk om haar heen gewikkeld. Ze merkte dat hij tegelijkertijd naar zijn tweelingbroer keek. Maar zijn blik gleed al snel over Raistlin heen, alsof hij niet bestond.
Crysania greep zijn arm vast. ‘Caramon,’ zei ze, ‘hij heeft ons leven gered. Hij sprak een of andere toverformule uit. Die dingen in de duisternis daar laten ons nu met rust omdat hij ze dat heeft gezegd!’
‘Omdat ze iemand van hun eigen soort herkennen!’ zei Caramon ruw terwijl hij zich los probeerde te rukken. Maar Crysania hield hem vast, meer met haar ogen dan met haar koude hand.
‘Je kunt hem nu doden,’ zei ze kwaad. ‘Kijk, hij is hulpeloos en zwak. Natuurlijk gaan we dan allemaal dood als je dat doet. Maar dat zou je niet tegenhouden, hè?’
‘Ik kan hem niet doden,’ zei Caramon. Zijn bruine ogen stonden helder en koud en Crysania zag - opnieuw - een verbluffende gelijkenis tussen de tweelingbroers. ‘Laten we wel wezen, Eerwaarde Dochter, als ik het zou proberen, zou je me gewoon weer blind maken.’
Caramon veegde haar hand van zijn arm weg.
‘Op zijn minst één van ons moet helder kunnen zien,’ zei hij.
Crysania voelde hoe ze bloosde van schaamte en boosheid en ze hoorde in het sarcasme van de krijger de echo van Loralons woorden. Zich van haar afwendend stond Caramon snel op.
‘Ik zal een vuur maken,’ zei hij met koude en harde stem, ‘als die, eh...’ - hij wuifde met zijn handen - ‘vrienden van mijn broer daar dat tenminste toestaan.’
‘Ik denk van wel,’ antwoordde Crysania net zo koel, terwijl ook zij rechtop ging staan. ‘Ze vielen me niet lastig toen... ik de gordijnen naar beneden trok.’ Ze kon een zekere huivering in haar stem niet bedwingen bij de herinnering aan die schaduwen van de dood.
Caramon bekeek haar eens goed, en voor het eerst kwam het bij Crysania op hoe ze er eigenlijk uit moest zien. Gewikkeld in een rottend, zwartfluwelen gordijn, haar witte mantel gescheurd en onder het bloed, as en stof van de vloer. Onwillekeurig ging haar hand naar haar haar - ooit zo zacht en zorgvuldig gevlochten. Nu hing het in slordige slierten rond haar gezicht. Ze kon de opgedroogde tranen op haar wangen voelen, het vuil, het bloed...
Zelfbewust probeerde ze met haar hand haar haren uit haar gezicht te wrijven. Toen ze zich realiseerde hoe dom ze eruit moest zien en kwaad werd vanwege Caramons medelijdende blik, mat ze zich maar een soort van sjofele waardigheid aan.
‘Goed, ik ben niet langer de marmeren maagd uit de tijd dat je me voor het eerst ontmoette, zoals jij niet langer een dronkenlap bent. Het lijkt erop dat we allebei het een en ander hebben geleerd tijdens onze reis.’
‘Ik weet zeker dat dat voor mij wel geldt, ja,’ zei Caramon ernstig.
‘Is dat echt zo?’ antwoordde Crysania vinnig. ‘Ik vraag het me af! Ben je te weten gekomen - zoals ik - dat de magiërs mij terug in de tijd hebben gestuurd, in de wetenschap dat ik niet zou terugkeren?’
Caramon staarde haar aan. Ze lachte grimmig.
‘Nee. Jij was je niet bewust van dat schijnbaar onbenullige feitje, althans dat zei je broer. Het tijdreisapparaat kon maar door één persoon worden gebruikt - degene aan wie het was gegeven - aan jou dus! De magiërs stuurden me terug in de tijd om te sterven - omdat ze bang voor me waren!’
Caramon fronste zijn wenkbrauwen. Hij opende zijn mond, sloot hem weer en schudde toen zijn hoofd. ‘Je had Istar kunnen verlaten met die elf die jou kwam halen.’
‘Zou jij zijn gegaan?’ wierp Crysania tegen.- ‘Zou jij je leven hebben opgegeven in onze tijd? Nee! Ben ik dan zo anders soms?’
Caramons frons werd nog dieper en hij wilde antwoord gaan geven, maar op dat moment begon Raistlin te hoesten. Naar de magiër kijkend zuchtte Crysania en zei: ‘Je kunt maar beter een vuurtje maken, anders komen we hier allemaal nog om.’ Ze keerde Caramon haar rug toe die haar nog steeds zwijgend aankeek, en liep op zijn broer af.
Terwijl ze naar de fragiele magiër keek, vroeg ze zich af of hij het had gehoord. Ze vroeg zich af of hij nog wel bij bewustzijn was.
Dat was hij, maar of Raistlin zich bewust was van wat de twee hadden besproken? Hij was in elk geval te zwak om er enige interesse in te tonen. Crysania knielde naast hem neer en schonk een beetje water in een gebarsten bokaal. Ze scheurde een stukje van het schoonste gedeelte van haar mantel af en veegde zijn gezicht schoon dat zelfs in het koude vertrek nog heet was van de koorts.
Achter haar hoorde ze Caramon de overblijfselen oprapen van het gebroken meubilair en het in de open haard gooien. ‘Ik moet iets als tondel hebben,’ mompelde de grote man tegen zichzelf. ‘Ah, deze boeken...’
Op dat moment schoten Raistlins ogen open, zijn hoofd bewoog en hij probeerde zwakjes overeind te komen.
‘Niet doen, Caramon!’ riep Crysania verontrust. Caramon stopte, een boek al in zijn hand.
‘Gevaarlijk, broer!’ bracht Raistlin met moeite uit. ‘Toverspreukboeken! Raak ze niet aan...’
Zijn stem liet hem in de steek, maar uit de blik in zijn glinsterende ogen die hij op Caramon had gericht, sprak zo’n intense bezorgdheid dat zelfs Caramon verbluft was. Iets onverstaanbaars mompelend liet de grote man het boek vallen en begon op het bureau te zoeken. Opgelucht zag Crysania dat Raistlin zijn ogen weer sloot.
‘Hier... dat ziet eruit als... brieven,’ zei Caramon na de papieren op de grond doorzocht te hebben. ‘Zouden ze... wel geschikt zijn?’ vroeg hij nors.
Raistlin knikte zonder iets te zeggen en binnen enkele momenten al hoorde Crysania het geknetter van vlammen. Door de laklaag vatte het gebroken meubilair snel vlam en algauw brandde het vuur met een helder en opwekkend licht. In de vlammen starend, zag Crysania dat de bleke gelaten zich terugtrokken - maar ze verdwenen nog niet.
‘We moeten Raistlin bij het vuur leggen,’ zei ze terwijl ze opstond, ‘en hij zei iets over een drankje...’
‘Ja,’ antwoordde Caramon toonloos. Hij kwam naast Crysania staan en bekeek zijn broer. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Laat hem zichzelf maar betoveren als hij dat zo nodig wil.’
Crysania’s ogen schoten vuur van boosheid. Ze wendde zich tot Caramon met enkele vernietigende woorden op haar lippen, maar door een zwak gebaar van Raistlin beet ze toch maar op haar onderlip en zei niks.
‘Je hebt wel een ongelegen moment uitgekozen om volwassen te worden, broer,’ fluisterde de magiër.
‘Misschien,’ zei Caramon langzaam met een blik van onuitsprekelijke droefheid op zijn gezicht. Hij schudde zijn hoofd en liep naar de haard om dichter bij het vuur te staan. ‘Misschien maakt het allemaal niets meer uit.’
Crysania keek toe hoe Raistlins blik zijn broer volgde en was verbaasd te zien dat hij snel even glimlachte en tevreden knikte. Toen hij haar weer aankeek, verdween de glimlach weer snel. Hij wenkte haar met een arm om naar hem toe te komen.
‘Ik kan wel staan,’ fluisterde hij, ‘met jouw hulp.’
‘Hier, je zult je staf nodig hebben,’ zei ze en ze stak haar hand ernaar uit.
‘Niet aankomen,’ beval hij en hij greep haar hand vast. ‘Nee,’ herhaalde hij iets vriendelijker en hij kreeg een hoestbui zodat hij nauwelijks meer kon ademhalen. ‘Als andere handen... hem aanraken... doet hij het niet meer...’
Onwillekeurig huiverend keek Crysania snel de kamer rond. Raistlin, die de schimmige vormen net buiten de lichtcirkel van de staf ook zag, schudde zijn hoofd.
‘Nee, volgens mij vallen ze ons niet aan,’ zei hij zachtjes toen Crysania haar armen om hem heen sloeg om hem te helpen met opstaan. ‘Ze weten wie ik ben.’ Zijn lippen krulden zich tot een spottende glimlach en hij stikte zowat. ‘Zij weten wie ik ben,’ herhaalde hij vastberadener, ‘en ze durven me niet te weerstaan. Maar’ - hij moest weer hoesten en leunde zwaar op Crysania met één arm om haar schouder, en met zijn andere arm had hij zijn staf stevig vast - ‘het zal veiliger zijn om het licht van de staf te laten branden.’
De magiër wankelde terwijl hij sprak en viel bijna om. Crysania stopte even om hem een beetje op adem te laten komen. Zij ademde zelf ook sneller dan normaal als teken van haar in verwarring verkerende emoties. Ze had medelijden met Raistlins zwakheid toen ze het geratel van zijn moeizame ademhaling hoorde. Ja, ze kon de brandende hitte van zijn lichaam voelen dat zo dicht tegen haar aan stond gedrukt. En dan die bedwelmende reuk van de onderdelen van zijn bezwering - rozenblaadjes, kruiden - en zijn zwarte mantel voelde heel zacht aan, zachter dan het gordijn om haar schouders. Zijn blik ontmoette de hare terwijl ze zo stonden; en voor één moment brak de spiegelachtige blik van zijn ogen en zag ze warmte en passie. In een reflex hield hij zijn arm steviger om haar heen en kwam zo dichter tegen haar aan staan dan eigenlijk de bedoeling was.
Crysania bloosde en ze wilde zowel wanhopig wegrennen als voor altijd in die warme omhelzing blijven. Snel keek ze naar beneden, maar het was te laat. Ze voelde Raistlin verstijven. Boos trok hij zijn arm terug. Hij duwde haar opzij en greep zijn staf vast als houvast.
Maar hij was nog steeds te zwak. Hij wankelde en viel bijna. Crysania wilde hem helpen, maar plotseling schoof er een groot lijf tussen dat van haar en de magiër. Sterke armen vingen Raistlin op alsof hij niet meer dan een kind was. Caramon droeg zijn broer naar een gerafelde en geblakerde en zwaar beschadigde stoel die hij vlak bij de haard had geschoven.
Heel even kon Crysania zich niet bewegen en leunde tegen het bureau. Pas toen ze zich realiseerde dat ze nu in haar eentje in de duisternis stond, buiten de lichtkringen van zowel de haard als de staf, haastte ze zich naar het vuur.
‘Ga zitten, vrouwe Crysania,’ zei Caramon, die een andere stoel bij het vuur trok en er zo goed en zo kwaad als het ging de as en het stof van af begon te slaan.
‘Dank je,’ mompelde ze terwijl ze om de een of andere reden de blik van de grote man probeerde te vermijden. Ze ging zitten en kroop zo dicht mogelijk tot bij de vuurgloed en staarde gefixeerd in de vlammen tot ze weer iets van haar kalmte had teruggekregen.
Toen ze in staat was om eens om zich heen te kijken, zag ze Raistlin achterover in zijn stoel liggen, onregelmatig ademhalend. Caramon was water aan het opwarmen in een gedeukte ijzeren pot die hij blijkbaar had opgeduikeld uit de as in de open haard.
Hij stond er vlak voor en keek ingespannen in het water. Het licht van het vuur glinsterde op zijn gouden wapenrusting en gloeide op zijn zachte, gebruinde huid. Zijn spieren rimpelden terwijl hij zijn armen bewoog om warm te blijven.
Hij is echt bijzonder goed gebouwd, dacht Crysania en huiverde even. Plots zag ze hem weer die kamer in de verdoemde Tempel binnenkomen met een bloederig zwaard in zijn hand en met de dood in zijn ogen...
‘Het water is klaar,’ meldde Caramon en Crysania keerde weer terug naar het nu in de Toren.
‘Laat mij dat drankje maar maken,’ zei ze snel, dankbaar dat ze iets kon doen.
Toen ze naderbij kwam, opende Raistlin zijn ogen. Crysania zag er slechts een reflectie van zichzelf in: bleek, zwak en onverzorgd. Zonder iets te zeggen reikte hij haar een kleine, fluwelen buidel aan. Ze pakte hem aan en hij wees naar zijn broer en zakte toen weer uitgeput achterover.
Crysania merkte dat Caramon haar met een blik bekeek die het midden hield tussen verwardheid en bedroefdheid, een blik die zijn gezicht een ongewone ernst bezorgde. Maar het enige wat hij zei was: ‘Gooi maar een paar blaadjes in die kom en doe er dan heet water bij.’
‘Wat is dat?’ vroeg Crysania nieuwsgierig. Terwijl ze de buidel opende, trok ze haar neus op bij de vreemde, bittere kruidengeur. Caramon schonk het water in de kom die ze in haar handen hield.
‘Ik weet het niet,’ zei hij schouderophalend. ‘Raist verzamelde en mengde de kruiden altijd zelf. Par-Salian gaf hem het recept na... na de Proeve, toen hij zo ziek was. Ik weet’ - en hij lachte naar haar - ‘dat het vreselijk stinkt en waarschijnlijk nog erger smaakt.’ Zijn blik naar zijn broer was bijna teder. ‘Maar het zal hem helpen.’ Zijn stem werd hard. Abrupt wendde hij zich af.
Crysania droeg het dampende drankje naar Raistlin die de kom met trillende handen beetpakte en gretig naar zijn lippen bracht. Al drinkende, slaakte hij een zucht van verlichting en liet zich weer achterovervallen in de kussens van de stoel.
Er viel nu een pijnlijke stilte. Caramon staarde in het vuur. Raistlin keek ook naar de vlammen en dronk zonder commentaar zijn drankje op. Crysania keerde weer terug naar haar stoel om te doen wat de anderen waarschijnlijk ook aan het doen waren, besefte ze - de boel op een rijtje zetten in een poging te begrijpen wat er was gebeurd.
Uren geleden stond ze in een verdoemde stad, een stad die voorbestemd was om ten onder te gaan door de wraak van de goden. Ze had op de rand gestaan van een complete geestelijke en lichamelijke ineenstorting. Nu kon ze dat toegeven, maar toen nog niet. Hoe innig had ze zich voorgesteld dat haar ziel zich had omgeven met de stalen muren van haar geloof. Geen staal, zag ze nu in, met schaamte en spijt. Geen staal, maar ijs. Het ijs was gesmolten in het harde licht van de waarheid en had haar kwetsbaar achtergelaten. Als het niet voor Raistlin was geweest, zou ze in Istar zijn gestorven.
Raistlin... Ze bloosde. Dit was ook weer zoiets waarvan ze nooit had gedacht dat ze daar mee zou worstelen - liefde en passie. Ze was ooit verloofd met een jongeman, jaren geleden, en ze was best dol op hem geweest, maar ze had nooit echt van hem gehouden. Ze had eigenlijk nooit geloofd in de liefde - het soort liefde dat bestond in kinderverhaaltjes. Om verbonden te zijn aan een ander leek een handicap, een zwakheid die vermeden diende te worden. Ze herinnerde zich iets wat Tanis Halfelf over zijn vrouw had gezegd, Laurana - wat was dat ook alweer? ‘Als zij weg is, is het net of ik mijn rechterarm mis...’
Wat een romantisch gebazel, had ze toen gedacht. Maar nu vroeg ze zich af of ze ook iets dergelijks voor Raistlin voelde. Haar gedachten dwaalden af naar de laatste dag in Istar, de verschrikkelijke storm, het flitsen van de bliksemschichten en hoe ze zichzelf plotseling terug had gevonden in Raistlins armen. Haar hart was samengetrokken van pijnlijk verlangen toen ze zijn sterke omarming weer kon voelen. Maar er was ook een scherpe angst, een vreemde weerzin. Onwillig herinnerde ze zich de koortsachtige glans in zijn ogen, zijn uitbundige vreugde tijdens de storm - alsof hij hem zelf had opgeroepen.
Het was die vreemde geur van spreukbestanddelen die aan hem hing - de plezierige geur van rozen en kruiden - maar vermengd met de walgelijke geur van rottende wezens, de scherpe geur van zwavel. Zelfs als haar lichaam verlangde naar zijn aanraking was er iets in haar ziel wat van afschuw ineenkromp...
Caramons maag rommelde plotseling luid. Het geluid in de doodstille kamer was nogal verrassend.
Terwijl ze verstoord opkeek zag Crysania de grote man blozen van schaamte. Ze werd plotseling herinnerd aan haar eigen honger - ze kon zich het moment dat ze iets van voedsel tot zich had kunnen nemen niet eens meer herinneren - en Crysania begon te lachen.
Caramon keek haar vertwijfeld aan, misschien vond hij haar wel hysterisch. Bij de verbaasde blik op het gezicht van de grote man, begon Crysania alleen maar harder te lachen. Eigenlijk voelde het wel lekker om zo te lachen. De duisternis in de kamer leek daardoor weggedrukt te worden, de schaduwen verlieten haar ziel. Ze lachte vrolijk en uiteindelijk, door haar aangestoken, begon Caramon ook te lachen, hoewel hij nog steeds zijn rood aangelopen hoofd schudde.
‘Aldus herinneren de goden ons eraan dat we mensen zijn,’ zei Crysania toen ze weer kon praten en ze de tranen uit haar ogen wreef. ‘Hier zitten we dan, op de meest afschuwelijke plek die je je maar kunt voorstellen, omringd door wezens die ons met huid en haar willen verslinden en het enige waar ik nu aan kan denken is wat een verschrikkelijke honger ik heb!’
‘We hebben nou eenmaal eten nodig,’ zei Caramon rustig, plotseling heel serieus. ‘En fatsoenlijke kleding, als we hier lang blijven.’ Hij keek naar zijn broer. ‘Hoe lang zullen we hier blijven?’
‘Niet lang,’ antwoordde Raistlin. Hij had zijn drankje opgedronken en zijn stem klonk nu al krachtiger. Ook op zijn bleke gezicht was al wat meer kleur verschenen. ‘Ik heb tijd nodig om te rusten, aan te sterken en om mijn studies te voltooien. Deze dame’ - zijn glinsterende blik richtte zich nu op Crysania, die huiverde bij de plotselinge onpersoonlijke toon in zijn stem - ‘moet communiceren met haar god en haar geloof hernieuwen. Daarna zullen we er klaar voor zijn om de Poort te betreden. En, mijn broer, dan kun je overal heen waar je maar wilt.’
Crysania voelde Caramons vragende blik, maar ze hield haar eigen gezicht vlak en uitdrukkingsloos, hoewel Raistlins koele, terloopse mededeling over het betreden van de Poort en de Afgrond en de daaropvolgende confrontatie met de Koningin van de Duisternis, haar hart deed bevriezen. Ze beantwoordde Caramons blik daarom niet en staarde in het vuur.
De grote man zuchtte en schraapte zijn keel. ‘Stuur je me weer naar huis?’ vroeg hij zijn tweelingbroer.
‘Als je daar per se heen wilt.’
‘Ja,’ zei Caramon met gedempte stem. ‘Ik wil terug naar Tika en... en met Tanis praten.’ Zijn stem brak. ‘Ik moet... uitleggen, op de een of andere manier... dat Tas stierf... daar in Istar...’
‘In de naam van de goden, Caramon,’ snauwde Raistlin en hij maakte een geïrriteerd gebaar met zijn slanke hand, ‘ik dacht dat we zojuist een schim van een volwassene hadden gezien die zich schuilhield in dat logge lichaam van je! Ongetwijfeld tref je bij je terugkomst Tasselhof doodleuk in je keuken aan, terwijl hij Tika op het ene na het andere sterke verhaal trakteert en je ondertussen arm steelt!’
‘Wat?’ Caramons gezicht werd bleek en hij sperde zijn ogen open.
‘Luister dan naar me, broer!’ siste Raistlin en wees met zijn vinger naar Caramon. ‘De kender verdoemde zichzelf toen hij Par-Salians betovering verstoorde. Er is een heel goede reden voor het verbod op tijdreizen voor zijn ras, net als voor dwergen en gnomen. Omdat zij per ongeluk werden geschapen, door een speling van het lot, of door de zorgeloosheid van de god Reorx, maken deze rassen geen deel uit van de tijdstroom, zoals mensen, elfen en ogers - de rassen die door de goden het eerst werden geschapen.
Aldus had de kender de tijdslijn kunnen veranderen, zo besefte hij al snel toen ik dat feit even over het hoofd zag. Dat kon ik dus niet laten gebeuren! Stel dat hij de Catastrofe had stopgezet, zoals hij van plan was, wat zou er dan zijn gebeurd? Misschien waren we dan teruggekeerd naar onze eigen tijd om te ontdekken dat de Koningin van de Duisternis aan de macht was, omdat de Catastrofe immers gedeeltelijk werd gestuurd om de wereld op haar komst voor te bereiden en om aldus de kracht te verkrijgen om haar te weerstaan...’
‘Dus je hebt hem vermoord!’ onderbrak Caramon hem op fluistertoon.
‘Ik vertelde hem het apparaat te halen’ - Raistlin spuugde de woorden eruit - ‘en ik leerde hem hoe hij het moest gebruiken en ik stuurde hem terug naar huis!’
Caramon knipperde even met zijn ogen. ‘Heb je dat echt gedaan?’ vroeg hij achterdochtig.
Raistlin zuchtte en legde zijn hoofd terug tegen de kussens. ‘Inderdaad, ja, maar ik verwacht niet dat je me gelooft, broer.’ Zijn handen plukten zwakjes aan zijn zwarte mantel. ‘Waarom zou je dat ook, eigenlijk?’
‘Weet je,’ zei Crysania zacht, ‘ik herinner me vaag dat ik in die laatste afschuwelijke momenten vóór de aardbeving Tasselhof nog zag. Hij... was bij mij... in de Heilige Kamer...’
Ze zag Raistlins ogen deels weer openen. Zijn glinsterende blik doorboorde haar hart en bracht haar van de wijs, en verstoorde haar gedachten.
‘Ga door,’ drong Caramon aan.
‘Ik weet nog... dat hij het magische apparaat had. Althans, dat denk ik. Hij zei er iets over.’ Crysania bracht een hand naar haar voorhoofd. ‘Maar ik weet niet meer wat. Het was allemaal zo afschuwelijk en verwarrend. Maar... ik weet zeker dat hij dat apparaat had!’
Raistlin glimlachte flauw. ‘Vrouwe Crysania geloof je toch zeker wel, mijn broer?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Een priesteres van Paladijn liegt niet.’
‘Dus Tasselhof is thuis? Op dit moment?’ zei Caramon die de verwarrende informatie probeerde te verwerken. ‘En als ik terugga, dan vind ik hem...’
‘... veilig en wel en in het bezit van het grootste deel van je persoonlijke bezittingen,’ maakte Raistlin de zin ironisch af. ‘Maar nu moeten we eerst onze aandacht richten op belangrijkere zaken. Je hebt gelijk, broer. We hebben eten en warme kleren nodig en die zullen we hier waarschijnlijk niet vinden. De tijd waarin we zijn beland is ongeveer honderd jaar na de Catastrofe. Deze Toren,’ en hij wuifde met zijn hand, ‘is al die jaren verlaten geweest. Hij wordt nu bewaakt door de wezens van de duisternis die zijn opgeroepen door de magiër wiens lichaam nog steeds op de spijlen van de poort onder ons gespietst ligt. Het Shoikanbos is er sindsdien omheen gegroeid en er is niemand op Krynn die het durft te betreden.
Niemand behalve ik, natuurlijk. Nee, niemand komt daar binnen. Maar de wachters zullen geen van ons - jou bijvoorbeeld, broer - beletten te vertrekken. Jij gaat naar Palanthas om eten en kleding te kopen. Ik zou dat ook met mijn magie kunnen bewerkstelligen, maar ik durf geen onnodige energie te verbruiken tot het moment dat ik... ik bedoel Crysania en ik de Poort zullen betreden.’
Caramon sperde zijn ogen open. Hij bekeek de met roet bedekte ramen en zijn gedachten gingen uit naar de verschrikkelijke verhalen die over het Shoikanbos de ronde deden.
‘Ik geef je een amulet mee om je te beschermen,’ voegde Raistlin er geprikkeld aan toe, omdat hij de angstige blik op het gezicht van Caramon meteen zag. ‘Een amulet zal nodig zijn, maar niet per se om je veilig door het bos te kunnen bewegen. Hier is het veel gevaarlijker. De wachters gehoorzamen mij, maar ze hunkeren naar jouw bloed. Zet zonder mij geen voet buiten deze kamer. Dat geldt ook voor jou, Crysania.’
‘Waar is die... Poort?’ vroeg Caramon abrupt.
‘In het laboratorium, boven ons, helemaal boven in de Toren,’ antwoordde Raistlin. ‘De Poorten waren altijd gevestigd op de veiligste plekken die de tovenaars konden bedenken omdat ze, zoals je je wel kunt voorstellen, extreem gevaarlijk zijn!’
‘Al die tovenaars die maar knoeien met dingen die ze met rust zouden moeten laten,’ gromde Caramon. ‘Waarom hebben ze in godsnaam een toegangsweg gecreëerd naar de Afgrond?’
Zijn vingertoppen tegen elkaar plaatsend staarde Raistlin in het vuur alsof zij de enigen waren die in staat waren hem te begrijpen.
‘In de honger naar kennis worden zo veel dingen gecreëerd. Sommige zijn goed, en die strekken ons allemaal tot voordeel. Een zwaard in jouw handen, Caramon, dient de gerechtigheid en de waarheid en beschermt de onschuldige. Maar datzelfde zwaard in de handen van onze zuster Kitiara zou de hoofden van dezelfde onschuldige opensplijten als haar dat zo uitkwam. Is dit de schuld van de schepper van het zwaard?’
‘Nee...’ begon Caramon, maar zijn tweelingbroer negeerde hem.
‘Lang geleden, tijdens de Era van de Dromen, toen magiegebruikers werden gerespecteerd en de magie volop bloeide op Krynn, stonden de vijf Torens van de Hoge Magie als lichtbakens in de donkere zee van onwetendheid die deze wereld was. Hier werkten grote magiërs, tot het voordeel van velen. En er bestonden grootse plannen. Wie weet, misschien zouden we nu wel op de wind rijden, langs de hemel scherend als draken. Misschien zouden we deze ongelukkige wereld hebben verlaten en andere, verre werelden hebben gekoloniseerd... heel ver weg...’
Zijn stem werd zacht en kalm. Caramon en Crysania hielden zich muisstil, betoverd door zijn stem en zijn visie op de magie.
Hij zuchtte. ‘Maar dat mocht niet zo zijn. In hun verlangen hun grote werken te overhaasten, besloten de tovenaars dat zij direct met elkaar zouden moeten communiceren, van de ene Toren met de andere, zonder de noodzaak van omslachtige teleportatiespreuken. En zo ontstonden de Poorten.’
‘En werkten ze?’ vroeg Crysania verbaasd.
‘Ze werkten!’ snoof Raistlin. ‘Beter dan in hun stoutste dromen!’ Zijn stem daalde...
‘Erger dan in hun ergste nachtmerries. Want de Poorten verschaften niet alleen de mogelijkheid om in één stap de ver van elkaar gelegen Torens en forten van magie te bereiken - maar ook de verblijfplaatsen van de goden, zoals een onhandige tovenaar van mijn eigen orde onfortuinlijk genoeg merkte.’
Raistlin huiverde plotseling, trok zijn zwarte mantel dichter om zich heen en kroop dichter bij het vuur.
‘Verleid door de Koningin van de Duisternis, want alleen zij kan sterfelijke mensen verleiden als zij dat wil...’ - Raistlins gezicht werd bleek - ‘gebruikte hij de Poort om haar rijk te betreden en verkreeg zo de prijs die zij hem ’s nachts, in zijn dromen aanbood.’ Raistlin lachte een bittere, spottende lach. ‘Dwaas! Niemand weet wat er met hem is gebeurd. Maar hij keerde nooit meer terug door de Poort. De Koningin daarentegen wel. En samen met haar, kwamen de legioenen van draken...’
‘De eerste Drakenoorlogen!’ hijgde Crysania.
‘]a, veroorzaakt door iemand van mijn eigen soort, helaas zonder enige zelfdiscipline. Een die zichzelf toestond verleid te worden...’ Somber staarde Raistlin in het vuur.
‘Maar daar heb ik nooit iets over gehoord!’ protesteerde Caramon. ‘Volgens de legenden, kwamen de draken samen...’
‘Jouw kennis van de geschiedenis is beperkt tot bedtijdverhaaltjes, mijn broer!’ zei Raistlin ongeduldig. ‘En dat bewijst maar weer hoe weinig je weet van draken. Het zijn onafhankelijke wezens, trots, egoïstisch en totaal niet in staat tot samenwerking, laat staan tot het coördineren van enige vorm van oorlog. Nee, de Koningin beheerste de wereld compleet in die tijd, niet zoals de schaduw die zij in onze tijd was gedurende de oorlog die wij met haar voerden. Zij bracht oorlog over de hele wereld, en het was alleen aan Huma’s enorme opoffering te danken dat ze werd teruggedreven.’
Raistlin pauzeerde, mijmerend met zijn vingers tegen zijn lippen. ‘Sommigen zeggen dat Huma de Drakenlans niet gebruikte om haar fysiek te vernietigen, zoals de legende vertelt. Maar de lans had een of andere magische eigenschap die hem in staat stelde haar terug te drijven door de Poort en die te verzegelen. Het feit dat hij haar terugdreef bewijst dat zij - althans in deze wereld - kwetsbaar is.’ Raistlin staarde gefixeerd in de vlammen. ‘Als er bij de Poort iemand was geweest - iemand met echte macht - iemand die in staat was om haar totaal te verslaan, in plaats van haar alleen maar terug te drijven - zou de geschiedenis wellicht herschreven zijn geweest.’
Niemand sprak een woord. Crysania staarde in de vlammen en zag, wellicht, hetzelfde visioen als de aartsmagiër. Caramon staarde naar het gezicht van zijn tweelingbroer.
Raistlins blik kreeg plotseling een heldere, koude glans. ‘Als ik morgen sterker ben, ga ik naar het laboratorium, alleen,’ - zijn harde blik ging nu van de een naar de ander - ‘en begin ik met mijn voorbereidingen. Jij, vrouwe, kunt maar beter beginnen met het communiceren met je god.’
Crysania slikte nerveus. Huiverend trok ze haar stoel dichter bij het vuur. Maar plotseling stond Caramon op en ging voor haar staan. Bukkend greep hij met zijn sterke handen haar armen vast en dwong haar hem aan te kijken.
‘Dit is waanzin,’ zei hij zacht en medelevend. ‘Laat mij je weg van deze duistere plek brengen! Je bent bang - en daar is ook alle reden toe! Misschien was niet alles wat Par-Salian over Raistlin zei waar. Misschien was ook niet alles wat ik over hem dacht waar. Misschien heb ik hem verkeerd beoordeeld. Maar dit zie ik wel duidelijk. Je bent bang en dat kan ik je niet kwalijk nemen! Laat Raistlin zijn eigen ding maar alleen doen! Laat hem de goden uitdagen - als dat is wat hij wil doen! Maar je hoeft niet met hem mee te gaan! Ga mee naar huis! Laat me je terugbrengen naar onze tijd, weg van hier.’
Raistlin zei niets, maar zijn gedachten echoden in Crysania’s geest alsof hij wel degelijk tot haar sprak.
Je hebt de Priesterkoning gehoord! Je hebt zelf gezegd dat je van zijn vergissing weet! Par-Salian is je gunstig gezind. Zelfs op deze duistere plek verhoort hij jouw gebeden. Jij bent zijn uitverkorene! Jij zult slagen waar de Priesterkoning faalde! Kom met mij mee, Crysania. Dit is onze bestemming!
‘Ik ben bang,’ zei Crysania die zich zachtjes losmaakte uit Caramons armen. ‘En ik ben oprecht geraakt door je bezorgdheid. Maar die angst in me is een zwakheid die ik moet bestrijden. En met Paladijns help, zal ik die overwinnen - vóór ik met je broer de Poort betreed.’
‘Het zij zo,’ zei Caramon bedrukt en draaide zich om.
Raistlin lachte: een donkere, steelse lach die noch in zijn ogen, noch in zijn stem weerspiegeld werd.
‘Caramon,’ zei hij scherp, ‘als je klaar bent met je bemoeienissen met zaken waar je geen verstand van hebt, zou ik me maar gaan voorbereiden op je reis. Het is al laat in de ochtend. De markten - voor zover die er zijn in deze gure tijden - gaan nu open.’ Uit een zak in zijn zwarte mantel haalde Raistlin diverse munten tevoorschijn en gooide die naar zijn broer. ‘Dat moet genoeg zijn voor onze behoeften.’
Caramon ving de munten op zonder na te denken. Toen aarzelde hij en staarde naar zijn broer met dezelfde blik die Crysania had gezien in de Tempel in Istar en waarbij ze had gedacht: wat een verschrikkelijke haat... wat een verschrikkelijke liefde!
Uiteindelijk stopte Caramon de munten in een vakje van zijn riem.
‘Kom eens hier, Caramon,’ zei Raistlin zachtjes.
‘Waarom?’ mompelde hij, achterdochtig plotseling.
‘Nou, er zit nog steeds een ijzeren band om je nek. Wil je nog steeds over straat met dat teken van slavernij? En dan is er nog de amulet.’ Raistlin sprak met een oneindig geduld. Toen hij zag dat Caramon nog steeds aarzelde, voegde hij eraan toe: ‘Ik zou je niet adviseren deze kamer te verlaten zonder amulet. Maar dat is uiteindelijk jouw beslissing.’
Terwijl hij naar de bleke gelaten staarde, die nog steeds vanuit de schaduwen loerden, ging Caramon met zijn armen voor zijn borst gekruist voor zijn broer staan. ‘En nu?’ gromde hij.
‘Kniel maar voor me neer.’
Caramons ogen schoten vuur van woede. Een bittere vloek brandde op zijn lippen, maar toen zijn ogen heimelijk naar Crysania afdwaalden, slikte hij die woorden in.
Raistlins bleke gezicht werd bedroefd. Hij zuchtte. ‘Ik ben uitgeput, Caramon. Ik heb de kracht gewoon niet om op te staan. Alsjeblieft...’
Terwijl hij zijn kaken op elkaar klemde, liet Caramon zich langzaam zakken tot hij op hetzelfde niveau was als zijn tengere, zwart gemantelde tweelingbroer.
Raistlin sprak zachtjes een woord. De ijzeren band spleet in tweeën en viel kletterend van Caramons nek op de vloer.
‘Kom dichterbij,’ zei Raistlin.
Terwijl hij slikte en over zijn nek wreef, deed Caramon wat hem gezegd werd maar hij bleef zijn broer verbitterd aankijken. ‘Ik doe dit voor Crysania,’ zei hij gespannen. ‘Als het slechts om jou en mij ging, had ik je weg laten rotten in deze kwade plek!’
Raistlin legde zijn uitgestoken handen met een bijna teder gebaar op beide zijden van het hoofd van zijn tweelingbroer. ‘Zou je dat echt doen, broer?’ vroeg de magiër zo zachtjes dat het niet meer dan een ademzucht leek. ‘Zou je me alleen laten? Zou je me - daar in Istar - echt gedood hebben?’
Caramon kon hem alleen maar aanstaren en was niet in staat te antwoorden. Toen boog Raistlin zich naar voren en kuste zijn broer op het voorhoofd. Caramon deinsde terug, alsof hij werd aangeraakt door een gloeiend heet brandijzer.
Raistlin liet hem los.
Caramon keek hem smartelijk aan. ‘Ik weet het niet!’ stamelde hij gebroken. ‘Mogen de goden me helpen - ik weet het niet!’
Met een snik bedekte hij zijn gezicht met zijn handen. Zijn hoofd zonk in de schoot van zijn broer.
Raistlin streek het bruine, krullende haar van zijn broer. ‘Zo, Caramon,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik heb je de amulet gegeven. De dingen van de duisternis kunnen je geen kwaad doen, niet zolang ik hier ben.’
Caramon stond in de deuropening van de studeerkamer, en tuurde in de duisternis van de gang - een duisternis die vol was van gefluister en starende ogen. Naast hem stond Raistlin met één hand op de arm van zijn tweelingbroer en in zijn andere hand de Staf van Magius.
‘Alles komt goed, mijn broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Vertrouw me maar.’
Caramon keek vanuit zijn ooghoek naar zijn broer. Toen Raistlin dat zag, glimlachte hij sardonisch. ‘Ik stuur een van deze wel met je mee,’ ging de magiër door, wijzend met zijn tengere hand.
‘Liever niet,’ mompelde Caramon dreigend toen het dichtstbijzijnde stel ogen zelfs nog dichterbij kwam.
‘Bewaak hem,’ beval Raistlin de ogen. ‘Hij staat onder mijn bescherming. Zie je mij? Weet je wie ik ben?’
De ogen richtten hun blik uit eerbied naar beneden en wierpen hun koude blik toen weer op Caramon. De grote krijger huiverde, keek nog één keer naar Raistlin en zag de grimmige en strenge blik van zijn broer.
‘De wachters zullen je veilig door het Bos leiden. Misschien moet je banger zijn als je dat eenmaal hebt verlaten. Want wees op je hoede, broer. Deze stad is niet dezelfde prachtige, serene plek die het over tweehonderd jaar vanaf nu zal zijn; het zit vol vluchtelingen die in de goten leven, op straat, waar dan ook. Elke ochtend ratelen de karren over de straatkeien om de lijken te verwijderen van hen die de voorgaande nacht zijn gestorven. Er wonen daar mannen die je voor je laarzen willen vermoorden. Koop eerst maar een zwaard en draag dat openlijk in je hand.’
‘Ja hoor, ik zal oppassen,’ snauwde Caramon. Zich abrupt omdraaiend liep hij de gang uit en probeerde zonder veel succes de bleke, gloeiende ogen te negeren die naast zijn schouder zweefden.
Raistlin keek hen na tot zijn broer en de wachter buiten de magische lichtcirkel van de staf waren en op werden geslokt door de walgelijke duisternis. Hij wachtte zelfs tot de echo’s van de zware voetstappen van zijn broer waren weggestorven, toen pas draaide Raistlin zich om en ging de studeerkamer weer binnen.
Vrouwe Crysania zat in haar stoel en probeerde zonder veel succes met haar vingers door haar geklitte haren te strijken. Bijna onmerkbaar liep Raistlin naar haar toe en reikte naar een van de zakken in zijn zwarte mantel en pakte een handvol fijn wit zand. Toen hij achter haar ging staan, tilde de magiër zijn hand op en liet het zand over het donkere haar van de vrouw stromen.
‘As tasark simiralan krynawi,’ fluisterde Raistlin en bijna onmiddellijk liet Crysania haar hoofd hangen, sloot ze haar ogen en zakte weg in een diepe, magische slaap. Raistlin ging voor haar staan en staarde haar lange tijd aan.
Hoewel ze de vlekken van tranen en bloed uit haar gezicht had geveegd, waren de merktekens van haar reis door de duisternis nog steeds zichtbaar in de blauwe schaduwen onder haar lange wimpers, een snee in haar lip en haar bleke gelaatskleur. Zachtjes streek Raistlin het haar terug dat in donkere slierten voor haar ogen viel. Crysania had het fluwelen gordijn dat ze als deken had gebruikt terzijde geschoven omdat de kamer inmiddels voldoende door het haardvuur was verwarmd. Haar witte mantel, gescheurd en met bloed besmeurd, was los om haar nek komen te zitten. Raistlin kon de zachte welvingen van haar borsten zien onder het witte kledingstuk dat langzaam op en neer bewoog door haar diepe, gelijkmatige ademhaling.
‘Ware ik als andere mannen, was ze de mijne geweest,’ zei hij zachtjes.
Zijn hand bleef vlak bij haar gezicht hangen en haar donkere haar krulde rond zijn vingers.
‘Maar ik ben niet zoals andere mannen,’ mompelde Raistlin. Hij liet haar mooie haar los en trok het gordijn op tot haar schouders over haar sluimerende lichaam. Crysania glimlachte in een of andere zoete droom, nestelde zich nog wat behaaglijker in de stoel en rustte met haar wang op haar hand toen ze haar hoofd op de armleuning legde.
Raistlins hand streek weer over de zachte huid van haar gezicht en dat riep levendige herinneringen op. Hij begon te trillen. Hij had de slaapformule ongedaan moeten maken, haar in zijn armen moeten nemen en haar vasthouden zoals hij had gedaan toen hij zijn toverspreuk uitsprak die hen naar deze plek had gebracht. Ze zouden een uur samen alleen hebben voor Caramon terugkeerde...
‘Ik ben niet zoals andere mannen!’ gromde Raistlin.
Abrupt liep hij weg en keek streng naar de afwachtende ogen van de wachters.
‘Bewaak haar terwijl ik weg ben,’ zei hij tegen enkele half zichtbare, zwevende geesten in de donkere hoeken van de studeerkamer. ‘Jullie twee,’ gelastte hij de twee die bij hem waren toen hij ontwaakte, ‘ga met mij mee.’
‘Ja, meester,’ mompelden de twee. Toen het licht van de staf op hen viel, werden de flauwe contouren van zwarte mantels zichtbaar.
Vanuit de gang sloot Raistlin zorgvuldig de deur van de studeerkamer. Hij pakte de staf beet, sprak een zacht commando en bevond zich het volgende moment in het laboratorium, hoog boven in de Toren van de Hoge Magie.
Hij had niet eens tijd gehad om adem te halen toen hij, materialiserend vanuit de duisternis, werd aangevallen.
Een gegil en gehuil van razernij klonk overal om hem heen. Donkere vormen schoten uit de duisternis en trotseerden het licht van de staf toen bleekwitte vingers naar zijn keel klauwden en zijn mantel vastpakten waardoor die scheurde. Zó snel en plotseling vond de aanval plaats en het gevoel van haat was zó intens, dat Raistlin bijna de controle verloor.
Maar hij had zichzelf alweer snel in de hand. Hij zwaaide de staf in een wijde boog heen en weer en onder het uitschreeuwen van hese woorden van magie, dreef hij de geesten achteruit.
‘Praat met ze!’ beval hij de twee wachters die hem vergezelden. ‘Vertel ze wie ik ben!’
‘Fistandantilus,’ hoorde hij ze zeggen via een gebulder in zijn oren. ‘...hoewel dit keer nog niet gekomen zoals was voorspeld... een of ander magisch experiment...’
Verzwakt en duizelig liet Raistlin zich in een stoel vallen. Zichzelf vervloekend dat hij niet voorbereid was op deze aanval en zijn kwetsbare lichaam vervloekend dat hem opnieuw in de steek had gelaten, veegde hij het bloed weg van een snee in zijn gezicht en vocht hij om bij bewustzijn te blijven.
Dit is jouw werk, mijn Koningin. Zijn gedachten vormden zich door een waas van pijn. Je durft me niet openlijk te bestrijden. Ik ben te sterk voor je op dit niveau - mijn niveau - van bestaan! Je hebt je steunpunt in deze wereld. Zelfs nu is de Tempel in zijn geperverteerde gedaante verschenen in Neraka. Je hebt de kwade draken doen ontwaken. Zij stelen de eieren van de goede draken. Maar de deur blijft gesloten, de Steen der Vestiging werd geblokkeerd door niets minder dan zelfopofferende liefde. En dat was je vergissing. Want door jouw binnenkomst op ons niveau, heb je het mogelijk gemaakt dat wij dat van jou kunnen betreden! Ik kan jou niet bereiken... jij kunt mij niet bereiken... Maar de tijd zal komende tijd zal komen…
‘Voelt u zich onwel, meester?’ zei een angstige stem vlak naast hem. ‘Het spijt me dat we ze niet konden weerhouden om u kwaad te berokkenen, maar u verplaatste zich te snel! Alstublieft, vergeef ons. Laat ons u helpen...’
‘Jullie kunnen niets doen!’ snauwde Raistlin hoestend. Hij voelde de pijn in zijn borst minder worden. ‘Laat me maar even... Laat me rusten. Jaag die anderen hiervandaan.’
‘Ja, meester.’
Met zijn ogen dicht wachtend tot de vreselijke duizeligheid en pijn wegtrokken, zat Raistlin een uur in de duisternis en dacht over zijn plannen na. Hij had twee weken van onafgebroken rust en studie nodig om zich voor te bereiden. Die tijd zou hij hier gemakkelijk vinden. Crysania was de zijne - ze zou hem gewillig volgen, met gretigheid zelfs, terwijl ze de macht van Paladijn opriep om hem te helpen met het openen van de Poort en het bevechten van de vreselijke wachters aldaar.
Hij had de kennis van Fistandantilus, kennis die door de magiër gedurende lange jaren vergaard was. Hij had ook nog eens zijn eigen kennis en de kracht van zijn jongere lichaam. Tegen de tijd dat hij er klaar voor was de Poort door te gaan, zou hij op het hoogtepunt van zijn macht zijn - de grootste aartsmagiër die ooit op Krynn had geleefd!
Die gedachte troostte hem en gaf hem nieuwe energie. De duizeligheid verdween uiteindelijk en de pijn werd allengs minder. Toen hij opstond, wierp hij een kortstondige blik op het laboratorium. Hij herkende het, natuurlijk. Het zag er precies zo uit als toen hij het had betreden in een verleden dat nu tweehonderd jaar in de toekomst lag. Toen was hij binnengekomen met macht - zoals voorspeld was. De poorten hadden zich geopend, de kwaadaardige wachters hadden hem eerbiedig begroet - en hem niet aangevallen.
Terwijl hij door het laboratorium liep waarbij de Staf van Magius hem van licht voorzag, keek Raistlin nieuwsgierig om zich heen. Alles zou exact hetzelfde moeten zijn zoals het was wanneer hij er over tweehonderd jaar vanaf nu zou arriveren. Maar een bokaal die nu ongeschonden overeind stond, was gebroken toen hij hem had gevonden. Een toverspreukenboek dat nu op de grote stenen tafel lag, had hij op de vloer aangetroffen.
‘Verstoren de wachters hier de dingen?’ vroeg hij aan de twee die bij hem waren gebleven. Zijn mantel ruiste rond zijn enkels toen hij zich een weg baande naar de andere kant van het enorme laboratorium, terug naar de Deur Die Nooit Was Geopend.
‘O nee, meester,’ zei een van de twee geschokt. ‘Het is ons niet toegestaan ook maar iets aan te raken.’
Raistlin haalde zijn schouders op. In tweehonderd jaar zouden er zo veel dingen kunnen zijn gebeurd. ‘Misschien een aardbeving,’ zei hij tegen zichzelf en hij verloor zijn interesse alweer toen hij de schaduwen naderde waar de grote Poort stond. Hij hief de Staf van Magius om zijn magisch licht vooruit te werpen. De schaduwen verlieten de verre hoek van het laboratorium, de hoek waar de Poort stond met zijn platina uitsnijdingen van de vijf drakenkoppen en zijn enorme zilver stalen deur die geen enkele sleutel op Krynn kon openen.
Raistlin hield de staf omhoog... en zijn adem stokte.
Gedurende lange tijd kon hij niets anders doen dan staren, zijn gedachten schoten alle kanten op. Toen verscheurde zijn schrille kreet van woede en razernij de levende duisternis van de Toren.
Zo vreselijk was de kreet die door de donkere gangen van de Toren echode, dat de kwaadaardige wachters zich schielijk terugtrokken in hun schaduwen en zich afvroegen of hun afschuwelijke Koningin soms plotseling was binnengestormd.
Caramon hoorde de kreet toen hij beneden de Toren betrad. Huiverend van plotselinge angst liet hij de pakjes vallen die hij meedroeg en hij stak met trillende handen de toorts aan die hij had meegenomen. Toen stormde hij, met getrokken zwaard, met twee treden tegelijk de trappen op. Toen hij de studeerkamer binnenstormde zag hij Crysania slaperig en bang om zich heen kijken.
‘Ik hoorde een schreeuw...’ zei ze terwijl ze in haar ogen wrijvend opstond.
‘Is alles in orde met je?’ hijgde Caramon die op adem probeerde te komen.
‘Hoezo? Ja hoor...’ zei ze en keek verbaasd toen ze besefte wat hij dacht. ‘Ik was het niet. Ik moet in slaap gevallen zijn. Ik werd er juist wakker van...’
‘Waar is Raist?’ vroeg Caramon.
‘Raistlin!’ herhaalde ze, verontrust en ze wilde juist langs Caramon lopen toen hij haar tegenhield.
‘Daarom sliep je,’ zei hij grimmig en veegde fijn wit zand uit haar haren. ‘Een slaapbetovering.’
Crysania knipperde met haar ogen. ‘Maar waarom...’
‘Daar komen we wel achter.’
‘Krijger,’ zei een koude stem bijna in zijn oor.
Zich om zijn as draaiend ging hij voor Crysania staan en hief zijn zwaard toen een zwart bemantelde spookachtige verschijning zich vanuit de duisternis materialiseerde. ‘Zoek je de tovenaar? Hij is boven, in het laboratorium. Hij heeft hulp nodig en wij hebben het bevel gekregen hem niet aan te raken.’
‘Ik ga,’ zei Caramon, ‘alleen.’
‘Ik ga met je mee,’ zei Crysania. ‘Ik zal met je meegaan,’ herhaalde ze vastberaden, als antwoord op Caramons kritische blik.
Caramon wilde haar tegenspreken, maar herinnerde zich dat ze een priesteres van Paladijn was en al eerder haar macht had vertoond tegenover deze wezens van de duisternis. Hij haalde zijn schouders op en gaf zich gewonnen, hoewel met tegenzin.
‘Wat is er met hem gebeurd, dat je het bevel hebt gekregen om hem niet aan te raken?’ vroeg Caramon nors aan de geestverschijning toen hij en Crysania hem vanuit de studeerkamer de donkere gang in volgden. ‘Blijf maar dicht bij me,’ mompelde hij tegen Crysania, maar dat bevel was in dit geval niet echt noodzakelijk.
Als de duisternis eerder soms levend had geleken, nu klopte en pulseerde, brabbelde en borrelde het van het leven nu de wachters, geschrokken door de kreet, zich verdrongen in de gangen. Ondanks zijn warme kleding die hij op de markt had gekocht, huiverde Caramon toch onbedaarlijk door de kou die hun ondode lichamen uitstraalden. Naast hem rilde Crysania zo hevig dat ze nauwelijks meer kon lopen.
‘Laat mij de toorts vasthouden,’ zei ze met opeengeklemde tanden. Caramon gaf haar de toorts en sloeg toen zijn rechterarm om haar heen en trok haar dicht tegen zich aan. Ze greep zijn arm vast, beiden troost zoekend in de aanraking van levend vlees terwijl ze achter de geestverschijning aan de trappen beklommen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij weer, maar de geestverschijning gaf geen antwoord. Hij wees simpelweg naar de wenteltrappen.
Met zijn zwaard in zijn linkerhand, zijn zwaardhand, volgden Caramon en Crysania in het dansende toortslicht de geest terwijl die de trappen op zweefde.
Na een eindeloos lijkende klim bereikten de twee de top van de Toren van de Hoge Magie, beiden angstig en kil rond het hart.
‘We moeten even rusten,’ bracht Caramon met moeite uit met lippen die zo gevoelloos waren dat hij praktisch onverstaanbaar was. Crysania leunde met gesloten ogen dicht tegen hem aan terwijl haar adem stokte. Caramon was ervan overtuigd dat hij niet één trap meer kon beklimmen, terwijl hij toch in een uitstekende lichamelijke conditie was.
‘Waar is Raist... Fistandantilus?’ stamelde Crysania nadat ze weer een beetje op adem was gekomen.
‘Binnen.’ De geest wees weer, deze keer op een gesloten deur, en terwijl hij wees, draaide de deur zachtjes open.
Koude lucht stroomde als een donkere golfde kamer uit en blies Caramons haar door de war en deed Crysania’s mantel wapperen. Heel even kon Caramon zich niet bewegen. Het gevoel van kwaadaardigheid dat uit het vertrek kwam, was overweldigend. Maar Crysania liep al voorwaarts, haar hand stevig rond het medaillon van Paladijn geklemd.
Caramon trok haar terug. ‘Laat mij eerst gaan.’
Crysania glimlachte vermoeid. ‘In elk ander geval, krijger,’ zei ze, ‘zou ik daar gehoor aan geven. Maar het medaillon dat ik vasthoud is hier net zo’n ontzagwekkend wapen als jouw zwaard.’
‘Je hebt geen enkel wapen nodig,’ verklaarde de geest koud. ‘De meester beval ons ervoor te zorgen dat jullie geen enkel kwaad overkomt. Wij zullen aan zijn verzoek voldoen.’
‘En als hij dood is?’ vroeg Caramon ruw, die Crysania onmiddellijk naast hem voelde verstijven.
‘Als hij dood was,’ antwoordde de geest met glanzende ogen, ‘zou jouw warme bloed allang op onze lippen zitten. Ga nu naar binnen.’
Aarzelend, met Crysania dicht tegen zich aan gedrukt, ging Caramon het laboratorium binnen. Crysania hield de toorts omhoog terwijl beiden gespannen om zich heen keken.
‘Daar,’ fluisterde Caramon. De aangeboren band tussen tweelingen hielp hem de donkere massa te vinden, nauwelijks zichtbaar op de vloer achter in het laboratorium.
Crysania vergat haar angst en haastte zich naar voren. Caramon volgde iets langzamer en zijn ogen onderzochten de duisternis.
Raistlin lag op zijn zij met zijn kap over zijn hoofd getrokken. De Staf van Magius lag een eindje bij hem vandaan, en het licht was gedoofd, alsof Raistlin hem in grote woede van zich had afgeworpen. In zijn val had hij kennelijk een bokaal gebroken en een toverspreukenboek op de vloer gegooid.
Terwijl ze Caramon de toorts gaf, knielde Crysania naast de magiër en voelde in zijn nek naar zijn hartslag. Die was zwak en onregelmatig, maar hij leefde. Ze zuchtte opgelucht en schudde toen haar hoofd. ‘Hij is in orde. Maar ik begrijp het niet. Wat is er met hem gebeurd?’
‘Hij is niet lichamelijk verwond,’ zei de geestverschijning die zich langzaam boven hen bewoog. ‘Hij kwam naar dit gedeelte van het laboratorium alsof hij iets zocht. Toen liep hij hierheen en mompelde iets over een poort. Hij hield zijn staf hoog geheven en hij stond daar waar hij nu ligt en keek slechts strak voor zich uit. Toen begon hij te schreeuwen, wierp de staf van hem af, viel op de grond en riep allerlei verwensingen tot hij het bewustzijn verloor.’
Piekerend hield Caramon de toorts omhoog. ‘Ik vraag me af wat er kan zijn gebeurd?’ mompelde hij. ‘Er is hier helemaal niets! Alleen maar een kale muur!’
‘Hoe is het hem vergaan?’ vroeg Crysania zachtjes toen ze de kamer betrad. Ze trok de witte kap van haar hoofd en knoopte haar mantel los bij haar nek waarna Caramon die van haar schouders kon afnemen.
‘Rusteloos,’ antwoordde de krijger terwijl hij een blik in de schaduwrijke hoek wierp. ‘Hij keek ongeduldig uit naar je terugkomst.’
Crysania zuchtte en beet op haar lip. ‘Ik wou dat ik beter nieuws had,’ mompelde ze.
‘Ik ben blij van niet,’ zei Caramon grimmig en hij legde Crysania’s mantel over een stoel. ‘Misschien geeft hij dit krankzinnige plan dan op en gaat hij weer mee naar huis.’
‘Ik kan niet...’ begon Crysania, maar ze werd onderbroken.
‘Als jullie klaar zijn met wat jullie daar dan ook doen in het duister, kun je me misschien vertellen wat je hebt ontdekt, vrouwe.’
Crysania bloosde. Geïrriteerd keek ze naar Caramon en ze haastte zich naar de plek waar Raistlin op een strozak vlak bij het vuur lag.
De razernijaanval van de magiër had veel van hem gevergd. Caramon had hem naar de studeerkamer gebracht vanuit het laboratorium waar ze hem voor de kale stenen muur hadden aangetroffen. Crysania had een bed op de vloer gemaakt en keek hulpeloos toe hoe zijn broer hem verzorgde zoals een moeder dat bij haar zieke kind zou doen. Maar er was weinig wat de grote man feitelijk voor zijn zwakke tweelingbroer kon doen. Raistlin verkeerde een dag lang buiten bewustzijn en mompelde vreemde woorden in zijn slaap. Eén keer werd hij wakker en schreeuwde van angst, maar onmiddellijk zakte hij weer terug in de duisternis waarin hij rondwaarde.
Verstoken van het licht van de staf die zelfs Caramon niet aan durfde te raken, zaten hij en Crysania vlak naast Raistlin bijeen gekropen. Ze hielden het heldere vuur brandende, maar beiden waren zich steeds bewust van de aanwezigheid van de schaduwen van de Torenwachters, wachtend en toekijkend.
Uiteindelijk ontwaakte Raistlin dan toch. Direct gelastte hij Caramon om zijn drankje te bereiden en na dit opgedronken te hebben, was hij in staat een van de wachters te sturen om de staf te gaan halen. Hierna wenkte hij Crysania. ‘Je moet naar Astinus gaan,’ fluisterde hij.
‘Astinus!’ herhaalde Crysania stomverbaasd. ‘De historicus? Maar waarom... ik begrijp het niet...’
Raistlins ogen glinsterden en er verscheen een koortsachtige blos op zijn bleke wangen. ‘De Poort is niet hier!’ snauwde hij knarsetandend van woede.
Hij balde zijn vuisten en bijna meteen begon hij te hoesten. Hij keek Crysania fel aan.
‘Verspil mijn tijd toch niet met domme vragen! Ga nou maar!’ commandeerde hij met zo veel woede dat ze ineenkromp. De uitbarsting deed Raistlin meteen weer naar adem snakkend achterovervallen.
Caramon nam Crysania bezorgd op. Ze liep naar het bureau en bekeek met lege ogen de beschadigde en geblakerde spreukenboeken die daar lagen.
‘Wacht nou eens even, vrouwe,’ zei Caramon zachtjes en hij liep naar haar toe. ‘Je denkt toch niet echt daar naartoe te gaan? Wie is die Astinus trouwens? En hoe denk je door het Bos te gaan zonder amulet?’
‘Ik heb een amulet,’ mompelde Crysania, ‘je broer gaf het me toen we elkaar voor het eerst ontmoetten. En wat Astinus betreft, hij is de hoeder van de Grote Bibliotheek van Palanthas, de Kroniekschrijver van de Geschiedenis van Krynn.’
‘Dat was hij misschien in onze tijd, maar daar zal hij nu niet zijn!’ zei Caramon geërgerd. ‘Denk toch na, vrouwe!’
‘Dat doe ik ook,’ beet Crysania van zich af en keek hem kwaad aan. ‘Astinus wordt ook wel de Leeftijdsloze genoemd. Hij was de eerste die een voet op Krynn zette, zo vertelt de legende, en hij zal de laatste zijn die vertrekt.’
Caramon keek haar sceptisch aan.
‘Hij registreert alle historie die voorbijgaat. Hij weet alles wat in het verleden is gebeurd en wat er in het nu gebeurt. Maar,’ - Crysania wierp een ongeruste blik op Raistlin - ‘hij kan niet in de toekomst kijken. Dus ik weet niet zeker hoe hij ons kan helpen.’
Caramon, die nog steeds twijfelde en dit vreemde verhaal duidelijk niet voetstoots aannam, bleef lang proberen haar te overtuigen om niet te gaan. Maar Crysania werd steeds vastbeslotener, totdat zelfs Caramon besefte dat ze geen keus hadden. Raistlin verslechterde zienderogen in plaats van dat hij vooruitging. Zijn huid brandde van de koorts, hij verviel in periodes van onsamenhangendheid, en als hij weer zichzelf was, vroeg hij woedend waarom Crysania nog niet bij Astinus was geweest.
En dus had ze de verschrikkingen van het Bos getrotseerd, net als de bijna even erge verschrikkingen van de straten van Palanthas. Nu knielde ze naast het bed van de magiër en deed haar hart pijn toen ze hem - met zijn broers hulp - zag worstelen om overeind te komen. Zijn glinsterende blik was gespannen op haar gericht.
‘Vertel me alles!’ gelastte hij schor. ‘Precies zoals het ging. Laat niets achterwege.’
Ze knikte zonder iets te zeggen en nog steeds geschokt door de beangstigende wandeling door de Toren, probeerde Crysania haar kalmte terug te vinden en haar gedachten op een rijtje te krijgen.
‘Ik ging naar de Grote Bibliotheek en vroeg naar Astinus,’ begon ze. Nerveus pulkte ze aan de plooien van de witte mantel die Caramon haar had gebracht ter vervanging van de met bloed besmeurde cape die ze eerder had gedragen. ‘De Estheten weigerden me toe te laten, maar toen liet ik hen het medaillon van Paladijn zien. Dat bracht hen danig in verwarring, zoals je je wel kunt voorstellen.’ Ze glimlachte. ‘Het is honderd jaar geleden dat er een teken van de oude goden kwam, dus uiteindelijk haastte er één zich om dat onmiddellijk aan Astinus te melden.
Na een tijdje wachten, werd ik naar de kamer gebracht waar hij de hele dag en ook vaak een gedeelte van de nacht de geschiedenis boekstaaft.’ Crysania pauzeerde even en werd plotseling bijna bang van Raistlins intense blik. Het leek alsof hij, indien mogelijk, de woorden uit haar hart wilde wegrukken.
Na zich even afgewend te hebben om wat te kalmeren, ging ze verder terwijl ze in het vuur staarde. ‘Ik ging de kamer binnen en hij... hij zat daar gewoon te schrijven en negeerde me. Toen kondigde de Estheet die mij begeleidde mij aan, “Crysania van het Huis van Tarinius”, zoals jij zei dat ik moest doen. En toen...’
Ze stopte en fronste lichtjes.
Raistlin drong aan. ‘Wat?’
‘Toen keek Astinus op,’ zei Crysania op verbaasde toon en draaide zich naar Raistlin. ‘Hij stopte zowaar met schrijven en legde zijn pen neer. En hij zei: “Jij!” met zo’n donderende stem dat ik schrok en de Estheet die bij me was zowat flauwviel. Maar voor ik iets kon zeggen, of kon vragen wat hij bedoelde en hoe hij me kende, pakte hij zijn pen weer op, richtte zich weer op de woorden die hij zojuist had opgeschreven - en schrapte ze!’
‘En schrapte ze,’ herhaalde Raistlin peinzend. ‘Schrapte ze,’ mompelde hij en zakte weer terug op zijn bed.
Toen ze zag dat Raistlin volkomen door zijn eigen gedachten in beslag werd genomen, hield Crysania zich stil tot hij haar weer aankeek.
‘En wat deed hij toen?’ vroeg de magiër zwakjes.
‘Hij schreef opnieuw iets op, precies op de plek waar hij eerder die vergissing had gemaakt, als het tenminste een vergissing was. Toen keek hij me opnieuw aan en ik was bang dat hij kwaad zou worden. Dat dacht de Estheet, want ik kon hem voelen beven. Maar Astinus bleef heel kalm. Hij stuurde de Estheet weg en verzocht me te gaan zitten. Toen vroeg hij me waarom ik was gekomen.
Ik vertelde hem dat we de Poort zochten. Ook zei ik nog, zoals jij me opdroeg, dat we informatie hadden ontvangen die ons liet geloven dat die in de Toren van de Hoge Magie in Palanthas zou zijn, maar dat we er na enig onderzoek achter waren gekomen dat onze gegevens niet juist waren. De Poort was daar niet.
Hij knikte, alsof dat geen verrassing voor hem was. “De Poort werd verplaatst toen de Priesterkoning de Toren probeerde over te nemen. Voor de veiligheid, natuurlijk. Na verloop van tijd kan hij wellicht terugkeren naar de Toren van de Hoge Magie in Palanthas, maar momenteel bevindt die zich daar niet.”
“Waar is hij dan?” vroeg ik.
Heel lang gaf hij me geen antwoord. En toen...’ Nu aarzelde Crysania en keek angstig naar Raistlin.
Toen Raistlin haar blik zag, hees hij zich overeind. ‘Zeg het me!’ vroeg hij ruw.
Crysania haalde diep adem. Ze had zich liever van hem afgekeerd, ware het niet dat Raistlin haar, ondanks zijn zwakte, zo stevig bij haar pols vasthield dat ze zich niet uit zijn greep kon losmaken.
‘Hij zei dat je dat soort informatie niet voor niets kreeg, iedere man heeft zijn prijs, zelfs hij.’
‘Niet voor niets!’ herhaalde Raistlin onhoorbaar met vlammende ogen.
Crysania probeerde zich zonder succes te bevrijden uit zijn greep die steeds pijnlijker werd.
‘En wat is die prijs dan?’ vroeg Raistlin.
‘Hij zei dat je dat wel wist!’ hijgde Crysania. ‘Hij zei dat je hem dat lang geleden had beloofd.’
Raistlin liet haar pols los en Crysania bewoog zich meteen van hem vandaan. Ze wreef over haar arm en vermeed Caramons medelijdende blik. Abrupt stond de grote man op en beende weg. Raistlin negeerde hen beiden en gleed met een doodsbleek gezicht en donkere ogen achterover.
Crysania stond op en schonk voor zichzelf een glas water in. Maar haar hand trilde zo erg dat het meeste ervan op het bureau terechtkwam en ze gedwongen was de kan weer neer te zetten. Caramon schoot haar te hulp, schonk een glas in en overhandigde het haar met een ernstige blik.
Terwijl ze het glas naar haar lippen bracht, zag ze dat Caramon naar haar pols keek. Toen ze hetzelfde deed, zag ze de afdruk van Raistlins hand diep in haar vlees. Ze zette het glas terug op het bureau en trok snel haar mantel over haar gewonde arm.
‘Hij wilde me niet echt pijn doen,’ zei ze zacht als antwoord op Caramons onuitgesproken vraag. ‘Zijn pijn maakt hem ongeduldig. Wat stelt ons lijden, vergeleken met dat van hem, nou helemaal voor? Zeker jij zou dat toch moeten begrijpen? Hij zit zo verstrikt in zijn grootse visioenen dat hij niet weet wanneer hij anderen pijn doet.’
Zich omdraaiend liep ze weer terug naar Raistlin die met lege ogen in het vuur lag te staren.
‘O, hij weet dat maar al te goed,’ zei Caramon binnensmonds. ‘Ik begin het nu helemaal te begrijpen - hij heeft het altijd al geweten!’
Astinus van Palanthas, historicus van Krynn, zat te schrijven in zijn donkere kamer. Het was al laat, heel laat, al na Donkerwacht eigenlijk. De Estheten hadden al lang geleden de toegangsdeuren naar de Grote Bibliotheek gesloten. Maar weinigen mochten er overdag komen, en ’s avonds al helemaal niemand. Maar tralies en sloten betekenden niets voor de man die de Bibliotheek binnentrad en die nu, als een gestalte van duisternis, vóór Astinus stond.
De historicus keek niet op. ‘Ik begon me al af te vragen waar je bleef,’ zei hij terwijl hij door ging met schrijven.
‘Ik ben onwel geweest,’ antwoordde de gestalte terwijl zijn zwarte mantel ruiste. Bij die herinnering hoestte hij zachtjes.
‘Ik neem aan dat je je beter voelt?’ Nog steeds keek Astinus niet op.
‘Langzamerhand begin ik te herstellen,’ antwoordde de gestalte. ‘Vele zaken stellen mijn kracht immers op de proef.’
‘Ga zitten dan,’ zei Astinus en hij wees met zijn ganzenveer naar een stoel, maar hij bleef nog steeds naar zijn werk kijken.
Met een verwrongen glimlach op zijn gezicht, liep de gedaante naar de stoel en ging zitten. Vele minuten bleef het stil in de kamer, slechts onderbroken door het gekras van Astinus’ pen en het onregelmatige gekuch van de indringer.
Eindelijk legde Astinus zijn pen neer en keek zijn bezoeker aan. Die schoof de zwarte kap van zijn hoofd. Na zijn gast lange tijd te hebben aangekeken, knikte Astinus tegen zichzelf.
‘Dit gezicht ken ik niet, Fistandantilus, maar ik herken je ogen. Maar ze hebben iets vreemds. Ik zie de toekomst in hun diepten. Dus je bent meester van de tijd geworden, hoewel je niet met de voorspelde macht bent teruggekeerd.’
‘Mijn naam is niet Fistandantilus, Onsterfelijke. Raistlin is mijn naam en dat is voldoende uitleg voor wat er is gebeurd.’ Raistlins glimlach verdween en zijn ogen vernauwden zich. ‘Maar dat wist je toch wel?’ Hij gebaarde. ‘De uiteindelijke strijd tussen ons is opgetekend...’
‘Ik heb zowel de naam als de strijd opgetekend,’ zei Astinus koel. ‘Wil je de ingang zien... Fistandantilus?’
Raistlin fronste zijn wenkbrauwen en zijn ogen schitterden vervaarlijk. Maar Astinus bleef onverstoorbaar. Achteroverleunend in zijn stoel, bestudeerde hij de aartsmagiër volkomen op zijn gemak.
‘Heb je meegebracht waar ik om vroeg?’
‘Dat heb ik,’ antwoordde Raistlin bitter. ‘Het maken ervan heeft me dagen van pijn gekost en mijn krachten doen wegvloeien, anders was ik wel eerder gekomen.’
En nu, voor het eerst, verscheen er iets van emotie op het koude en leeftijdsloze gezicht van Astinus. Gretig leunde hij met fonkelende ogen naar voren toen Raistlin langzaam de plooien van zijn zwarte mantel opzijschoof en iets onthulde wat op een lege, kristallen bol leek die in zijn holle borstholte als een helder, kristallijnen hart zweefde.
Zelfs Astinus kon een moment van schrik bij die aanblik niet verhullen, maar het was blijkbaar niet meer dan een illusie, want met een handgebaar liet Raistlin de bol naar voren zweven. Met zijn andere hand drukte hij de zwarte stof weer terug tegen zijn magere borst.
Toen de bol naar hem toe zweefde, legde Astinus zijn handen er bijna liefkozend op. Bij zijn aanraking was de bol gevuld met maanlicht - zilver, rood en zelfs het vreemde aura van de zwarte maan werd zichtbaar. Onder de manen wervelden talloze visioenen.
‘Terwijl we hier zitten, zie je de tijd passeren,’ zei Raistlin met een zekere, onbewuste trots. ‘En aldus, Astinus, hoef je niet langer meer af te gaan op je ongeziene boodschappers uit andere niveaus voor je kennis over wat er gebeurt in de wereld om je heen. Je eigen ogen zullen vanaf nu je boodschappers zijn.’
‘Ja! Ja...’ fluisterde Astinus met trillende handen en de ogen die in de bol keken stonden vol tranen.
‘En nu mijn beloning,’ zei Raistlin koeltjes. ‘Waar is de Poort?’
Astinus keek op van de bol. ‘Kun je dat niet raden, Man van de Toekomst en het Verleden? Je hebt de geschiedenissen gelezen...’
Raistlin staarde zonder iets te zeggen Astinus aan. Zijn gezicht werd steeds bleker en kouder zodat het bijna op een dodenmasker begon te lijken.
‘Je hebt gelijk. Ik heb ze gelezen. Dus daarom ging Fistandantilus naar Zhaman,’ zei de aartsmagiër uiteindelijk.
Astinus knikte zonder iets te zeggen.
‘Zhaman, het magische fort, gelegen op de vlakten van Dergoth... vlak bij Thorbardin, het land van de bergdwergen,’ ging Raistlin door met zo’n uitdrukkingsloze stem dat het leek of hij uit een boek voorlas. ‘En waar nu nog hun neven, de heuveldwergen, huizen - gedreven door het kwaad dat de wereld in beslag nam na de Catastrofe en nog immer onderdak eisend in het eeuwenoude berghuis.’
‘De Poort ligt...’
‘... diep in de krochten van Zhaman,’ zei Raistlin verbitterd. ‘Daar vocht Fistandantilus de Grote Dwergenoorlog uit...’
‘Zal vechten...’ corrigeerde Astinus.
‘Zal vechten,’ mompelde Raistlin, ‘de oorlog die zijn eigen ondergang zal inluiden!’
De magiër zei niets meer. Toen stond hij plotseling op en liep naar Astinus’ bureau. Hij legde zijn handen op het boek en draaide het om. Astinus observeerde hem met koele, afstandelijke interesse.
‘Je hebt gelijk,’ zei Raistlin die naar het nog steeds niet opgedroogde handschrift op het perkament keek. ‘Ik ben van de toekomst. Ik heb de Kronieken gelezen, zoals jij ze hebt opgeschreven. Gedeelten ervan, althans. Ik herinner me dat ik deze inleiding las - een die je hier zal schrijven.’ Hij wees op een lege plek en droeg uit zijn hoofd voor. ‘“Op deze datum, na Donkerwacht, bracht Fistandantilus me de Bol van de Voorbijgaande Tegenwoordige Tijd.”’
Astinus gaf geen antwoord. Raistlins hand begon te trillen. ‘Dat zal je toch schrijven?’ volhardde hij met steeds bozer klinkende stem.
Astinus pauzeerde en stemde toen in met een licht schouderophalen.
Raistlin zuchtte. ‘Dus ik doe niets wat niet al eerder is gedaan!’ Plotseling balde hij een vuist, en toen hij weer begon te spreken, klonk zijn stem gespannen alsof hij zichzelf onder controle probeerde te houden.
‘Vrouwe Crysania kwam enige dagen geleden naar je toe. Ze vertelde me dat je aan het schrijven was toen zij de kamer binnenkwam en dat je, nadat je haar zag, iets schrapte. Laat me zien wat dat was.’
Astinus’ gezicht betrok.
‘Laat het me zien!’ Raistlins stem sloeg over, het was bijna een schreeuw.
Terwijl hij de bol naar één kant van de tafel verplaatste, alwaar hij vlak bij hem bleef zweven, haalde Astinus met tegenzin zijn handen van het kristallen oppervlak. Het licht vervaagde, de bol werd donker en leeg. Achter zich reikend, trok de historicus een groot in leer gebonden boek tevoorschijn en vond zonder aarzeling de verzochte pagina.
Hij draaide het boek zodat Raistlin het goed kon zien.
De aartsmagiër las wat eerst geschreven was en las toen de correctie. Toen hij opstond was zijn gezicht doodsbleek maar kalm, en hij verborg zijn handen in zijn wijde mouwen.
‘Dit verandert de tijd.’
‘Dit verandert niets,’ zei Astinus koel. ‘Zij kwam in zijn plaats, dat is alles. Een gelijke ruil. De tijd verglijdt desondanks ongestoord.’
‘En draagt mij met zich mee?’
‘Tenzij jij de macht hebt de loop van rivieren te veranderen door er een kiezelsteen in te gooien,’ merkte Astinus ironisch op.
Raistlin keek hem aan en glimlachte heel even. Toen wees hij op de bol. ‘Let op, Astinus,’ fluisterde hij, ‘let op de kiezelsteen! Vaarwel, Onsterfelijke.’
Plotseling was de kamer leeg, op Astinus na. De historicus zat in stilte te peinzen. Hij draaide het boek weer om en las nog eens wat hij had geschreven toen Crysania was binnengekomen.
Op deze datum, Nawacht 15, arriveerde hier Denubis, een priester van Paladijn, gestuurd door de grote aartsmagiër Fistandantilus, om de locatie van de Poort te achterhalen. In ruil voor mijn hulp zal Fistandantilus datgene creëren wat hij al lang geleden heeft beloofd: de Bol van de Voorbijgaande Tegenwoordige Tijd...
Denubis’ naam was doorgeschrapt, en vervangen door die van Crysania.
Ik ben dood,’ zei Tasselhof Klisvoet. Hij wachtte even verwachtingsvol. ‘Ik ben dood,’ zei hij weer. ‘O, jee, o, jee. Dit moet het Hiernamaals zijn.’
Er ging nog een moment voorbij.
‘Nou ja,’ zei Tas, ‘één ding kan ik er wel van zeggen: donker is het hier zeker.’
Er gebeurde nog steeds niets. Tas merkte dat zijn interesse in dood zijn begon af te nemen. Hij lag, zo ontdekte hij, op zijn rug op iets heel hards en oncomfortabels; het voelde heel steenachtig en koud aan.
‘Misschien lig ik op een marmeren plaat, zoals Huma,’ zei hij, terwijl hij enig enthousiasme probeerde op te wekken. ‘Of in een crypte van een held, zoals destijds, toen we Sturm begroeven.’
Die gedachte beurde hem even op, maar toen: ‘Au!’ Hij drukte zijn hand tegen zijn zij en voelde een stekende pijn in zijn ribben maar ook een forse pijn in zijn hoofd. Ook besefte hij dat hij rilde, dat er een scherpe rots in zijn rug prikte en dat hij een stijve nek had.
‘Nou, dit had ik zeker niet verwacht,’ snauwde hij geïrriteerd. ‘Ik bedoel, per slot van rekening, als je dood bent, hoor je helemaal niets meer te voelen.’ Hij riep het nogal luid, voor het geval er iemand zou luisteren. ‘Ik zei dat je helemaal niets meer hoort te voelen!’ herhaalde hij nadrukkelijk toen de pijn niet verdween.
‘Verdorie!’ mompelde Tas. ‘Misschien is het een soort van misverstand. Misschien ben ik dood, maar weet mijn lichaam dat nog niet. Ik ben vast nog niet helemaal stijf geworden, en ik weet zeker dat zoiets nog gaat gebeuren. Dus ik wacht maar af.’
Zich in allerlei bochten wringend (na eerst de steen onder zijn rug te hebben verwijderd) om zo comfortabel mogelijk te kunnen gaan liggen, vouwde Tas zijn handen op zijn borst en staarde naar boven in de dichte, ondoordringbare duisternis.
‘Als dit dood zijn betekent, stelt het niet veel voor,’ merkte hij bars op. ‘Nou ben ik niet alleen dood, maar ik verveel me ook nog eens. Nou ja,’ zei hij na nog een tijdje in het donker te hebben gestaard, ‘ik vrees dat ik aan dat dood zijn weinig kan doen, maar aan dat vervelen kan ik wel iets doen. Hier is ongetwijfeld sprake van een misverstand. Ik moet hier even met iemand over gaan praten.’
Terwijl hij ging zitten en zijn benen opzij wilde zwaaien om van de marmeren plaat af te springen, merkte hij dat hij - kennelijk - op een stenen vloer lag.
‘Wat onbeschoft!’ zei hij verontwaardigd. ‘Waarom gooien ze me zomaar in iemands kelder?’
Toen hij weer op zijn voeten stond, deed hij een stap naar voren en knalde tegen iets hards en stevigs aan.
‘Een rots,’ zei hij somber en liet er zijn handen overheen glijden. ‘Hmm! Flint sterft en hij krijgt een boom! Ik ga dood en ik krijg een rots. Het is duidelijk wie hier blijkbaar van alles verkeerd heeft gedaan...’
‘Hé!’ schreeuwde hij en hij tastte rond in het duister. ‘Is er iemand... krijg nou wat? Ik heb mijn tassen nog! Ze hebben me alles laten meenemen, zelfs het magische apparaat. Dat was in elk geval attent van ze. Maar...’ Tas klemde zijn lippen vastberaden op elkaar... ‘iemand kan maar beter iets aan deze pijn gaan doen. Dit houd ik dus echt niet vol.’
Omdat hij niets kon zien, onderzocht hij nieuwsgierig met zijn handen de grote steen. Die leek met allerlei tekens bedekt te zijn - runen, misschien? En dat kwam hem bekend voor. De vorm van de enorme steen was ook merkwaardig.
‘Het is helemaal geen rots! Het is schijnbaar een tafel,’ zei hij verbaasd. ‘Een stenen tafel bewerkt met runen...’ Toen wist hij het weer. ‘Ik weet het!’ riep hij triomfantelijk. ‘Het is die grote, stenen tafel in het laboratorium waar ik op zoek naar Raistlin, Caramon en Crysania was en erachter kwam dat ze allemaal weg waren en mij hadden achtergelaten. Ik stond daar op het moment dat de vlammende berg boven op me terecht kwam! Eigenlijk is dit dus de plek waar ik ben gestorven!’
Hij voelde aan zijn nek. Ja, de ijzeren band zat er nog steeds - de band die men hem had omgedaan toen hij werd verkocht als slaaf. Nog steeds in het duister rondtastend, struikelde Tas ergens over. Terwijl hij naar beneden reikte, sneed hij zich aan iets scherps.
‘Caramons zwaard!’ zei hij toen hij het gevest voelde. ‘Ik weet het weer. Ik vond het op de vloer. En dat betekent,’ zei Tas met toenemende verontwaardiging, ‘dat ze me niet eens hebben begraven! Ze lieten mijn lichaam domweg liggen waar het lag! Ik bevind me in de kelder van een geruïneerde tempel.’
Peinzend zoog hij aan zijn bloedende vinger, en een plotselinge gedachte overviel hem. ‘En ik veronderstel dat het hun bedoeling was dat ik gewoonweg te voet moest gaan waar ik dan ook geacht werd heen te gaan in het Hiernamaals. Ze hebben niet eens voor transport gezorgd! Dat is echt de druppel!’
Hij verhief zijn stem tot een schreeuw. ‘Luister!’ zei hij en schudde zijn kleine vuist. ‘Ik wil degene spreken die hier de leiding heeft!’
Maar er klonk geen enkel geluid.
‘Geen licht,’ mompelde Tas die alweer ergens over struikelde. ‘Opgesloten op de bodem van een geruïneerde tempel - dood! Waarschijnlijk op de bodem van de Bloedzee van Istar... Wie weet,’ zei hij en hij pauzeerde even om na te denken, ‘misschien ontmoet ik wel een paar zee-elfen, waar Tanis me ooit over vertelde. O nee, dat was ik even vergeten,’ verzuchtte hij, ‘ik ben dood, en je kunt, voor zover ik het kan begrijpen, als je dood bent niemand ontmoeten. Tenzij je een ondode bent, zoals heer Soth.’ De kender vrolijkte aanmerkelijk op. ‘Ik vraag me af hoe je zo’n baantje eigenlijk krijgt? Dat zal ik toch eens uitzoeken. Een dode ridder zijn is vast heel opwindend. Maar eerst moet ik eens uitzoeken waar ik behoor te zijn en waarom ik daar niet ben!’
Toen hij weer overeind kwam, slaagde Tas er enigszins in zijn weg te vinden in de ogenschijnlijke voorzijde van de kamer onder in de tempel. Hij dacht na over de Bloedzee van Istar en vroeg zich af waarom er niet meer water was toen er plotseling iets anders bij hem opkwam.
‘O jee!’ mompelde hij. ‘De Tempel is niet gezonken in de Bloedzee, maar in Neraka! Ik was, om precies te zijn, in de Tempel, toen ik de Koningin van de Duisternis versloeg.’
Tas kwam bij een deuropening - dat kon hij voelen omdat hij een deurstijl voelde - en glipte een duisternis in die wel heel erg dicht was.
‘Neraka, huh...’ mokte hij en hij vroeg zich af of dat beter of slechter was dan een oceaanbodem.
Behoedzaam deed hij een stap voorwaarts en voelde iets onder zijn voet. Terwijl hij naar beneden reikte, sloot zijn kleine hand zich om...
‘Een toorts! Die hoort natuurlijk bij de deuropening. Ergens moet ik hier nog een tondeldoos hebben...’ Rommelend in zijn verschillende tassen vond hij wat hij zocht.
‘Vreemd,’ zei hij en hij keek door de gang toen de toorts zijn welkome licht verspreidde. ‘Het ziet er net zo uit als toen ik vertrok - totaal verwoest na de aardbeving. Je zou toch denken dat de Koningin inmiddels wel een beetje zou hebben opgeruimd. Ik kan me niet herinneren dat het zo’n puinhoop was toen ik in Neraka was. Ik vraag me ook af waar de uitgang is.’
Hij keek achterom naar de trap die hij eerder was afgedaald, op zoek naar Crysania en Raistlin. Levendige herinneringen van scheurende muren en vallende zuilen schoten weer door zijn hoofd.
‘Dat is niet goed, dat staat vast,’ mompelde hij hoofdschuddend. ‘Au, dat doet pijn.’ Hij bracht zijn hand naar zijn voorhoofd. ‘Maar voor zover ik me kan herinneren, was dat de enige uitgang.’ Hij zuchtte en voelde zich kortstondig terneergeslagen. Maar zijn kendervrolijkheid kreeg al snel weer de bovenhand. ‘Er zitten wel heel veel scheuren in deze muren. Misschien zit er dan ook wel ergens een opening.’
Langzaam lopend, vanwege de pijn in zijn hoofd en zijn ribben, stapte Tas de gang in. Voorzichtig controleerde hij elke muur zonder iets veelbelovends te zien tot hij het uiteinde van de hal bereikte. Hier ontdekte hij een heel grote scheur in het marmer die, in tegenstelling tot de andere, zo’n grote opening onthulde dat Tas’ toorts hem niet eens kon verlichten.
Alleen een kender zou zich door die spleet hebben kunnen persen, maar zelfs voor Tas was het kantje boord. Hij moest al zijn tassen herschikken en zich er zijdelings doorheen bewegen.
‘Het enige wat ik kan zeggen is dat dood zijn knap vervelend is!’ mompelde hij en duwde zich door de spleet waarbij hij een scheur in zijn broek opliep.
Het schoot niet echt op. Eén van zijn tassen bleef aan een rots hangen en hij moest weer stoppen om hem los te maken. Toen werd de spleet zo smal dat hij even vreesde het niet te halen. Door al zijn tassen en de toorts boven zijn hoofd te houden en zijn adem in te houden, slaagde hij er toch in erdoorheen te glippen. Tegen die tijd deed alles hem echter pijn, zweette hij als een otter, en verkeerde hij in een slecht humeur.
‘Ik heb me altijd afgevraagd waarom mensen bezwaar hebben tegen doodgaan,’ zei hij terwijl hij zijn gezicht afveegde. ‘Nu weet ik het!’
Pauzerend om even op adem te komen en om zijn tassen te herschikken, werd de kender enorm opgevrolijkt toen hij aan het uiterste einde van de spleet licht zag. Hij zwaaide zijn toorts om zich heen en zag dat de spleet weer wijder werd, zodat hij al snel verderging en spoedig het einde bereikte - de bron van het licht.
Toen hij de opening bereikte, gluurde Tas naar buiten, haalde diep adem en zei: ‘Dit lijkt er al meer op!’
Het landschap was zeker niet te vergelijken met iets wat hij ooit in zijn leven had gezien. Het was vlak en kaal en strekte zich uit tot een onmetelijke hemel die werd verlicht door een vreemde gloed alsof de zon zojuist was ondergegaan of dat er in de verte een vuur brandde. Maar de hemel zelf had een vreemde kleur, zelfs vlak boven hem. En toch, ondanks de helderheid, waren de dingen om hem heen heel donker. Het land leek wel uit zwart papier uitgeknipt te zijn en over de akelig uitziende hemel geplakt. En de hemel zelfwas leeg - geen zon, geen manen, geen sterren. Niets.
Tas deed voorzichtig een stap of twee naar voren. De grond voelde niet anders dan welke andere grond dan ook, hoewel - toen hij erop liep - hij opmerkte dat het dezelfde kleur aannam als de hemel. Opkijkend zag hij dat het in de verte weer zwart werd. Na nog een paar stappen, stopte hij om achterom te kijken naar de ruïnes van de grote Tempel.
‘Bij de baard van de grote Reorx!’ hijgde Tas, die vervolgens bijna zijn toorts liet vallen.
Er was helemaal niets achter hem! Waar hij ook vandaan was gekomen, het was letterlijk verdwenen! De kender draaide een hele cirkel rond. Niets vóór hem, niets achter hem, niets in welke richting dan ook.
Tasselhof Klisvoets moed zonk hem in zijn groene schoenen en was voorlopig niet van plan daar weg te gaan. Dit was zonder enige twijfel de saaiste plek die hij ooit in zijn leven had gezien!
‘Dit kan het Hiernamaals niet zijn,’ zei de kender droevig. ‘Dit kan niet waar zijn! Er moet een vergissing gemaakt zijn. Hé, wacht eens even! Ik zou Flint hier ontmoeten! Dat zei Fizban tenminste en Fizban mag dan vaak wat warrig zijn, maar daarover was hij toch heel duidelijk!
Even kijken, hoe zat het ook alweer? Er was een grote boom, een prachtige boom en aan de voet van die boom zat een mopperende, oude dwerg hout te snijden en - Hé, daar is de boom! Waar kwam die nou weer vandaan?’
De kender knipperde verbaasd met zijn ogen. Vlak voor hem, waar zojuist nog helemaal niets was, zag hij nu een grote boom.
‘Niet echt mijn idee van een mooie boom,’ mompelde Tas toen hij erheen liep. Het viel hem op dat de grond de vreemde gewoonte had om weg te willen glijden onder zijn voeten. ‘Maar aan de andere kant, Fizban had een vreemde smaak, en nu ik erover nadenk, Flint ook.’
Hij liep naar de boom toe, die zwart was - zoals alles - verwrongen en voorovergebogen zoals een heks die hij ooit eens had gezien. Er zaten geen bladeren aan.
‘Dat ding is al minstens honderd jaar dood!’ snoof Tas. ‘Als Flint soms denkt dat ik mijn hele tijd in het Hiernamaals met hem onder een dode boom ga zitten, heeft hij het goed mis. Ik - hé, Flint!’ De kender schreeuwde en keek om de boom heen. ‘Flint, waar zit je? Ik... o, daar ben je,’ zei hij toen hij een kleine, bebaarde figuur op de grond aan de andere kant van de boom zag zitten. ‘Fizban vertelde me dat ik je hier zou vinden. Ik wed dat je vast wel verbaasd bent me te zien! Ik...’
De kender liep om de boom heen en stond toen even stil. ‘Maar,’ riep hij kwaad, ‘jij bent Flint niet! Wie... Arack!’
Tas wankelde achteruit toen de dwerg die Meester van de Spelen in Istar was geweest plotseling zijn hoofd omdraaide en hem met zo’n boosaardige grijns op zijn verwrongen gezicht bekeek dat de kender zijn bloed voelde stollen - een ongewone situatie; hij kon zich niet herinneren dat hij die ervaring ooit eerder had gehad.
Maar voor hij de tijd kreeg om ervan te genieten, sprong de dwerg overeind en stormde met een venijnige grauw op de kender af.
Met een gilletje van schrik, zwaaide Tas met zijn toorts om Arack van zich af te houden, terwijl hij met zijn andere hand naar het kleine mes aan zijn riem tastte. Maar net op het moment dat hij het mes trok, verdween Arack weer. De boom verdween. Opnieuw stond Tas weer in het midden van het niets onder die vuurachtige hemel.
‘Goed dan,’ zei Tas met een huivering in zijn stem, hoewel hij zijn uiterste best deed dit te verbergen. ‘Ik vind dit helemaal niet leuk. Het is waardeloos en afschuwelijk en, hoewel Fizban niet echt beloofde dat het Hiernamaals één groot feest zou zijn, weet ik toch zeker dat hij zoiets als dit ook niet bedoeld kon hebben!’ De kender draaide langzaam om zijn as en hield zijn mes getrokken en zijn toorts voor zich uit.
‘Ik weet dat ik niet erg religieus ben geweest,’ zei Tas en hij keek uit over het kale landschap terwijl hij op de vreemde grond overeind probeerde te blijven, ‘maar ik dacht dat ik toch een vrij aardig leven heb geleid. En ik heb de Koningin van de Duisternis verslagen. Natuurlijk, ik had enige hulp,’ voegde hij eraan toe, in de veronderstelling dat dit misschien een goed moment was om eerlijk te zijn, ‘en ik ben een persoonlijke vriend van Paladijn en...’
‘In de naam van Hare Duistere Majesteit,’ zei een zachte stem achter hem, ‘wat doe jij hier?’
Tasselhof maakte van schrik een sprong in de lucht - een teken dat de kender compleet van streek was - en draaide zich snel om. Daar - waar er net nog helemaal niemand had gestaan - stond nu iemand die hem sterk deed denken aan de geestelijke van Paladijn, Elistan, maar deze figuur droeg een zwarte mantel in plaats van een witte en om zijn nek hing - in plaats van het medaillon van Paladijn - het medaillon van de Vijfkoppige Draak.
‘Eh, pardon, meneer,’ stamelde Tas, ‘maar ik ben er niet zeker van wat ik hier doe. Ik weet niet eens waar hier is, om eerlijk te zijn, en - trouwens, mijn naam is Tasselhof Klisvoet.’ Hij stak beleefd zijn kleine hand uit. ‘En u bent?’
Maar de gestalte, die de hand van de kender negeerde, gooide zijn zwarte kap naar achteren en deed een stap naar voren. Tas was tamelijk verbaasd lang staalgrijs haar uit de kap te zien stromen, haar dat zo lang was dat het makkelijk de grond had kunnen raken als het niet op een vreemde manier rond de gedaante bleef wervelen, net als de lange, grijze baard die plotseling uit het schedelachtige gezicht leek te ontspringen.
‘Dat is zeer... opmerkelijk,’ hakkelde Tas met open mond. ‘Hoe deed u dat? En, ik verwacht niet dat u het me kunt vertellen, maar waar zei u ook alweer dat ik was? Weet u...’
De gestalte deed nog een stap voorwaarts en hoewel Tas absoluut niet bang voor hem was, of het; om de een of andere reden wilde hij niet dat hij, of het, nog dichterbij zou komen.
‘Ik... ik ben dood,’ ging Tas verder terwijl hij achteruit wilde lopen maar ontdekte dat iets hem op onverklaarbare wijze tegenhield, ‘en trouwens’ - verontwaardiging was altijd beter dan angst - ‘hebt u hier de leiding? Want ik vind dit hele dood zijn bepaald niet best geregeld! Ik ben nota bene gewond geraakt!’ zei Tas die de gestalte beschuldigend aankeek. ‘Mijn hoofd doet pijn en mijn ribben ook. En ik moest ook nog dat hele eind hierheen lopen, helemaal vanuit de kelder van de Tempel...’
‘De kelder van de Tempel!’ Nu bleef de gedaante staan, nog maar slechts enkele centimeters van Tasselhof verwijderd. Zijn grijze haar zweefde alsof het in beweging werd gebracht door een hete wind. Tas kon nu zien dat zijn ogen dezelfde rode kleur hadden als de hemel, terwijl zijn gezicht zo grijs was als as.
‘Ja!’ snakte Tas naar adem. Naast al het andere, verspreidde de gestalte ook een verschrikkelijke geur. ‘Ik volgde vrouwe Crysania die op haar beurt Raistlin weer volgde...’
‘Raistlin!’ De gestalte sprak de naam uit op een toon die Tas’ haren letterlijk overeind deed staan. ‘Kom met me mee!’
De hand van de gestalte - een hoogst merkwaardig uitziende hand - sloot zich om Tasselhofs pols.
‘Au!’ piepte Tas, terwijl er een pijnscheut door zijn arm trok. ‘U doet me pijn...’
Maar de gestalte besteedde er geen aandacht aan. Met gesloten ogen, alsof hij in diepe concentratie verkeerde, hield hij de kender stevig vast en de grond rondom Tasselhof begon plotseling te verschuiven en te deinen. De kender snakte verwonderd naar adem toen het landschap zelf snel en vloeiend begon te bewegen. Wij bewegen niet, besefte Tas onder de indruk, de grond beweegt!
‘Eh, waar zei u ook alweer dat ik ben?’ vroeg Tas.
‘Je bent in de Afgrond,’ zei de gestalte met een grafstem.
‘O jee,’ zei Tas bedroefd, ‘ik had niet gedacht dat het zo erg was.’ Er druppelde een traan langs zijn neus. ‘Dus dit is de Afgrond. Ik hoop niet dat u het erg vindt als ik u zeg dat ik bijzonder teleurgesteld ben. Ik heb altijd gedacht dat de Afgrond een heel fascinerende plek was. Maar tot nu toe is dat bepaald niet zo. Totaal niet. Het, eh... het is vreselijk saai en... lelijk... en, ik wil echt niet onbeleefd zijn, maar er hangt ook een hoogst merkwaardige geur.’ Snuivend veegde hij zijn neus af aan zijn mouw, te ongelukkig om een zakdoek tevoorschijn te halen. ‘Waar zei u ook alweer dat we heen gingen?’
‘Je vroeg naar degene die hier de leiding heeft,’ zei de gestalte en zijn skeletachtige hand sloot zich om het medaillon dat rond zijn nek hing.
Het landschap veranderde. Het leek op elke stad waar Tas ooit geweest was en toch ook weer niet. Het was vertrouwd, maar toch herkende hij er niets. Het was zwart, vlak en levenloos en toch krioelde het van het leven. Hij zag en hoorde niets, toch was er overal om hem heen geluid en beweging.
Tasselhof staarde naar de gestalte naast hem, naar de schuivende niveaus achter, boven en onder hem en hij was met stomheid geslagen. Voor de tweede keer in zijn leven (de eerste keer was toen hij Fizban levend aan had getroffen, terwijl de oude man al lang verondersteld werd fatsoenlijk te zijn gestorven), kon Tas geen woord uitbrengen.
Als iedere kender op Krynn gevraagd zou worden de ‘Plaatsen Die Ik Het Liefst Zou Bezoeken’ op te noemen, zou de plek waar de Koningin van de Duisternis woonde op zijn minst op de derde plaats komen op vele lijstjes.
Maar nu stond Tasselhof Klisvoet in de wachtkamer van de grote en verschrikkelijke Koningin, een van de interessantste plekken voor mens en kender, en hij had zich nog nooit ongelukkiger gevoeld.
Ten eerste was de kamer waar de grijsharige geestelijke in zijn zwarte mantel hem had gezegd te wachten, volkomen leeg. Er stonden geen tafels met interessante spulletjes, er waren geen stoelen (daarom bleef hij maar staan). Er waren zelfs geen muren! De enige reden dat hij wist dat hij zich blijkbaar in een kamer bevond, was omdat de geestelijke tegen hem had gezegd ‘blijf in de wachtkamer’. Plotseling voelde Tas ook dat hij zich in een kamer bevond.
Maar zoals hij het feitelijk kon bekijken, stond hij in het midden van niets. Hij wist eigenlijk niet eens zeker welke kant boven en welke kant beneden was. Beide zagen er hetzelfde uit - een enge gloeiende, vlamachtige kleur.
Hij probeerde zich te troosten door zichzelf steeds voor te houden dat hij de Koningin van de Duisternis zou ontmoeten. Hij herinnerde zich de verhalen die Tanis ooit vertelde over zijn ontmoeting met de Koningin in de Tempel in Neraka.
‘Ik was omringd door een enorme duisternis,’ had Tanis gezegd, en al was het inmiddels al maanden later, zijn stem trilde nog steeds. ‘Maar het leek meer op een duisternis in mijn eigen geest dan een echte fysieke aanwezigheid. Ik kon geen adem krijgen. Toen trok de duisternis op en sprak ze tegen me, hoewel ze geen woord zei. Ik hoorde haar in mijn gedachten. En ik zag haar in al haar gedaanten - de Vijfkoppige Draak, de Duistere Krijger, de Duistere Verleidster - want ze was nog niet volledig in de wereld gematerialiseerd. Ze bezat nog niet alle controle.’
Tas herinnerde zich dat Tanis toen zijn hoofd schudde. ‘Niettemin, haar gratie en macht waren heel groot. Ze is tenslotte een godin - een van de scheppers van de wereld. Haar duistere ogen staarden recht in mijn ziel, en ik kon er niets aan doen - ik zonk op mijn knieën en aanbad haar...’
En nu zou hij, Tasselhof Klisvoet, de Koningin ontmoeten zoals ze echt was in haar eigen bestaansniveau - sterk en machtig.
‘Misschien verschijnt ze wel als de Vijfkoppige Draak,’ zei Tas om zichzelf maar eens wat op te vrolijken.
Maar zelfs dat prachtige vooruitzicht hielp niet echt, hoewel hij nog nooit iets of iemand met vijf koppen had gezien, laat staan een draak. Het was net alsof alle gevoel voor avontuur en nieuwsgierigheid uit de kender waren gevloeid als bloed uit een wond.
‘Ik zal wat zingen,’ zei hij tegen zichzelf, vooral om het geluid van zijn eigen stem te horen. ‘Meestal geeft me dat weer wat moed.’
Hij begon het eerste liedje te neuriën dat hem te binnen schoot - een Hymne aan de Dageraad die Goudmaan hem had geleerd.
Zelfs de nacht geeft op
Want het licht sluimert onverhoeds
En het duister wordt eerst zwarter
Maar dan belooft het licht niets dan goeds
Het oog opent en ziet het licht
En daar vervliedt de nacht
De stilte tegemoet, waar het hart
Zich openstelt met oogverblindende kracht
Tas was net begonnen met het tweede couplet tot hij zich er tot zijn afschuw van bewust werd, dat zijn liedje naar hem terug echode - alleen waren de woorden nu verwrongen en verschrikkelijk...
Zelfs de nacht geeft op
Als het licht onverhoeds ontluikt
Als het duister eerst zwarter wordt
En het licht door het duister wordt gebruikt
Het oog opent en ziet niets
Anders dan de donkere nacht
De stilte tegemoet, waar het hart
Zich sluit met onontkoombare kracht
‘Hou op,’ riep Tas vertwijfeld tegen de griezelige stilte die weerklonk na zijn lied. ‘Dat wilde ik helemaal niet zeggen!’
Plotseling materialiseerde de zwart bemantelde geestelijke zich vlak voor Tasselhof, schijnbaar opgegaan in de inktzwarte omgeving.
‘Hare Duistere Majesteit zal je nu ontvangen,’ zei de geestelijke en vóór Tasselhof met zijn ogen kon knipperen, vond hij zichzelf weer terug op een andere plek.
Althans, hij wist dat het een andere plek was, niet omdat hij één stap had verzet of omdat deze plek anders was dan de laatste plek, maar omdat hij voelde dat hij ergens anders was. Er hing nog steeds dezelfde vreemde gloed, dezelfde leegte, alleen nu kreeg hij de indruk dat hij niet alleen was. Op het moment dat hij zich dat realiseerde, zag hij een zwarte, gladde houten stoel verschijnen - met de achterkant naar hem gericht. Op die stoel zat een in het zwart geklede gestalte met een kap over het hoofd getrokken.
Omdat hij dacht dat er misschien een vergissing was gemaakt en dat de geestelijke hem naar een verkeerde plek had gebracht, liep Tasselhof, die zijn buidels nerveus stevig vastgreep, voorzichtig om de stoel heen om het gezicht van de gestalte te zien. Of misschien keerde de stoel zich wel om zijn gezicht te zien. De kender was er niet geheel zeker van.
Maar toen de stoel bewoog kwam het gezicht van de gestalte in beeld. Tasselhof wist dat er geen vergissing was gemaakt. Het was geen Vijfkoppige Draak die hij zag. Het was ook geen reusachtige, in een zwarte wapenrusting geklede krijger. Het was zelfs niet de Duistere Verleidster die Raistlin in zijn dromen kwelde. Het was een geheel in het zwart geklede vrouw met een strak zittende kap, waardoor haar gezicht gevat werd in een ovaalvormig frame. Haar huid was wit en glad en leeftijdsloos, haar ogen groot en donker. Haar armen, gehuld in nauwe zwarte mouwen, rustten op de leuningen van haar stoel en haar handen lagen kalm op de uiteinden van die armleuningen.
De uitdrukking op haar gezicht was niet verschrikkelijk, niet angstaanjagend of ontzagwekkend; het was eigenlijk helemaal geen uitdrukking. Toch was Tas zich ervan bewust dat ze hem nauwlettend onderzocht, diep delvend in zijn ziel en regionen bestuderend waarvan hij zelf het bestaan niet eens vermoedde.
‘Ik ben Tasselhof Klisvoet, Majesteit,’ zei de kender en stak in een reflex zijn kleine hand uit. Te laat besefte hij zijn vergrijp en begon zijn hand terug te trekken, om snel te buigen. Maar toen voelde hij de aanraking van vijf vingers in de palm van zijn hand. Het was een vluchtige aanraking, maar Tas had net zo goed een handvol brandnetels kunnen vastgrijpen. Vijf stekende pijnscheuten schoten door zijn arm en boorden zich diep in zijn hart wat hem naar adem deed snakken.
Maar zo snel als ze hem aanraakten, waren ze ook weer verdwenen. Hij stond uiteindelijk heel dicht bij de prachtige, bleke vrouw. Ze had zo’n milde uitdrukking in haar ogen dat Tas zomaar getwijfeld zou kunnen hebben dat zij de oorzaak van de pijn was, behalve dan dat - als hij in zijn handpalm keek - hij daar een litteken als een vijfpuntige ster zag.
Vertel me je verhaal.
Tas stak van wal. De lippen van de vrouw hadden niet bewogen, maar hij hoorde haar spreken. Hij besefte plotseling ook met enige angst dat zij waarschijnlijk al meer van zijn verhaal wist dan hij zelf.
Zwetend en zijn tassen stevig vasthoudend, schreef Tasselhof Klisvoet die dag geschiedenis - althans zover het kenderiaans verhalen vertellen betrof. Hij vertelde het hele verhaal van zijn reis naar Istar in minder dan vijf seconden. En er was geen woord gelogen.
‘Par-Salian stuurde me per ongeluk terug in de tijd met mijn vriend Caramon. We zouden Fistandantilus gaan doden, alleen ontdekten we toen dat het Raistlin was, dus deden we dat maar niet. Ik zou de Catastrofe met een magisch apparaat gaan tegenhouden, maar Raistlin liet me het stukmaken. Ik volgde een priesteres die vrouwe Crysania heet naar een laboratorium onder de Tempel van Istar om Raistlin te vinden en hem het apparaat te laten maken. Het dak stortte in en ik raakte bewusteloos. Toen ik bijkwam, hadden ze me allemaal verlaten en had de Catastrofe toegeslagen en nu ben ik dood en ben ik naar de Afgrond gestuurd.’
Tasselhof haalde diep en huiverend adem en veegde zijn gezicht af met zijn lange haarknot. Toen realiseerde hij zich dat zijn laatste opmerking niet zo complimenteus was geweest, haastte hij zich eraan toe te voegen: ‘Niet dat ik klaag, Uwe Majesteit. Ik weet zeker dat degene die dat heeft gedaan daar een vrij goede reden voor moet hebben gehad. Per slot van rekening heb ik een drakenbol gebroken en ik schijn me te herinneren dat iemand ooit eens heeft gezegd dat ik iets gepakt heb dat niet van mij was. En... en ik was niet zo respectvol jegens Flint als ik had moeten zijn, denk ik, en ook heb ik een keer voor de grap Caramons kleren verstopt toen hij in bad zat en hij poedelnaakt Soelaas in moest lopen. Maar’ - hier moest Tas ondanks alles even licht grinniken - ‘ik heb altijd Fizban naar zijn hoed helpen zoeken!’
Jij bent niet dood, zei de stem, en je bent ook niet hierheen gestuurd. ]e had hier eigenlijk helemaal niet moeten zijn.
Na deze verrassende openbaring, keek Tasselhof rechtstreeks in de donkere en schaduwrijke ogen van de Koningin.
‘Niet?’ piepte hij terwijl hij voelde dat zijn stem heel raar klonk. ‘Niet dood?’ Zonder dat hij dat wilde, legde hij een hand op zijn nog steeds pijnlijke hoofd. ‘Dat verklaart alles! Ik dacht al dat iemand er een puinhoop van had gemaakt...’
Kenders zijn hier niet toegestaan, ging de stem verder.
‘Dat verbaast me niets,’ zei Tas droevig, die zich steeds meer opvallend als zichzelf begon te voelen omdat hij blijkbaar niet meer dood was. ‘Er zijn heel wat plekken op Krynn waar kenders niet mogen komen.’
De stem had hem misschien niet eens gehoord.
Toen je het laboratorium van Fistandantilus betrad, werd je beschermd door de magische betovering die hij over die plek had uitgesproken. De rest van Istar werd, toen de Catastrofe toesloeg, diep onder de grond gestort. Maar ik was in staat de Tempel van de Priesterkoning te redden. Als ik zover ben, zal hij, net als ikzelf, terugkeren naar de wereld.
‘Maar u zult niet winnen,’ zei Tas zonder na te denken. ‘Dat... dat weet ik,’ zei hij stotterend toen de donkere blik hem doorboorde. ‘Ik was d-daar namelijk bij...’
Nee, je was daar niet bij, omdat dat nog niet is gebeurd. Weet je, kender, door het verstoren van Par-Salians toverspreuk, heb je het mogelijk gemaakt de tijdlijn te wijzigen. Fistandantilus – of Raistlin, zoals jij hem kent - heeft je dat verteld. Daarom stuurde hij jou de dood in - daar ging hij althans van uit. Hij wilde niet dat de tijd gewijzigd zou worden: de Catastrofe was noodzakelijk voor hem zodat hij die geestelijke van Paladijn vooruit kon sturen naar een tijd wanneer hij de enige ware geestelijkheid in het land zal bezitten.
Het leek Tasselhof dat hij voor het eerst een flikkering van duistere humor zag in de schaduwrijke ogen van de vrouw en hij huiverde zonder precies te weten waarom.
Hoe snel zul je die beslissing gaan betreuren, Fistandantilus, mijn ambitieuze vriend. Maar het is te laat. Arme, nietige sterveling. Je hebt een vergissing gemaakt - een kostbare vergissing. Je zit opgesloten in je eigen tijdlus. Je snelt vooruit, je eigen ondergang tegemoet.
‘Ik begrijp het niet,’ riep Tas.
Ja, dat doe je wel, zei de stem rustig. Jouw komst heeft mij de toekomst getoond. Jij hebt me de kans gegeven die te veranderen. En door jou te vernietigen, heeft Fistandantilus zijn enige kans vernietigd om los te breken. Zijn lichaam zal weer vergaan, zoals hij al lang geleden is vergaan. Alleen dit keer, als zijn ziel een ander lichaam zoekt om zich in te vestigen, zal ik hem tegenhouden. Aldus zal de jonge magiër, Raistlin, de Proeve afleggen in de Toren van de Hoge Magie en zal hij daar sterven. Hij zal niet leven om mijn plannen te dwarsbomen. Een voor een zullen de anderen sterven. Want zonder Raistlins hulp, zal Goudmaan niet de blauwe, kristallen staf vinden. Aldus - het begin van het einde van de wereld.
‘Nee!’ jammerde Tas met afschuw. ‘Dit - dit kan niet! Dit was niet mijn bedoeling. Ik wilde gewoon met Caramon mee op avontuur! Hij - hij zou het alleen niet hebben gered. Hij had me nodig!’
De kender keek vertwijfeld om zich heen, op zoek naar een manier om te ontsnappen. Maar, hoewel hij alle kanten op leek te kunnen rennen, was er niets om zich te verbergen. Knielend voor de in het zwart geklede vrouw, keek Tas naar haar op.
‘Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan?’ riep hij vertwijfeld.
Je hebt iets gedaan waardoor zelfs Paladijn zich misschien van je zal afkeren, kender.
Wat gaat u met me doen?’ snikte Tas van ellende. Waar ga ik heen?’ Hij hief zijn met tranen bedekt gezicht. ‘U kunt me zeker niet terugsturen naar Caramon? Of terug naar mijn eigen tijd?’
Jouw tijd bestaat niet langer. En je terug naar Caramon sturen, dat is onmogelijk, zoals je zeker wel zult begrijpen. Nee, je zult hier blijven, bij mij, zodat ik zeker weet dat er niets mis zal gaan.
‘Hier?’ hijgde Tas. ‘Hoe lang?’
De vrouw begon voor zijn ogen te vervagen, om uiteindelijk te verdwijnen in het niets om hem heen. Niet lang, stel ik me zo voor, kender. Helemaal niet lang. Of misschien voor altijd...
‘Wat - wat bedoelt ze?’ Tas draaide zich om en keek de grijsharige geestelijke aan die de leegte, die was achtergelaten door Hare Duistere Majesteit had opgevuld. ‘Niet lang of altijd?’
‘Hoewel niet dood, ben je - zelfs nu - stervende. Je levenskracht is aan het afnemen, zoals bij alle levenden die hier per ongeluk terechtkomen en niet de macht bezitten om het kwaad te bevechten dat hen van binnenuit verslindt. Als je dood bent zullen de goden je lot bepalen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Tas die een brok in zijn keel wegslikte. Hij liet zijn hoofd hangen. ‘Ik veronderstel dat ik dit verdien. O, Tanis, het spijt me zo! Ik heb het echt niet zo bedoeld...’
De geestelijke pakte zijn arm pijnlijk vast. De omgeving veranderde. De grond onder zijn voeten schoof weg. Maar Tasselhof merkte er niets van. Met zijn ogen vol tranen gaf hij zich over aan duistere wanhoop en hij hoopte maar dat de dood snel zou komen.
‘Daar ben je dan,’ zei de donkere geestelijke.
‘Waar?’ vroeg Tas lusteloos, meer uit gewoonte dan dat het hem echt iets kon schelen.
De geestelijke pauzeerde even en haalde zijn schouders op. ‘Ik vermoed dat als er een gevangenis in de Afgrond geweest zou zijn, je daar nu zou zijn.’
Tas keek om zich heen. Zoals gewoonlijk was er niets - gewoon een onmetelijke, kale uitgestrektheid van een griezelige leegheid. Er waren geen muren, geen cellen, geen getraliede ramen, geen deuren, geen sloten en geen bewaker. En hij wist toch heel zeker dat er dit keer geen ontsnappen mogelijk was.
‘Is het de bedoeling dat ik hier gewoon blijf staan tot ik erbij neerval?’ vroeg Tas met een iel stemmetje. ‘Kan ik op zijn minst geen bed en een stoel krijgen... o!’
Terwijl hij sprak, materialiseerde er een bed voor zijn ogen en ook een driepotige, houten kruk. Maar zelfs deze bekende voorwerpen leken zo afschuwelijk, zo in het midden van helemaal niets, dat Tas het niet kon verdragen om er lang naar te kijken.
‘D-dank u...’ stotterde hij en ging met een zucht op de kruk zitten. ‘En hoe zit het met eten en water?’
Hij wachtte heel even om te zien of deze ook zouden verschijnen. Maar dat was niet het geval. De geestelijke schudde zijn hoofd en zijn grijze haren vormden een wervelende wolk om hem heen.
‘Nee, gedurende de tijd dat je hier bent wordt er niet gezorgd voor de noden van je sterfelijke lichaam. Je zult geen honger of dorst hebben. Ik heb zelfs je wonden genezen.’
Plotseling merkte Tas dat zijn ribben geen pijn meer deden en dat de hoofdpijn ook weg was. De ijzeren band die om zijn nek zat was ook verdwenen.
‘Het is nergens voor nodig om me te bedanken,’ ging de geestelijke verder die zag dat Tas zijn mond opende. ‘Wij doen dit opdat je ons niet tijdens ons werk zult storen. Dus, vaarwel...’
De donkere geestelijke hief zijn handen, duidelijk met de bedoeling om voorgoed te verdwijnen.
‘Wacht!’ riep Tas die van zijn kruk opsprong en naar de zwarte mantel greep. ‘Zie ik u nooit meer? Laat me niet alleen!’ Maar hij had net zo goed kunnen proberen om rook vast te grijpen. De vloeiende mantel glipte door zijn vingers en de geestelijke verdween.
‘Als je dood bent, zullen we je lichaam terugsturen naar een van de landen hierboven en ervoor zorgen dat je ziel behouden op reis gaat... of hier blijft, afhankelijk van je berechting. Tot die tijd hebben we geen behoefte meer aan contact met je.’
‘Ik ben alleen!’ zei Tas die wanhopig om zich heen staarde in de sombere, kale omgeving. ‘Werkelijk alleen... alleen tot ik doodga... wat vast niet lang zal duren,’ voegde hij er droevig aan toe. Hij ging weer op zijn kruk zitten. ‘Ik kan maar beter zo snel mogelijk doodgaan, dan hebben we dat ook weer gehad. Dan ga ik tenminste ergens anders naartoe, hopelijk.’ Hij keek in de lege uitgestrektheid.
‘Fizban,’ zei Tas zachtjes, ‘je kunt me hier waarschijnlijk niet horen en er is toch weinig dat je voor me kunt doen, maar wat ik je wel wil vertellen voor ik doodga, is dat het niet mijn bedoeling was al deze problemen te veroorzaken; Par-Salians spreuk verstoren en terug in de tijd gaan, terwijl dat helemaal niet mocht natuurlijk.’
Met een diepe zucht en een trillende onderlip drukte Tas zijn kleine handen tegen elkaar. ‘Misschien is het niet zo belangrijk... en ik veronderstel dat - als ik eerlijk moet zijn - ik deels alleen maar met Caramon meeging’ - hij likte de tranen weg die langs zijn neus naar beneden gleden - ‘omdat het zo leuk klonk! Maar ook, eerlijk waar, ging ik mee omdat hij het niet zag zitten in zijn eentje terug in de tijd te reizen! Hij was beneveld door die dwergendrank, weet je. En ik had Tika beloofd om op hem te passen. O, Fizban! Als er ook maar één uitweg uit deze toestand zou zijn, zou ik mijn uiterste best doen om alles recht te zetten. Echt waar...’
‘Hallodaar.’
‘Wat?’ Tas viel bijna van zijn kruk. Zich omdraaiend en half in de veronderstelling Fizban te zien, zag hij in plaats daarvan een kleine gestalte - nog kleiner dan hijzelf - gekleed in een grijze tuniek met een bruin leren voorschoot.
‘Ikzeihallodaar,’ herhaalde de stem nogal irritant.
‘O, ha-hallo,’ stotterde Tas en hij staarde de gestalte aan. Hij leek zeker niet op een donkere geestelijke. Tas had in elk geval nog nooit gehoord dat geestelijken af en toe leren voorschoten droegen. Maar, zo veronderstelde hij, uitzonderingen bevestigen altijd de regel, zeker gezien het feit dat bruine leren voorschoten zulke handige dingen waren. Toch vertoonde deze persoon een sterke overeenkomst met iemand die hij kende, als hij het zich nou maar kon herinneren...
‘Gnosh!’ riep Tas plotseling terwijl hij met zijn vingers knipte. ‘Jij bent een gnoom! Sorry dat ik zo’n persoonlijke vraag stel,’ zei de kender verlegen, ‘maar ben jij, eh... dood?’
‘Benjijdood?’
‘Nee,’ zei Tas, nogal verontwaardigd.
‘Nouikookniet!’ snauwde de gnoom.
‘Kan het een beetje langzamer?’ stelde Tas voor. ‘Ik weet dat jullie heel snel praten, maar soms is het voor ons dan erg moeilijk te begrijpen.’
‘Ik... zei... ik... ook... niet!’ schreeuwde de gnoom luid.
‘Bedankt,’ zei Tas beleefd. ‘Maar ik ben niet hardhorend. Je kunt op een normaal volume praten, eh... langzaam op een normaal volume,’ voegde de kender er snel aan toe toen hij zag dat de gnoom diep ademhaalde.
‘Hoe... heet... jij?’ vroeg de gnoom die nu met de snelheid van een slak sprak.
‘Tasselhof Klisvoet.’ De kender stak een kleine hand uit die de gnoom hartelijk schudde. ‘En... de jouwe? Ik bedoel - en de jouwe? O nee! Ik bedoelde niet...’
Maar het was te laat. De gnoom was al bezig.
‘Gnimshmarigongalesefrahootsputhturandotsamanella-’
‘De korte versie!’ riep Tas toen de gnoom even stopte om adem te halen.
‘O...’ De gnoom leek ietwat terneergeslagen. ‘Gnimsh.’
‘Bedankt. Leuk je te ontmoeten, eh... Gnimsh,’ zei Tas die opgelucht ademhaalde. Hij was compleet vergeten dat elke gnoomnaam voor de onvoorzichtige luisteraar de volledige beschrijving schetst van de familiegeschiedenis van de gnoom, te beginnen met zijn eerste bekende (of ingebeelde) voorouder.
‘Leuk je te ontmoeten, Klisvoet,’ zei de gnoom en ze schudden elkaar weer de hand.
‘Wil je zitten?’ zei Tas die zelf op bed ging zitten en de kruk beleefd aanbood. Maar Gnimsh wierp een vernietigende blik op de kruk en ging op een stoel zitten die zich onder hem materialiseerde. Tas hapte naar adem bij de aanblik. Het was een werkelijk opzienbarende stoel - het had een voetensteun die op en neer ging, met gekromde bogen die de stoel deden schommelen en hij kon zelfs helemaal naar achteren waardoor je het gevoel kreeg plat achterover te liggen.
Helaas helde de stoel te veel naar achteren toen Gnimsh ging zitten en de gnoom maakte een gemene smak. Grommend klom hij er weer op en drukte op een hefboompje. Deze keer kwam de voetensteun naar boven en raakte hem op de neus. Tegelijkertijd vloog de rug van de stoel naar voren en moest Tas hem uit de stoel redden die hem bijna leek te verslinden.
‘Verdorie,’ was alles wat de gnoom zei, en met een handgebaar stuurde hij de stoel maar weer terug de leegte in en ging troosteloos op Tasselhofs kruk zitten.
Omdat hij al eerder gnomen had bezocht en kennis had gemaakt met hun uitvindingen, mompelde Tas iets wat gepast klonk. ‘Bijzonder interessant... werkelijk een zeer vooruitstrevend stoelontwerp...’
‘Nee, niet,’ gromde Gnimsh tot Tas’ verbazing. ‘Het is een waardeloos ontwerp. Het was van de neef van mijn vrouw. Ik had beter moeten weten om deze in mijn gedachten te nemen. Maar,’ verzuchtte hij, ‘soms krijg ik last van heimwee.’
‘Ik weet het,’ zei Tas, die plotseling een brok in zijn keel kreeg. ‘Ik hoop niet dat je het erg vindt dat ik het vraag, maar wat doe jij hier, als je niet, eh... dood bent?’
‘Wil jij me wellicht vertellen wat jij hier doet?’ pareerde Gnimsh.
‘Natuurlijk,’ zei Tas die plotseling iets te binnen schoot. Behoedzaam om zich heen kijkend, leunde hij naar voren. ‘Er zal toch niemand bezwaar tegen hebben?’ vroeg hij fluisterend. ‘Dat we praten, bedoel ik? Misschien mogen we helemaal niet...’
‘O, hun kan het niets schelen,’ zei Gnimsh minachtend. ‘Zolang we ze maar met rust laten, zijn we vrij om overal heen te gaan waar we willen. Natuurlijk,’ voegde hij eraan toe, ‘ziet “overal” er hetzelfde uit als hier, dus dat maakt allemaal niet veel uit.’
‘Ik begrijp het,’ zei Tas geïnteresseerd. ‘Hoe reis jij?’
‘Met je geest. Was je daar nog niet achter? Nee, waarschijnlijk niet.’ De gnoom snoof laatdunkend. ‘Kenders stonden al nooit bekend om hun slimheid.’
‘Gnomen en kenders zijn aan elkaar verwant,’ merkte Tas nijdig op.
‘Zoiets heb ik gehoord,’ antwoordde Gnimsh sceptisch, die daar duidelijk niets van geloofde.
Tasselhof besloot, om de lieve vrede te bewaren, van onderwerp te veranderen. ‘Dus als ik ergens heen wil, moet ik gewoon aan die plek denken en dan ben ik er?’
‘Binnen zekere grenzen, natuurlijk,’ zei Gnimsh. ‘Je kunt bijvoorbeeld niet de heilige gebieden betreden waar de donkere geestelijken heen gaan...’
‘O.’ Tas zuchtte, dat stond nou net boven aan zijn lijstje van toeristische attracties. Toen vrolijkte hij weer op. ‘Je liet die stoel uit het niets verschijnen en, nu ik erover nadenk, ik maakte dit bed en die kruk. Dus als ik aan iets denk, dan verschijnt het gewoon?’
‘Probeer het maar,’ stelde Gnimsh voor.
Tas dacht aan iets.
Gnimsh keek uiterst kritisch toen er aan het voeteneind van het bed een kapstok verscheen. ‘Lekker handig.’
‘Ik was gewoon nog wat aan het oefenen,’ zei Tas gekwetst.
‘Je moet goed opletten,’ zei de gnoom, die Tas’ gezicht alweer zag opklaren. ‘Soms verschijnen er dingen, maar niet helemaal zoals je had verwacht.’
‘Ja.’ Tas herinnerde zich plotseling de boom en de dwerg. Hij huiverde. ‘Ik denk dat je gelijk hebt. We hebben in elk geval elkaar. Iemand om mee te praten. Je kunt je niet voorstellen hoe saai het was.’ De kender ging achterover op het bed liggen, niet voordat hij zich - voorzichtig - een kussen had voorgesteld. ‘Nou, ga verder. Vertel me je verhaal.’
‘Jij eerst.’ Gnimsh keek vanuit zijn ooghoek naar Tas.
‘Nee, jij bent mijn gast.’
‘Ik sta erop.’
‘Ik sta erop.’
‘Jij. Tenslotte ben ik hier al langer.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat weet ik gewoon... Toe maar.’
‘Maar...’ Tas zag plotseling in dat dit nergens toe zou leiden, en hoewel ze kennelijk een eeuwigheid de tijd hadden, was hij niet van plan die te besteden aan het bekvechten met een gnoom. Trouwens, er was geen enkele reden waarom hij niet zijn verhaal zou vertellen. Hij genoot tenslotte van het vertellen van verhalen. Dus vertelde hij, comfortabel achterovergeleund, zijn verhaal. Gnimsh luisterde geïnteresseerd, hoewel hij Tas irriteerde door hem constant te onderbreken en hem daarna aan te sporen met ‘ga door’, en dat uitgerekend bij de spannendste momenten.
Uiteindelijk kwam Tas tot zijn conclusie. ‘En dus ben ik hier. Nu dat van jou,’ zei hij, blij dat hij even kon pauzeren om op adem te komen.
‘Nou,’ zei Gnimsh aarzelend en hij keek duister om zich heen alsof hij bang was dat er iemand meeluisterde, ‘het begon allemaal jaren en jaren geleden met de levensqueeste van mijn familie. Je weet’ - hij keek Tas aan - ‘wat een levensqueeste is?’
‘Natuurlijk,’ zei Tas vlotjes. ‘Mijn vriend Gnosh had een levensqueeste. Alleen die van hem bestond uit drakenbollen. Iedere gnoom kent een eigen kwestie die hij succesvol moet afhandelen. Zo niet, dan zal hij nooit het Hiernamaals betreden.’ Tas kreeg een plotselinge ingeving. ‘Dat is toch niet waarom je hier bent, hoop ik?’
‘Nee.’ De gnoom schudde met zijn sliertharige hoofd. ‘De levensqueeste van mijn familie bestond uit het ontwikkelen van een uitvinding die ons van de ene dimensie van bestaan naar de andere kon brengen. En’ - Gnimsh slaakte een zucht - ‘de mijne werkte.’
‘Werkte het?’ zei Tas die van verbazing weer rechtop was gaan zitten.
‘Perfect,’ antwoordde Gnimsh met toenemende moedeloosheid.
Tasselhof stond perplex. Zoiets had hij nog nooit gehoord - een gnomenuitvinding die werkte... en nog perfect ook!
Gnimsh wierp hem een blik toe. ‘O, ik weet wat je denkt,’ zei hij. ‘Ik ben een mislukkeling. Je weet de helft nog niet. Weet je - al mijn uitvindingen werken. Niet één uitgezonderd.’
Gnimsh legde zijn hoofd in zijn handen.
‘Hoe kun je dan een mislukkeling zijn?’ vroeg Tas verward.
Gnimsh hief zijn hoofd en staarde hem aan. ‘Wat voor zin heeft het om iets uit te vinden dat werkt? Waar is de uitdaging dan? De behoefte aan creativiteit? Aan vooruitdenken? Wat moet er worden van de vooruitgang?
Weet je,’ zei hij met toenemende somberheid, ‘als ik hier niet was gekomen, hadden ze op het punt gestaan me te verbannen. Men zei dat ik een duidelijke bedreiging voor de gemeenschap was. Ik zette het wetenschappelijke onderzoek in één klap zo’n honderd jaar terug.’
Gnimsh liet zijn hoofd hangen. ‘Daarom vind ik het niet erg om hier te zijn. Ik verdien het, net zoals jij. Ik was er waarschijnlijk toch wel terechtgekomen.’
‘Waar is je uitvinding?’ vroeg Tas met plotselinge opwinding.
‘O, die hebben zij afgepakt, natuurlijk,’ antwoordde Gnimsh en wuifde met zijn hand.
‘Nou!’ - bedacht de kender - ‘kun je er dan niet een voorstellen? Je verzon die stoel toch ook?’
‘En je zag toch wat dat uithaalde!’ antwoordde Gnimsh. ‘Waarschijnlijk eindig ik net als mijn vader met zijn uitvinding. Het bracht hem naar een andere bestaansdimensie. De Commissie van Exploderende Apparaten is het nu nog aan het bestuderen, althans, dat deden ze toen ik hier vast kwam te zitten. En wat probeer jij te doen? Een weg uit de Afgrond zoeken?’
‘Ik moet wel,’ zei Tas resoluut. ‘De Koningin van de Duisternis zal anders de oorlog winnen en dat is dan allemaal mijn fout. En ik heb een stel vrienden dat in verschrikkelijk gevaar verkeert. Nou ja, een van hen is niet echt een vriend, maar hij is wel een reuze interessant persoon en terwijl hij mij probeerde te doden door mij het magische apparaat stuk te laten maken, ben ik er toch van overtuigd geraakt dat het niets persoonlijks was. Hij had een goede reden...’
Tas stopte.
‘Dat is het!’ zei hij en sprong van het bed af. ‘Dat is het!’ riep hij zo opgewonden dat er een heel bos van kapstokken rondom het bed verscheen, tot grote ontsteltenis van de gnoom.
Gnimsh gleed van zijn kruk en keek Tas bezorgd aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij terwijl hij tegen een kapstok aan botste.
‘Kijk dan!’ zei Tas die in zijn tassen begon te rommelen. Hij opende de een na de ander. ‘Hier is het al!’ zei hij en hield een tas open voor Gnimsh. Maar net toen de gnoom een blik wilde werpen, gooide Tas hem dicht. ‘Wacht!’
‘Wat nou weer?’ vroeg Gnimsh verbaasd.
‘Kijken zij mee?’ vroeg Tas ademloos. ‘Weten zij het dan ook?’
‘Wat weten ze?’
‘Gewoon - zullen zij het ook weten?’
‘Nee, ik denk het niet,’ antwoordde Gnimsh aarzelend. ‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen, omdat ik niet weet wat ze niet worden verondersteld te weten. Maar wat ik wel weet is dat ze het allemaal knap druk hebben, voor zover ik weet. Ze wekken kwaadaardige draken op en meer van dat soort zaken. Dat is flink veel werk, kan ik je verzekeren.’
‘Goed,’ zei Tas grimmig en ging op het bed zitten. ‘Kijk hier dan maar eens naar.’ Hij opende zijn tas en gooide de inhoud er uit. ‘Waar doet je dit aan denken?’
‘Aan het jaar dat mijn moeder een apparaat had uitgevonden dat de afwas moest doen,’ zei de gnoom. ‘We stonden tot onze knieën in de keuken in het gebroken serviesgoed. We moesten...’
‘Nee!’ snauwde Tas geïrriteerd. ‘Kijk dan, houd dit stuk tegen dit stuk en...’
‘Mijn dimensiereisapparaat!’ bracht Gnimsh met moeite uit. ‘Je hebt gelijk! Zo zag het er ongeveer uit. Die van mij had niet allemaal van die bling-bling, maar... Nee, kijk, je hebt ’t helemaal mis. Volgens mij hoort dat hier, en niet daar. Ja... Zie je wel? En dan gaat die ketting hieromheen. Nee, niet echt. Hij moet... Wacht, ik zie het al. Dit moet eerst hierin.’ Zittend op het bed, pakte Gnimsh een van de juwelen en zette die op zijn plaats. ‘Nu heb ik een van die rode dingetjes nodig.’ Hij begon door de juwelen te grasduinen. ‘Wat heb je met dit ding gedaan, trouwens?’ mopperde hij. ‘In een vleesmolen gestopt?’
Maar de gnoom, die volledig in zijn werk opging, negeerde het antwoord van Tas compleet. De kender, op zijn beurt, maakte van de gelegenheid gebruik om zijn verhaal opnieuw te vertellen. Op de kruk balancerend, sprak Tas argeloos en ditmaal zonder onderbrekingen. Gnimsh daarentegen, vergat de aanwezigheid van de kender en begon de ontelbare juwelen en kleine gouden en zilveren dingetjes en kettingen in kleine openingen te steken. Ondertussen praatte Tas maar door, hoewel hij wel zijdelings naar Gnimsh bleef kijken, en soms vulde zijn hart zich met hoop. Natuurlijk realiseerde hij zich, dat hij inderdaad om Fizban had gebeden en dat het ook zeer goed mogelijk was dat als Gnimsh dit apparaat daadwerkelijk aan de praat kreeg, ze wellicht beiden op een van de manen zouden belanden of beiden in konijnen zouden veranderen. Maar, zo besloot Tas, dat risico moest hij maar nemen. Per slot van rekening had hij beloofd alles recht te zetten en hoewel een tot mislukken gedoemde gnoom niet bepaald was wat hij eerder in gedachten had, was het altijd nog beter dan hier maar zo’n beetje gaan zitten wachten op een spoedige dood.
Gnimsh had intussen een stuk lei en een stuk kalk tevoorschijn getoverd en schetste allerlei diagrammen en mompelde onbegrijpelijke dingen als: ‘Schuif juweel A in gouden dingetje B...’
‘Een ellendige plek, mijn broer,’ merkte Raistlin zachtjes op terwijl hij langzaam en stijfjes van zijn paard klom.
‘We zijn op ergere plekken geweest,’ zei Caramon die Crysania hielp met afstijgen. ‘Het is binnen warm en droog, dus is het honderd keer zo goed als hier buiten. Trouwens,’ voegde hij er nors aan toe terwijl hij naar zijn broer keek die huiverend en hoestend tegen de zijde van zijn paard stond geleund, ‘geen van ons kan zonder rust verder rijden. Ik zorg wel voor de paarden. Gaan jullie maar naar binnen.’
Crysania, gehuld in haar doorweekte reismantel stond tot haar enkels in de modder en staarde dof naar de herberg. Het was inderdaad, zoals Raistlin zei, een ellendige plek.
Wat de naam was, niemand die het wist, want er hing geen bord boven de deur. Het enige wat daadwerkelijk aan een herberg deed denken, was een van ruwe letters voorzien stuk leisteen in het gebroken raam aan de voorkant waarop stond ‘ReiZigers WelKom’. Het stenen gebouw zelf was oud en stevig gebouwd. Maar het dak was ingevallen, hoewel er hier en daar pogingen waren gedaan om het op te lappen met riet. Het gebroken raam werd afgedekt met een oude vilten hoed, waarschijnlijk om de regen tegen te houden. De binnenplaats bestond slechts uit modder en wat armzalig onkruid.
Raistlin was vooruitgegaan. Hij stond in de deuropening en keek om naar Crysania. Binnen was een flauw lichtschijnsel te zien en de geur van rook beloofde een houtvuur. Terwijl Raistlin steeds ongeduldiger ging kijken blies een windvlaag de kap naar achteren van Crysania’s mantel en sloeg de harde regen in haar gezicht. Met een zucht ploeterde ze door de modder naar de voordeur.
‘Welkom, meester. Welkom, dame.’
Crysania schrok op bij de stem die plotseling naast haar klonk - ze had niemand gezien toen ze naar binnen ging. Toen ze zich omdraaide zag ze een mismaakte man in de schaduwen achter de deur op het moment dat die werd dichtgeslagen.
‘Een ruwe dag, meester,’ zei de man die zijn handen op een serviele manier tegen elkaar wreef. Dat, en een grijs gevlekt voorschoot en een versleten lap over zijn arm, kenmerkte hem als de herbergier. Om zich heen kijkend door de smerige, armoedige herberg, vond Crysania het geschikt genoeg. De man kwam, nog steeds handenwrijvend, hun richting uit, tot hij zo dichtbij was dat Crysania zijn smerige bieradem kon ruiken. Haar gezicht bedekkend met haar mantel, schoof ze snel bij hem weg. Hij leek hier om te moeten grinniken, een dronkenmansgrijns die alleen maar dwaas had geleken, ware het niet dat er ook een sluwe blik in zijn loensende ogen lag.
Terwijl ze naar hem keek, gaf Crysania bijna de voorkeur aan de storm die buiten hevig woedde. Maar Raistlin zei met een scherpe, doorborende en kille blik op de herbergier: ‘Een tafel bij het vuur.’
‘Aye, meester. Een tafel bij het vuur, aye. Heerlijk op zo’n rotdag als deze. Kom, meester, dame, deze kant op.’ Knikkend en buigend, op een kruiperige manier die nog steeds werd tegengesproken door de blik in zijn ogen, schuifelde de man zijwaarts door de ruimte zonder zijn blik op hen los te laten. Hij bood hun een smerige tafel aan.
‘U is een tovenaar, meester?’ vroeg de herbergier en hij strekte een hand uit om Raistlins zwarte mantel aan te raken, maar trok die onmiddellijk weer terug bij de doordringende blik van de magiër. ‘En nog wel een van de Zwarten. Het is lang geleden dat we er zo eentje hebben gezien,’ drong hij aan. Raistlin gaf geen antwoord. Overmand door de zoveelste hoestbui, leunde hij zwaar op zijn staf. Crysania hielp hem naar een stoel dicht bij het vuur. Nadat hij zich in de stoel had genesteld, kroop hij dankbaar naar de warmte toe.
‘Heet water,’ gelastte Crysania die haar natte mantel losknoopte.
‘Wat mankeert hem?’ vroeg de herbergier achterdochtig, achteruitdeinzend. ‘Toch niet de brandende koorts? Want zo ja, dan kunnen jullie maar beter vertrekken...’
‘Nee,’ snauwde Crysania en ze wierp haar mantel af. ‘Zijn ziekte is iets van zichzelf en vormt geen gevaar voor anderen.’ Neerknielend naast de magiër keek ze op naar de herbergier. ‘Ik vroeg om heet water,’ zei ze nogmaals streng.
‘Aye.’ Zijn lippen krulden. Hij wreef niet langer in zijn handen maar schoof ze onder zijn vettige voorschoot voor hij weg schuifelde.
Haar bezorgdheid om Raistlin kreeg de overhand en ze vergat de herbergier volkomen terwijl ze het de magiër wat gemakkelijker probeerde te maken. Ze maakte zijn reismantel los en legde die te drogen voor het vuur.
Rondkijkend zag ze diverse sjofele stoelkussens en hoewel ze het vuil op de kussens maar probeerde te negeren, nam ze die mee en drapeerde ze rond Raistlin, zodat hij achterover kon leunen en iets gemakkelijker kon ademhalen.
Ook hielp ze hem zijn natte laarzen uit te trekken en plotseling voelde ze een hand die haar haren streelde.
‘Dank je,’ fluisterde Raistlin toen ze opkeek.
Crysania bloosde van plezier. Zijn bruine ogen leken warmer dan het vuur en zijn hand streek het natte haar uit haar gezicht met een vriendelijke aanraking. Ze kon niet praten of bewegen maar bleef geknield naast hem zitten, alsof zijn blik haar op haar plek hield.
‘Is u zijn vrouw?’
De ruwe stem van de herbergier achter haar, deed Crysania opschrikken. Ze had hem niet zien naderen en zijn schuifelende tred ook niet gehoord. Toen ze opstond en Raistlin niet langer aankeek, draaide ze zich zonder verder iets te zeggen abrupt om naar het vuur.
‘Zij is een vrouwe van een van de koninklijke huizen van Palanthas,’ baste een diepe stem vanuit de deuropening. ‘En ik zou je dankbaar zijn als je met respect over haar praat, herbergier.’
‘Aye, meester, aye,’ mompelde de herbergier, blijkbaar ontmoedigd door Caramons massieve omvang toen de man binnenkwam en een regen- en windvlaag met zich meenam. ‘Ik had absoluut niet de bedoeling respectloos te klinken en hoop van harte dat ik zo niet overkwam.’
Crysania gaf geen antwoord. Zich half omdraaiend zei ze met gedempte stem: ‘Zet dat water maar op tafel.’
Toen Caramon de deur sloot en zich bij hen voegde, haalde Raistlin de buidel tevoorschijn waarin het kruidenmengsel voor zijn drankje zat. Het zakje op tafel gooiend gebaarde hij Crysania zijn drankje te prepareren. Hij zakte weer terug in zijn kussens, kortademig, en staarde in de vlammen. Zich sterk bewust van Caramons verontruste blik, schonk Crysania al haar aandacht aan het drankje.
‘De paarden zijn gevoed en hebben gedronken. We hebben ze niet te veel afgebeuld, dus zijn ze na een uurtje rust wel weer in staat verder te gaan. Ik wil Solanthus bereiken voor de nacht valt,’ zei Caramon na een korte oncomfortabele stilte. Hij spreidde zijn mantel voor het vuur. De stoom steeg er in wolken uit op. ‘Heb je iets te eten besteld?’ vroeg hij Crysania kortaf.
‘Nee, alleen het... het hete water,’ mompelde ze terwijl ze Raistlin zijn drankje gaf.
‘Herbergier, wijn voor de vrouwe en de magiër, water voor mij en ook iets te eten,’ zei Caramon en ging dicht bij het vuur zitten, tegenover zijn broer aan de andere kant van de tafel. Na weken van reizen door dit barre landschap naar de Vlakten van Dergoth, hadden ze allen geleerd te eten wat de pot schafte in dit soort herbergen, als er inderdaad al iets te eten was.
‘Dit is nog maar het begin van de herfststormen,’ zei Caramon rustig tegen zijn broer toen de herbergier het vertrek weer uit stommelde. ‘Hoe verder we zuidwaarts reizen, hoe erger ze worden. Ben je echt vastbesloten deze actie verder door te zetten? Het kan je dood worden.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ kraakte Raistlin. Hij nam een slok van het hete drankje.
‘Niets, Raistlin,’ zei Caramon, enigszins verbluft door de doordringende blik van zijn broer. ‘Gewoon - gewoon... dat hoesten van je. Het wordt altijd erger met die vochtigheid.’
Terwijl hij zijn tweelingbroer scherp opnam, besefte hij dat Caramon inderdaad kennelijk niets anders had bedoeld, en hij zakte weer terug in zijn kussens. ‘Ja, ik ben vastbesloten. En dat zou jij ook moeten zijn, broer. Want het is de enige manier om je dierbare thuis ooit weer terug te zien.’
‘Het zal ook niet veel goeds doen als jij onderweg sterft,’ gromde Caramon.
Crysania keek Caramon geschokt aan, maar Raistlin glimlachte verbitterd. ‘Je bezorgdheid is ontroerend, broer. Maar vrees maar niet voor mijn gezondheid. Mijn kracht zal voldoende zijn om daar aan te komen en de uiteindelijke toverformule uit te spreken, als ik mezelf in de tussentijd tenminste niet overmatig belast.’
‘Het lijkt erop dat je iemand hebt die daarop toeziet,’ zei Caramon ernstig, met zijn blik op Crysania gericht.
Ze bloosde weer en wilde iets terugzeggen, maar de herbergier verscheen alweer. Terwijl hij naast ze stond met in zijn ene hand een ketel met een onherkenbare en hevig stomende substantie, en een gebutste kan in de andere hand, keek hij ze behoedzaam en sluw aan.
‘Het spijt me dat ik het u vraag, meesters,’ jammerde hij, ‘maar ik wil graag eerst uw geld zien. Het zijn zware tijden tegenwoordig...’
‘Hier,’ zei Caramon die een munt uit zijn beurs haalde en op tafel gooide. ‘Is dat voldoende?’
‘Aye, meesters, aye.’ De ogen van de herbergier glommen bijna net zo helder als het zilverstuk. Terwijl hij de ketel en de kan op tafel zette, waarbij hij wat van de stoofpot morste, greep hij de munt begerig en hield de magiër extra goed in de gaten alsof die hem zo weer zou laten verdwijnen.
De munt in zijn zak stekend, schuifelde de herbergier naar de slonzige bar en keerde weer terug met drie kommen, drie hoornen lepels en drie mokken. Die kwakte hij op tafel, liep weer naar achteren en wreef zich nog eens in de handen. Crysania pakte de kommen en bekeek ze walgend. Ze begon ze onmiddellijk af te wassen met het restant van het hete water.
‘Is er nog iets anders van uw dienst, meesters? Dame?’ vroeg de herbergier op zo’n kruiperige toon dat Caramon moest grijnzen.
‘Heb je brood en kaas?’
‘Ja, meester.’
‘Pak die dan in, in een mand of zo.’
‘U reist... u reist weer verder?’ vroeg de herbergier.
Toen ze de kommen weer op tafel zette, bemerkte ze een subtiele verandering in de stem van de man. Ze keek of Caramon het ook had gemerkt, maar de grote man zat in de stoofpot te roeren en rook er hongerig aan. Raistlin, die niets leek te hebben gehoord, keek strak in de vlammen en hield zijn lege mok stevig vast.
We brengen hier zeker niet de nacht door,’ zei Caramon die de stoofschotel over de kommen verdeelde.
‘Maar u vindt geen beter logies in... waar zei u ook alweer dat u heen ging?’ vroeg de herbergier.
‘Dat zijn uw zaken niet,’ antwoordde Crysania koeltjes. Ze gaf Raistlin een volle kom met de stoofschotel. Maar de magiër wuifde het weg na één blik op de dikke, grijsachtige substantie te hebben geworpen. Hoe hongerig ze ook was, Crysania kon slechts kokhalzend enkele happen van de smurrie weg krijgen. Ze schoof de kom opzij. Vervolgens trok ze haar vochtige mantel om zich heen en rolde zich behaaglijk op in haar stoel. Ze sloot de ogen en probeerde te vergeten dat ze over een uur alweer op haar paard zou zitten en verder door het sombere, door storm geplaagde land zou moeten rijden.
Raistlin was al in slaap gevallen. De enige geluiden die nog weerklonken kwamen van Caramon, die de stoofpot gewoon opat met de eetlust van een oude veteraan, en van de herbergier die in de keuken een proviandmand klaarmaakte, zoals hem was opgedragen.
Na een uurtje haalde Caramon de paarden weer van stal - drie rijpaarden en een pakpaard dat zwaar was beladen. Zijn last was afgedekt met een deken en vastgesnoerd met sterke touwen. Nadat hij zijn broer en vrouwe Crysania had geholpen met opstijgen en ervoor had gezorgd dat ze zich beiden weer, nog uiterst vermoeid, in hun zadel hadden gehesen, beklom Caramon zijn eigen, gigantische strijdros. De herbergier stond blootshoofds buiten in de regen en hield de mand vast. Hij overhandigde hem aan Caramon, grijnzend en buigend terwijl de regen zijn kleding kleddernat maakte.
Na een kortaf bedankje gooide Caramon nog een munt naar de herbergier die voor zijn voeten in de modder belandde. Caramon greep de teugels van het lastpaard en kwam in beweging. Crysania en Raistlin volgden, stevig ingepakt in hun mantels tegen de stromende regen.
De herbergier, zich kennelijk niet bewust van de regen, pakte de munt op en keek hen na toen ze wegreden. Twee gedaanten kwamen uit de stallen tevoorschijn en kwamen naast hem staan.
Terwijl hij de munt in de lucht wierp, keek de herbergier ze aan. ‘Zeg ze dat ze de Solanthusweg nemen.’
Ze waren willoze slachtoffers tijdens de hinderlaag.
Ze reden in het minder wordende licht van de sombere dag, onder dikke bomen waarvan de takken een constante en monotone regen van druppels produceerden. De gevallen bladeren deden zelfs het geluid van hun eigen paardenhoeven verstommen en ieder van hen zat opgesloten in zijn eigen sombere gedachten. Niemand had de galopperende hoeven gehoord of de kring van helder staal gezien tot het te laat was.
Voor ze wisten wat er gebeurde vielen er donkere vormen uit de bomen als enorme, angstaanjagende vogels die hen met hun zwarte vleugels verstikten. Het werd allemaal heel vlug en vaardig uitgevoerd.
Eentje klauterde er achter Raistlin en sloeg hem bewusteloos voor die zich kon omdraaien. Een ander liet zich vanaf een tak naast Crysania vallen, legde zijn hand over haar mond en hield de punt van zijn dolk tegen haar keel. Maar er waren drie man nodig om Caramon van zijn paard te slepen en de grote man naar de grond te trekken en, toen de worsteling eindelijk voorbij was, stond één van de rovers niet meer op. Het leek erop dat hij dat ook nooit meer zou doen. Hij lag stil in de modder, met zijn hoofd onnatuurlijk weggedraaid.
‘Gebroken nek,’ rapporteerde een van de rovers aan een gedaante die nu pas naar voren kwam - nadat alles voorbij was - om het handwerk in ogenschouw te nemen.
‘Keurig werk,’ stelde de rover koeltjes vast en keek eens naar Caramon die door vier man werd vastgehouden en wiens armen vastgebonden werden met boogpezen. Een diepe snee op zijn hoofd bloedde stevig en het regenwater spoelde het bloed over zijn hele gezicht. Hoofdschuddend probeerde hij zijn gezicht schoon te krijgen, en hij worstelde stug door.
De leider, die Caramons opbollende spieren zag die de toch zo sterke en kletsnatte boogpezen deden spannen tot ze bijna knapten, waardoor enige mannen bezorgd begonnen te kijken, keek met verbazing en bewondering toe.
Maar uiteindelijk kon Caramon weer duidelijk zien, nadat hij het bloed en het regenwater uit zijn ogen had weten te schudden, en hij keek eens goed om zich heen. Minstens twintig tot dertig zwaarbewapende mannen stonden om hen heen. Toen hij hun leider bekeek, mompelde Caramon een verwensing. Deze man was zonder enige twijfel de grootste man die hij ooit had gezien!
Zijn gedachten gingen onmiddellijk terug naar Raag en de gladiatorenarena in Istar. ‘Half oger,’ mompelde hij voor zich uit en hij spuugde een tand uit die in het gevecht was losgeraakt. Hij herinnerde zich levendig de enorme oger die Arack had geholpen met het trainen van de gladiatoren voor de Spelen, en Caramon zag dat deze man, hoewel toch duidelijk menselijk, een gele, ogerachtige tint bezat met eenzelfde platte neus in zijn gezicht.
Hij was ook groter dan de meeste mensen - hij torende met kop en schouders boven de lange Caramon uit - en had armen als boomstammen. Maar hij had een merkwaardig loopje, zo merkte Caramon op, en hij droeg een lange mantel die over de grond sleepte, en die zijn voeten verborg.
In de arena was hem geleerd een vijand te taxeren en zijn zwakke plekken te ontdekken, daarom bekeek Caramon de man uiterst zorgvuldig. Toen de wind de zwarte mantel die hem bedekte opzij blies, zag Caramon tot zijn verbazing dat de man slechts één been had. Het andere was een stalen kunstbeen.
De half-oger zag Caramons blik over zijn kunstbeen glijden en grijnsde breed. Hij kwam een stap dichter bij Caramon. Met een enorme hand streek hij zachtjes over Caramons wang.
‘Ik bewonder een goede vechter,’ zei hij zachtjes. Toen balde hij heel snel zijn hand tot een vuist, trok zijn arm naar achteren en raakte Caramon als een kanonskogel op zijn kaak. De kracht van de stoot sloeg de grote krijger naar achteren en deed ook bijna de mannen die hem vasthielden achterovervallen. ‘Maar je zult boeten voor de dood van een van mijn mannen.’
Terwijl hij zijn lange bontmantel om zich heen trok, strompelde de half-oger naar de plek waar Crysania stond die door een van de rovers stevig werd vastgehouden. Haar belager hield nog steeds een van zijn handen over haar mond en, ondanks haar bleke gezicht, waren haar ogen donker en fonkelden van woede.
‘Is dat niet aardig?’ zei de half-oger zacht. ‘Een geschenk en het is niet eens Yule.’ Zijn lach schalde tussen de bomen door. Hij pakte haar mantel en trok die van haar nek. Zijn blik gleed snel over haar gewelfde figuur en de regen die op haar dunne en algauw kletsnatte jurk viel, prononceerde haar rondingen duidelijk. Zijn glimlach werd nog breder en zijn ogen glinsterden. Hij stak zijn enorme hand uit.
Crysania deinsde terug, maar de half-oger greep haar lachend vast.
‘Wat draag je daar voor snuisterijtje, lieverd?’ vroeg hij en zijn blik vestigde zich op het medaillon van Paladijn dat ze om haar slanke nek droeg. ‘Ik vind het... ongepast. Het is van puur platina!’ Hij floot. ‘Laat mij dat maar voor je bewaren, schat. Ik ben bang dat het in het vuur van de passie verloren zou kunnen gaan...’
Caramon was weer net voldoende hersteld om te zien dat de half-oger het medaillon vastgreep. Een glimp van grimmig plezier werd duidelijk in Crysania’s ogen, hoewel ze zichtbaar huiverde onder de aanraking van de man. Toen trok er een flits van puur, wit licht door de stromende regen en de half-oger keek verbaasd naar zijn hand. Hij trok hem gauw terug met een kreet van pijn en liet Crysania los.
Er steeg een gemompel op onder de toekijkende mannen. De man die Crysania vasthield verlichtte daardoor enigszins zijn greep op haar en ze kon zich lostrekken. Ze keek hem woedend aan en trok haar mantel weer om zich heen.
De half-oger hief met een van woede vertrokken gezicht zijn handen omhoog. Caramon was even bang dat hij Crysania ging slaan, toen op dat moment een van de mannen een kreet slaakte.
‘De tovenaar komt bij!’
De ogen van de half-oger waren nog steeds op Crysania gericht, maar hij liet zijn hand zakken. Toen glimlachte hij. ‘Nou, het lijkt erop dat jullie de eerste ronde hebben gewonnen.’ Hij keek Caramon weer aan. ‘Ik hou van krachtmetingen - zowel in de strijd als in de liefde. Dit belooft op beide terreinen een amusante avond te worden.’
Met een dwingend gebaar gebood hij de man die Crysania had losgelaten, haar weer vast te pakken. De man gehoorzaamde, hoewel het Caramon opviel dat dit met extreem veel tegenzin ging. De half-oger liep naar de plek waar Raistlin op de grond lag te kermen van de pijn.
‘De tovenaar is de gevaarlijkste. Bind zijn handen vast en stop een prop in zijn mond,’ beval de rover op knarsende toon. ‘Bij de eerste de beste kik, snijd je zijn tong af. Dat zal voorgoed een einde maken aan die toverspreuken van hem.’
‘Waarom doden we hem niet gewoon nu?’ gromde een van de mannen.
‘Toe maar, Brack,’ zei de half-oger vriendelijk en draaide zich snel om naar de man die net had gesproken. ‘Pak je mes en snijd zijn keel maar door.’
‘Niet onder mijn handen...’ mompelde de man die een stap achteruit deed.
‘Nee? Je hebt liever dat ik word vervloekt voor het vermoorden van een Zwarte Mantel?’ ging de leider door op nog steeds dezelfde vriendelijke stem. ‘Jij ziet liever dat mijn zwaardhand verschrompelt of afgehakt wordt?’
‘Zo bedoelde ik het natuurlijk niet, IJzervoet. Ik dacht effe niet na, meer niet.’
‘Moet je toch eens proberen. Hij kan ons nu geen kwaad doen. Kijk dan naar hem.’ IJzervoet wees naar Raistlin. De magiër lag op zijn rug met zijn handen voor hem vastgebonden. Zijn kaken waren opengesperd en zijn mond was gekneveld. Maar zijn ogen glommen van een onheilspellende woede vanonder de schaduw van zijn kap, en zijn handen balden zich met zo’n onmachtige razernij dat sommige mannen zich ongemakkelijk afvroegen of deze maatregelen wel voldoende waren.
Misschien omdat hij dat zelf ook voelde, hinkte IJzervoet naar de plek waar Raistlin hem met bittere haat aan lag te staren. Toen hij vlak naast de magiër stopte, verscheen er een glimlach op het gelige gezicht van de half-oger en plotseling joeg hij de stalen teen van zijn kunstbeen tegen de zijkant van Raistlins gezicht.
De magiër raakte bewusteloos. Crysania schreeuwde van schrik, maar haar bedwinger hield haar stevig vast. Zelfs Caramon was verbaasd dat hij een snelle steek van pijn door zijn hart voelde schieten toen hij het lichaam van zijn broer opgerold in de modder zag liggen.
‘Dat moet hem wel een tijdje rustig houden. Als we het kamp bereiken, blinddoeken we hem en gaan we met hem naar de Rots. Als hij uitglijdt en over de klif valt, nou ja, zo gaan die dingen nu eenmaal, nietwaar, mannen? Dan kleeft zijn bloed niet aan onze handen.’
Er klonk wat onzeker gelach, maar Caramon zag duidelijk de ongemakkelijke blikken die de mannen onderling wisselden.
IJzervoet keerde zich van Raistlin af om met glinsterende ogen naar het zwaarbeladen pakpaard te kijken. ‘We hebben vandaag een rijke buit binnengehaald, mannen,’ zei hij tevreden. Hij hinkte terug naar Crysania die nog steeds vastgeklemd zat in de armen van haar toch wat nerveuze bedwinger.
‘Inderdaad een zeer rijke buit,’ mompelde hij. Een enorme hand greep Crysania’s kin ruw beet. Zich vooroverbuigend drukte hij zijn lippen in een brutale kus op haar mond. Ze zat gevangen in de armen van haar bedwinger, en Crysania kon geen kant uit. Ze stribbelde niet tegen; misschien omdat iets in haar zei dat dat precies was wat de man wilde. Ze stond rechtop, haar lichaam helemaal verstijfd. Maar Caramon zag dat ze haar handen tot vuisten balde en, toen IJzervoet haar weer losliet, kon ze het niet helpen haar gezicht af te keren, waarbij haar donkere haar langs haar wang viel.
‘Jullie kennen mijn beleid, mannen,’ zei IJzervoet, die ruw haar haren streelde, ‘de restjes onder elkaar verdelen - natuurlijk nadat ik mijn deel heb gehad.’
Hier en daar werd nu wat harder gelachen. Caramon twijfelde niet aan de bedoeling van de man en hij ging ervan uit van wat hij zo had gehoord, dat het niet de eerste keer zou zijn dat er ‘restjes’ waren ‘gedeeld’.
Maar enkele van de jongere gezichten onder hen fronsten hun wenkbrauwen en keken elkaar onrustig en hoofdschuddend aan. Er klonken zelfs enige afwijzende, gemompelde opmerkingen, zoals: ‘Ik wil niets te maken hebben met een heks!’ en ‘Dan nog liever die tovenaar!’
Heks! Daar had je dat woord weer. Vage herinneringen spookten door Caramons hoofd - herinneringen uit de tijd toen hij en Raistlin met Flint hadden gereisd, de dwergensmid; lang voor de terugkeer van de ware goden. Caramon huiverde toen hij zich plotseling levendig die keer herinnerde dat ze in een stad aankwamen waar men op het punt stond een oude vrouw te verbranden wegens de beschuldiging van hekserij. Hij herinnerde zich hoe zijn broer en Sturm, de immer nobele ridder, hun levens hadden geriskeerd om het oude wijfje te redden, dat uiteindelijk niets anders bleek te zijn dan een tweederangs goochelaar.
Maar Caramon was vergeten, tot nu toe, hoe de mensen in deze tijd aankeken tegen elke magische kracht, en Crysania’s geestelijke krachten - in deze dagen waarin er helemaal geen ware geestelijken waren - zouden nog verdachter zijn. Hij huiverde en dwong zichzelf om logisch te denken. Verbranden was een verschrikkelijke dood, maar wel een veel snellere dan...
‘Breng de heks bij me.’ IJzervoet hinkte over het pad naar de plek waar iemand zijn paard vasthield. ‘Ik wil opstijgen,’ gebaarde hij. ‘Volg dan met de rest.’
Crysania’s bewaker sleepte haar voorwaarts.
Vooroverbuigend pakte IJzervoet haar onder haar armen beet, en hij trok haar voor zich op zijn paard. Toen pakte hij de teugels vast, en met zijn dikke armen om haar heen kon ze geen kant meer op. Crysania staarde met een onbewogen gezicht recht voor zich uit.
Zou ze het weten, vroeg Caramon zich af terwijl hij hulpeloos toekeek toen IJzervoets ros hem passeerde. Het gelige gezicht van de man was vertrokken van wellust. Ze was altijd beschermd geweest tegen zulke dingen. Misschien realiseert ze zich niet tot welke verschrikkelijke daden mannen als deze in staat zijn.
En toen kruisten Crysania’s en Caramons blikken elkaar. Haar gezicht stond kalm en bleek, maar in haar ogen stond zoveel angst en verschrikking te lezen, dat Caramon met pijn in zijn hart zijn hoofd liet hangen.
Ze weet het... Mogen de goden haar bijstaan. Ze weet het...
Iemand gaf Caramon van achteren een duw. Enkele mannen grepen hem vast en zwaaiden hem met zijn hoofd naar voren over het zadel van zijn paard. Ondersteboven hangend, met zijn sterke armen vastgebonden met de boogpezen die in zijn vlees sneden, zag Caramon dat men het bewusteloze lichaam van zijn broer over zijn eigen zadel gooide. Toen stegen de bandieten op en leidden hun gevangenen dieper het woud in.
De regen stroomde over Caramons onbedekte hoofd terwijl het paard door de modder ploeterde en hem ruw heen en weer schudde. De zadelknop stak hem in zijn zij; het bloed dat naar zijn hoofd stroomde, maakte hem duizelig. Maar het enige wat hij in zijn gedachten kon zien, waren die donkere, met angst vervulde, ogen die om hulp smeekten.
En Caramon wist, met ziekmakende zekerheid, dat er geen hulp zou komen...
Raistlin liep door een gloeiend hete woestijn. Voor hem strekte zich een hele rij voetstappen uit en hij liep in die voetstappen. De voetstappen leidden hem voort en voort, op en neer, over helderwitte duinen die lagen te blakeren in de zon. Hij had het warm, was moe en had vreselijke dorst. Hij had hoofdpijn en pijn in zijn borst, en hij wilde liggen en rusten. In de verte lag een waterput, in de koelte van schaduwrijke bomen. Maar wat hij ook probeerde, hij kon hem niet bereiken. De voetstappen gingen niet die kant op en hij kon zijn voeten niet in een andere richting bewegen.
Voort en voort ploeterde hij en zijn zwarte mantel hing zwaar om hem heen. Toen, bijna uitgeput, stokte zijn adem van angst. De voetstappen leidden naar een schavot. Een gedaante met een zwarte kap knielde met zijn hoofd op het blok. En hoewel hij het gezicht niet kon zien, wist hij met een verschrikkelijke zekerheid dat hij het zelf was die daar neerknielde en op het punt stond te sterven. De beul torende, met in zijn hand een bloederige bijl, hoog boven hem uit. Ook de beul droeg een zwarte kap die zijn gezicht verborg. Hij hief de bijl omhoog en hield hem stil boven Raistlins nek. En toen de bijl viel, zag Raistlin tijdens zijn laatste momenten een glimp van het gezicht van zijn beul...
‘Raist!’ fluisterde een stem.
De magiër schudde zijn zere hoofd. Met de stem kwam het rustgevende besef dat hij had gedroomd. Hij worstelde om wakker te worden en om de nachtmerrie van zich af te zetten.
‘Raist!’ siste de stem nu dringender.
Een besef van reëel gevaar, niet langer een gedroomd gevaar, deed de magiër verder ontwaken. Helemaal wakker nu, lag hij heel even doodstil en hield zijn ogen dicht tot hij zich bewust werd van wat er gaande was.
Hij lag op een natte bodem met zijn handen voor zich vastgebonden, en zijn mond was gekneveld. Zijn hoofd bonkte van de pijn en Caramons stem klonk in zijn oren.
Om hem heen hoorde hij stemmen en gelach en kon hij de rook van kookvuurtjes ruiken. Maar geen van de stemmen klonk van heel dichtbij, behalve die van zijn broer. Toen kwam alles weer terug. Hij herinnerde zich de aanval, een man met een ijzeren been... Voorzichtig opende Raistlin zijn ogen.
Naast hem in de modder lag Caramon op zijn buik. Zijn armen waren stevig vastgebonden met boogpezen. Er lag een bekende glinstering in de bruine ogen van zijn tweelingbroer, een glinstering die veel herinneringen aan vroeger terugbracht, aan tijden die al lang voorbij waren - aan gezamenlijke gevechten, de combinatie van staal en magie.
En, ondanks de pijn en de duisternis, ervoer Raistlin een vrolijkheid die hij in lange tijd niet had gevoeld.
Samengebracht door gevaar was de band tussen de twee nu heel sterk en communiceerden ze nu zowel in woord als gedachte. Nu hij zag dat zijn broer zich volledig bewust was van hun benarde situatie, wriemelde Caramon zich zo dichtbij als hij durfde en fluisterde heel zachtjes.
‘Kun je op de een of andere manier je handen bevrijden? Draag je nog steeds de zilveren dolk bij je?’
Raistlin knikte heel kort. In het begin der tijden was het de magiegebruikers door de goden verboden elk soort wapen of wapenrusting te dragen. De reden was zogenaamd dat zij hun tijd moesten aanwenden om te studeren waardoor ze geen tijd konden besteden aan het zich bekwamen in de kunst van het wapengebruik. Maar nadat de magiegebruikers Huma hadden geholpen met het verslaan van de Koningin van de Duisternis door de magische drakenbollen te creëren, stonden de goden hun toch toe dolken te dragen - als blijvende herinnering aan Huma’s lans.
Met een handig leren riempje aan zijn pols bevestigd, waardoor je het gemakkelijk in je hand kon laten glijden als dat nodig was, was de zilveren dolk Raistlins laatste redmiddel, alleen te gebruiken als al zijn spreuken waren uitgesproken... of op een moment als dit.
‘Ben je sterk genoeg om je magie te gebruiken?’ fluisterde Caramon.
Even sloot Raistlin vermoeid zijn ogen. Ja, hij was sterk genoeg. Maar het betekende wel een verdere verzwakking; dit betekende wel dat hij nog meer kracht moest herwinnen om de wachters van de Poort te weerstaan. Maar als hij sowieso niet zo lang meer zou leven...
Natuurlijk, hij moest leven! dacht hij bitter. Fistandantilus had geleefd! Hij deed niets anders dan de voetstappen in het zand volgen.
Kwaad verwierp Raistlin die gedachte. Hij opende zijn ogen en knikte. Ik ben sterk genoeg, liet hij zijn broer via zijn geest weten en Caramon zuchtte van opluchting.
‘Raist,’ fluisterde de grote man met een plotseling serieus en ernstig gezicht, ‘je... je kunt wel raden... wat ze met Crysania van plan zijn.’
Raistlin kreeg plotseling een visioen van die enorme, ruwe ogerhanden die Crysania overal aanraakten en hij voelde een razernij opkomen die hij zelden had ervaren. Zijn hart trok pijnlijk samen en heel even kreeg hij een waas voor zijn ogen.
Toen hij zag dat Caramon hem verbaasd aankeek, besefte Raistlin dat zijn emoties kennelijk van zijn gezicht waren af te lezen. Hij fronste licht zijn wenkbrauwen en Caramon ging haastig verder.
‘Ik heb een plan.’
Raistlin knikte geprikkeld, hij wist al wat zijn broer in gedachten had.
Caramon fluisterde: ‘Als ik faal...’
... dood ik haar eerst en dan mijzelf, maakte Raistlin af. Maar dat zou natuurlijk niet nodig zijn. Hij was veilig... beschermd... Toen hij mannen hoorde naderen, sloot de magiër zijn ogen om voor te wenden dat hij nog steeds bewusteloos was. Het gaf hem de tijd om zijn verwarde emoties op een rijtje te zetten en zichzelf te dwingen alles weer onder controle te krijgen. De zilveren dolk rustte koud en kalm tegen zijn arm. Hij bewoog de spieren die het riempje moesten losmaken. En ondertussen dacht hij na over die vreemde reactie die hij zoëven had gevoeld ten opzichte van een vrouw om wie hij niets gaf... afgezien van haar nuttigheid voor hem als geestelijke, natuurlijk.
Twee mannen trokken Caramon ruw overeind en duwden hem vooruit. Caramon was dankbaar dat beide mannen, behalve een korte blik ter verzekering dat de magiër nog steeds bewusteloos was, verder geen aandacht besteedden aan zijn tweelingbroer. Struikelend over de hobbelige grond zette hij zijn tanden op elkaar tegen de pijn in zijn verkrampte en koude beenspieren. Caramon moest denken aan die merkwaardige uitdrukking op het gezicht van zijn broer toen hij het over vrouwe Crysania had. Caramon zou het de geschokte blik van een geliefde hebben genoemd, als hij die op het gezicht van welke andere man dan ook had gezien. Maar zijn broer? Was Raistlin in staat tot zulke emoties? In Istar had Caramon besloten dat Raistlin dat niet was, dat hij helemaal in beslag werd genomen door het kwaad.
Maar nu leek zijn tweelingbroer veranderd, hij leek veel meer op de oude Raistlin, de broer waarmee hij zo vaak zij aan zij had gevochten, waarbij hun levens in elkaars handen hadden gelegen. Wat Raistlin hem over Tas had gezegd klonk uiteindelijk logisch. Dus hij had de kender toch niet gedood. En, hoewel soms wat prikkelbaar, was hij altijd vriendelijk geweest tegen Crysania. Misschien...
Een van de bewakers gaf hem een pijnlijke por in zijn ribben en dat herinnerde Caramon weer aan het hopeloze van hun situatie. Misschien! Hij snoof. Misschien was het maar het beste om alles hier en nu te beëindigen. Misschien zou hij met zijn leven een snelle dood voor de anderen kunnen kopen. Door het kamp lopend, overdacht Caramon alles wat hij had gezien en gehoord tijdens de hinderlaag en beschouwde hij zijn plan nog maar eens.
Het kamp van de bandieten was eerder een klein dorp dan een schuilplaats voor een stel dieven. Ze woonden in provisorisch gebouwde blokhutten en hielden hun dieren in een grote grot. Ze waren hier duidelijk al een lange tijd en vreesden kennelijk de wet niet - wat veel zei over de kracht en leiderscapaciteiten van IJzervoet, de half-oger.
Maar Caramon had al veel vaker de nodige akkefietjes gehad met rovers en had gezien dat velen van deze mannen niet louter pummelachtige bandieten waren. Sommigen van hen hadden Crysania bekeken en met hun hoofd geschud, met een duidelijke afkeer van wat komen zou. Hoewel gekleed in nauwelijks meer dan vodden, droegen velen van hen prachtige wapens - stalen zwaarden van het soort dat van vader op zoon wordt doorgegeven en die zij behandelden met de zorg die men voor een familie-erfstuk heeft, en niet zozeer als buit.
Hoewel hij er niet geheel zeker van kon zijn in het afnemende licht van de stormachtige dag, meende Caramon dat hij op vele zwaarden de Roos en de IJsvogel had gezien - het eeuwenoude symbool van de ridders van Solamnië.
De mannen waren gladgeschoren, zonder de lange snorren die zulke ridders doorgaans typeerden, maar Caramon kon in hun strenge, jonge gezichten sporen zien van zijn vriend, de ridder Sturm Zwaardglans. En met de herinnering aan Sturm, werd hij ook herinnerd aan wat hij wist van de geschiedenis van deze ridders na de Catastrofe. Omdat ze van veel mensen de schuld hadden gekregen voor de vreselijke ramp, werden de ridders door woedende bendes gepeupel uit hun woningen verdreven. Velen werden er vermoord en hun gezinnen, gruwelijk genoeg, vaak ook. De overlevenden verborgen zich en zwierven in eenzaamheid door het land of sloten zich aan bij bandietenbendes - zoals deze.
Kijkend naar deze mannen terwijl ze hun wapens schoonmaakten en op zachte toon met elkaar spraken, zag Caramon op vele gezichten de kenmerken van kwade daden, maar hij zag ook blikken van berusting en hopeloosheid. Hijzelf had ook zware tijden gekend. Hij wist waar dat een man toe kon drijven.
En dat alles gaf hem hoop dat zijn plan misschien kon lukken.
Er brandde een vuur in het midden van het kamp, niet ver van de plek waar hij en Raistlin op de grond waren neergegooid. Hij zag dat zijn broer zich nog steeds bewusteloos hield. Maar hij zag ook, omdat hij wist waar hij naar moest kijken, dat de magiër erin was geslaagd zijn lichaam zo te draaien dat hij alles goed kon zien en horen.
Toen Caramon de lichtkring in stapte, stopten de meeste mannen met wat ze aan het doen waren en vormden een halve cirkel om hem heen.
IJzervoet zat met een fles in zijn handen in een grote houten stoel bij het vuur. Vlak bij hem stonden, lachend en grapjes makend, diverse mannen die Caramon herkende als typische pluimstrijkers die hun leider vleiden. En hij was ook niet verbaasd dat hij aan de rand van het gezelschap het grijnzende, mismaakte gezicht van de herbergier zag.
Naast IJzervoet zat Crysania in een stoel. Haar mantel was van haar weggenomen. Haar jurk was opengescheurd - hij kon zich wel voorstellen door wiens handen. En Caramon zag met toenemende woede dat er een purperen vlek op haar wang zat. Een van haar mondhoeken was opgezwollen.
Maar ze hield zich groot met onbuigzame waardigheid en ze keek recht voor zich uit. Ze probeerde de grove grappen en verhalen die de ronde deden te negeren.
Caramon glimlachte bijna grimmig van bewondering. Hij herinnerde zich haar blinde paniek tijdens de laatste dagen van Istar en gezien haar vroegere beschermde leventje was hij ermee ingenomen, zo niet verbaasd, haar op deze gevaarlijke situatie te zien reageren met een koelbloedigheid waar Tika haar om zou hebben benijd.
Tika... Caramon fronste zijn wenkbrauwen. Het was niet zijn bedoeling geweest om aan Tika te denken - zeker niet in verband met vrouwe Crysania! Hij dwong zichzelf om weer aan het heden te denken en hij wendde zijn blik af van de vrouw en concentreerde zich op zijn vijand.
Toen IJzervoet Caramon zag, onderbrak hij zijn gesprek en maakte een weids armgebaar naar hem.
‘Het is tijd om te sterven, krijger,’ zei IJzervoet, wonderlijk genoeg nog steeds op dezelfde plezierige conversatietoon. Hij keek eens lui naar Crysania. ‘Ik weet zeker, dame, dat u er geen bezwaar tegen hebt als ons samenzijn enige minuten wordt uitgesteld, terwijl ik eerst deze kwestie even afhandel. Beschouw het maar als een plezierig vermaak voor-het-slapen-gaan, mijn lieve.’
Hij streek met zijn hand over Crysania’s wang. Toen zij zich van hem afkeerde, flitsten zijn donkere ogen van woede en sloeg hij haar midden in het gezicht.
Crysania schreeuwde het niet uit. Ze hief haar hoofd en staarde haar kwelgeest met grimmige trots aan.
In de wetenschap dat hij zich niet kon laten afleiden uit bezorgdheid voor haar, hield Caramon zijn blik op de leider gericht en bestudeerde hem kalm. Deze man heerst door middel van angst en brute kracht, dacht hij bij zichzelf. Van degenen die hem volgen, doen velen dat met tegenzin. Ze zijn allemaal bang voor hem; hij is waarschijnlijk de enige wet in dit godverlaten land. Maar hij geeft ze duidelijk voldoende te eten, anders zouden ze allemaal allang omgekomen zijn. Dus zijn ze loyaal, maar hoever precies gaat die loyaliteit?
Caramon ging rechtop staan en keek de half-oger minachtend aan. ‘Toon je ons zo je dapperheid? Door vrouwen te slaan?’ sneerde Caramon. ‘Maak me los en geef me mijn zwaard terug, dan zullen we eens zien wat voor man je werkelijk bent!’
IJzervoet keek hem geïnteresseerd aan en met een, zo zag Caramon enigszins onbehaaglijk, bijna intelligente blik op zijn brute gezicht.
‘Ik had iets originelers van je verwacht, krijger,’ zei IJzervoet met een zucht die gedeeltelijk gespeeld leek toen hij opstond. ‘Misschien vorm je toch niet zo’n uitdaging voor me als ik aanvankelijk dacht. Maar goed, ik heb vanavond toch niets beters te doen. Althans, vroeg in de avond,’ voegde hij eraan toe, met een wellustige en zwierige buiging naar Crysania, die hem totaal negeerde.
De half-oger sloeg zijn enorme bontmantel opzij en gaf een van zijn mannen het bevel hem zijn zwaard te brengen. De schurken verspreidden zich snel om zijn bevel uit te voeren, terwijl de andere mannen opzij gingen om een open plek aan één kant van het vuur te creëren - dit was duidelijk een verpozing waar de mannen al eerder van hadden genoten. Gedurende de verwarring lukt het Caramon Crysania’s blik te vangen.
Hij hield zijn hoofd schuin en keek betekenisvol naar de plek waar Raistlin lag. Crysania begreep onmiddellijk zijn bedoeling. Naar de magiër kijkend, glimlachte ze droevig en knikte. Haar hand sloot zich rond het medaillon van Paladijn en haar gezwollen lippen bewogen.
Caramons bewakers duwden hem de cirkel in en hij verloor haar uit het oog. ‘Het vereist meer dan gebeden aan Paladijn om ons hier uit te krijgen, vrouwe,’ mompelde hij. Met een zekere geamuseerdheid vroeg hij zich af of zijn broer op dit moment ook om hulp bad tot de Koningin van de Duisternis.
Nou, hij had niemand om tot te bidden. Zijn enige hulp waren zijn eigen spieren, gebeente en pezen.
Ze sneden de boogpezen om zijn armen door. Caramon schrok van de pijn toen zijn bloed weer zijn ledematen instroomde, maar hij strekte zijn stijve spieren en wreef er stevig over om de circulatie te stimuleren en om weer warm te worden. Toen trok hij zijn doornatte hemd en zijn rijbroek uit om naakt te gaan vechten. Kleren gaven de vijand een kans om zich aan vast te grijpen, had zijn instructeur Arack de dwerg hem geleerd bij de Spelen in Istar.
Bij de aanblik van Caramons indrukwekkende lichaamsbouw, steeg er een bewonderend gemompel op onder de mannen die rond de open plek stonden. De regen stroomde over zijn gebruinde en gespierde lichaam, het vuur glansde op zijn sterke borstkas en schouders waardoor zijn talloze littekens uit de strijd oplichtten. Iemand gaf Caramon een zwaard en de krijger zwaaide die in de rondte met een gemak waaruit veel training en vaardigheid sprak. Zelfs IJzervoet, die de kring nu betrad, leek enigszins verontrust bij de aanblik van de vroegere gladiator.
Maar als IJzervoet al - heel even - geschrokken was van zijn tegenstander, dan gold dat zeker ook voor Caramon die verbluft was door de verschijning van zijn opponent. Half oger en half mens, verenigde de man duidelijk de beste eigenschappen in zich van beide rassen. Hij bezat de omvang en de spieren van een oger, maar hij was niettemin snel en vlug en in zijn ogen viel de gevaarlijke intelligentie van de mens te lezen. Ook hij vocht praktisch naakt en was slechts gekleed in een leren lendendoek. Maar de werkelijke reden waarom Caramon tussen zijn tanden floot was het wapen dat de half-oger droeg - met gemak het wonderbaarlijkste zwaard dat de krijger ooit in zijn leven had gezien.
Het had een gigantisch lemmet en was ontworpen voor het gebruik als tweehandig wapen. Inderdaad, dacht Caramon terwijl hij het met de ogen van een expert bekeek, hij kende maar weinig mannen die het zelfs maar konden optillen, laat staan ermee rond konden zwaaien.
Maar niet alleen hief IJzervoet het met gemak, hij deed het met één hand! En hij gebruikte het goed, zag Caramon aan het geoefende en goed getimede zwaaien. De stalen kling ving het licht van het vuur toen hij het door de lucht zwaaide. Het zoemde toen het de duisternis doorkliefde en het trok een schitterend spoor van licht achter zich aan.
Toen zijn tegenstander met zijn glimmende stalen kunstbeen de kring in hinkte, zag Caramon met wanhoop dat hij niet tegenover een brute en domme opponent stond, maar tegenover een geoefend zwaardvechter, een intelligente man, die zijn handicap had overwonnen in het vechten met tweebenige mannen.
IJzervoet had niet alleen zijn handicap overwonnen, merkte Caramon na hun eerste aftastende uitvallen, maar de half-oger had het op dodelijke wijze in zijn voordeel weten uit te buiten.
Ze bestookten elkaar, deden schijnaanvallen en zochten beiden naar een zwak punt in de verdediging van hun tegenstander. Toen, balancerend op zijn goede been, gebruikte IJzervoet plotseling zijn stalen been als een wapen. Ronddraaiend raakte hij Caramon met zo’n kracht dat de grote man ter aarde stortte. Zijn zwaard vloog uit zijn handen.
IJzervoet hervond snel zijn evenwicht en wilde uithalen met zijn enorme zwaard, duidelijk met de bedoeling de strijd snel te beslissen om tot een ander soort amusement over te kunnen gaan. Maar Caramon had dit soort manoeuvres vaker in de arena gezien. Terwijl hij naar adem happend op de grond lag en net deed of hij geen lucht meer kon krijgen, wachtte Caramon tot zijn vijand dicht bij hem was. Op dat moment trok hij het goede been van IJzervoet onder hem weg.
De mannen die om hen heen stonden, juichten en klapten. Terwijl het geluid levendige herinneringen aan de arena in Istar terugbracht, ging Caramons bloed sneller stromen. Zorgen over broers in zwarte mantels en wit bemantelde geestelijken verdwenen. Net als de gedachten aan thuis. Al zijn twijfels verdwenen. De opwinding van het vechten en de bedwelmende sensatie van het gevaar stroomden door zijn aderen en brachten hem in dezelfde extase die zijn broer ervoer bij zijn magie. Hij krabbelde weer op en zag dat zijn vijand hetzelfde deed. Caramon deed plotseling een wanhopige uitval naar zijn zwaard dat een stukje bij hem vandaan lag. Maar IJzervoet was net iets sneller en hij schopte Caramons zwaard venijnig weg.
Zonder zijn vijand uit het oog te verliezen, keek Caramon om zich heen op zoek naar een ander wapen. Toen viel zijn blik op het vuur.
Maar IJzervoet had Caramons blik gevolgd. Onmiddellijk zijn bedoeling radend, probeerde de half-oger hem te blokkeren.
Caramon rende er heen. Het zwaard van de half-oger sneed door de huid van zijn buik en liet een glinsterende stroom van bloed achter. Met een enorme snoekduik bereikte Caramon de houtblokken, greep er eentje bij het uiteinde en stond weer op zijn benen toen IJzervoet zijn zwaard in de grond ramde waar een paar seconden geleden nog maar het hoofd van de grote man had gelegen.
Het zwaard sneed weer door de lucht. Caramon hoorde het zoemen en was nauwelijks in staat de slag met het stuk hout te pareren. Splinters en vonken vlogen in het rond toen het zwaard zich in het hout beet, want Caramon had een stuk hout gepakt dat nog aan één kant brandde. De kracht van IJzervoets klap was zó enorm, dat de scherpe randen van het houtblok pijnlijk in Caramons vlees werden gedreven. Maar hij hield stand en gebruikte zijn grote kracht om de half-oger achteruit te drijven terwijl die vocht om zijn evenwicht te bewaren.
IJzervoet bleef vastberaden staan en duwde uiteindelijk zijn kunstbeen de grond in en duwde Caramon nu op zijn beurt naar achteren. De twee mannen namen langzaam weer hun posities in en cirkelden om elkaar heen. Weer werd de lucht gevuld met flitsend staal en vlammende sintels. Caramon had geen idee hoe lang ze al vochten. De tijd verdronk in een waas van pijn, angst en uitputting. Hij snakte naar adem. Zijn longen brandden even erg als het uiteinde van het stuk hout, zijn handen waren rauw en bloedden. Maar nog steeds kon hij niet het voortouw nemen. Nog nooit in zijn leven had hij zo’n sterke tegenstander getroffen. Ook IJzervoet, die met zelfvertrouwen aan het gevecht was begonnen, bekeek zijn tegenstander nu met een grimmige vastberadenheid. Om hen heen waren de mannen nu stil, meegesleept door de dodelijke tweekamp.
De enige geluiden waren het knetteren van het vuur, het zwaar ademen van de tegenstanders en soms het doffe geluid van een lichaam dat in de modder viel of het gegrom van pijn als een slag doel raakte.
De kring van mannen en het licht van het vuur begonnen langzaam vaag te worden in Caramons ogen. Door zijn pijnlijke armen leek het houtblok nu zwaarder dan de boom waar het uit voortkwam. Ademhalen was een kwelling. Caramon wist dat zijn tegenstander even uitgeput was, want IJzervoet had zojuist nagelaten de beslissende klap uit te delen omdat hij simpelweg moest blijven staan om even op adem te komen. De half-oger had een lelijke purperen striem op zijn zij waar Caramon hem had geraakt met het blok hout. Iedereen in de kring had het knappen van zijn ribben gehoord en gezien hoe het gelige gezicht verwrongen raakte van pijn.
Maar hij kwam terug met een zwiep van zijn zwaard waardoor Caramon zwaaiend met zijn houtblok achteruit gedreven werd, in een vertwijfelde poging de klap af te weren. Nu belaagden de twee elkaar zonder nog iets anders te horen dan elkaar, en zonder ergens anders oog voor te hebben dan de vijand vóór hem. En beiden wisten dat de volgende vergissing fataal zou zijn.
En toen gleed IJzervoet weg in de modder. Het was maar een kleine misstap die hem op zijn goede knie deed vallen, terwijl hij op zijn kunstbeen in evenwicht bleef. In het begin van de strijd zou hij met gemak in een oogwenk zijn opgestaan. Maar zijn krachten waren langzaam weggevloeid en het duurde dit keer langer voor hij weer opstond.
Dat was het moment waar Caramon op had gewacht. Hij schoot met zijn laatste kracht naar voren, hief het houtblok boven zijn hoofd en liet het zo hard als hij kon neerkomen op de knie waaraan het kunstbeen was bevestigd. Zoals een hamer neerkomt op een spijker, dreef Caramons slag het kunstbeen diep in de doorweekte grond.
Grommend van razernij en pijn, draaide en kronkelde de half-oger wanhopig om zijn been los te wrikken en sloeg intussen wild met zijn zwaard om zich heen om Caramon van zich vandaan te houden. Zo groot was zijn enorme kracht dat hij daar bijna in slaagde. Zelfs nu, terwijl hij zag dat zijn tegenstander in de val zat, moest Caramon vechten tegen de verleiding om zijn gewonde lichaam wat rust te gunnen en zijn opponent te laten gaan.
Maar er kon slechts één einde komen aan deze krachtmeting. Dat hadden beide mannen vanaf het begin geweten. Naar voren wankelend, grimmig zwaaiend met zijn houtblok, sloeg Caramon het zwaard van de half-oger uit diens handen. IJzervoet zag ineens de dood in Caramons ogen en vocht als een bezetene om zich te bevrijden. Zelfs op het laatste moment, toen het houtblok in de handen van de grote man fluitend door de lucht naar beneden kwam, probeerden de enorme handen van de half-oger zich nog vast te klampen aan Caramons armen...
Maar het houtblok belandde met een natte en doffe klap op het hoofd van de half-oger en wierp hem achterover. Het lichaam kronkelde even en lag toen stil. IJzervoet lag in de modder en zijn stalen kunstbeen pinde hem nog steeds vast in de grond. De regen spoelde het bloed en hersens die uit de gekraakte schedel gulpten, weg.
Strompelend van vermoeidheid en pijn, liet Caramon zich op zijn knieën zakken en leunde op het met bloed en regen doorweekte houtblok en probeerde weer op adem te komen. Er klonk een geraas in zijn oren - de woedende kreten van mannen die voorwaarts stormden om hem te doden. Het kon hem niets schelen. Het maakte niets meer uit. Laat ze maar komen.
Maar er viel niemand aan.
Verward richtte Caramon zijn onscherpe blik op een gestalte in een zwarte mantel die naast hem neerknielde. Hij voelde de magere arm van zijn broer beschermend om zich heen slaan en hij zag de flikkerende lichtpijlen waarschuwend uit de vingers van de magiër flitsen. Terwijl hij zijn ogen sloot, leunde Caramon met zijn hoofd tegen de smalle borstkas van zijn broer en haalde diep en huiverend adem.
Toen voelde hij de aanraking van koele vingers op zijn huid en hoorde hij een zacht mompelend gebed tot Paladijn. Caramon opende zijn ogen. Hij schoof de geschrokken Crysania weg, maar het was te laat. Haar helende invloed verspreidde zich door zijn hele lichaam. Hij hoorde de groep mannen naar adem snakken toen de bloedende wonden en de kneuzingen verdwenen en de kleur weer terugkeerde in zijn dodelijk bleke gezicht. Zelfs de vuurwerkkunst van de aartsmagiër had niet tot de uitbarsting van ontsteltenis en schrik geleid zoals de genezing deed.
‘Hekserij! Ze heeft hem genezen! Verbrand de heks!’
‘Verbrand ze allebei, heks en tovenaar!’
‘Ze houden de krijger als slaaf. We grijpen ze en bevrijden zijn ziel!’
Naar zijn broer kijkend zag hij - door de grimmige uitdrukking op Raistlins gezicht - dat ook de magiër zich het verleden herinnerde en het gevaar onderkende.
‘Wacht!’ riep Caramon die opstond toen de menigte vervaarlijk mompelende mannen naderbij kwam. Hij wist dat alleen de angst voor Raistlins magie de mannen nog tegenhield en - het plotselinge hoesten van zijn broer aanhorend - vreesde dat Raistlins krachten het alweer snel zouden begeven.
Caramon posteerde zich beschermend voor de verwarde Crysania terwijl hij de menigte bange en kwade mannen trotseerde.
‘Raak deze vrouw aan en je zult net zo sterven als je leider!’ schreeuwde hij. Zijn stem klonk luid boven de neerstriemende regen uit.
‘Waarom zouden we een heks laten leven?’ snauwde iemand, en meteen steeg er een instemmend gemompel op.
‘Omdat ze mijn heks is!’ zei Caramon bars, en hij keek uitdagend om zich heen. Achter hem hoorde hij Crysania scherp ademhalen, maar Raistlin wierp haar een waarschuwende blik toe, zodat ze, als ze al had willen spreken, nu wijselijk haar mond hield. ‘Ik ben haar slaaf niet maar ze volgt mijn bevelen op en die van de tovenaar. Ze zal jullie niets doen, dat zweer ik.’
Er klonk weer gemompel, maar ze keken niet langer vijandig naar Caramon. Eerst was er bewondering geweest - nu zag hij een toenemend respect en een bereidheid te luisteren.
‘Laat ons onze reis voortzetten,’ zei Raistlin met zijn zachte stem, ‘en we…’
‘Wacht!’ kraste Caramon. Hij greep zijn broers arm, trok hem dichterbij en fluisterde. ‘Ik heb een idee. Let goed op Crysania!’
Knikkend ging Raistlin naast Crysania staan die rustig haar ogen langs de stille groep bandieten liet glijden.
Caramon liep naar de plek waar de half-oger in de steeds roder wordende modder lag. Voorover bukkend rukte hij het grote zwaard uit de doodsgreep van IJzervoet en hief het hoog boven zijn hoofd. De grote krijger zag er geweldig uit. Het licht van het vuur reflecteerde op zijn bronzen huid en de spieren rolden over zijn armen terwijl hij triomfantelijk boven zijn gevelde vijand uit torende.
‘Ik heb jullie leider gedood. Nu eis ik het recht op om deze positie in te nemen!’ riep Caramon. Zijn stem echode tussen de bomen. ‘Ik vraag slechts één ding - dat jullie dit leven van moorden, roven en verkrachten afzweren. We reizen zuidwaarts...’
Dat veroorzaakte een onverwachte reactie.
‘Zuidwaarts! Ze reizen naar liet zuiden!’ riepen diverse stemmen en er klonk gejuich. Caramon staarde ze verbluft aan want hij begreep het niet. Raistlin kwam naar voren en greep hem beet.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg de magiër met een bleek gezicht. Caramon haalde zijn schouders op en keek verbaasd naar het enthousiasme dat hij had veroorzaakt. ‘Het leek me een goed idee een gewapend escorte te hebben,’ zei hij. ‘De landen ten zuiden van hier zijn wilder dan alle andere landen waar we doorheen zijn gereden. Ik bedacht dat we enkelen van deze mannen wel mee konden nemen, dat is alles. Ik begrijp niet...’
Een jongeman met een nobel voorkomen, die Caramon meer dan de rest van de mannen aan Sturm deed denken, stapte naar voren. Terwijl hij de anderen tot stilte maande, vroeg hij: ‘Jullie gaan naar het zuiden? Zijn jullie toevallig op zoek naar de legendarische rijkdom van de dwergen in Thorbardin?’
Raistlin fronste zijn voorhoofd. ‘Begrijp je het nu?’ snauwde hij. Hij stikte bijna door een hoestaanval en hij snakte naar adem. Als Crysania zich niet had gehaast hem te ondersteunen, was hij misschien wel gevallen.
‘Ik begrijp dat je rust nodig hebt,’ antwoordde Caramon grimmig. ‘Wij allemaal. En als we geen gewapend escorte meenemen, zullen we geen nacht meer rustig slapen. Wat hebben de dwergen in Thorbardin er trouwens mee te maken? Wat is er aan de hand?’
Raistlin staarde naar de grond, zijn gezicht was verborgen in de schaduwen van zijn kap. Zuchtend zei hij uiteindelijk op koele toon: ‘Zeg maar dat we inderdaad naar het zuiden gaan. We gaan de dwergen aanvallen.’
Met opengesperde ogen zei Caramon: ‘Thorbardin aanvallen?’
‘Ik leg het later wel uit,’ snauwde Raistlin zacht. ‘Doe nou maar wat ik zeg.’
Caramon aarzelde.
Terwijl hij zijn smalle schouders ophaalde, glimlachte Raistlin onplezierig. ‘Het is je enige weg naar huis, broer! En misschien wel onze enige weg om hier levend uit te komen.’
Caramon keek om zich heen. De mannen waren begonnen te mopperen tijdens deze korte woordenwisseling, duidelijk achterdochtig over hun bedoelingen. Zich realiserend dat hij nu snel een beslissing moest nemen of de mannen anders voorgoed kwijt zou zijn - en misschien zelfs een nieuwe aanval onder ogen moest zien - draaide hij zich om en probeerde wat tijd te winnen door alles nog eens te overzien.
‘We gaan naar het zuiden,’ zei hij, ‘dat is waar. Maar om onze eigen redenen. Hoe zit dat met die rijkdom in Thorbardin?’
‘Men zegt dat de dwergen in het koninkrijk onder de berg een enorme schat hebben opgeslagen,’ antwoordde de jongeman gretig. Anderen om hem heen knikten.
‘Een schat die ze van mensen hebben gestolen,’ vulde iemand aan.
‘Aye! Niet alleen maar geld,’ riep een derde, ‘maar ook graan, vee en schapen. Ze eten als koningen deze winter, terwijl onze magen leeg zijn.’
‘We hebben het er eerder over gehad om naar het zuiden te gaan om ons deel op te eisen,’ ging de jongeman verder, ‘maar IJzervoet zei steeds dat het hier goed genoeg was. Sommige manschappen dachten daar duidelijk anders over.’
Caramon dacht na, en wenste dat hij iets meer van geschiedenis wist. Natuurlijk had hij wel gehoord van de Grote Dwergenoorlogen. Zijn oude dwergenvriend, Flint, sprak immers over bijna niets anders. Flint was een heuveldwerg. Hij had Caramons hoofd volgepropt met verhalen over de wreedheid van de bergdwergen van Thorbardin, ongeveer net als deze mensen. Maar zoals Flint het vertelde, hadden de bergdwergen de schatten gestolen van hun neven, de heuveldwergen.
Als dit waar was, had Caramon wellicht de juiste beslissing genomen. Natuurlijk had hij kunnen doen wat zijn broer hem had bevolen. Maar in Istar was er vanbinnen iets in Caramon geknapt. Zelfs al dacht hij soms dat hij zijn broer verkeerd had beoordeeld, hij kende hem goed genoeg om hem evenwel te blijven wantrouwen. Nooit ofte nimmer meer zou hij Raistlin nog blind volgen.
Maar toen voelde hij dat Raistlin naar hem keek en hij hoorde de stem van zijn broer in zijn geest echoën.
Je enige weg naar huis!
Caramon balde zijn vuisten van woede, maar Raistlin had hem klem zitten, dat wist hij. ‘We gaan zuidwaarts naar Thorbardin!’ zei hij ruw en met een bezorgde blik op het zwaard in zijn hand. Toen keek hij de mannen om zich heen eens indringend aan. ‘Gaan jullie met ons mee?’
Er was even een moment van aarzeling. Verschillende van de mannen kwamen naar voren om te praten met de jonge edelman, die nu kennelijk hun woordvoeder was. Hij luisterde, knikte en keek toen Caramon weer aan.
‘U volgen we zonder enige aarzeling, grote krijger,’ zei de jongeman, ‘maar wat hebt u te maken met deze zwart bemantelde tovenaar? Wie is hij, dat we hem zouden moeten volgen?’
‘Mijn naam is Raistlin,’ antwoordde de magiër. ‘Deze man is mijn lijfwacht.’
Er volgde geen reactie, slechts twijfelachtige blikken.
‘Ik ben zijn lijfwacht, dat is waar,’ zei Caramon kalm, ‘maar de echte naam van de magiër is Fistandantilus.’
Nu hielden velen de adem in. De twijfel op de gezichten veranderde in respectvolle blikken, angstig en vol ontzag zelfs.
‘Mijn naam is Garic,’ zei de jongeman, buigend voor de aartsmagiër met de ouderwetse hoffelijkheid die de ridders van Solamnië zo eigen was. ‘We hebben over u gehoord. En hoewel uw daden zo donker zijn als uw mantel, leven we nu ook in duistere tijden, naar het schijnt. Wij zullen u en de grote krijger volgen.’
Hij stapte naar voren en legde zijn zwaard aan Caramons voeten. Anderen deden hetzelfde, sommigen gretig, enkelen wat moeizamer. Anderen slopen weg in de schaduwen. Omdat hij wist dat dit laffe schurken waren, liet Caramon ze ongemoeid.
Uiteindelijk bleven er ongeveer dertig over; enkelen deelden Garics nobele afkomst, maar de meesten van hen waren niets meer dan haveloze, smerige dieven en nietsnutten.
‘Mijn leger,’ zei Caramon tegen zichzelf toen hij die nacht zijn deken uitspreidde in lJzervoets hut die de half-oger voor eigen gebruik had gebouwd. Buiten de deur kon hij Garic horen praten met de andere man die Caramon voldoende betrouwbaar had geleken om de wacht te houden.
Vermoeid tot op het bot, had Caramon verwacht dat hij snel in slaap zou vallen. Maar in plaats daarvan lag hij in het donker na te denken en plannen te maken.
Zoals de meeste jonge soldaten, had Caramon er vaak van gedroomd officier te worden. Nu lag hier, geheel onverwacht, zijn kans. Het stelde misschien qua eenheid nog niet veel voor om leiding aan te geven, maar het was een begin. Voor het eerst sinds ze waren aangekomen in deze godverlaten tijd, voelde hij iets van een sprankje van genoegen.
Het ene na het andere plan spookte door zijn hoofd. Training, de beste routes naar het zuiden, proviandering, voorraden... Dit waren nieuwe en andere problemen voor de voormalige huursoldaat. Zelfs in de Oorlog van de Lans, had hij normaal gesproken Tanis’ leiding aanvaard. Zijn broer wist niets van dit soort zaken; Raistlin had Caramon koeltjes geïnformeerd dat hij er wat dit betreft nu alleen voor stond. Maar Caramon vond dit alles juist uitdagend en - vreemd genoeg - verfrissend. Dit waren problemen van vlees en bloed die alle duistere problemen van zijn broer uit zijn geest banden.
Denkend aan zijn tweelingbroer, keek Caramon naar de plek waar Raistlin opgerold lag vlak bij een vuur dat brandde in een grote stenen open schouw. Ondanks de hitte had hij zich in zijn mantel en nog eens in zo veel mogelijk dekens gerold die Crysania maar had kunnen vinden.
Caramon kon de adem van zijn broer horen reutelen in zijn longen en af en toe hoestte hij in zijn slaap.
Crysania sliep aan de andere kant van het vuur. Hoewel ze uitgeput was, sliep ze onrustig. Regelmatig schreeuwde ze het uit en zat ze plotseling rechtop, bleek en trillend.
Caramon zuchtte. Hij had haar graag willen troosten - haar in zijn armen nemen en haar in slaap wiegen. Voor het eerst realiseerde hij zich pas hoe graag hij dat had willen doen. Misschien kwam het doordat hij de mannen had gezegd dat zij van hem was. Misschien kwam het doordat hij de half-oger met zijn smerige handen aan haar had zien zitten en hij op dat moment dezelfde razernij voelde die hij op het gezicht van zijn broer had waargenomen.
Wat de reden ook was, Caramon betrapte zichzelf erop dat hij haar deze nacht heel anders bekeek dan hij ooit eerder had gedaan en dat die gedachten, zelfs nu, zijn huid verhitten en zijn hart sneller deden kloppen.
Met gesloten ogen, riep hij beelden op van zijn vrouw, Tika. Maar hij had deze herinneringen al zo lang verdreven dat ze bijna onbevredigend waren. Tika was een wazig en mistig beeld geworden en ze was heel ver weg. Crysania was van vlees en bloed en zij was hier! Hij was zich heel erg bewust van haar zachte, regelmatige ademhaling…
Verdomme! Vrouwen! Geïrriteerd draaide Caramon zich op zijn buik en was vastbesloten alle gedachten aan vrouwen ver achter zich te laten, zelfs die aan prachtige wit bemantelde geestelijken.
Het was niet meer dan een blik - de vreemde blik die Raistlin op hem had geworpen toen Caramon de naam ‘Fistandantilus’ had genoemd.
Het was geen blik van woede of irritatie, zoals Caramon misschien verwacht zou hebben. Het laatste wat Caramon zag voordat de slaap de herinnering uitwiste, was Raistlins blik van absolute verschrikking...