Zij kwamen opzetten uit het oosten, dwars door de weiden en met het eikenwoud aan hun linkerhand, en de mannen van Avildaro stonden klaar om hun het hoofd te bieden. Alles bijeen telden zij misschien honderd man, tien strijdwagens en de overigen te voet; hun tegenstanders waren even talrijk. Toen hij hen in het felle middaglicht bespeurde, wilde Lockridge aanvankelijk niet geloven dat dit nu de gevreesde mannen van de Strijdbijl waren.
Toen zij naderbij kwamen, bestudeerde hij één van hen, die een typische vertegenwoordiger van zijn volk leek, wat nauwkeuriger. Wat lichaamsbouw betreft, verschilde de krijger niet opvallend van de Tenil Orugaray; hij was wat kleiner en zwaarder gebouwd, zijn bruine haar was in een staart opgebonden, hij had een gaffelbaard, en het gezicht met de puntige neus en de grove trekken deed eerder Centraal Europees dan Russisch aan. Hij droeg een wambuis en een leren rok die tot op de knieën hing en waarin een stamsymbool was ingebrand, een rond schild van runderhuid waarop een swastika was geschilderd, en zijn bewapening bestond uit een vuurstenen dolk en een prachtig bewerkte stenen bijl. Zijn tanden blikkerden bloeddorstig als die van een roofdier.
Hij liep achter een strijdwagen, blijkbaar die van de aanvoerder; de wagen was een lichte, tweewielige constructie van hout en vlechtwerk, getrokken door vier ruigharige paardjes. Deze werden geleid door een jongen, die ongewapend was en alleen gekleed ging in een lendendoek. Achter hem, in de wagen, stond de meester: groter dan de meeste anderen, zwaaiend met een bijl zo groot en zwaar dat het eerder een hellebaard leek; in een rek onder handbereik stonden twee speren. De aanvoerder droeg een helm, een borstharnas en beenplaten van met metaal beslagen leer; een kort bronzen zwaard hing aan zijn zij, een verschoten linnen mantel uit het Zuiden wapperde om zijn schouders en een halsketen van massief goud schitterde onder zijn baardige kin.
Dat waren de Yüthoaz. Toen zij de ongelijkmatige linie van de vissers zagen, vertraagden zij hun pas. Toen blies de voorste wagenrijder op een bisonhoorn, de troep hief een wolfachtige oorlogskreet aan en de paardenhoeven dreunden in galop naderbij. De wagens ratelden, de krijgers drongen schreeuwend op en sloegen met hun bijlen op de schilden. Echegon wierp een vragende blik op Storm en Lockridge. ‘Nu?’ zei hij.
‘Nog even wachten. Laat ze dichterbij komen.’ Storm hield een hand boven haar ogen en tuurde naar de aanstormende Yüthoaz. ‘Er is iets met die man in de achterhoede… de anderen benemen mij het gezicht…’
Lockridge voelde de spanning achter zich: zuchten en gemompel, schuifelende voeten, een doordringende zweetlucht. De mannen die daar op post stonden om hun huis en haard te verdedigen, waren geen lafaards. Maar de vijand was voor de oorlog toegerust en geoefend; en zelfs op hem, die toch tanks in actie had gezien, maakten de snel groter wordende strijdwagens een angstaanjagende indruk.
Hij bracht zijn geweer omhoog. De loop gleed koud en hard langs zijn wang. Met tegenzin had Storm erin toegestemd om vandaag twintigste-eeuwse wapens te gebruiken. Het was niet onmogelijk dat het zien van de bliksems, ook al dienden die voor hun eigen verdediging, de Tenil Orugaray de moed zou ontnemen.
‘Laat mij maar beginnen met schieten,’ zei hij in het Engels. ‘Nog niet!’ Boven het lawaai uit klonk Storms stem zo scherp, dat hij verbaasd even opzij keek. De katachtige ogen waren half dichtgeknepen, haar tanden schitterden, haar hand rustte op het energiepistool dat zij, naar zij had gezegd, niet wilde gebruiken. ‘Ik moet eerst die man zien.’
De wagenrijder hief zijn bijl en zwaaide hem vervolgens weer omlaag. De boogschutters en slingeraars in de achterhoede van de Yüthoaz bleven staan, losten hun projectielen en stenen en pijlen met vuurstenen punt suisden in de richting van het Zeevolk.
‘Schiet!’ brulde Echegon. Zijn aansporing was overbodig. Uit zijn linie steeg een uitdagende kreet op en een verspreid salvo kwam tussen de vijand neer. Op die afstand kon het echter weinig schade aanrichten. Lockridge zag dat een enkel projectiel tegen een schild bonsde, maar de stormloop van de Yüthoaz werd er niet door gebroken. Voor er opnieuw een minuut verstreken was, zouden ze hem bereikt hebben. Duidelijk onderscheidde hij de wijde neusgaten en de witomrande ogen van de voorste paarden, de wapperende manen, de flitsende zwepen, de baardeloze paardengeleider en daarachter de woeste grijns op het baardige gelaat, de opgeheven bijl waarvan het stenen blad als metaal glansde. ‘Naar de duivel ermee!’ schreeuwde hij. ‘Ze zullen weten met wie ze te doen hebben!’
Hij nam de aanvoerder op de korrel en drukte af. Het was bemoedigend om de felle terugslag van het wapen te voelen. De knal ging verloren in het geschreeuw, het dreunen van de hoeven, het piepen van de assen en het geratel van de wagens. Maar zijn doelwit spreidde de armen uit en sloeg tegen de grond. De hellebaard vloog door de lucht. Man en wapen werden door het lange gras aan het gezicht onttrokken.
De mond van de jongen viel open en verschrikt hield hij de paarden in. Opeens drong het tot Lockridge door dat het niet nodig was om mensen te doden; hij keerde zich in een andere richting en legde op het volgende gespan aan. Hij vuurde tweemaal. Eén paard per span was voldoende om een wagen buiten gevecht te stellen. Een steen kletterde tegen de geweerloop. Maar de tweede wagen sloeg over de kop, het tuig raakte in de war, de disselboom brak af, het linkerwiel werd vernield. De overlevende paarden steigerden en hinnikten angstig.
Lockridge zag dat de aanvallers aarzelden. Wanneer nog twee of drie van die strijdwagens tot staan waren gebracht, zouden de Yüthoaz op de vlucht slaan. Hij liep naar voren in het volle zicht van de vijand, te opgewonden om zich om de pijlen te bekommeren, en liet de zon op zijn wapen glinsteren.
De zon zelf trof hem.
Een donderslag daverde in zijn hersenen. Verblind en ontredderd zonk hij weg in inktzwarte duisternis.
Toen hij weer tot bewustzijn kwam, trok een orkaan van pijn door hem heen. Sterren dansten voor zijn ogen. Geschreeuw, gehinnik, gedreun en slagen drongen tot hem door en daar bovenuit hoorde hij de kreet: ‘Voorwaarts, Yüthoaz! Voorwaarts met de Hemelvader!’
De strijdkreet was in een taal die de diaglosse kende, maar het was niet de taal van de Tenil Orugaray.
Op handen en voeten krabbelde hij overeind. Het eerste wat hij zag, was zijn geweer dat half gesmolten op de grond lag. Daardoor was het grootste deel van de energiestraal geabsorbeerd. De patronen in het magazijn waren niet geëxplodeerd en hijzelf was er met een lelijke brandwond op zijn gezicht en borst nog betrekkelijk goed afgekomen. Maar zijn huid brandde. De pijn maakte hem het denken onmogelijk.
Vlakbij hem lag een dode. Van het gezicht was weinig meet over dan verkoold vlees en beenderen. Aan de koperen band om de arm herkende hij Echegon.
Op enkele passen afstand stond Storm. Het energiepistool in haar hand vormde een schild om haar heen. Flitsende regenboogfonteinen van vuur speelden rond haar gestalte. De straal van de vijand ging langs haar heen en maaide drie jonge mannen neer die Lockridge's gezellen op de zeehondenjacht waren geweest.
De Yüthoaz juichten. In een enkele stormloop liepen zij het dorp onder de voet. Lockridge zag een zoon van Echegon — onmiskenbaar, dat gezicht en die onverzettelijkheid —; de jongen stak het benedeneind van zijn speer in de grond alsof de paarden die op hem toestormden, een wild zwijn waren. De geleider deed de paarden uitwijken. De wagen dreunde langs hem heen. De krijger die erin stond, zwaaide zijn bijl met dodelijke precisie. Hersenen spatten in het rond. Echegons zoon viel naast zijn vader. De Yütho brulde van vreugde, hakte aan de andere kant naar iemand die Lockridge niet kon zien, slingerde een speer naar een boogschutter en vloog verder.
Elders sloegen de dorpelingen op de vlucht. Zij verkeerden in paniek en verdwenen huilend in het woud. Daar eindigde de achtervolging. De Yüthoaz, wier beschermgoden de hemel bewoonden, hadden het niet begrepen op de ruisende schemering van de bossen. Zij keerden terug om hun gewonde vijanden af te maken en te scalperen.
Een wagen reed op Storm toe. Achter haar energieschild trilde haar leeuwinnegestalte; in zijn koortsdroom kwam het Lockridge voor alsof hij getuige was van een mythisch tafereel. Hij had zijn Webley nog! Hij tastte ernaar, maar voordat hij het wapen uit de holster had, verloor hij het bewustzijn. Het laatste wat hij zag was de gestalte achter de wagenrijder — geen Yütho — een man zonder baard en met een blanke huid, geweldig groot, in een zwarte mantel met kap, die als een paar vleugels achter hem aanwapperde…
Langzaam keerde Lockridge tot de werkelijkheid terug. Een tijd lang was hij er tevreden mee stil op de grond te liggen en te weten dat hij geen pijn meer had. Stukje bij beetje kwam hem voor de geest wat er was gebeurd. Toen hij een vrouw hoorde gillen, opende hij zijn ogen en schoot overeind.
De zon was onder, maar door de deuropening van de hut waar hij lag, zag hij boven het strand en de bloedrood gekleurde Limfjord, nog lichtende wolken. Het ene vertrek waaruit de hut bestond, was van het armelijke huisraad beroofd en de ingang was versperd door een scherm van takken, dat met riemen aan de deurposten was bevestigd. Buiten stonden twee Yüthoaz op wacht. Een van hen hield het inwendige in het oog; in de hand hield hij een maretak als bescherming tegen toverij. Zijn makker keek jaloers naar een paar krijgers die enkele koeien over het strand dreven. Elders heerste luid tumult, rauwe kreten van mannen, uitbundig gelach, gestamp van paarden en geratel van wielen en het gejammer van de verslagenen.
‘Hoe gaat het, Malcolm?’
Met een ruk wendde Lockridge het hoofd om. Storm Darroway knielde naast hem. In de duistere hut zag hij nauwelijks meer dan een schim, maar hij ving de geur van haar haar op; haar handen bewogen zich zacht over zijn lichaam en in haar stem klonk meer bezorgdheid door dan hij er ooit in had gehoord.
‘Ik leef nog, zou ik zo zeggen.’ Met zijn vingertoppen raakte hij voorzichtig zijn gezicht en zijn borst aan, waarop een of andere vettigheid was gesmeerd. ‘Het doet geen pijn meer. Ik… ik voel me eigenlijk helemaal uitgerust.’
Je had geluk dat Brann anti-shockmiddelen en enzymbalsem bij zich had en besloot je te redden,’ zei Storm. ‘Morgen zijn je brandwonden weer genezen.’ Zij zweeg even en vervolgens, op een toon die bijna die van Auri was, zei zij: ‘Ik heb dus ook geluk.’
Wat gebeurt er daarbuiten?’
‘De Yüthoaz zijn bezig Avildaro te plunderen.’
‘De vrouwen…de kinderen… Nee!’ Lockridge trachtte op te staan.
Zij trok hem omlaag. ‘Spaar je krachten.’
‘Maar die duivels.’
Met iets van haar vroegere scherpte zei zij: ‘Je vriendinnetjes hebben op het moment niet zoveel te lijden. Denk aan de zeden hier.’ En met meer gevoel: ‘Maar natuurlijk bewenen zij hun geliefden, die dood zijn of gevlucht…en zij zijn nu slaven. Nee, wacht. Dit is het Amerikaanse Zuiden niet! De slavin van een barbaar leeft niet zoveel anders dan de barbaar zelf. Zij lijdt, ja — onvrijheid, heimwee, het feit dat bij de Indo-Europeanen geen enkele vrouw bejegend wordt met het respect dat zij hier ondervond. Maar bewaar je medelijden voor later. Jij en ik verkeren in grotere moeilijkheden dan je vriendinnetje van gisteren.’
‘M-mm, goed dan.’ Lockridge kalmeerde. ‘Wat is er eigenlijk misgelopen?’
Zij ging tegenover hem op de grond zitten, sloeg haar armen om haar knieën en floot zachtjes tussen haar tanden. ‘Ik ben een slogg geweest,’ zei zij verbitterd. ‘Ik kon me niet indenken dat Brann in deze tijd zou zijn. Hij heeft de aanval op touw gezet, dat is duidelijk.’
Lockridge beluisterde in haar stem de ontzetting en het zelfverwijt. Hij legde zijn hand op haar arm en zei: ‘Je kon dit onmogelijk weten.’
Haar vingers sloten zich om zijn hand. Toen verslapte haar greep weer en somber vervolgde zij: ‘Er is geen excuus voor een Wachter die fouten maakt. Het enige wat telt, is de fout.’ Omdat dit ook het principe was van het legeronderdeel welks uniform hij gedragen had, meende hij plotseling dat hij haar begreep en dat zij elkaar op dit punt verstonden. Hij trok haar naar zich toe zoals hij met zijn zuster zou doen als zij verdriet had; zij legde haar hoofd tegen zijn schouder en klampte zich aan hem vast.
Na een poosje, toen het bijna geheel donker was geworden, maakte zij zich voorzichtig van hem los en fluisterde: ‘Dank je wel.’ Hand in hand bleven zij naast elkaar zitten. Fluisterend en gehaast zei zij: ‘Je moet begrijpen dat er maar weinig mensen aan deze oorlog door de tijd heen deelnemen. Dat kan ook niet anders, gezien de reusachtige krachten waarover een enkele persoon kan beschikken. Brann is… jullie hebben er geen woord voor. Een sleutelfiguur. Ofschoon hij persoonlijk aan de strijd deelneemt omdat er zo weinig bekwame mensen zijn, is hij een bevelvoerder, iemand die wereldomvattende beslissingen neemt, een… koning. Ik ben een even belangrijke buit. En nu heeft hij mij in zijn macht.
Ik weet niet hoe hij heeft vernomen waar en wanneer ik me bevond. Het gaat mijn begrip te boven. Als hij mij niet in jouw eeuw kon vinden, hoe heeft hij mijn spoor dan naar dit vergeten tijdperk kunnen volgen? Het maakt me bang, Malcolm.’ Haar hand, die de zijne omklemde, voelde koud aan. ‘Hoe heeft hij de tijd zelf zo kunnen verdraaien? Hij is alleen hier, maar dat is voldoende. Ik denk dat hij eerder dan wij uit de tunnel onder het hunebed is uitgetreden, het Strijdbijlvolk heeft opgezocht en zich tot hun god heeft gemaakt. Dat zou hem niet zoveel moeite kosten. De immigratie van de Indo-Europeanen — aanbidders van Dyaush Pitar, van de Hemelvader, van de zon, herders, wapensmeden, wagenrijders, krijgers, mensen met vaardige handen en onbegrensde dromen, wier vrouwen slaven zijn en wier kinderen eigendom zonder meer — deze immigratie is helemaal op touw gezet door de Gardisten. Begrijp je? De binnendringers zijn de vernietigers van de oude beschavingen en van het oude geloof; zij zijn de voorvaderen van de mensen die de machine zullen uitvinden. De Yüthoaz behoren Brann toe. Hij hoeft maar onder hen te verschijnen, zoals ik maar in Avildaro of op Kreta hoef te verschijnen, en op hun vage manier weten zij wat hij is, en hij weet hoe hij hen moet gebruiken. Op een of andere wijze is hij erachter gekomen dat wij hier waren. Hij had zijn gehele strijdmacht tegen ons kunnen inzetten. Maar dat zou onze agenten hebben kunnen alarmeren met alle onoverzienbare gevolgen van dien. In plaats daarvan heeft hij de Yüthoaz opgedragen Avildaro aan te vallen en hij beloofde hun dat de zon en de bliksem met hen zouden strijden. Hij heeft woord gehouden.’
‘En nu hij gewonnen heeft’ — Lockridge voelde hoe zij sidderde — ‘zal hij enkelen van zijn mensen ontbieden met alles wat hij verder nodig heeft om mij onderhanden te nemen.’ Lockridge drukte haar vast tegen zich aan. Wanhopig fluisterde zij in zijn oor: ‘Luister. Misschien krijg je een kans om te ontsnappen. Wie weet? Het boek van de tijd is geschreven op het moment dat het heelal explodeerde, maar we hebben de volgende bladzijde nog niet omgeslagen. Brann zal jou als een eenvoudige huurling beschouwen. Misschien ziet hij geen gevaar in jou. Als je kunt — áls je kunt — ga dan door de tunnel naar de toekomst. Probeer herr Jasper Fledelius te vinden, in Viborg, in de herberg “De Gouden Leeuw”, op de vooravond van Allerheiligen in een van de jaren tussen 1521 en 1541. Kun je dat onthouden? Hij is een van de onzen. Als je hem kunt bereiken, misschien… misschien…’
‘Ja. Zeker. Als.’ Lockridge wilde er nu niet verder over praten. Over een paar uur kon zij wel verdere uitleg geven. Nu was zij echter zo alleen. Hij sloeg zijn vrije arm om haar heen en pakte haar bij de schouder. Zij bewoog zich, zodat zijn hand omlaag gleed, en kuste hem op de mond.
‘Ik heb niet lang meer te leven,’ zei zij met verstikte stem. ‘Benut wat mij rest. Troost me, Malcolm.’
In zijn verbijstering kon hij alleen maar denken: Storm, o Storm. Hij beantwoordde haar kus, hij verborg zijn gezicht in haar haren, er bestond niets meer behalve de duisternis en zij.
Een toorts flakkerde tussen de spijlen door. Een speer wenkte, een stem blafte: ‘Kom. Jij, de man. Hij wil je spreken.’