Achter zich hoorde ze het geschraap van klauwen over de blaadjes in het bos. Tika verstijfde, maar probeerde te doen alsof ze het niet hoorde om het wezen dichter naar zich toe te lokken. Stevig omklemde ze haar zwaard. Haar hart bonsde. Steeds dichterbij kwamen de voetstappen, ze hoorde rauw gehijg. Een hand met lange klauwen werd op haar schouder gelegd. Tika draaide zich met een ruk om, haalde uit met haar zwaard... en sloeg met veel kabaal een dienblad vol bekers op de grond.
Dezra slaakte een schrille kreet en sprong geschrokken achteruit. Stamgasten aan de bar barstten uit in bulderend gelach. Tika wist dat haar gezicht bijna net zo rood moest zijn als haar haar. Haar hart klopte wild, haar handen beefden.
‘Dezra,’ zei ze kil, ‘je hebt de gratie en het verstand van een greppeldwerg. Misschien moeten jij en Raf maar van plaats ruilen. Dan kun jij het vuilnis buitenzetten en laat ik hem de tafels bedienen.’
Dezra, die op haar knieën op de grond zat om de scherven op te rapen, die ronddreven in een zee van bier, keek op. ‘Misschien moest ik dat inderdaad maar doen,’ zei de barmeid boos, en ze gooide de scherven weer op de grond. ‘Bedien zelfde tafels maar... of ben je daar nu te goed voor, Tika Majere, Heldin van de Lans?’
Met een gekwetste, verwijtende blik op Tika stond Dezra op, schopte de scherven uit de weg en beende de herberg uit.
De voordeur vloog open en sloeg met een knal tegen de post, en Tika grimaste bij de gedachte aan de krassen die in het hout zouden achterblijven. Scherpe woorden lagen haar voor in de mond, maar ze beet op haar tong en hield ze binnen, wetend dat ze er spijt van zou krijgen.
De deur bleef openstaan, en het heldere licht van de late middag stroomde de herberg binnen. De rossige gloed van de ondergaande zon deed de pas gepolitoerde houten oppervlakken glanzen en de glazen schitteren. Het danste zelfs op het oppervlak van de plas op de grond. Plagerig streek het over Tika’s vuurrode krullen, als de hand van een minnaar, waarop veel van de grinnikende stamgasten ophielden met lachen en de bekoorlijke vrouw verlangend aanstaarden.
Niet dat Tika het merkte. Beschaamd om haar woede tuurde ze door het raam naar buiten, en ze zag Dezra, die met een schort haar ogen depte. Een klant kwam door de open deur naar binnen en trok hem achter zich dicht. Het licht verdween, en in de herberg keerde het koele schemerduister terug.
Tika streek met haar hand over haar ogen. In wat voor monster ben ik veranderd, vroeg ze zich berouwvol af. Het is immers niet Dezra’s schuld. Het komt door dat afschuwelijke gevoel in mijn binnenste. Ik zou bijna wensen dat er weer draconen waren om te bestrijden. Toen wist ik tenminste waar ik bang voor was, toen kon ik er tenminste eigenhandig tegen vechten. Maar hoe kan ik vechten tegen iets waar ik niet eens een naam aan kan verbinden?
Stemmen onderbraken haar gedachten, roepend om bier, om eten. Gelach steeg op en galmde door de Herberg van het Laatste Huis.
Hiervoor ben ik teruggekomen. Tika snufte en veegde haar neus af aan een bardoekje. Dit is mijn thuis. Deze mensen zijn oprecht en mooi en warm als de ondergaande zon. Ik word omringd door liefdevolle geluiden: gelach, kameraadschap, een slobberende hond...
Een slobberende hond! Tika kreunde en rende achter de bar vandaan.
‘Raf!’ riep ze uit. Wanhopig keek ze de greppeldwerg aan.
‘Bier gemorst. Ik opdweilen,’ zei hij. Hij keek haar aan en veegde vrolijk zijn mond af.
Verschillende vaste klanten moesten lachen, maar er waren er een paar die nooit eerder in de herberg waren geweest en die vol afkeer naar de greppeldwerg zaten te kijken.
‘Gebruik een doekje om het op te vegen!’ siste Tika uit haar mondhoek, terwijl ze zwakjes en verontschuldigend naar de gasten grijnsde. Ze wierp Raf het bardoekje toe, en de greppeldwerg ving het. Maar hij hield het alleen maar in zijn hand en staarde er verwonderd naar.
‘Wat doen mij hiermee?’
‘Het bier opdweilen!’ zei Tika berispend, terwijl ze zonder veel succes probeerde hem met haar lange, golvende rok aan de blikken van de gasten te onttrekken.
‘O! Heb mij niet nodig,’ zei Raf ernstig. ‘Mij maken mooi doekje niet vies.’ De greppeldwerg gaf Tika het doekje terug, liet zich weer op handen en knieën zakken en begon het gemorste bier op te likken, dat inmiddels vermengd was met de modder die de gasten mee naar binnen hadden gelopen.
Met rode wangen sleurde Tika Raf bij zijn kraag omhoog en schudde hem heen en weer. ‘Gebruik het doekje!’ fluisterde ze fel. ‘Straks hebben de klanten geen trek meer. En zodra je daarmee klaar bent, wil ik dat je die grote tafel bij de haard afruimt. Ik verwacht vrienden...’ Tika zweeg.
Raf stond haar met grote ogen aan te kijken, terwijl hij probeerde de ingewikkelde instructies te begrijpen. Hij was uitzonderlijk, voor een greppeldwerg. Hij was er pas drie weken, en Tika had hem al geleerd tot drie te tellen (greppeldwergen kwamen zelden verder dan twee) en ervoor gezorgd dat hij niet meer stonk. Met die pas ontdekte intellectuele bekwaamheid en persoonlijke hygiëne zou hij het in een greppeldwergrijk tot koning hebben geschopt, maar zulke hoge ambities had Raf niet. Hij kende geen enkele koning die zo’n goed leven had als hij: gemorst bier ‘opdweilen’ (als hij snel was) en het vuilnis ‘naar buiten brengen’. Maar er waren grenzen aan Rafs talenten, en die had Tika nu bereikt.
‘Ik verwacht vrienden en...’ begon ze nog een keer, maar toen gaf ze het op. ‘Ach, laat ook maar. Dweil dit eerst maar op, met het doekje,’ voegde ze er streng aan toe, ‘en kom me dan maar vragen wat je verder moet doen.’
‘Mij niet drinken?’ begon Raf, tot hij Tika’s boze blik zag. ‘Mij doen.’
Zuchtend van teleurstelling nam de greppeldwerg het doekje aan en haalde het door de plas bier heen, mopperend over ‘jammer van goed bier’. Hij raapte een paar scherven van de kapot gevallen bekers op, staarde er even naar, grijnsde en stopte ze in de zakken van zijn hemd.
Even vroeg Tika zich af wat hij ermee van plan was, maar ze wist dat het maar beter was om er niet naar te vragen. Ze liep terug naar de bar, pakte een stel nieuwe bekers en schonk ze vol, terwijl ze geen aandacht probeerde te besteden aan het feit dat Raf zich had gesneden aan een van de scherpere stukken en nu zittend op zijn hielen met veel belangstelling zat te kijken naar het bloed dat van zijn hand drupte.
‘Heb je, eh... Caramon gezien?’ vroeg Tika nonchalant aan de greppeldwerg.
‘Nee.’ Raf veegde zijn bebloede hand af aan zijn haar. ‘Maar mij weten waar mij moeten zoeken.’ Gretig sprong hij overeind. ‘Mij hem halen?’
‘Nee,’ snauwde Tika fronsend. ‘Caramon is thuis.’
‘Mij denken van niet,’ zei Raf hoofdschuddend. ‘Niet na zon onder…’
‘Hij is thuis!’ snauwde Tika, zo boos dat de greppeldwerg ineenkromp.
‘Jij willen wedden?’ mompelde Raf, maar zo zachtjes dat ze het niet kon horen. Tika had een heel kort lontje tegenwoordig.
Gelukkig voor Raf hoorde Tika hem inderdaad niet. Ze schonk de laatste bierbeker vol en liep met het dienblad naar een grote groep elfen die vlak bij de deur zaten.
Ik verwacht vrienden, herhaalde ze mat bij zichzelf. Goede vrienden. Ooit zou ze het heerlijk hebben gevonden Tanis en Waterwind te zien, er gretig naar hebben uitgekeken. Maar nu... Ze zuchtte en deelde de bekers uit zonder goed te beseffen waar ze mee bezig was. In naam van de ware goden, bad ze, laat ze komen en snel weer weggaan. Ja, dat vooral, laat ze snel weer weggaan. Als ze bleven... Als ze erachter kwamen…
De moed zakte Tika al in de schoenen bij de gedachte alleen. Haar onderlip trilde. Als ze bleven, was het afgelopen. Zo simpel was het. Dan was haar leven voorbij. Opeens werd het verdriet ondraaglijk. Haastig zette Tika de laatste bierbeker neer en liep, verwoed knipperend met haar ogen, bij de elfen weg. Ze merkte niets van de verbijsterde blikken die de elfen met elkaar wisselden terwijl ze naar de bekers bier keken, en ze besefte geen moment dat ze allemaal om wijn hadden gevraagd.
Half verblind door haar tranen kon Tika maar aan één ding denken: dat ze zo snel mogelijk naar de keuken wilde, waar ze ongezien kon huilen. De elfen keken om zich heen, op zoek naar een andere barmeid, en Raf liet zich met een tevreden zucht weer op handen en knieën zakken en slurpte vrolijk de rest van het bier op.
Tanis Halfelf stond aan de voet van een flauwe helling te staren naar de lange, rechte, modderige weg die zich voor hem uitstrekte. De vrouw die hij begeleidde en hun rijdieren wachtten een eindje achter hem. De vrouw had rust nodig, en hun paarden ook. Hoewel haar trots haar ervan weerhield te klagen, kon Tanis zien hoe grauw en vermoeid haar gezicht was. Sterker nog, vandaag was ze al een keer in het zadel in slaap gesukkeld, en ze zou zijn gevallen als Tanis haar niet met een sterke arm had tegengehouden. Daarom, hoewel ze erop gebrand was haar bestemming te bereiken, had ze niet geprotesteerd toen Tanis had verkondigd dat hij in zijn eentje de weg wilde verkennen. Hij hielp haar van haar paard en wachtte tot ze het zich gemakkelijk had gemaakt in een verborgen bosje.
Hij twijfelde of hij haar wel alleen kon laten, maar hij kon voelen dat de duistere wezens die hen achtervolgden ver achterop waren geraakt. De hoge snelheid waarop hij had aangedrongen had haar vruchten afgeworpen, hoewel hij en de vrouw nu allebei doodmoe waren en overal pijn hadden. Tanis hoopte de wezens voor te kunnen blijven tot hij zijn metgezel kon toevertrouwen aan de enige persoon op Krynn die haar misschien zou kunnen helpen.
Ze waren al sinds zonsopgang onderweg, op de vlucht voor een verschrikking die hen al achtervolgde sinds ze uit Palanthas waren vertrokken. Wat het precies was, kon Tanis – ondanks alles wat hij tijdens de oorlog had meegemaakt – niet zeggen. Dat maakte het des te angstaanjagender. Zodra je omkeek, was het verdwenen, maar vanuit de hoek van een oog dat ergens anders op was gericht, was het altijd zichtbaar. Zijn metgezel voelde het ook, dat kon hij aan haar merken, maar typerend genoeg was ze te trots om toe te geven dat ze bang was.
Toen hij bij het bosje wegliep, voelde Tanis zich schuldig. Hij zou haar niet alleen moeten laten, wist hij. Hij zou geen kostbare tijd moeten verspillen. Zijn krijgerinstinct verzette zich er met hand en tand tegen. Maar er was iets wat hij moest doen, alleen. Anders zou het heiligschennis hebben geleken.
Dus stond Tanis aan de voet van de heuvel moed te verzamelen om door te lopen. In de ogen van een toevallige voorbijganger zou het hebben geleken alsof hij op het punt stond het tegen een oger op te nemen. Maar dat was niet zo. Tanis Halfelf was op weg naar huis. En de eerste aanblik van zijn thuis was iets waar hij naar verlangde, maar wat hij tegelijkertijd vreesde.
De middagzon begon aan zijn neerwaartse reis naar de avond. Voordat hij de herberg bereikte zou het donker zijn, en hij zag ertegen op in het donker te reizen. Maar als hij er eenmaal was, zou deze nachtmerrieachtige reis ten einde zijn. Hij zou de vrouw in goede handen achterlaten en doorreizen naar Qualinesti. Maar eerst moest hij dit onder ogen zien. Met een diepe zucht trok Tanis Halfelf zijn groene kap over zijn hoofd en klom tegen de heuvel op.
Boven aangekomen viel zijn blik op een grote, met mos bedekte steen. Even werd hij overspoeld door herinneringen. Hij sloot zijn ogen, voelde de tranen prikken achter zijn oogleden. ‘Stomme queeste,’ hoorde hij de dwerg in zijn herinneringen zeggen. ‘Het stomste wat ik ooit heb gedaan.’
Flint! Mijn oude vriend.
Ik kan niet verder, dacht Tanis. Dit is te pijnlijk. Waarom heb ik er in vredesnaam mee ingestemd om terug te gaan? Niets wacht hier nog op me... niets dan de pijn van oude wonden. Mijn leven is aangenaam, eindelijk. Eindelijk heb ik rust, ben ik gelukkig. Waarom... waarom zei ik dat ik wel zou gaan?
Beverig ademde hij in, waarna hij zijn ogen opende en naar de steen keek. Twee jaar geleden – drie, komende herfst – was hij deze heuvel op gelopen en had hij zijn oude vriend Flint Smidsvuur, de dwerg, zittend op die steen aangetroffen, hout snijdend en klagend, zoals gewoonlijk. Die ontmoeting had een reeks gebeurtenissen in gang gezet die de wereld op zijn grondvesten hadden doen schudden en die waren geëindigd met de oorlog van de Lans, de veldslag waarbij de Koningin van de Duisternis terug de Afgrond in was geslingerd en de macht van de Drakenheren was gebroken.
Nu ben ik een held, dacht Tanis met een spijtige blik op de schreeuwerige, samengeraapte wapenrusting die hij droeg: het borstkuras van een ridder van Solamnië; een groene zijden sjerp, waaraan de Wildlopers van Silvanesti, het meest geëerde legioen van de elfen, te herkennen waren; het medaillon van Kharas, de hoogste onderscheiding van de dwergen; en nog talloze andere. Niemand – mens, elf of halfelf – was ooit zo uitgebreid geëerd. Het was ironisch. Hij die zo’n hekel had aan een formele wapenrusting, aan ceremonie, was nu gedwongen dat alles te dragen omdat dat nu eenmaal bij zijn status hoorde. Wat zou de oude dwerg hebben gelachen.
‘Jij, een held!’ kon hij de oude dwerg bijna horen zeggen, snuivend. Maar Flint was dood. Dit voorjaar was het twee jaar geleden dat hij in Tanis’ armen was gestorven.
‘Vanwaar die baard?’ Weer zou hij kunnen zweren dat hij Flints stem kon horen, een van de eerste dingen die hij had gezegd toen hij de halfelf op de weg trof. ‘Zonder was je ook al lelijk genoeg...’
Tanis glimlachte en krabde aan de baard die geen elf op Krynn kon laten staan, de baard die een uitwendig, zichtbaar bewijs was van zijn halfmenselijke afkomst. Flint wist donders goed waarom hij die baard had laten staan, dacht Tanis met een liefdevolle blik op de door de zon verwarmde steen. Hij kende me beter dan ikzelf. Hij wist wat voor chaos er heerste in mijn ziel. Hij wist dat ik een les moest leren.
‘En ik heb hem geleerd,’ fluisterde Tanis tegen de vriend die nu alleen nog in gedachten bij hem was. ‘Ik heb hem geleerd, Flint. Maar o, wat was hij bitter.’
De geur van een houtvuur drong in Tanis’ neus. Dat en de schuine stralen van de zon en de kilte in de lentelucht herinnerden hem eraan dat hij nog een aanzienlijke weg te gaan had. Tanis Halfelf draaide zich om en keek neer op de vallei waar hij de bitterzoete jaren van zijn jongvolwassen leven had doorgebracht. Tanis Halfelf draaide zich om en keek neer op Soelaas.
Het was herfst geweest toen hij het dorpje voor het laatst had gezien. De vallenbomen in de vallei waren toen getooid met de kleurenpracht van het seizoen, felrood en goud met op de achtergrond het paars van de toppen van het Kharolisgebergte in de verte, en het diepe azuurblauw van de hemel dat werd weerspiegeld in de roerloze wateren van het Kristalmir-meer. Toen hing er een waas van rook over de vallei, de rook van brandende haardvuren in het vredige dorpje dat als een vlucht tevreden vogels tussen de takken van de vallenbomen nestelde. Hij en Flint hadden toegekeken terwijl de lichtjes een voor een fonkelend aangingen in de huizen die schuilgingen tussen de blaadjes van de reusachtige bomen. Soelaas, de boomstad, een van de schoonheden en wonderen van Krynn.
Even zag Tanis het in gedachten net zo helder voor zich als twee jaar eerder. Maar het beeld verdween. Toen was het herfst. Nu was het lente. De rook was er nog, de rook van haardvuren. Maar nu kwam die grotendeels uit de schoorstenen van huizen die op de grond waren gebouwd. Het groen van levende, groeiende dingen was te zien, maar het leek – in Tanis’ ogen althans – alleen maar meer nadruk te leggen op de zwarte littekens in het landschap, littekens die nooit helemaal zouden verdwijnen, ook al zag hij dat er hier en daar ploegvoren overheen liepen.
Tanis schudde zijn hoofd. Iedereen dacht dat de oorlog voorbij was toen de walgelijke tempel van de koningin in Neraka was vernietigd. Iedereen wilde het liefst het zwarte, verschroeide land omploegen en het verdriet vergeten.
Zijn blik ging naar een reusachtige zwarte kring midden in het dorp. Daar wilde niets groeien. Geen enkele ploeg kon de aarde vruchtbaar maken die was geteisterd door drakenvuur en doordrenkt met het bloed van onschuldige mensen, afgeslacht door het leger van de Drakenheren.
Tanis grimlachte. Hij kon zich voorstellen wat een doorn die zwarte plek moest zijn in het oog van eenieder die hard werkte om dat alles te vergeten. Zelf was hij blij dat die er was. Hij hoopte dat hij nooit zou verdwijnen.
Zachtjes herhaalde hij de woorden die hij Elistan had horen spreken, toen de priester in een plechtige ceremonie de Toren van de Hogepriester had opgedragen aan de nagedachtenis van de ridders die er waren omgekomen.
‘We mogen niet vergeten, anders vervallen we in zelfgenoegzaamheid, zoals voorheen, en zal het kwaad terugkeren.’
Als het niet al is teruggekeerd, dacht Tanis grimmig. En met dat in gedachten draaide hij zich om en liep snel de heuvel af.
Het was die avond druk in de Herberg van het Laatste Huis.
De oorlog had Soelaas verschrikkingen en verwoesting gebracht, maar het eind ervan had tot zulke grote welvaart geleid dat sommigen al beweerden dat het allemaal ‘niet zo erg’ was geweest. Soelaas was al sinds mensenheugenis een pleisterplaats voor lieden die door het land Abanasinië reisden. Maar kort voor de oorlog waren er relatief weinig reizigers geweest. De dwergen – afgezien van een enkele afvallige, zoals Flint Smidsvuur – hadden zich verschanst in het bergrijk Thorbardin of in de heuvels en weigerden zich nog met de rest van de wereld in te laten. De elfen hadden hun voorbeeld gevolgd; ze bleven in de schitterende landen Qualinesti in het zuidwesten en Silvanesti aan de oostelijke rand van het continent Ansalon.
De oorlog had alles veranderd. Nu reisden elfen, dwergen en mensen lustig rond, want hun landen en koninkrijken stonden voor iedereen open. Maar er was vrijwel volledige vernietiging voor nodig geweest om deze kwetsbare verbroedering te bewerkstelligen.
De Herberg van het Laatste Huis, altijd al populair bij reizigers vanwege de uitstekende drank en Otiks beroemde gekruide aardappeltjes, werd nog populairder. De drank was nog steeds uitstekend en de aardappeltjes waren nog even lekker, ook al was Otik inmiddels met pensioen, maar de echte reden dat de herberg zo’n trekpleister was geworden, was dat hij enige faam had vergaard. De Helden van de Lans, zoals ze tegenwoordig werden genoemd, waren in het verleden vaste bezoekers van de herberg geweest.
Sterker nog, voor zijn pensionering had Otik een tijdje serieus overwogen boven de tafel bij de haard een plaquette op te hangen, met een tekst in de trant van: HIER DRONKEN TANIS HALFELF EN ZIJN METGEZELLEN HUN BIER. Maar Tika was zo fel tegen dat plan gekant geweest (bij de gedachte alleen al aan wat Tanis zou zeggen als hij dat bord zag hangen werden haar wangen rood van schaamte) dat Otik het had laten varen. Maar de gezette barman had er nooit genoeg van gekregen om zijn gasten het verhaal te vertellen van de avond waarop de barbarenvrouw haar helende lied had gezongen en Hederick de theocraat had genezen met haar blauwkristallen staf, het eerste bewijs dat de oude, ware goden echt bestonden.
Tika, die de leiding over de herberg op zich nam toen Otik met pensioen ging en die genoeg geld bij elkaar probeerde te sparen om de zaak van hem te kopen, hoopte vurig dat Otik er vanavond van zou afzien dat verhaal te vertellen. Maar ze had haar hoop beter op andere dingen kunnen vestigen.
Er waren verschillende groepen elfen die helemaal uit Silvanesti waren gekomen om de begrafenis van Solastaran, Zonnenspreker en heerser over het elfenrijk Qualinesti, bij te wonen. Niet alleen spoorden ze Otik aan zijn verhaal te vertellen, ze vertelden zelf ook verhalen, over het bezoek van de Helden aan hun land en hoe ze het hadden bevrijd uit de klauwen van de kwade draak Cyaan Bloednagel.
Tika zag dat Otik haar tijdens dat verhaal een weemoedige blik toewierp – zij had immers deel uitgemaakt van de groep die Silvanesti was binnengegaan. Maar ze schudde fel haar rode krullen en legde hem zo het zwijgen op. Dat was een deel van de reis waar ze het nooit meer over wilde hebben. Sterker nog, elke avond weer bad ze dat ze de afgrijselijke nachtmerries van dat gekwelde land zou vergeten.
Even sloot Tika haar ogen, wensend dat de elfen over iets anders zouden beginnen. Tegenwoordig had ze genoeg aan haar eigen nachtmerries. Die van vroeger kon ze er niet bij gebruiken. ‘Laat ze gewoon snel komen en snel weer gaan,’ zei ze zachtjes bij zichzelf en tegen iedere willekeurige god die maar wilde luisteren.
Het was net na zonsondergang. Er kwamen steeds meer gasten binnen die om eten en drinken vroegen. Tika had Dezra haar excuses aangeboden, de twee vriendinnen hadden samen een paar tranen vergoten, en nu renden ze druk heen en weer van de keuken naar de bar naar de tafeltjes en weer terug. Tika schrok telkens wanneer de deur openging, en ze trok een boos, geïrriteerd gezicht toen ze Otiks stem boven het gerinkel van bekers en het geroezemoes van stemmen uit hoorde stijgen.
‘... prachtige herfstavond, herinner ik me, en ik had het uiteraard nog drukker dan een gemiddelde drilsergeant van de draconen.’ Daar werd altijd om gelachen. Tika tandenknarste. Otik had een welwillend publiek en was prima op dreef. Hij was niet meer te stuiten. ‘De herberg bevond zich toen nog in een vallenboom, net als de rest van ons mooie dorp voordat het door de draken werd vernietigd. Ach, wat was het hier vroeger toch mooi.’ Hij zuchtte – dat deed hij altijd op dit punt – en veegde een traan weg. Er klonk meelevend gemompel vanuit het publiek. ‘Waar was ik gebleven?’ Hij snoot zijn neus. Ook dat hoorde bij de voorstelling. ‘O, ja. Daar stond ik dus, achter de bar, toen de deur openging...’
De deur ging open. Alsof er een afgesproken teken was gegeven, zo volmaakt was het moment gekozen. Tika streek een haarlok van haar bezwete voorhoofd en keek nerveus op. Opeens werd het stil in de gelagkamer. Tika verstijfde, en haar nagels drukten in haar handpalmen.
Een lange man, zo lang dat hij moest bukken om naar binnen te kunnen, stond in de deuropening. Zijn haar was donker, zijn gezicht grimmig en streng.
Hoewel hij dik was ingepakt in dierenvellen, kon je aan zijn manier van lopen en staan duidelijk zien dat hij sterk en gespierd was. Snel blikte hij om zich heen in de overvolle herberg, en hij nam alle aanwezigen schattend op, behoedzaam en alert op gevaar.
Maar het was slechts een instinctieve reactie, want zodra zijn indringende, sombere blik op Tika bleef rusten, verscheen er een ontspannen glimlach op dat strenge gelaat en spreidde hij zijn armen.
Tika aarzelde, maar bij de aanblik van haar goede vriend werd ze opeens overspoeld door vreugde en een merkwaardige golf van heimwee. Ze baande zich een weg tussen de mensen door en viel in zijn armen.
‘Waterwind, mijn vriend,’ prevelde ze verstikt.
Waterwind sloeg zijn armen stevig om de jonge vrouw heen en tilde haar moeiteloos op, alsof ze nog maar een kind was. De aanwezigen begonnen te juichen en sloegen met hun bekers op tafel. De meesten konden hun geluk niet op. Een Held van de Lans in hoogsteigen persoon, alsof hij zo uit Otiks verhaal was gestapt. En hij zag er ook nog uit als een held. Ze waren verrukt.
Want zodra hij Tika weer op de grond had gezet, gooide de lange man zijn bontmantel over zijn schouders naar achteren, en nu kon iedereen de stamhoofdmantel zien die de Vlakteman droeg, met v-vormige stukken bont en bewerkt leer die elkaar afwisselden en allemaal stonden voor een stam van de Vlakte waarover hij heerste. Zijn knappe gezicht was weliswaar ouder en meer door zorgen getekend dan toen Tika hem voor het laatst had gezien, maar gebruind door de zon en het weer, en uit zijn ogen sprak een innerlijke vreugde die aangaf dat hij in zijn leven de rust had gevonden die hij zo lang had gezocht.
Tika kreeg een brok in haar keel en wendde zich snel af, maar niet snel genoeg.
‘Tika,’ zei hij, met een accent dat een stuk zwaarder was geworden nu hij weer gewend was te midden van zijn eigen volk te leven, ‘wat fijn je gezond en wel terug te zien. Je bent nog net zo mooi als voorheen. Waar is Caramon? Ik kijk er ontzettend naar uit om hem... Maar Tika toch, wat is er?’
‘Niets, niets,’ zei Tika kordaat, schuddend met haar rode krullen en knipperend met haar ogen. ‘Kom, ik heb een tafel voor je gereserveerd bij de haard. Je zult wel moe zijn, en hongerig.’
Ze leidde hem tussen de mensen door, aan één stuk door pratend, zodat hij er geen woord tussen kon krijgen. Daarbij werd ze geholpen door de aanwezigen, die zich om Waterwind verdrongen om zijn bontmantel aan te raken en te bewonderen, of trachtten hem een hand te geven (een gewoonte die onder Vlaktebewoners als barbaars werd beschouwd) of hem iets te drinken voorhielden.
Waterwind onderging het allemaal stoïcijns terwijl hij zich achter Tika aan door de uitgelaten menigte heen drong en zijn prachtige, door elfen vervaardigde zwaard dicht bij zich hield. Zijn strenge gezicht werd nog een tikje duisterder, en hij wierp veelvuldig blikken naar buiten, alsof hij er nu al naar verlangde om te ontsnappen aan deze warme, lawaaiige ruimte, terug naar buiten, waar hij het liefst was. Maar Tika duwde vaardig de uitbundigste gasten opzij, en al snel zat haar oude vriend aan een apart tafeltje vlak bij de keukendeur.
‘Ik ben zo terug,’ zei ze, en met een snelle glimlach verdween ze in de keuken, nog voordat hij zijn mond kon opendoen.
Otiks stemgeluid klonk weer boven de rest uit, vergezeld door een luid gebons. Zijn verhaal was onderbroken, en nu gebruikte hij zijn wandelstok – een van de meest gevreesde wapens in Soelaas – om de orde te herstellen. De barman had tegenwoordig een kreupel been, en het verhaal daarachter vertelde hij ook graag: dat hij bij de val van Soelaas gewond was geraakt toen hij, volgens eigen zeggen, in zijn eentje het invasieleger van de draconen had weerstaan.
Met een pan vol gekruide aardappeltjes in haar hand haastte Tika zich terug naar Waterwind, waarbij ze Otik een geïrriteerde blik toewierp. Zij kende het ware verhaal: dat hij aan zijn been gewond was geraakt toen hij uit zijn schuilplaats onder de vloer was gesleurd. Maar dat zei ze nooit. Diep vanbinnen hield ze van de oude man alsof hij haar vader was. Hij had haar bij zich in huis genomen en opgevoed nadat haar eigen vader ervandoor was gegaan, had haar eerlijk werk gegeven waar ze anders wellicht haar toevlucht zou hebben genomen tot diefstal. En trouwens, zolang ze hem er af en toe aan herinnerde dat zij wel de waarheid kende, hield Otik zijn wilde verhalen nog enigszins binnen de perken.
Het volk was wat tot bedaren gekomen toen Tika terugkwam, wat haar de kans gaf rustig met haar oude vriend te praten.
‘Hoe gaat het met Goudmaan en jullie zoon?’ vroeg ze opgewekt toen ze zag dat Waterwind naar haar keek, haar onderzoekend opnam.
‘Heel goed, ik moest je de hartelijke groeten van haar doen,’ antwoordde Waterwind met zijn diepe, zachte baritonstem. ‘Mijn zoon’ – zijn ogen glommen van trots – ‘is pas twee, maar is al zo groot en zit beter op zijn paard dan de meeste krijgers.’
‘Ik hoopte eigenlijk dat Goudmaan met je mee zou komen,’ zei Tika met een zucht die eigenlijk niet voor Waterwinds oren bestemd was. De lange Vlakteman nam zwijgend een paar happen van zijn eten voordat hij antwoord gaf.
‘De goden hebben ons gezegend met nog twee kinderen,’ zei hij, terwijl hij Tika met een merkwaardige blik in zijn donkere ogen aankeek.
‘Twee?’ Tika keek even verward, maar toen riep ze verrukt uit: ‘O, een tweeling! Net als Caramon en Rais...’ Ze kapte haar zin abrupt af en beet op haar lip.
Waterwind fronste en maakte een gebaar om het kwaad af te weren. Blozend wendde Tika haar blik af. Er klonk geraas in haar oren. De warmte en het kabaal maakten haar duizelig. Ze slikte de galsmaak in haar mond weg en dwong zichzelf meer vragen te stellen over Goudmaan. Na een tijdje kon ze zelfs weer naar Waterwinds antwoorden luisteren.
‘... nog steeds te weinig priesters in ons land. Er zijn vele bekeerlingen, maar de macht van de goden groeit slechts langzaam. Ze werkt hard, te hard naar mijn zin, maar ze wordt met de dag mooier. En de kleintjes, onze dochters, hebben allebei zilvergoud haar…’
Kleintjes... Tika glimlachte bedroefd. Bij het zien van haar gezicht deed Waterwind er het zwijgen toe, at zijn bord leeg en schoof het van zich af. ‘Eigenlijk zou ik niets liever doen dan met jou blijven praten,’ zei hij langzaam, ‘maar ik kan niet al te lang bij mijn volk wegblijven. Je weet hoe dringend mijn missie is. Waar is Cara…’
‘Ik ga eens kijken hoe het met je kamer is,’ zei Tika. Ze stond zo snel op dat ze tegen de tafel stootte en Waterwinds beker omviel. ‘Die greppeldwerg wordt geacht je bed op te maken. Waarschijnlijk ligt hij te slapen als een os...’
Ze haastte zich weg. Maar ze ging niet naar boven, naar de gastenverblijven. Ze bleef buiten bij de keukendeur staan en liet de koele avondwind langs haar verhitte wangen strijken terwijl ze in de duisternis staarde. ‘Laat hem weggaan!’ fluisterde ze. ‘Toe...’
Waar Tanis misschien wel het meest tegen opzag, was de eerste aanblik van de Herberg van het Laatste Huis. Daar was het allemaal begonnen, komende herfst drie jaar geleden. Daar waren hij en Flint en de onstuitbare kender Tasselhof die avond naartoe gegaan voor een afspraak met oude vrienden. Daar was zijn wereld op z’n kop gezet, om nooit weer helemaal in de oude stand terug te keren.
Maar nu hij op de herberg af reed, voelde Tanis zijn angst wegebben. Het zag er zo anders uit dat het voor zijn gevoel een onbekende plek was, een gebouw waar geen herinneringen aan waren verbonden. Het stond op de grond in plaats van tussen de takken van een machtige vallenboom. Er waren nieuwe aanbouwsels, met extra kamers om de toestroom van reizigers te kunnen verwerken, het had een nieuw dak en zag er veel moderner uit. Alle littekens van de oorlog waren weggepoetst, en daarmee de herinneringen.
Toen, juist op het moment dat Tanis de spanning van zich af voelde glijden, ging de voordeur van de herberg open. Licht scheen naar buiten en vormde een gouden welkomstmat; het avondbriesje bracht de geur van kruidige aardappeltjes en het geluid van lachende mensen met zich mee. De herinneringen overspoelden hem, en hij boog overdonderd het hoofd.
Maar hij had geen tijd om bij het verleden stil te staan, en dat was misschien maar goed ook. Zodra hij en zijn metgezel de herberg bereikten, kwam er een staljongen aangerend om de teugels van de paarden over te nemen.
‘Voedsel en water,’ zei Tanis, terwijl hij zich vermoeid uit het zadel liet glijden en de jongen een muntstuk toewierp. ‘Ik heb een bericht gestuurd met het verzoek hier een fris paard voor me neer te zetten. Mijn naam is Tanis Halfelf.’
De ogen van de jongen werden zo groot als schoteltjes; hij had al staan staren naar de glimmende wapenrusting en de luxe mantel die Tanis droeg. Nu maakte zijn nieuwsgierigheid plaats voor ontzag en bewondering.
‘J-ja, heer,’ stamelde hij, opeens verlegen omdat zo’n grote held hem zomaar aansprak. ‘H-het paard staat klaar, z-zal ik hem n-nu meteen komen brengen, heer?’
‘Nee.’ Tanis glimlachte. ‘Ik ga eerst eten. Kom hem over twee uur maar brengen.’
‘T-twee uur. Ja, heer. Dank u, heer.’ Verwoed knikkend nam de jongen de teugels aan die Tanis hem in zijn gevoelloze hand drukte, waarna hij prompt zijn taak vergat en met open mond bleef staan staren, tot het ongeduldige paard hem een duwtje gaf en hij bijna omviel.
Terwijl de jongen zich weg haastte, met Tanis’ paard aan de teugels, draaide de halfelf zich om om zijn metgezel van haar paard te helpen.
Ze keek op Tanis neer terwijl hij haar assisteerde. ‘Ben je soms van ijzer?’ vroeg ze. ‘Ben je echt van plan vanavond nog verder te rijden?’
‘Eerlijk gezegd doen alle botten in mijn lichaam pijn,’ begon Tanis, maar toen zweeg hij ongemakkelijk. Bij deze vrouw kon hij zich gewoon niet op zijn gemak voelen.
In het licht dat door de voordeur van de herberg naar buiten kwam, kon Tanis haar gezicht duidelijk zien. Hij zag vermoeidheid en pijn. Haar ogen waren weggezonken in hun kassen en haar wangen waren ingevallen en bleek. Ze wankelde toen ze op haar benen probeerde te staan, en snel bood Tanis haar een arm om op te steunen. Dat deed ze, maar niet lang. Vervolgens rechtte ze haar rug, duwde hem vriendelijk maar beslist van zich af en wist zelfstandig op de been te blijven. Ongeïnteresseerd blikte ze om zich heen.
Elke beweging deed Tanis pijn, en hij kon zich alleen maar voorstellen hoe de vrouw zich moest voelen, die niet gewend was aan lichamelijke inspanning of ontberingen, en hij moest toegeven dat hij stiekem bewondering voor haar had. Tijdens hun lange, angstaanjagende reis was er niet één klacht over haar lippen gekomen. Ze had hem bijgehouden, was geen moment achteropgeraakt en had zijn instructies zonder aarzeling opgevolgd.
Hoe kwam het dan, vroeg hij zich af, dat hij helemaal niets voor haar kon voelen? Wat was het aan haar wat hem zo ergerde en irriteerde? Eén blik op haar gezicht en Tanis wist het antwoord. De enige warmte die erin te zien was, was die van het licht uit de herberg. Haar gezicht zelf – zelfs nu ze uitgeput was – stond kil, emotieloos, gespeend van... Ja, wat eigenlijk? Menselijkheid? Zo was het die hele lange, gevaarlijke reis geweest. O, ze was koel beleefd, koel dankbaar, koel afstandelijk geweest. Waarschijnlijk zou ze me ook koel hebben begraven, dacht Tanis grimmig. Op dat moment, alsof hij werd berispt vanwege zijn oneerbiedige gedachten, werd zijn blik getrokken door het medaillon om haar hals, de Platina Draak van Paladijn. Hij herinnerde zich Elistans afscheidswoorden, die hij onder vier ogen tegen Tanis had gesproken vlak voor de aanvang van hun reis.
‘Het is niet meer dan juist dat jij haar begeleidt, Tanis,’ zei de tegenwoordig breekbare priester. ‘In veel opzichten begint ze aan een reis die erg lijkt op die van jou, jaren geleden, met als einddoel zelfkennis. Nee, je hebt gelijk, dat weet ze zelf nog niet.’ Dat als antwoord op Tanis’ sceptische blik. ‘Ze schrijdt voort met haar blik gericht op de hemelen,’ zei Elistan met een droevige glimlach. ‘Ze weet nog niet dat je zo onherroepelijk zult struikelen. En tenzij ze dat leert, zal ze wellicht heel hard vallen.’ Hoofdschuddend prevelde hij een gebedje. ‘Maar we moeten op Paladijn vertrouwen.’
Toen al had Tanis bedenkelijk gekeken, en dat deed hij nu weer, nu hij eraan terugdacht. Hoewel hij overtuigd was gaan geloven in de ware goden – voornamelijk vanwege Laurana’s liefde voor en vertrouwen in hen – had hij er moeite mee zijn leven aan hen toe te vertrouwen, en hij had weinig geduld met lieden zoals Elistan, die, zo leek het, de goden met een te zware last opzadelden. Laat iedereen voor de verandering eens de verantwoordelijkheid voor zijn eigen leven aanvaarden, dacht Tanis geërgerd.
‘Wat is er, Tanis?’ vroeg Crysania kil.
Hij besefte dat hij al die tijd naar haar had staan staren. Hij kuchte gegeneerd, schraapte zijn keel en wendde zijn blik af. Gelukkig kwam op dat moment de staljongen terug om Crysania’s paard op te halen, zodat hij haar vraag niet hoefde te beantwoorden. Hij gebaarde naar de herberg, en samen liepen ze ernaartoe.
‘Feitelijk,’ zei Tanis toen de stilte ongemakkelijk werd, ‘zou ik niets liever willen dan hier blijven om wat tijd door te brengen met mijn vrienden. Maar overmorgen moet ik in Qualinesti zijn, en ik zal flink moeten doorrijden om op tijd aan te komen. Mijn verstandhouding met mijn zwager is niet zo goed dat ik het me kan veroorloven hem te beledigen door Solastarans begrafenis mis te lopen.’ Met een grimmige lach voegde hij eraan toe: ‘Zowel op politiek als op persoonlijk vlak, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Crysania beantwoordde zijn glimlach, maar het was geen glimlach van begrip, zag Tanis. Het was een toegeeflijke glimlach, alsof dat gepraat over politiek en familierelaties beneden haar stand was.
Inmiddels stonden ze voor de deur van de herberg. ‘Bovendien,’ voegde Tanis er zachtjes aan toe, ‘mis ik Laurana. Vreemd, hè? Wanneer we bij elkaar zijn en we het allebei druk hebben met onze taken, gaan er soms dagen voorbij waarin we alleen een snelle glimlach of een vluchtige aanraking uitwisselen, om vervolgens weer in ons eigen wereldje te verdwijnen. Maar als ik ver bij haar vandaan ben, is het alsof ik bij het ontwaken opeens ontdek dat mijn rechterarm is afgehakt. Bij het slapengaan heb ik geen moment bij mijn rechterarm stilgestaan, maar zodra hij weg is...’
Abrupt deed Tanis er het zwijgen toe. Hij voelde zich dwaas, was bang dat hij klonk als een verliefde tiener. Maar Crysania, zo besefte hij, leek hoegenaamd geen aandacht aan hem te besteden. Haar smetteloze, marmeren gezicht was zo mogelijk nog killer geworden, tot het zilveren licht van de maan in vergelijking een oase van warmte leek. Hoofdschuddend stapte Tanis naar binnen.
Ik benijd Caramon en Waterwind niet, dacht hij grimmig.
De warme, vertrouwde geluiden en geuren van de herberg overspoelden Tanis, en een poosje leek alles te vervagen. Daar had je Otik, ouder en zo mogelijk nog dikker, die op een wandelstok leunde en enthousiast op zijn schouder timmerde. Daar had je mensen die hij in jaren niet had gezien en met wie hij nooit veel van doen had gehad, maar die hem nu een hand gaven en beweerden zijn vrienden te zijn. Daar had je de oude bar, nog steeds blinkend gepoetst, en onverhoeds stapte hij boven op een greppeldwerg...
Toen stond er opeens een lange man, gehuld in dierenvellen, en werd Tanis omhelsd door zijn goede vriend.
‘Waterwind,’ fluisterde hij hees, terwijl hij zijn armen stevig om de Vlakteman heen sloeg.
‘Mijn broeder,’ zei Waterwind in het Que-shu, de taal van zijn volk. Het volk in de herberg juichte wild, maar Tanis hoorde er niets van, want een vrouw met vlammend rood haar en een gezicht vol sproetjes legde haar hand op zijn arm. Zonder Waterwind los te laten, omhelsde Tanis ook haar, en een hele tijd bleven de drie vrienden zo staan, met hun armen om elkaar heen, verbonden door verdriet, pijn en glorie.
Waterwind verbrak de betovering. Niet gewend aan zulk openlijk vertoon van genegenheid trachtte de Vlakteman met een bars kuchje zijn zelfbeheersing te hervinden en deed hij een stap achteruit, knipperend met zijn ogen en fronsend naar het plafond tot hij zichzelf weer in de hand had. Tanis, wiens rossige baard nat was van de tranen, omhelsde Tika nog even snel en keek toen om zich heen.
‘Waar is die grote lomperik van een man van je?’ vroeg hij opgewekt. ‘Waar is Caramon?’
Het was een simpele vraag, en Tanis was volkomen onvoorbereid op de reactie. Er viel een doodse stilte, alsof iemand alle aanwezigen in een ton had gestopt en de deksel erop had gedaan. Tika’s gezicht werd vlekkerig rood en ze mompelde iets onverstaanbaars. Vervolgens bukte ze om een greppeldwerg van de vloer te hijsen en hem zo hard door elkaar te rammelen dat zijn tanden ervan klapperden.
Geschrokken keek Tanis naar Waterwind, maar de Vlakteman schokschouderde slechts en trok zijn wenkbrauwen op. De halfelf draaide zich om om aan Tika te vragen wat er aan de hand was, maar op dat moment voelde hij een koele hand op zijn arm. Crysania! Hij was haar straal vergeten.
Met een rood gezicht van gêne stelde hij haar alsnog aan de anderen voor.
‘Mag ik jullie voorstellen aan Crysania van Tarinius, eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei hij formeel. ‘Vrouwe Crysania, Waterwind, stamhoofd van het Vlaktevolk, en Tika Waylan-Majere.’
Crysania knoopte haar reismantel los en zette haar kap af. Op dat moment werd het felle kaarslicht van de herberg weerkaatst door het platina medaillon om haar hals. Het zuiver witte lamswollen gewaad dat ze droeg piepte tussen de panden van haar mantel uit. Een fluistering – eerbiedig en respectvol – verspreidde zich onder de toeschouwers.
‘Een heilige priesteres!’
‘Heb je haar naam opgevangen? Crysania! De gedoodverfde opvolgster...’
‘Van Elistan...’
Crysania boog het hoofd. Waterwind boog vanuit het middel, met een ernstig gezicht, en Tika, wier gezicht nog zo rood was dat het leek of ze koorts had, schoof Raf snel achter de bar en maakte een diepe reverence.
Zodra Crysania Tika’s achternaam hoorde, Majere, keek ze Tanis vragend aan, en hij knikte bevestigend.
‘Het is me een grote eer,’ zei Crysania met haar melodieuze, koele stem, ‘twee mensen te ontmoeten wier heldendaden ons allemaal tot voorbeeld dienen.’
Tika bloosde nog heviger, gevleid en gegeneerd tegelijk. Waterwinds strenge gezicht veranderde niet, maar Tanis kon zien hoeveel de loftuiting van de priesteres betekende voor de diepgelovige Vlakteman. Wat de toeschouwers betrof, die juichten onstuimig om de eer die hun kameraden werd bewezen, en ze hielden niet meer op. Plechtig leidde Otik zijn gasten naar de speciaal voor hen gereserveerde tafel, breed grijnzend naar de helden alsof hij de hele oorlog speciaal voor hen had geregeld.
Aanvankelijk stoorde Tanis zich aan de drukte en het kabaal toen hij ging zitten, maar al snel besloot hij dat het maar beter was. Zo kon hij tenminste met Waterwind praten zonder bang te hoeven zijn dat iemand hen zou horen. Maar eerst moest hij weten waar Caramon was.
Weer wilde hij het vragen, maar Tika – die had gewacht tot ze allemaal zaten en zich als een moederkloek over Crysania ontfermde – zag dat hij zijn mond opendeed, draaide zich abrupt om en verdween in de keuken.
Verwonderd schudde Tanis zijn hoofd, maar voordat hij erover kon nadenken, begon Waterwind hem allerlei vragen te stellen. Al snel waren de twee diep in gesprek verwikkeld.
‘Iedereen denkt dat de oorlog voorbij is,’ verzuchtte Tanis. ‘Waardoor we in groter gevaar verkeren dan ooit tevoren. Bondgenootschappen tussen elfen en mensen die in duistere tijden sterk waren, beginnen in de warmte van de zon te smelten. Op het moment is Laurana in Qualinesti om de begrafenis van haar vader bij te wonen en te bemiddelen tussen die halsstarrige broer van haar, Porthios, en de ridders van Solamnië. Het enige sprankje hoop dat we hebben is de vrouw van Porthios, Alhana Sterrenbries.’ Tanis glimlachte. ‘Ik had nooit kunnen dromen dat ik ooit nog eens een elfenvrouw zou tegenkomen die mensen en andere rassen niet alleen tolereert, maar ze zelfs zo’n warm hart toedraagt dat ze ze vurig verdedigt tegenover haar intolerante echtgenoot.’
‘Een merkwaardig huwelijk,’ merkte Waterwind op, en Tanis knikte instemmend. Allebei waren ze met hun gedachten bij hun overleden vriend, de ridder Sturm Zwaardglans, held van de slag om de Toren van de Hogepriester. Allebei wisten ze dat Alhana’s hart daar samen met hem in de duisternis was begraven.
‘Zeker geen huwelijk uit liefde,’ zei Tanis schouderophalend. ‘Maar mogelijk wel een dat de wereldorde zal herstellen. En hoe zit het met jou, mijn vriend? Je gezicht staat duister en afgetobd van de nieuwe zorgen, maar straalt tegelijkertijd van vreugde. Goudmaan heeft Laurana bericht over de tweeling.’
Waterwind glimlachte kort. ‘Je hebt gelijk. Ik betreur elke minuut dat ik weg ben,’ zei de Vlakteman met zijn diepe stem, ‘hoewel het de last op mijn hart verlicht om jou terug te zien, mijn broeder. Maar ik heb twee stammen op voet van oorlog achtergelaten. Tot dusver ben ik erin geslaagd de dialoog op gang te houden, en er is nog geen bloed verspild. Maar ik word achter mijn rug om tegengewerkt door misnoegden. Elke minuut dat ik er niet ben, geeft hun de kans oude vetes nieuw leven in te blazen.’
Tanis omklemde zijn arm. ‘Dat spijt me, mijn vriend, en ik waardeer het dat je bent gekomen.’ Toen zuchtte hij opnieuw en wierp een blik op Crysania, in het besef dat dit hem voor een nieuw probleem stelde. ‘Ik had gehoopt dat je deze vrouwe zou willen begeleiden en beschermen.’ Hij liet zijn stem dalen tot een fluistering. ‘Ze is op weg naar de Toren van de Hoge Magie in het Wayrethwoud.’
Waterwind sperde geschrokken en afkeurend zijn ogen open. De Vlakteman wantrouwde magiërs en alles wat met hen te maken had.
Tanis knikte. ‘Ik zie dat je je Caramons verhalen herinnert over de keer dat hij daar met Raistlin naartoe ging. En zij waren nog uitgenodigd. Deze vrouwe is onuitgenodigd op weg naar de magiërs om hun om advies te vragen betreffende...’
Crysania wierp hem een scherpe, dwingende blik toe. Fronsend schudde ze haar hoofd. Tanis beet op zijn lip en voegde er zwakjes aan toe: ‘Ik had gehoopt dat je haar zou kunnen vergezellen...’
‘Daar was ik al bang voor,’ zei Waterwind, ‘toen ik je boodschap ontving. Daarom vond ik dat ik moest komen, om je persoonlijk te kunnen uitleggen waarom ik moet weigeren. Onder andere omstandigheden zou ik je met alle plezier helpen, dat weet je, en het zou me een bijzonder grote eer zijn om zo’n achtenswaardig iemand te mogen begeleiden.’ Hij boog naar Crysania, die dat eerbetoon in ontvangst nam met een glimlach die meteen weer verdween zodra ze haar blik op Tanis richtte. Een klein, maar diep lijntje van boosheid verscheen tussen haar wenkbrauwen.
Waterwind ging verder. ‘Maar er staat te veel op het spel. De vrede die ik heb bewerkstelligd tussen de stammen, waarvan er vele al jaren in strijd verwikkeld zijn, is wankel. Onze toekomst als natie, als volk loopt gevaar, tenzij we ons verenigen en samenwerken om ons land en ons leven opnieuw op te bouwen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Tanis, ontroerd door Waterwinds overduidelijke spijt omdat hij zijn verzoek om hulp moest weigeren. De halfelf ving echter vrouwe Crysania’s misnoegde blik op, en wendde zich met een grimmig soort beleefdheid tot haar. ‘Maakt u zich geen zorgen, eerwaarde dochter,’ zei hij met al het geduld dat hij kon opbrengen. ‘Caramon zal u begeleiden, en hij is drie gewone stervelingen zoals wij waard, nietwaar, Waterwind?’
De Vlakteman glimlachte om oude herinneringen. ‘Hij kan in elk geval zoveel eten als drie gewone stervelingen. En hij is zo sterk als drie of meer. Weet je nog, Tanis, dat hij die dikke Knorretje, Willem, optilde toen we die voorstelling opvoerden in... waar was het ook alweer... Zeedrift?’
‘En die keer dat hij twee draconen doodde door ze met de koppen tegen elkaar te slaan,’ zei Tanis lachend, die het gevoel had dat de duisternis van de wereld zich terugtrok nu hij herinneringen ophaalde met zijn vriend. ‘En weet je nog, in het dwergenrijk, toen Caramon van achteren op Flint af sloop en...’ Tanis boog naar voren om Waterwind iets in het oor te fluisteren. De Vlakteman moest zo hard lachen dat zijn gezicht rood werd. Hij vertelde nog een anekdote, en zo gingen de twee mannen verder; het ene na het andere verhaal over Caramons kracht, zijn vaardigheid met een zwaard, zijn moed en eergevoel kwam aan bod.
‘En zijn tederheid,’ voegde Tanis eraan toe nadat hij even nadenkend voor zich uit had gestaard. ‘Ik zie nog voor me hoe geduldig hij Raistlin verzorgde, zijn broer in zijn armen hield wanneer die weer een hoestaanval kreeg die hem bijna fataal werd...’
Hij werd onderbroken door een gesmoorde kreet, een luid gerinkel en een bons. Toen hij zich geschrokken omkeerde, zag hij dat Tika met een lijkwit gezicht en tranen in haar groene ogen naar hem stond te kijken.
‘Ga weg!’ smeekte ze met bleke lippen. ‘Toe, Tanis. Stel geen vragen. Ga gewoon weg!’ Ze omklemde zijn arm zo stevig dat haar nagels pijnlijk in zijn huid drukten.
Tanis stond op en keek haar recht aan. ‘Wat is er in naam van de Afgrond aan de hand, Tika?’ vroeg hij geërgerd.
Bij wijze van antwoord klonk er een luid gekraak. De deur van de herberg vloog open toen er van buitenaf met immense kracht tegenaan werd gebeukt. Tika sprong achteruit met een gezicht zo verwrongen van angst en afschuw terwijl ze naar de deur keek, dat Tanis zich razendsnel omdraaide, met zijn hand al op zijn zwaard, en Waterwind opstond.
Een reusachtige schaduw vulde de deuropening en leek een domper op de feestvreugde te zetten. Het vrolijke geklets en gelach van de aanwezigen maakte abrupt plaats voor zacht, boos gemompel.
Denkend aan de duistere, boosaardige wezens die hen hadden achtervolgd trok Tanis zijn zwaard en vatte post tussen vrouwe Crysania en de schaduw. Hoewel hij het niet kon zien, kon hij achter zich de onverzettelijke aanwezigheid voelen van Waterwind, die hem rugdekking gaf.
Dus het heeft ons ingehaald, dacht Tanis. Bijna verwelkomde hij de kans om het op te nemen tegen deze vage, onbekende dreiging. Grimmig staarde hij naar de deur, en hij zag dat een moddervette, groteske gestalte de lichtkring in stapte.
Het was een man, zag Tanis, een reus van een man, maar toen hij beter keek, zag hij dat het een van nature forse man was wiens spieren hadden plaatsgemaakt voor vet. Een uitpuilende buik hing over de riem van zijn strakke, leren broek. Een smerig hemd hing ter hoogte van de navel open, omdat er te weinig stof was om al dat vlees te bedekken. Het gezicht van de man – deels aan het oog onttrokken door een baard van drie dagen – was onnatuurlijk rood en vlekkerig; zijn haar was vettig en onverzorgd. Zijn kleren waren weliswaar van uitstekende kwaliteit, maar smerig, en ze stonken sterk naar braaksel en de sterke likeur die bekendstond als dwergenwater.
Tanis liet zijn zwaard zakken. Hij voelde zich dwaas. Het was gewoon een beklagenswaardige dronkenlap, waarschijnlijk de pestkop van het dorp, die zijn enorme omvang misbruikte om anderen te intimideren. Vol medelijden en afkeer nam hij de man op, en even kwam die hem merkwaardig bekend voor. Waarschijnlijk was het iemand die hij nog van vroeger kende, toen hij nog in Soelaas woonde, een arme sloeber die in de goot was beland.
De halfelf wilde zich al afwenden, maar zag tot zijn verbijstering dat iedereen in de herberg hem verwachtingsvol aankeek.
Wat verwachten ze nou van me, vroeg Tanis zich met stijgende woede af. Dat ik hem aanval? Dat zou me de heldendaad wel zijn: de plaatselijke dronkenlap in elkaar slaan.
Toen hoorde hij naast zich iemand snikken. ‘Ik zei toch dat je weg moest gaan,’ kreunde Tika, die zich op een stoel liet zakken. Ze begroef haar gezicht in haar handen en begon hartverscheurend te huilen.
Tanis snapte er nu helemaal niets meer van en wierp Waterwind een vragende blik toe, maar de Vlakteman was duidelijk net zo verbijsterd als zijn vriend. Ondertussen waggelde de dronkenlap de gelagkamer binnen en keek boos om zich heen.
‘Wat krijge we nou? Een feessje?’ grauwde hij. ‘En niemand heef d’raan gedach om hun oude v-v... om mij uit te nodige?’
Niemand gaf antwoord. Ze negeerden de slonzige man nadrukkelijk en staarden Tanis strak aan, waardoor nu ook de aandacht van de dronkenlap op hem werd gevestigd. Trachtend hem scherp te zien nam de dronkenlap hem met een soort verbijsterde woede op, alsof hij hem de schuld gaf van al zijn problemen. Maar opeens werden zijn ogen groot, spleet een dwaze grijns zijn gezicht zowat in tweeën en wankelde hij met uitgestrekte armen naar voren.
‘Tanisj... m’n vriend...’
‘Bij de goden,’ fluisterde Tanis toen die hem eindelijk herkende.
De man strompelde naar voren en struikelde over een stoel. Even zwaaide hij onvast op zijn voeten heen en weer. Als een boom die wordt omgezaagd en op het punt staat om te vallen. Zijn ogen rolden weg in hun kassen, mensen maakten zich haastig uit de voeten. Met een dreun die de herberg op zijn grondvesten deed trillen viel Caramon Majere, Held van de Lans, vlak voor Tanis op zijn gezicht, bewusteloos.
‘Bij de goden,’ herhaalde Tanis bedroefd terwijl hij naast de uitgetelde krijger hurkte. ‘Caramon...’
‘Tanis...’ De klank in Waterwinds stem deed de halfelf snel opkijken. De Vlakteman hield Tika in zijn armen en trachtte samen met Dezra de jonge vrouw, die volkomen overstuur was, te troosten. Maar de mensen verdrongen zich om hen heen, stelden Waterwind vragen of vroegen Crysania hen te zegenen. Anderen riepen om meer bier of stonden gewoon te staren.
Snel stond Tanis op. ‘De herberg gaat sluiten!’ riep hij.
Er werd hier en daar gejoeld, maar achterin klonk wat verspreid applaus van gasten die dachten dat hij een rondje wilde geven.
‘Nee, ik meen het,’ zei Tanis ferm, met een stem die boven het kabaal uitsteeg. Het lawaai verstomde. ‘Allemaal bedankt voor dit warme welkom. Ik kan niet onder woorden brengen hoeveel het voor me betekent om terug te zijn in mijn vaderland. Maar nu willen mijn vrienden en ik graag alleen zijn. Toe, het is al laat...’
Er werd meelevend gemompeld en vriendelijk geklapt. Slechts een enkeling keek boos en mopperde iets over hoe befaamder de ridder, hoe meer hij werd verblind door de glans van zijn eigen harnas (een oude zegswijze uit de tijd dat de ridders van Solamnië wijd en zijd werden geminacht). Waterwind liet het aan Dezra over om voor Tika te zorgen en werkte een paar achterblijvers de deur uit die kennelijk dachten dat Tanis iedereen bedoelde, behalve hen. De halfelf hield de wacht bij Caramon, die vredig op de grond lag te snurken, om te voorkomen dat iemand op hem zou stappen. Hij wisselde een blik met Waterwind toen die hem voorbijliep, maar ze hadden geen tijd om iets tegen elkaar te zeggen tot de herberg leeg was.
Otik Sandeth stond bij de deur om alle aanwezigen te bedanken voor hun komst en hen ervan te verzekeren dat de herberg de volgende dag weer gewoon open zou zijn. Toen iedereen weg was, liep Tanis op de gepensioneerde uitbater af, een beetje onhandig en gegeneerd. Maar Otik hield hem tegen,voordat hij iets kon zeggen.
De oude man pakte Tanis’ hand met beide handen vast en fluisterde: ‘Ik ben blij dat je terug bent. Sluit de boel af als je zover bent.’ Hij wierp een vluchtige blik op Tika en gebaarde samenzweerderig naar de halfelf dat hij dichterbij moest komen. ‘Tanis,’ zei hij zachtjes, ‘mocht je zien dat Tika wat geld uit het kistje haalt, sla er dan geen acht op. Op een dag betaalt ze het me ongetwijfeld terug. Ik doe altijd gewoon alsof ik het niet merk.’ Zijn blik ging naar Caramon, en bedroefd schudde hij zijn hoofd. ‘Ik weet zeker dat jij hem kunt helpen,’ mompelde hij, waarna hij knikte en steunend op zijn wandelstok in het donker verdween.
Hem helpen, dacht Tanis. We wilden hem juist vragen ons te helpen. Op dat moment snurkte Caramon zo hard dat hij er zelf even wakker van werd en een boer liet die riekte naar dwergenwater, waarna hij weer in slaap viel. Grimmig keek Tanis naar Waterwind, waarna hij wanhopig het hoofd schudde.
Crysania keek op Caramon neer met een mengeling van medelijden en afschuw. ‘Arme man,’ zei ze zachtjes. Het medaillon van Paladijn glansde in het kaarslicht. ‘Misschien kan ik...’
‘U kunt niets voor hem doen,’ riep Tika verbitterd uit. ‘Hij hoeft niet te worden genezen. Hij is gewoon dronken, ziet u dat dan niet? Dronken als een lor!’
Verbijsterd richtte Crysania haar blik op Tika, maar voordat ze iets kon zeggen, liep Tanis haastig terug naar Caramon en boog zich over hem heen. ‘Help me even, Waterwind,’ zei hij. ‘Dan brengen we hem naar h…’
‘Ach, laat hem toch liggen,’ snauwde Tika, die haar ogen droogde met de punt van haar schort. ‘Hij heeft al zo vaak de nacht doorgebracht op de vloer van de gelagkamer. Een keer meer of minder maakt niet meer uit.’ Ze draaide zich om naar Tanis. ‘Ik wilde het je wel vertellen, echt. Maar ik dacht... Ik bleef hopen... Hij was zo blij toen jouw brief kwam. Hij was... nou ja, meer zichzelf dan ik in tijden had meegemaakt. Ik dacht dat dit misschien het verschil zou maken. Dat hij misschien zou veranderen. Dus liet ik je komen.’ Ze liet haar hoofd hangen. ‘Het spijt me...’
Besluiteloos bleef Tanis naast de forse krijger staan. ‘Ik begrijp het niet. Hoe lang…’
‘Dit is de reden dat we niet naar je bruiloft konden komen, Tanis,’ zei Tika, die knopen draaide in haar schort. ‘Ik wilde wel, dolgraag zelfs. Maar...’ Ze begon weer te huilen. Dezra sloeg haar armen om haar heen.
‘Ga even zitten, Tika,’ zei Dezra zachtjes terwijl ze haar naar een houten bankje met een hoge rugleuning leidde.
Tika liet zich erop zakken alsof haar benen het opeens begaven en verborg haar gezicht in haar armen.
‘Laten we allemaal gaan zitten,’ zei Tanis op ferme toon, ‘en even tot rust komen. Jij daar!’ De halfelf wenkte de greppeldwerg, die van achter de houten bar naar hen stond te gluren. ‘Haal een kan bier voor ons met een paar bekers, wijn voor vrouwe Crysania, wat kruidige aardappeltjes...’
Tanis zweeg. De verwarde greppeldwerg staarde hem met grote ogen en open mond aan.
‘Daar zal ik wel even voor zorgen, Tanis,’ bood Dezra glimlachend aan. ‘Als je het Raf laat regelen, krijg je waarschijnlijk alleen maar een kan vol gekruide aardappeltjes.’
‘Mij helpen!’ protesteerde Raf verontwaardigd.
‘Zet jij het vuilnis maar buiten,’ snauwde Dezra.
‘Mij goed helpen...’ mompelde Raf somber terwijl hij weg schuifelde, schoppend tegen tafelpoten om zijn gekwetste ego te zalven.
‘Jullie kamers bevinden zich in het nieuwe deel van de herberg,’ mompelde Tika. ‘Ik zal jullie laten zien...’
‘Die vinden we straks zelf wel,’ zei Waterwind streng, maar de blik die hij Tika toewierp, was teder en meelevend. ‘Ga zitten en praat met Tanis. Hij moet zo weg.’
‘Verdorie! Mijn paard!’ zei Tanis, die overeind schoot. ‘Ik heb de staljongen gevraagd hem te komen brengen…’
‘Ik ga wel tegen hem zeggen dat hij even moet wachten,’ bood Waterwind aan.
‘Nee, ik ga zelf wel even. Ik ben zo terug…’
‘Mijn vriend,’ zei Waterwind zachtjes terwijl hij al wegliep, ‘ik moet nodig even naar buiten. Ik kom zo wel terug om je te helpen met...’ Hij knikte naar de snurkende Caramon.
Opgelucht ging Tanis weer zitten. De Vlakteman vertrok. Crysania ging naast Tanis aan de tafel zitten en staarde verbijsterd naar Caramon. De halfelf babbelde tegen Tika over koetjes en kalfjes, tot ze rechtop ging zitten en zelfs even kon glimlachen. Tegen de tijd dat Dezra terugkwam met hun bestelling, leek Tika zich weer een beetje op haar gemak te voelen, hoewel haar gezicht nog steeds gespannen en afgetobd stond. Crysania, zo merkte Tanis op, raakte haar wijn nauwelijks aan. Ze zat gewoon op het bankje en wierp af en toe een blik op Caramon, weer met dat donkere lijntje tussen haar wenkbrauwen. Tanis wist dat hij haar eigenlijk zou moeten uitleggen wat er gaande was, maar dan moest iemand het eerst aan hem uitleggen.
‘Wanneer is dit...’ begon hij aarzelend.
‘Begonnen?’ Tika zuchtte. ‘Ongeveer een half jaar na onze terugkeer.’ Haar blik ging naar Caramon. ‘Hij was zo gelukkig... aanvankelijk. Er was niets van het dorp over, Tanis. De winter was een verschrikking geweest voor de overlevenden. De meesten dreigden te sterven van de honger, want de draconen en de kobolden hadden alles meegenomen. Degenen wier huis was vernietigd hadden beschutting gezocht waar dat maar kon: in grotten, onder een afdakje tegen een muur. Tegen de tijd dat we terugkwamen, waren de draconen vertrokken en hadden de mensen een begin gemaakt met de wederopbouw. Ze verwelkomden Caramon als een held; de barden waren al langs geweest en hadden liederen gezongen over de overwinning op de Koningin.’
Tika’s ogen glansden, zowel van de tranen als van trots.
‘Hij was dolgelukkig, Tanis, een tijdlang. Iedereen had hem nodig. Hij werkte dag en nacht: hakte in de heuvels bomen om, vervoerde het hout naar het dorp, bouwde huizen. Hij nam zelfs de smidse over, aangezien Theros er niet meer was. Niet dat hij er erg goed in was.’ Tika glimlachte weemoedig. ‘Maar hij was gelukkig, en niemand stoorde zich eraan. Hij maakte spijkers en hoefijzers en wagenwielen. Die eerste maanden waren heerlijk, echt heerlijk. We trouwden, en Caramon leek niet meer te denken aan... aan...’
Tika slikte. Tanis gaf haar een klopje op haar hand, en nadat ze zwijgend een hapje had gegeten en een slokje had gedronken, kon ze verdergaan.
‘Maar afgelopen lente een jaar geleden werd alles anders. Er gebeurde iets met Caramon. Wat precies, dat weet ik niet. Maar het had iets te maken met...’ Ze maakte haar zin niet af, schudde haar hoofd. ‘Het dorp floreerde. Een smid die in Pax Tharkas gevangen had gezeten kwam hier wonen en nam de smidse over. O, er waren nog steeds mensen die een nieuw huis nodig hadden, maar er was geen haast meer bij. Ik nam de leiding over de herberg over.’ Tika haalde haar schouders op. ‘Kennelijk had Caramon gewoon te veel vrije tijd.’
‘Niemand had hem nog nodig,’ zei Tanis grimmig.
‘Zelfs ik niet...’ zei Tika. Ze slikte moeizaam en veegde haar ogen droog. ‘Misschien is het wel mijn schuld…’
‘Nee,’ zei Tanis, die met zijn gedachten – en herinneringen – ver weg was. ‘Het is niet jouw schuld, Tika. Ik denk dat we wel weten wiens schuld het is.’
‘Hoe dan ook...’ Tika haalde diep adem. ‘Ik deed mijn best om hem te helpen, maar ik had het hier razend druk. Ik stelde allerlei dingen voor die hij zou kunnen doen, en hij heeft het geprobeerd, echt waar. Hij hielp de plaatselijke vrederechter met het opsporen van op de vlucht geslagen draconen. Een tijdje heeft hij als lijfwacht gewerkt en zichzelf verhuurd aan mensen die naar Haven reisden. Maar niemand huurde hem ooit voor de tweede keer in.’ Ze liet haar stem dalen. ‘En op een dag, afgelopen winter, keerde het gezelschap dat hij had moeten beschermen terug, en ze sleepten hem op een slee met zich mee. Hij was ladderzat. Zij hadden hem juist beschermd. Sindsdien doet hij niets dan slapen, eten of rondhangen met ex-huurlingen in de Trog, die smerige tent aan de andere kant van het dorp.’
Wensend dat Laurana er was om advies te geven, opperde Tanis zachtjes: ‘Misschien een, eh.... kindje?’
‘Ik ben een keer in verwachting geweest, afgelopen zomer,’ zei Tika met doffe stem. Ze ondersteunde haar hoofd met haar hand. ‘Maar niet lang. Ik kreeg een miskraam. Caramon heeft het nooit geweten. Sindsdien...’ Ze staarde naar de houten tafel. ‘Tja, we slapen niet meer in dezelfde kamer.’
Blozend van gêne kon Tanis niets anders doen dan haar een klopje op haar hand geven en haastig van onderwerp veranderen. ‘Je zei daarnet: “Het had iets te maken met...” Waarmee dan?’
Tika huiverde en nam nog een slok wijn. ‘De eerste geruchten staken toen de kop op, Tanis,’ zei ze zachtjes, bijna fluisterend. ‘Duistere geruchten. Je kunt wel raden over wie.’
Tanis knikte.
‘Caramon heeft hem geschreven, Tanis. Ik heb de brief gelezen. Die was... hartverscheurend. Geen woord van verwijt. Alleen maar liefdevol. Hij smeekte zijn broer terug te komen en bij ons te komen wonen. Hij smeekte hem de duisternis de rug toe te keren.’
‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg Tanis, hoewel hij al vermoedde wat het antwoord zou zijn.
‘Hij kwam terug,’ fluisterde Tika. ‘Ongeopend. Het zegel was niet eens verbroken. En op de buitenkant was geschreven: “Ik heb geen broer. Ik ken niemand die Caramon heet.” Was getekend: Raistlin.’
‘Raistlin!’ Crysania keek Tika aan alsof ze haar voor het eerst zag. Haar grijze ogen waren groot van schrik terwijl ze van de roodharige jonge vrouw naar Tanis gingen, en vervolgens naar de reusachtige krijger op de grond, die tevreden boerde in zijn dronkenmanslaap. ‘Caramon... Is dit Caramon Majere? Is dit zijn broer? De tweelingbroer over wie je me vertelde? De man die me kon begeleiden...’
‘Het spijt me, eerwaarde dochter,’ zei Tanis blozend. ‘Ik had geen idee…’
‘Maar Raistlin is zo... intelligent, zo machtig. Ik dacht dat zijn tweelingbroer net zo zou zijn. Raistlin is gevoelig en heeft zichzelf en iedereen die hem dient volkomen in de hand. Hij is een perfectionist, maar dit...’ Crysania gebaarde. ‘Deze arme stakker verdient weliswaar ons medelijden en onze gebeden, maar hij is…’
‘Die “gevoelige en intelligente perfectionist” van u heeft eraan bijgedragen dat deze man de “arme stakker” is geworden die u nu voor u ziet, eerwaarde dochter,’ zei Tanis op bijtende toon. Hij hield zijn woede zorgvuldig onder controle.
‘Misschien was het wel andersom,’ zei Crysania met een kille blik op Tanis. ‘Misschien was het gebrek aan liefde waardoor Raistlin het licht de rug toekeerde en het duistere pad koos.’
Tika keek Crysania met een merkwaardige blik in haar ogen aan. ‘Gebrek aan liefde?’ herhaalde ze zachtjes.
Caramon kreunde in zijn slaap en begon te woelen op de vloer. Tika kwam snel overeind.
‘We kunnen hem maar beter naar huis brengen.’ Ze keek op en zag Waterwinds lange gestalte in de deuropening, waarna ze zich omdraaide naar Tanis. ‘Ik zie je morgenochtend toch nog wel? Kun je niet blijven... al is het maar voor één nachtje?’
Tanis keek haar in de smekende ogen en wilde liever zijn tong afbijten dan antwoord geven. Maar het kon niet anders. ‘Het spijt me, Tika,’ zei hij met haar beide handen in de zijne. ‘Ik zou wel willen, maar ik moet gaan. Het is nog een heel eind rijden van hier naar Qualinost, en ik mag niet te laat komen. Het lot van twee koninkrijken zou wel eens kunnen afhangen van mijn aanwezigheid.’
‘Ik begrijp het,’ zei Tika zachtjes. ‘En trouwens, dit is niet eens jouw probleem. Ik red me wel.’
Tanis kon zijn baard wel uitrukken van frustratie. Hij wilde niets liever dan blijven om te helpen, vooropgesteld dat hij iets kon doen. Op z’n minst zou hij met Caramon kunnen praten, een beroep kunnen doen op het beetje gezond verstand waarover hij beschikte. Maar Porthios zou het als een persoonlijke belediging opvatten als hij niet naar de begrafenis kwam, wat niet alleen gevolgen zou hebben voor zijn persoonlijke verstandhouding met Laurana’s broer, maar ook voor de onderhandelingen over het samenwerkingsverdrag tussen Qualinesti en Solamnië.
Toen ging Tanis’ blik naar Crysania en besefte hij dat hij nog een probleem had. Inwendig kreunde hij. Hij kon haar niet meenemen naar Qualinost. Porthios had weinig op met menselijke priesters.
‘Luister,’ zei Tanis, die opeens een idee kreeg. ‘Na de begrafenis kom ik terug.’ Tika’s ogen lichtten op. Hij draaide zich om naar vrouwe Crysania. ‘Ik laat u hier achter, eerwaarde dochter. In dit dorp, in de herberg, bent u voorlopig veilig. Daarna kan ik u terugbrengen naar Palanthas, aangezien uw reis op een mislukking is uitgedraaid…’
‘Mijn reis is niet op een mislukking uitgedraaid,’ zei Crysania resoluut. ‘Ik ga op de ingeslagen weg verder. Ik ga naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth om te rade te gaan bij Par-Salian van de Witte Mantel.’
Tanis schudde zijn hoofd. ‘Ik kan u er niet naartoe brengen,’ zei hij. ‘En Caramon is er duidelijk niet toe in staat. Daarom stel ik voor…’
‘Inderdaad,’ viel Crysania hem onverstoorbaar in de rede. ‘Caramon is duidelijk nergens toe in staat. Daarom zal ik wachten tot die vriend van je, de kender, hier aankomt met de persoon die hij moest ophalen, en dan reis ik zelf verder.’
‘Absoluut niet!’ riep Tanis. Waterwind trok zijn wenkbrauwen op om hem eraan te herinneren tegen wie hij het had. Met enige moeite beheerste de halfelf zich. ‘Vrouwe, u hebt geen idee wat voor gevaren u wachten! Afgezien van die duistere wezens die ons achtervolgden – en ik denk dat we allemaal wel weten wie ze heeft gestuurd – heb ik Caramons verhalen over het Wayrethwoud gehoord. Dat is nog duisterder! We gaan terug naar Palanthas, ik vraag een paar ridders...’
Voor het eerst zag Tanis een kleurtje op Crysania’s marmeren wangen verschijnen. Nadenkend fronste ze haar donkere wenkbrauwen. Toen klaarde haar gezicht op. Glimlachend keek ze op naar Tanis.
‘Er is geen gevaar,’ zei ze. ‘Ik ben in Paladijns handen. De duistere wezens mogen dan door Raistlin zijn gestuurd, maar ze zijn niet krachtig genoeg om mij te deren. Ze hebben me slechts gesterkt in mijn vastberadenheid.’ Ze zuchtte toen ze zag dat Tanis’ gezicht nog grimmiger werd. ‘Ik beloof je één ding. Ik zal erover nadenken. Misschien heb je gelijk. Misschien is de reis te gevaarlijk...’
‘En tijdverspilling bovendien,’ mompelde Tanis, door verdriet en uitputting ertoe gedreven hardop te verwoorden wat hij vanaf het begin van het krankzinnige plan van deze vrouw had gevonden. ‘Als Par-Salian in staat was Raistlin te vernietigen, zou hij dat hebben gedaan lang voordat…’
‘Vernietigen!’ Crysania keek Tanis geschokt aan; haar grijze ogen stonden kil. ‘Ik ben niet uit op zijn vernietiging.’
Tanis staarde haar verbijsterd aan.
‘Ik ben eropuit hem terug te halen,’ ging Crysania verder. ‘Ik wil nu graag naar mijn kamer, als iemand zo vriendelijk wil zijn me te begeleiden.’
Dezra deed haastig een stap naar voren. Crysania wenste hun allemaal kalmpjes welterusten en liep achter Dezra aan de gelagkamer uit. Tanis staarde haar na, met zijn mond vol tanden. Hij hoorde Waterwind iets mompelen in het Que-shu. Toen kreunde Caramon weer. Waterwind stootte Tanis aan. Samen bogen ze zich over Caramon heen en sleurden hem – met grote moeite – overeind.
‘Bij de Afgrond, wat is hij zwaar,’ zei Tanis hijgend, wankelend onder het dode gewicht van de man en met Caramons slappe arm over zijn schouders. De rottingslucht van het dwergenwater deed hem kokhalzen.
‘Hoe kan hij dat bocht drinken?’ vroeg Tanis aan Waterwind terwijl ze de dronken man samen naar de deur sleurden, op de voet gevolgd door een bezorgde Tika.
‘Ik heb ooit een krijger ten prooi zien vallen aan die vloek,’ gromde Waterwind. ‘Hij sprong van een klif af en viel dood, achtervolgd door wezens die alleen in zijn verbeelding bestonden.’
‘Ik kan maar beter blijven...’ prevelde Tanis.
‘Je kunt de strijd van een ander niet uitvechten, mijn vriend,’ zei Waterwind op ferme toon. ‘Zeker als het een strijd betreft tussen een man en zijn eigen ziel.’
Het was al na middernacht tegen de tijd dat Tanis en Waterwind Caramon eindelijk veilig thuis hadden en hem zonder plichtplegingen in zijn bed lieten vallen. Tanis was nog nooit zo moe geweest. Zijn schouders schrijnden van het dode gewicht van de krijger. Hij was uitgeput en voelde zich leeg; zijn herinneringen aan het verleden, ooit aangenaam, waren nu als oude wonden, opengereten en bloederig. En hij moest nog uren rijden voor de ochtend aanbrak.
‘Ik wou dat ik kon blijven,’ zei hij nogmaals tegen Tika toen ze samen met Waterwind bij de voordeur stonden uit te kijken over het slapende, vredige dorp Soelaas. ‘Ik voel me verantwoordelijk…’
‘Nee, Tanis,’ zei Tika zachtjes. ‘Waterwind heeft gelijk. Deze strijd kun jij niet uitvechten. Je hebt nu je eigen leven. Bovendien kun je toch niets doen. Mogelijk maak je het alleen maar erger.’
‘Misschien.’ Tanis fronste. ‘Hoe dan ook ben ik over ongeveer een week terug. Dan zal ik met Caramon praten.’
‘Dat zou fijn zijn,’ verzuchtte Tika. Na een korte stilte veranderde ze van onderwerp. ‘Wat bedoelde Crysania trouwens toen ze zei dat er een kender hiernaartoe kwam? Had ze het over Tasselhof?’
‘Ja,’ zei Tanis, krabbend aan zijn baard. ‘Het heeft iets met Raistlin te maken, al weet ik niet zo goed wat. We zijn Tas in Palanthas tegengekomen. Hij vertelde een paar van zijn verhalen. Ik heb haar nog gewaarschuwd dat hooguit de helft van wat hij zegt waar is en dat zelfs die helft vaak baarlijke nonsens is, maar waarschijnlijk heeft hij haar ervan overtuigd hem iemand te laten ophalen van wie ze denkt dat die haar kan helpen Raistlin “terug te halen”.’
‘Die vrouw mag dan een heilige priesteres van Paladijn zijn,’ zei Waterwind streng, ‘en mogen de goden me vergeven als ik kwaadspreek over een van hun uitverkorenen, maar als je het mij vraagt, is ze gek.’ Met die woorden hing hij zijn boog over zijn schouder en maakte zich klaar voor vertrek.
Tanis schudde zijn hoofd. Hij sloeg zijn arm om Tika heen en gaf haar een zoen. ‘Ik ben bang dat Waterwind gelijk heeft,’ zei hij zachtjes tegen haar. ‘Hou een oogje op vrouwe Crysania zolang ze hier is. Als we terug zijn, zal ik Elistan erop aanspreken. Ik vraag me af in hoeverre hij op de hoogte was van haar wilde plannen. O, en als Tasselhof komt opdagen, hou hem dan hier, goed? Ik wil niet dat hij in Qualinost opduikt. Ik zal zo al problemen genoeg hebben met Porthios en de andere elfen.’
‘Natuurlijk, Tanis,’ zei Tika zachtjes. Even kroop ze tegen hem aan en liet zich troosten door zijn kracht en het medeleven dat in zijn aanraking en zijn stem doorschemerde.
Tanis aarzelde, hield haar vast, wilde haar eigenlijk niet loslaten. Hij keek even naar binnen in het kleine huisje en hoorde Caramon roepen in zijn slaap.
‘Tika...’ begon hij.
Maar ze maakte zich van hem los. ‘Ga nou maar, Tanis,’ zei ze op ferme toon. ‘Je hebt nog een hele reis voor de boeg.’
‘Tika, ik wou...’ Maar hij kon niets zeggen waar ze iets aan had, en dat wisten ze allebei.
Langzaam draaide hij zich om en sjokte achter Waterwind aan.
Glimlachend keek Tika hen na.
‘Je bent erg wijs, Tanis Halfelf. Maar deze keer heb je het bij het verkeerde eind,’ zei ze bij zichzelf terwijl ze alleen op de veranda van haar huis stond. ‘Vrouwe Crysania is niet gek. Ze is verliefd.’
Een leger dwergen marcheerde door de slaapkamer, en hun met staal beslagen schoenen gingen van bonk, bonk, bonk. Iedere dwerg had een hamer in zijn hand, en terwijl ze langs het bed liepen, gaven ze Caramon allemaal een tik tegen zijn hoofd. Caramon kreunde en wapperde zwakjes met zijn handen.
‘Ga weg,’ mompelde hij. ‘Ga weg!’
Maar de enige reactie van de dwergen was dat ze het bed op hun schouders tilden en snel in het rond lieten tollen, zonder ook maar één tel op te houden met marcheren over de houten vloer: bonk, bonk, bonk.
Caramons maag keerde om. Na een paar wanhopige pogingen slaagde hij erin uit het rondtollende bed te springen en zich onhandig naar de po in de hoek te haasten. Nadat hij had overgegeven, voelde hij zich iets beter. Zijn hoofd werd helder. De dwergen verdwenen, hoewel hij vermoedde dat ze verstopt onder het bed zaten te wachten tot hij weer ging liggen.
Maar dat deed hij niet; hij opende een laatje in het piepkleine nachtkastje, waar hij een kleine flacon dwergenwater bewaarde. Weg! Caramon trok een boos gezicht. O, dus Tika speelde het oude spelletje weer. Met een zelfgenoegzame grijns wankelde Caramon naar de grote kledingkist aan de andere kant van de kamer. Hij tilde de deksel op en zocht tussen de tunieken, broeken en hemden waar hij met zijn dikke lijf niet meer in paste. Daar was hij, weggestopt in een oude schoen.
Teder haalde Caramon de flacon eruit, nam een slok van de brandende alcohol, boerde en zuchtte diep. Zo, het gehamer in zijn hoofd was weg. Hij keek om zich heen. Die dwergen bleven maar onder het bed zitten als ze dat zo graag wilden. Hem kon het niet schelen.
In de aangrenzende kamer klonk het gerinkel van servies. Tika! Haastig nam Caramon nog een slok, waarna hij de flacon afsloot en terug in de schoen stopte. Heel, heel zachtjes sloot hij de deksel, waarna hij opstond, een hand door zijn klittende haar haalde en op weg ging naar de woonkamer. In het voorbijgaan ving hij een glimp van zichzelf op in de spiegel.
‘Ander hemd aantrekken,’ mompelde hij met dubbele tong.
Het kostte grote moeite, maar na enige tijd wist hij het smerige hemd dat hij droeg uit te trekken en in de hoek te smijten. Misschien moest hij zich wassen. Ach, wat. Hij was toch geen mietje? Dus hij rook een beetje, maar het was een mannelijke geur. Er waren vrouwen genoeg die het aantrekkelijk vonden, die hem aantrekkelijk vonden. Die nooit klaagden of zeurden, heel anders dan Tika. Waarom kon ze hem niet accepteren zoals hij was? Terwijl hij moeizaam een schoon hemd aantrok dat hij aan het voeteneind van het bed had gevonden, zwolg Caramon in zelfmedelijden. Niemand begreep hem... Het leven was zo zwaar... Hij had het gewoon even moeilijk... maar dat veranderde wel... Wacht maar af... Op een dag, misschien morgen...
Wankel, maar zo nonchalant als hij kon, liep Caramon door de opgeruimde, schone woonkamer naar de eettafel, waar hij zich op een stoel liet vallen. De stoel kraakte onder zijn immense gewicht. Tika draaide zich om.
Toen hij haar blik zag, slaakte hij een zucht. Ze was boos. Alweer. Hij wilde naar haar grijnzen, maar het was een ziekelijke grijns en het hielp niet. Met een boze zwiep van haar rode krullen draaide ze zich om en liep de keuken in. Caramon kromp ineen toen hij het gerammel van zware ijzeren pannen hoorde. Dat geluid bracht de dwergen met hun hamers terug. Al snel kwam Tika terug met een enorme schaal sissend spek, gebakken maïscakejes en eieren. Ze zette de schaal met zo’n harde klap voor zijn neus dat de cakejes een heel eind de lucht in vlogen.
Opnieuw kromp Caramon ineen. Even vroeg hij zich af of hij wel zou kunnen eten – gezien het geborrel en gegist in zijn maag – maar toen hielp hij zijn maag er bars aan herinneren wie er de baas was. Hij had berenhonger, kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had gegeten. Tika liet zich met een plof naast hem op een stoel vallen. Toen hij opkeek, zag hij dat haar groene ogen vuur spuwden. Haar sproetjes staken fel af tegen haar huid, een onmiskenbaar teken van woede.
‘Goed dan,’ bromde Caramon terwijl hij een hap eten in zijn mond schoof. ‘Wat heb ik nou weer gedaan?’
‘Dat weet je dus niet meer.’ Het was een vaststelling.
Haastig zocht Caramon in de mistige delen van zijn geheugen. Er kwamen wat vage herinneringen terug. Hij moest gisteravond ergens naartoe. De hele dag was hij thuisgebleven om zich voor te bereiden. Hij had het Tika beloofd... maar hij had dorst gekregen. Zijn flacon was leeg. Dus was hij even naar de Trog gegaan voor een glaasje, en dan zou hij daarna naar... ja, waar eigenlijk... waarom...
‘Ik moest iets regelen,’ zei Caramon. Hij ontweek Tika’s blik.
‘Ja, dat hebben we allemaal kunnen zien,’ snauwde Tika verbitterd. ‘Wat je aan het regelen was, waardoor je aan Tanis’ voeten bewusteloos neerviel.’
‘Tanis!’ Caramon liet zijn vork vallen. ‘Tanis... gisteravond...’ Met een mismoedige kreun liet de grote man zijn bonzende hoofd in zijn handen zakken.
‘Je hebt jezelf behoorlijk voor gek gezet,’ ging Tika met verstikte stem verder. ‘Waar het hele dorp bij was, plus de helft van de elfen op Krynn. Om over onze oude vrienden maar te zwijgen.’ Inmiddels huilde ze stilletjes. ‘Onze beste vrienden...’
Caramon kreunde opnieuw. Nu huilde ook hij. ‘Waarom? Waarom?’ snotterde hij. ‘Uitgerekend Tanis...’ De stroom van zelfverwijt werd onderbroken door geklop op de voordeur.
‘Wat nu weer?’ mompelde Tika, terwijl ze opstond en haar tranen afveegde met de mouw van haar blouse. ‘Misschien is het toch Tanis.’ Caramon tilde zijn hoofd op. ‘Doe in elk geval je best om eruit te zien als de man die je ooit was,’ zei Tika zachtjes tegen hem terwijl ze zich naar de deur haastte.
Ze deed het nachtslot eraf en maakte hem open. ‘Otik?’ vroeg ze verbijsterd. ‘Wat doe... Voor wie is dat eten?’
De gezette, oude herbergier stond voor de deur met een dampend bord eten in zijn handen. Hij tuurde langs Tika heen naar binnen.
‘Is ze hier niet?’ vroeg hij geschrokken.
‘Wie?’ antwoordde Tika verward. ‘Er is hier niemand.’
‘O, hemeltje,’ zei Otik. Zijn gezicht betrok. Afwezig nam hij een hap van het eten op het bord. ‘Dan had de staljongen toch gelijk. Ze is weg. En ik had nog wel zo’n lekker ontbijt voor haar gemaakt.’
‘Wie is er weg?’ vroeg Tika geërgerd. Ze vroeg zich af of hij het soms over Dezra had.
‘Vrouwe Crysania. Ze is niet in haar kamer. Haar spullen zijn ook weg. En de staljongen zegt dat ze vanochtend naar hem toe kwam, hem opdroeg haar paard te zadelen en is weggegaan. Ik dacht...’
‘Vrouwe Crysania!’ zei Tika verschrikt. ‘Ze is ervandoor, in haar eentje. Natuurlijk, dat is ook logisch...’
‘Hè?’ vroeg Otik, nog steeds kauwend.
Tika was bleek geworden. ‘Niks,’ zei ze. ‘Niets, Otik. Eh... Je kunt maar beter teruggaan naar de herberg. Ik... ik kom vandaag waarschijnlijk wat later.’
‘Natuurlijk, Tika,’ zei Otik, die Caramon voorovergebogen aan de eettafel had zien zitten, vriendelijk. ‘Je komt maar wanneer je zover bent.’ Toen liep hij weg, al etend. Tika deed de deur achter hem dicht.
Toen Caramon Tika zag terugkomen, wist hij dat hem een preek te wachten stond, dus stond hij onhandig op. ‘Ik voel me niet zo lekker,’ zei hij. Hij wankelde naar de slaapkamer en smeet de deur achter zich dicht. Binnen hoorde Tika hem hartverscheurend snikken.
Ze ging aan tafel zitten om na te denken. Vrouwe Crysania was vertrokken, was in haar eentje op weg naar het Wayrethwoud. Of liever, ze ging ernaar op zoek. Niemand had het ooit gevonden, volgens de legenden. Het moest jou vinden. Tika huiverde toen ze aan Caramons verhalen dacht. Het gevreesde woud stond op allerlei landkaarten, maar als je ze vergeleek, bleken ze het nooit eens te zijn over de precieze locatie. En er stond altijd een waarschuwend symbool naast. In het midden stond de Toren van de Hoge Magie van Wayreth, waar alle macht van de magiërs van Ansalon nu geconcentreerd was. Nou ja, bijna alle macht dan...
Plotseling nam Tika een besluit. Ze stond op en gooide de slaapkamerdeur open. Binnen zag ze dat Caramon plat op het bed lag, snikkend en snotterend als een klein kind. Ze wapende haar hart tegen dat meelijwekkende tafereel en liep met ferme tred naar de grote kledingkist. Toen ze de deksel opende en de kleren begon te sorteren, stuitte ze op de flacon, maar die gooide ze gewoon in de hoek van de kamer. Helemaal onderin vond ze wat ze zocht.
Caramons wapenrusting.
Ze tilde een dijstuk op bij het leren riempje, rechtte haar rug, draaide zich om en smeet het blinkende metaal naar Caramon toe. Het raakte hem op zijn schouder en viel kletterend op de grond.
‘Au!’ riep de grote man uit, terwijl hij rechtop ging zitten. ‘Bij de Afgrond, Tika, laat me toch eens met…’
‘Jij gaat achter haar aan,’ zei Tika vastberaden, terwijl ze nog een onderdeel uit de kist haalde. ‘Je gaat achter haar aan, al moet ik je in een kruiwagen naar buiten rijden!’
‘Eh, neem me niet kwalijk,’ zei een kender tegen een man die vlak bij Soelaas aan de kant van de weg rondhing. Meteen legde de man zijn hand op zijn geldbeurs. ‘Ik ben op zoek naar het huis van een vriend van me. Of eigenlijk van twee vrienden van me. De ene is een vrouw, een mooie vrouw met rode krullen. Ze heet Tika Walyan...’
Met een boze blik op de kender gebaarde de man met zijn duim. ‘Daarginds.’
Tas keek in de richting die hij aanwees. ‘Daar?’ vroeg hij wijzend, onder de indruk. ‘Dat werkelijk schitterende huis in die nieuwe vallenboom?’
‘Hè?’ De man lachte kort, scherp. ‘Hoe noemde je het? Werkelijk schitterend? Dat is een goeie.’ Nog steeds grinnikend liep hij weg, terwijl hij haastig het geld in zijn buidel natelde.
Wat onbeschoft, dacht Tas terwijl hij afwezig het zakmes van de man in een van zijn buidels liet glijden. Meteen was hij het incident vergeten en liep hij in de richting van Tika’s huis. Zijn strelende blik bleef rusten op elk detail van het prachtige huis dat veilig tussen de takken van de groeiende vallenboom nestelde.
‘Wat ben ik blij voor Tika,’ merkte Tas op tegen de bundel kleren met voeten eronder die naast hem liep. ‘En voor Caramon natuurlijk,’ voegde hij eraan toe. ‘Maar Tika heeft nog nooit een eigen huis gehad, niet echt. Wat zal ze trots zijn!’
Toen hij dichter bij het huis kwam, zag hij dat het een van de mooiere huizen van het dorp was. Het was gebouwd volgens de eeuwenoude traditie van Soelaas. De sierlijke welvingen van de geveltoppen waren zo gemaakt dat ze deel leken uit te maken van de boom zelf. De verschillende kamers waren aan de hoofdstructuur gebouwd, met golvende, gladgeschuurde wanden die er net zo uitzagen als de stam van de boom. Het gebouw voegde zich naar de vorm van de boom, waardoor er een schitterende harmonie was ontstaan tussen mensenwerk en natuur. Tas voelde een warme gloed in zijn hart als hij eraan dacht dat zijn twee vrienden samen zo’n prachtige woning hadden vervaardigd en er nu samen in woonden. Toen...
‘Dat is raar,’ zei Tas bij zichzelf. ‘Ik vraag me af waarom er geen dak op zit.’
Toen hij dichterbij kwam en het huis beter bekeek, zag hij dat er veel aan ontbrak, waaronder het dak.
De prachtige booggevels waren feitelijk slechts een raamwerk voor een dak dat er niet was. De muren van de kamers om de hoofdstructuur heen waren niet af. De vloer was slechts een kale vlonder.
Nu stond Tas pal onder het huis, en hij tuurde naar boven, zich afvragend wat er aan de hand was. Buiten zag hij overal hamers, bijlen en zagen liggen, bedekt met roest. Zo te zien waren ze al in geen maanden gebruikt. De woning zelf vertoonde ook tekenen van langdurige blootstelling aan de elementen. Bedachtzaam trok Tas aan zijn knotje. Het gebouw beloofde een van de schitterendste gebouwen in heel Soelaas te worden... als het tenminste ooit af kwam.
Toen vrolijkte Tas op. Eén deel van het huis was wel degelijk af. Al het glas was zorgvuldig in de sponningen gezet, alle wanden stonden er en een dak beschermde het vertrek tegen de elementen. In elk geval heeft Tika één kamer tot haar beschikking, dacht de kender. Maar toen hij het vertrek wat beter bestudeerde, vervaagde zijn glimlach. Boven de deur zag hij het enigszins verweerde maar zorgvuldig geschilderde symbool dat aangaf dat dit het huis van een magiër was.
‘Ik had het kunnen weten,’ zei Tas hoofdschuddend. Hij blikte om zich heen. ‘Nou, hier wonen Tika en Caramon duidelijk niet. Maar die man zei... O.’
Toen hij om de reusachtige vallenboom heen liep, stuitte hij op een klein huisje, dat bijna helemaal aan het zicht werd onttrokken door woekerend onkruid, verborgen in de schaduw van de boom. Het was duidelijk bedoeld als tijdelijk onderkomen, maar het was al even duidelijk dat het zo langzamerhand een permanent verblijf dreigde te worden. Als een gebouw er ongelukkig kon uitzien, mijmerde Tas, dan was dat hier zeker het geval. De geveltoppen waren verzakt tot een frons. De verf was gebarsten en bladderde af. Maar er stonden bloemen in de bloembakken in de vensterbank en er hingen gordijntjes met ruches voor de ramen. De kender zuchtte. Dus dit was Tika’s huis, gebouwd in de schaduw van een droom.
Hij liep op het huisje af en bleef bij de voordeur staan, aandachtig luisterend. Binnen was er een hels kabaal. Hij hoorde gebons en brekend glas en geschreeuw en iemand die stampvoette.
‘Ik denk dat je maar beter even hier kunt wachten,’ zei Tas tegen het bundeltje kleren.
Het bundeltje bromde iets en maakte het zich gemakkelijk op de modderige weg langs het huisje. Tas wierp er een onzekere blik op, haalde zijn schouders op en liep naar de deur. Hij pakte de deurknop vast, draaide hem om en deed een stap naar voren, in de overtuiging dat hij zo naar binnen zou kunnen lopen. In plaats daarvan botste hij met zijn neus pardoes tegen het hout. De deur was op slot.
‘Wat vreemd,’ zei Tas. Hij deed een stap naar achteren en keek om zich heen. ‘Wat denkt Tika wel niet? De deur op slot doen! Wat barbaars. En het is nog een grendelslot ook. Ze verwachten me toch?’ Somber staarde hij naar het slot. Binnen werd er nog steeds geschreeuwd en gegild. Hij meende Caramons diepe stem te horen.
‘Het klinkt wel interessant daarbinnen.’ Weer keek Tas om zich heen, en meteen vrolijkte hij op. ‘Het raam! Natuurlijk!’
Maar toen hij zich naar het raam haastte, ontdekte hij dat dat ook op slot was. ‘Dat zou ik niet achter Tika hebben gezocht, nooit van mijn leven,’ merkte de kender bedroefd bij zichzelf op. Hij bestudeerde het slot en zag dat het niet ingewikkeld was en vrij eenvoudig te openen zou zijn. Uit de gereedschapsset in een van zijn buidels haalde Tas een instrumentje om sloten mee open te peuteren, het geboorterecht van iedere kender. Hij stak het in het slot, gaf er een geoefende draai aan en hoorde de bevredigende klik waar hij op wachtte. Tevreden glimlachend schoof hij het raam open en klom naar binnen. Geluidloos landde hij op de grond. Toen hij achterom uit het raam keek, zag hij dat het vormeloze bundeltje in de goot lag te dutten.
Gerustgesteld bleef Tasselhof even staan om het huis te bekijken. Zijn scherpe ogen zagen alles, zijn handen raakten alles aan.
‘Jemig, wat interessant,’ zei Tas terwijl hij in de richting liep van de gesloten deur waar het kabaal achter vandaan kwam. ‘Tika zal het vast niet erg vinden als ik het even van dichtbij bekijk. Ik zet het zo weer terug.’ Het voorwerp tuimelde, zomaar uit zichzelf, in zijn buidel. ‘En moet je dit eens zien! O, o, er zit een barst in. Ze zal me dankbaar zijn als ik haar dat vertel.’ Dat voorwerp verdween in een andere buidel. ‘En wat doet dat botervlootje helemaal hier? Dat bewaart Tika normaal gesproken vast in de voorraadkast. Ik kan het maar beter terugzetten waar het hoort.’ Het botervlootje vond een plekje in een derde buidel.
Inmiddels had Tas de gesloten deur bereikt. Hij draaide de knop om (blij te merken dat Tika die niet óók nog op slot had gedaan) en liep naar binnen.
‘Hallo,’ zei hij opgewekt. ‘Kennen jullie me nog? Hé, dit lijkt me leuk. Mag ik meedoen? Geef mij ook maar iets wat ik hem naar zijn hoofd kan gooien, Tika. Jemig, Caramon!’ Tas liep de slaapkamer binnen en liep naar de plek waar Tika, met een borstkuras in haar hand, vol verbijstering naar hem stond te kijken. ‘Wat is er met jou aan de hand? Je ziet er vreselijk uit, echt vreselijk. Zeg, waarom smijten we Caramon eigenlijk zijn wapenrusting naar het hoofd, Tika?’ vroeg Tas, terwijl hij een maliënhemd opraapte en zich omdraaide naar de grote krijger, die zich achter het bed had verschanst. ‘Doen jullie dit vaker? Ik heb wel eens gehoord dat getrouwde stellen vreemde dingen doen, maar dit vind ik wel erg raar...’
‘Tasselhof Klisvoet!’ zei Tika zodra ze weer iets kon zeggen. ‘Wat doe jij hier in de naam van de goden?’
‘Tanis zal toch wel tegen je hebben gezegd dat ik onderweg was?’ vroeg Tas, terwijl hij het maliënhemd naar Caramon smeet. ‘Hé, dit is leuk! De voordeur zat op slot.’ Tas schonk haar een verwijtende blik. ‘Sterker nog, ik moest door een raam naar binnen, Tika,’ zei hij streng. ‘Erg ongastvrij van je. Maar goed, ik heb hier afgesproken met vrouwe Crysania, en...’
Tot Tas’ verbijstering liet Tika het borstkuras vallen, barstte in tranen uit en zeeg op de grond. De kender keek naar Caramon, die als een spook uit het graf oprees achter het hoofdeinde van het bed. Met een verloren, weemoedig gezicht keek hij naar Tika. Toen liep hij voorzichtig tussen de onderdelen van de wapenrusting door die verspreid over de grond lagen en knielde naast haar neer.
‘Tika,’ fluisterde hij zielig, terwijl hij haar op haar schouder klopte. ‘Het spijt me. Ik meende niet wat ik allemaal zei, dat weet je toch. Ik hou van je. Ik heb altijd van je gehouden. Alleen... ik weet niet wat ik moet doen.’
‘Je weet drommels goed wat je moet doen!’ schreeuwde Tika. Ze rukte zich los en sprong overeind. ‘Dat heb ik je net verteld. Vrouwe Crysania is in gevaar. Je moet naar haar toe.’
‘Wie is die vrouwe Crysania?’ schreeuwde Caramon terug. ‘En wat kan mij het schelen dat ze in gevaar is?’
‘Luister nou eens naar me, voor één keer in je leven,’ siste Tika met opeengeklemde kaken. De woede droogde haar tranen. ‘Vrouwe Crysania is een machtige priesteres van Paladijn, een van de machtigste ter wereld, op Elistan na. In een droom werd ze gewaarschuwd dat Raistlins kwaad de wereld kon vernietigen. Nu is ze op weg naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth om met Par-Salian te praten en…’
‘En om hulp te vragen om hem te vernietigen, zeker?’ grauwde Caramon.
‘En wat dan nog?’ snauwde Tika. ‘Verdient hij het om in leven te blijven? Hij zou jou zonder aarzeling doden!’
Caramons ogen spuwden vuur en zijn gezicht werd rood. Tas slikte moeizaam toen hij zag dat de grote man zijn vuist balde, maar Tika liep onbevreesd op hem af en bleef vlak voor hem staan. Hoewel haar kruin nauwelijks tot aan zijn kin reikte, meende Tas te zien dat de grote man ineenkromp onder haar woede. Zwakjes ontspande hij zijn vuist.
‘Maar nee, Caramon,’ zei Tika grimmig, ‘ze is niet van plan hem te vernietigen. Ze is net zo’n grote dwaas als jij. Ze houdt van je broer, mogen de goden haar bijstaan. Ze wil hem redden, hem bekeren van het kwaad.’
Caramon staarde Tika verwonderd aan. Zijn gelaatstrekken verzachtten.
‘Echt waar?’ vroeg hij.
‘Ja, Caramon,’ antwoordde Tika vermoeid. ‘Daarom was ze hier, om met jou te praten. Ze dacht dat jij haar misschien zou kunnen helpen. Maar toen ze je gisteravond zag...’
Caramon liet het hoofd hangen. Zijn ogen vulden zich met tranen. ‘Een vrouw, een vreemde, wil Raist helpen. En stelt haar leven ervoor in de waagschaal.’ Hij begon weer te snotteren.
Geërgerd staarde Tika hem aan. ‘O, bij de... Ga dan achter haar aan, Caramon!’ riep ze stampvoetend. ‘Het lukt haar in haar eentje nooit om de Toren te bereiken. Dat weet je best! Je bent zelf al eens in het Wayrethwoud geweest.’
‘Ja,’ zei Caramon snuffend, ‘samen met Raist. Ik heb hem ernaartoe gebracht, zodat hij de Proeve kon afleggen. Die afschuwelijke Proeve! Ik beschermde hem. Hij had me nodig... toen nog wel.’
‘En nu heeft Crysania je nodig,’ zei Tika grimmig. Caramon stond nog steeds besluiteloos voor zich uit te kijken, en Tas zag dat Tika’s gezicht verhardde. ‘Je hebt niet veel tijd te verliezen als je haar wilt inhalen. Weet je de weg nog?’
‘Ik wel!’ riep Tas opgewonden. ‘Dat wil zeggen, ik heb een kaart.’
Tika en Caramon draaiden zich om naar de kender en keken hem verbijsterd aan, alsof ze allebei waren vergeten dat hij er was.
‘Ik weet niet, hoor,’ zei Caramon met een duistere blik op Tas. ‘Ik ken die kaarten van jou. Een ervan bracht ons naar een zeehaven die niet eens aan zee lag.’
‘Dat was mijn schuld niet,’ riep Tas verontwaardigd uit. ‘Vraag maar aan Tanis. Mijn kaart dateerde nog van vóór de Catastrofe, en die heeft de zee verplaatst. Maar je moet me met je meenemen, Caramon! Ik had met vrouwe Crysania afgesproken. Ze heeft me op een queeste gestuurd, een echte queeste. En die heb ik voltooid. Ik heb...’ Een plotselinge beweging trok Tas’ aandacht. ‘O, daar zul je haar net hebben.’
Hij gebaarde, en Tika en Caramon draaiden zich om naar het vormeloze bundeltje kleren dat in de deuropening van hun slaapkamer stond. Alleen had het bundeltje nu opeens twee zwarte, argwanende ogen.
‘Mij honger,’ zei het bundeltje op beschuldigende toon tegen Tas. ‘Wanneer wij eten?’
‘Ik moest Boepoe gaan halen, dat was mijn queeste,’ zei Tasselhof Klisvoet trots.
‘Maar wat moet vrouwe Crysania in de naam van de Afgrond met een greppeldwerg?’ vroeg Tika volkomen verbijsterd. Ze was met Boepoe naar de keuken gelopen, had haar wat oud brood en een half kaasje gegeven en haar weer naar buiten gestuurd, omdat de stank van de greppeldwerg het comfort binnenshuis niet bepaald ten goede kwam. Boepoe was dolgelukkig teruggelopen naar de goot, waar ze haar maaltijd completeerde met een paar slokken water uit een plas regenwater op straat.
‘O, maar ik heb beloofd daar niets over te zeggen,’ zei Tas gewichtig. De kender hielp Caramon met het aantrekken van zijn wapenrusting – geen eenvoudige opgave, aangezien de grote man aanzienlijk dikker was dan de laatste keer dat hij die had gedragen. Tika en Tas werkten zich allebei in het zweet; ze trokken aan riemen en duwden en porden de vetrollen weg onder het metaal.
Caramon kreunde en steunde en klonk nog het meest als een man die op de pijnbank wordt gebonden. Hij likte zijn lippen, en meer dan eens ging zijn verlangende blik naar de slaapkamer en de flacon die Tika zo achteloos in de hoek had gesmeten.
‘O, kom op nou, Tas,’ fleemde Tika, wetend dat Tas nog geen geheim kon bewaren als zijn leven ervan afhing. ‘Vrouwe Crysania zou het vast niet erg vinden...’
Tas’ gezicht vertrok van besluiteloosheid. ‘Ik... ik moest het beloven, ik moest het bij Paladijn zweren, Tika!’ De kender trok een ernstig gezicht. ‘En je weet dat Fizban... ik bedoel, Paladijn en ik goede vrienden zijn.’ De kender zweeg even. ‘Hou je buik eens in, Caramon,’ beval hij geërgerd. ‘Hoe heb je het trouwens ooit zover kunnen laten komen?’
Tas zette zijn voet tegen het bovenbeen van de forse man en gaf een ruk. Caramon slaakte een kreet van pijn.
‘Ik verkeer in uitstekende conditie,’ mompelde hij boos. ‘Het ligt aan de wapenrusting. Die zal wel zijn gekrompen of zo.’
‘Ik wist niet dat dit soort metaal kon krimpen,’ zei Tas vol belangstelling. ‘Ik wed dat je het dan eerst moet verhitten. Hoe heb je dat voor elkaar gekregen? Of wordt het hier gewoon zo heet in de zomer?’
‘Ach, hou toch je kop,’ grauwde Caramon.
‘Ik wilde alleen maar helpen,’ zei Tas gekwetst. ‘Maar goed, terug naar vrouwe Crysania.’ Hij trok een hooghartig gezicht. ‘Ik heb het met de hand op het hart beloofd. Het enige wat ik erover kan zeggen, is dat ze me vroeg haar alles over Raistlin te vertellen wat ik me kon herinneren. En dat heb ik gedaan. En daar heeft dit mee te maken. Vrouwe Crysania is echt een geweldig iemand, Tika,’ ging Tas ernstig verder. ‘Het zal je misschien niet zijn opgevallen, maar ik ben niet erg gelovig. Dat zijn kenders over het algemeen niet. Maar je hoeft niet gelovig te zijn om te weten dat er iets oprecht goeds schuilt in vrouwe Crysania. En ze is nog slim ook. Misschien nog wel slimmer dan Tanis.’
Tas’ ogen schitterden van geheimzinnigheid en gewichtigheid. ‘Maar dit kan ik je denk ik wel vertellen,’ zei hij op fluistertoon. ‘Ze heeft een plan! Een plan om Raistlin te redden. Boepoe maakt deel uit van dat plan. Ze wil haar meenemen naar Par-Salian.’
Zelfs Caramon keek ongelovig toen hij dat hoorde, en Tika begon stiekem te denken dat Waterwind en Tanis misschien toch gelijk hadden. Misschien was vrouwe Crysania toch gek. Maar toch, als het Caramon kon helpen, hem enige hoop kon bieden...
Maar Caramon had zelf kennelijk ook staan nadenken. ‘Weet je, het is allemaal de schuld van die Fis... Fistandoewat of hoe hij ook heten mag,’ zei hij, terwijl hij grimassend aan de leren riemen trok die in zijn dikke lijf sneden. ‘Je weet wel, die magiër over wie Fizban... eh, Paladijn ons vertelde. En daar weet Par-Salian ook het een en ander over.’ Zijn gezicht klaarde op. ‘We zorgen ervoor dat alles weer goed komt. Ik zal Raistlin mee hiernaartoe nemen, Tika, zoals we al van plan waren. Dan kan hij in de kamer trekken die we voor hem hebben klaargemaakt. Dan zullen we voor hem zorgen, jij en ik. In ons nieuwe huis. Het komt allemaal weer goed, het komt allemaal weer helemaal goed!’
Caramons ogen glansden. Tika kon hem niet aankijken. Opeens klonk hij weer als de oude Caramon, de Caramon van wie ze had gehouden...
Ze hield de strenge uitdrukking op haar gezicht vast, draaide zich abrupt om en liep naar de slaapkamer. ‘Ik zal de rest van je spullen halen…’
‘Nee, wacht!’ Caramon hield haar tegen. ‘Nee, eh... bedankt, Tika. Ik red me wel. Als jij nu eens, eh... iets te eten voor ons inpakt.’
‘Ik help je wel,’ bood Tas aan. Gretig ging hij op weg naar de keuken.
‘Goed dan,’ zei Tika. Ze pakte de kender bij zijn knotje. ‘Eén momentje, Tasselhof Klisvoet. Jij gaat nergens naartoe voordat je al je buidels hebt leeggemaakt.’
Tas protesteerde jammerend. In die verwarring haastte Caramon zich de slaapkamer binnen en deed de deur achter zich dicht. Zonder zijn pas in te houden liep hij naar de hoek om de flacon te pakken die daar lag. Hij schudde ermee; hij was nog meer dan halfvol. Tevreden bij zichzelf glimlachend stopte hij hem diep weg in zijn rugzak, waarna hij er haastig nog wat kleren bovenop propte.
‘Nou, ik ben er klaar voor!’ riep hij vrolijk naar Tika.
‘Ik ben er klaar voor,’ herhaalde Caramon toen hij mismoedig op de veranda stond.
Hij zag er belachelijk uit. De gestolen drakenwapenrusting die hij gedurende de laatste maanden van de oorlog had gedragen had hij helemaal opgeknapt toen hij eenmaal terug was in Soelaas. Hij had de deuken eruit geslagen en alle onderdelen zo grondig schoongemaakt, gepoetst en aangepast dat ze onherkenbaar waren geworden. Hij had alles heel voorzichtig ingepakt en liefdevol opgeborgen. Het verkeerde nog in uitstekende staat. Alleen zat er nu helaas een groot gat tussen de glanzende zwarte maliënkolder die zijn borst bedekte en de brede riem om zijn omvangrijke middel. Hij noch Tas was erin geslaagd de metalen platen die zijn benen moesten beschermen om zijn dikke bovenbenen te gespen. Die had hij dan ook in zijn rugzak gestopt. Hij kreunde toen hij zijn schild optilde, en bestudeerde het achterdochtig, alsof iemand er de afgelopen twee jaar stiekem lood aan had toegevoegd. Zijn zwaardriem paste niet om zijn uitpuilende buik. Fel blozend gordde hij het zwaard in zijn versleten schede op zijn rug.
Op dat moment moest Tas even de andere kant op kijken. Hij dacht dat hij moest lachen, maar ontdekte tot zijn schrik dat de tranen hem in de ogen sprongen.
‘Ik zie eruit als een dwaas,’ mopperde Caramon toen hij zag dat Tas zich haastig afwendde.
Boepoe staarde hem aan met ogen zo groot als schoteltjes. Haar mond hing open. ‘Hij net zo uitzien als mijn Hoogbulp, Futs 1,’ verzuchtte ze.
Een levendige herinnering aan de dikke, slonzige koning van de greppeldwergclan in Xak Tsaroth verscheen voor Tas’ geestesoog. Hij greep de greppeldwerg vast en propte een stuk brood in haar mond om haar het zwijgen op te leggen. Maar de schade was al aangericht. Kennelijk moest Caramon aan hetzelfde denken.
‘Dat doet de deur dicht,’ grauwde hij. Met een vuurrood gezicht gooide hij zijn schild neer op de houten veranda, waar hij met een luide klap en veel gerinkel terechtkwam. ‘Ik ga niet. Het was om te beginnen al een stom idee.’ Hij keek Tika beschuldigend aan, draaide zich om en wilde naar de voordeur lopen. Maar Tika versperde hem de weg.
‘Nee,’ zei ze zachtjes. ‘Je komt mijn huis niet meer binnen, Caramon, tot je weer één compleet mens bent.’
‘Hij eerder twee complete mensen,’ mompelde Boepoe gedempt. Tas propte nog meer brood in haar mond.
‘Klets toch geen onzin,’ snauwde Caramon venijnig. Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Uit de weg, Tika.’
‘Luister naar me, Caramon,’ zei Tika. Haar stem klonk zacht maar indringend; haar ogen boorden zich in die van haar man en hielden zijn aandacht vast. Met haar hand op zijn borst keek ze ernstig naar hem op. ‘Je hebt ooit aangeboden met Raistlin mee te gaan, de duisternis in. Weet je dat nog?’
Caramon slikte, maar knikte toen zwijgend en met een bleek gezicht.
‘Hij weigerde,’ ging Tika zachtjes verder, ‘en zei dat het je dood zou betekenen. Maar zie je dan niet, Caramon, dat je alsnog met hem mee bent gegaan de duisternis in? En stukje bij beetje ga je dood. Raistlin heeft je zelf gezegd dat je je eigen pad moest volgen, net als hij. Maar dat heb je niet gedaan. Je probeert allebei de paden te bewandelen, Caramon. Je ene helft leeft in de duisternis en je andere helft probeert het verdriet en de verschrikkingen te verdrinken die je daar aantreft.’
‘Het is mijn schuld!’ snotterde Caramon met overslaande stem. ‘Het is mijn schuld dat hij voor de Zwarte Mantel heeft gekozen. Ik heb hem ertoe gedreven. Dat wilde Par-Salian me duidelijk maken...’
Tika beet op haar lip. Tas zag dat haar gezicht grimmig en streng werd van woede, maar ze beheerste zich. ‘Misschien,’ was het enige wat ze zei. Toen ademde ze diep in. ‘Maar je komt pas bij me terug, als echtgenoot of zelfs maar als vriend, wanneer je vrede hebt met jezelf.’
Caramon staarde haar aan alsof hij haar nooit eerder had gezien. Tika’s gezicht stond vastbesloten en haar groene ogen waren helder en kil.
Opeens moest Tas denken aan die laatste, afschuwelijke nacht van de oorlog, toen ze in de tempel van Neraka tegen de draconen had gevochten. Toen had ze er precies zo uitgezien.
‘Misschien gebeurt dat wel nooit,’ zei Caramon bokkig. ‘Heb je daar wel eens bij stilgestaan, hm, mijn mooie vrouwe?’
‘Ja,’ zei Tika rustig. ‘Daar heb ik zeker bij stilgestaan. Dag, Caramon.’
Ze keerde haar echtgenoot de rug toe, liep het huis in en deed de voordeur achter zich dicht. Tas hoorde de grendel met een klik op zijn plaats schuiven. Caramon hoorde het ook en kromp ineen. Hij balde zijn reusachtige vuisten, en even was Tas bang dat hij de deur zou inbeuken. Toen liet hij zijn handen slap hangen. Boos, in een poging iets van zijn verloren waardigheid te hervinden, liep Caramon stampvoetend de veranda af.
‘Wacht maar af,’ mopperde hij, terwijl hij met rammelende wapenrusting weg beende. ‘Over een dag of drie, vier kom ik terug met die vrouwe Kristaldinges. Dan zullen we het er nog eens over hebben. Dit kan ze me niet aandoen! Bij de goden, nee. Drie, vier dagen, dan zal ze me smeken bij haar terug te komen. Misschien doe ik dat dan wel, maar misschien ook niet...’
Besluiteloos bleef Tas staan. Achter zich, in het huis, hoorde hij met zijn scherpe kenderoren hartverscheurend gesnik. Hij wist dat Caramon het niet kon horen, want die had het te druk met zijn geklaag, en bovendien maakte zijn wapenrusting te veel kabaal. Maar wat kon hij eraan doen?
‘Ik zorg wel voor hem, Tika!’ riep Tas. Vervolgens greep hij Boepoe vast en rende achter de grote man aan. Tas zuchtte. Hij had al heel wat avonturen meegemaakt, maar dit avontuur begon wel erg slecht.
Palanthas, de legendarisch mooie stad.
Een stad die de wereld zijn rug heeft toegekeerd en zichzelf bewondert in de spiegel.
Wie had dat ook alweer gezegd? Daar piekerde Kitiara, gezeten op de rug van haar blauwe draak Skie, loom over terwijl ze op de stadsmuren afvloog. Wijlen de onbetreurde Drakenheer Ariakas, misschien. Het klonk pretentieus genoeg, typisch iets wat hij kon hebben gezegd. Maar wat de Palanthijnen betrof had hij gelijk gekregen, moest Kit toegeven. Het vooruitzicht dat hun geliefde stad zou worden vernietigd had hun zoveel angst aangejaagd dat ze op eigen houtje een vredesovereenkomst met de Drakenheren hadden gesloten. Pas vlak voor het eind van de oorlog – toen duidelijk was dat ze niets meer te verliezen hadden – hadden ze zich met kennelijke tegenzin aangesloten bij de tegenstanders van de Duistere Koningin.
Dankzij het heldhaftige offer dat de ridders van Solamnië hadden gebracht was de stad Palanthas de verwoesting bespaard die andere steden en dorpen ten deel was gevallen – Soelaas en Tarsis bijvoorbeeld. Kit, die inmiddels binnen schootsafstand van de muren vloog, sneerde minachtend. Nu had Palanthas haar aandacht weer op haar spiegel gericht, en wendde de nieuwe golf van welvaart aan om haar toch al legendarische schoonheid nog verder te versterken.
Daar moest ze aan denken toen ze de ophef op de muren van de Oude Stad zag, en ze lachte hardop. Het was twee jaar geleden dat er een blauwe draak boven die muren had gevlogen. Ze kon zich de chaos, de paniek voorstellen. Vaag hoorde ze in de nachtelijke stilte tromgeroffel en helder hoorngeschal.
Ook Skie hoorde het. Zijn bloed begon te koken toen hij die strijdgeluiden hoorde, en hij richtte één fel, rood oog op Kitiara, alsof hij haar smeekte van gedachten te veranderen.
‘Nee, liefje,’ riep Kitiara terwijl ze hem sussend een klopje op zijn hals gaf. ‘Dit is niet het juiste moment. Maar binnenkort, als we slagen in onze opzet. Binnenkort, dat beloof ik je.’
Skie was gedwongen zich daarmee tevreden te stellen. Hij putte er echter wel enige bevrediging uit om een bliksemschicht uit te spuwen en de stenen muur te schroeien terwijl hij er net buiten het bereik van de pijlen overheen scheerde. De soldaten maakten zich als mieren uit de voeten voor hem toen de drakenvrees in golven over hen heen sloeg.
Kitiara vloog langzaam, op haar dooie akkertje. Niemand zou het wagen haar iets aan te doen, want er heerste vrede tussen haar leger in Sanctie en de Palanthijnen, hoewel er ridders waren die de vrije volkeren van Ansalon ertoe trachtten te bewegen de handen ineen te slaan en Sanctie aan te vallen, waar Kitiara zich na de oorlog had teruggetrokken. Maar de Palanthijnen hadden daar geen zin in. De oorlog was voorbij, de dreiging verdwenen.
‘En met de dag word ik sterker en machtiger,’ zei Kit tegen hen terwijl ze over de stad vloog, alles in zich opnam en voor toekomstig gebruik in haar geheugen prentte.
Palanthas had de vorm van een wagenwiel. Alle belangrijke gebouwen – het paleis van de heerser, regeringsgebouwen en de oude huizen van de adelstand – stonden in het midden. Om die as draaide de rest van de stad. In de volgende kring stonden de huizen van welvarende gildeleden – de ‘nieuwe’ rijken – en de zomerverblijven van degenen die buiten de stadsmuren woonden. Daar bevonden zich ook de studiecentra, waaronder de grote bibliotheek van Astinus. Ten slotte had je vlak bij de muren van de Oude Stad de markt, en winkels in alle soorten en maten.
Vanuit het midden van de Oude Stad waaierden acht brede straten uit, als de spaken van het wiel. Die straten werden geflankeerd door bomen, prachtige bomen met blaadjes die er het hele jaar door uitzagen als gouden kant. Ze leidden naar de zeehaven in het noorden en naar de zeven poorten in de Oude Stadsmuur.
Rondom de muur zag Kit de Nieuwe Stad, die net als de Oude Stad in een kringvormig patroon was gebouwd. Om de Nieuwe Stad stond geen muur, aangezien die ‘het algemene ontwerp verstoorden’, zoals een van de heren het verwoordde.
Kitiara glimlachte. Ze zag niet in wat er zo mooi was aan de stad. De bomen deden haar niets. De zeven poorten mochten dan nog zulke oogverblindende wereldwonderen zijn, ze kreeg er geen brok van in haar keel. Nou ja, een kleintje misschien. Wat zou het gemakkelijk zijn, dacht ze met een zucht, om deze stad te veroveren.
Twee andere gebouwen trokken haar aandacht. Het ene was nieuw en werd in het centrum van de stad gebouwd: een tempel, gewijd aan Paladijn. Het andere was haar bestemming. Daarop bleef haar bedachtzame blik dan ook rusten.
Het stak zo scherp af tegen de schoonheid van de stad eromheen dat zelfs Kitiara het met haar kille, gevoelloze blik opmerkte. Als een gebleekte, benige vinger stak het uit de schaduwen eromheen, een duister, verwrongen en lelijk iets, dat des te afschuwelijker aandeed omdat het ooit een van de schitterendste gebouwen van Palanthas moest zijn geweest: de eeuwenoude Toren van de Hoge Magie.
Dag en nacht werd hij door schaduw omringd, want hij werd beschermd door een bos van reusachtige eikenbomen, de hoogste bomen op heel Krynn, fluisterden sommige bereisde lieden vol ontzag. Niemand wist het zeker, want niemand, zelfs niet de kenders, die zich door bijna niets lieten afschrikken, wist door te dringen in de angstaanjagende duisternis onder de bomen.
‘Het Shoikanbos,’ prevelde Kitiara tegen een ongeziene metgezel. ‘Geen enkel levend wezen van welk ras dan ook waagde zich daar. Tot hij kwam, de meester van het heden en het verleden.’ Ze zei het met een snerende ondertoon in haar stem, maar die haperde toen Skie al cirkelend steeds dichter bij die donkere vlek kwam.
De blauwe draak landde op een van de lege, verlaten straten in de buurt van het Shoikanbos. Kit had met alles, van omkoperij tot strenge bedreigingen, geprobeerd hem over te halen over het bos heen rechtstreeks naar de Toren te vliegen. Maar Skie, die de laatste druppel van zijn bloed zou hebben opgeofferd voor zijn meesteres, had geweigerd. Het ging zijn macht te boven. Geen enkel sterfelijk wezen, zelfs een draak, kon die vervloekte ring van waakzame eiken binnengaan.
Met brandende rode ogen vol haat staarde Skie naar het bos, terwijl hij met zijn klauwen nerveus stenen uit de straat krabde. Het liefst wilde hij zijn meesteres ervan weerhouden er binnen te gaan, maar hij kende haar te goed. Als ze eenmaal iets in haar hoofd had, kon niets of niemand haar er nog van afbrengen. Dus vouwde Skie zijn grote, leren vleugels om zijn lichaam en staarde naar de welvarende, prachtige stad; de gedachte aan vlammen, rook en dood vervulde hem met verlangen.
Langzaam liet Kitiara zich uit haar drakenzadel glijden. De zilveren maan, Solinari, hing als een bleek, afgehakt hoofd aan de hemel. De andere maan, de rode Lunitari, was net opgekomen en hing nu flakkerend als het kousje van een dovende lamp aan de horizon. Het zwakke licht van de twee manen scheen op Kitiara’s wapenrusting van drakenschubben en verleende die een afgrijselijke, bloedrode kleur.
Ingespannen bestudeerde Kit het bos, deed een stap in die richting en bleef nerveus weer staan. Achter zich hoorde ze het geruis van Skies vleugels, als een onuitgesproken advies: laten we wegvliegen bij dit vervloekte oord, vrouwe! Laten we vluchten nu we nog leven!
Kitiara slikte. Haar tong voelde droog en gezwollen aan. Haar buikspieren spanden zich pijnlijk. Levendige herinneringen aan haar eerste gevecht kwamen bij haar boven, de eerste keer dat ze oog in oog had gestaan met een vijand en had geweten dat ze die man moest doden, omdat ze anders zelf zou sterven. Toen had ze gewonnen, met een vaardige stoot met haar zwaard. Maar dit?
‘Ik heb vele duistere oorden op deze wereld betreden,’ zei Kit met zachte, diepe stem tegen haar onzichtbare metgezel, ‘en ik voelde geen angst. Maar hier kan ik niet gaan.’
‘Hou gewoon de edelsteen die hij je heeft gegeven hoog voor je uit,’ zei haar metgezel, die zich in het nachtelijke duister manifesteerde. ‘De Wachters van het Bos zullen niet in staat zijn je iets aan te doen.’
Kitiara keek naar de dichte kring van hoge bomen. Hun reusachtige, lange takken hielden ’s nachts het licht van de manen en de sterren tegen, en overdag dat van de zon. Om hun wortels lag eeuwige duisternis. Geen zacht briesje beroerde hun oude armen, geen storm bracht de dikke takken in beweging. Er werd beweerd dat zelfs in de afschuwelijke dagen voorafgaand aan de Catastrofe, toen er ongekend zware stormen over Krynn raasden, alleen de bomen van het Shoikanbos niet hadden gebogen voor de toorn van de goden.
Maar afschuwwekkender nog dan de eeuwige duisternis was de echo van eeuwig leven die diep in het bos pulseerde. Eeuwig leven, eeuwige kwelling en marteling...
‘Mijn verstand aanvaardt wat je zegt,’ antwoordde Kitiara huiverend, ‘maar mijn hart niet, heer Sothis.’
‘Keer dan om,’ antwoordde de doodsridder schouderophalend. ‘Dan weet hij meteen dat de machtigste Drakenheer ter wereld een lafaard is.’
Kitiara staarde Sothis door de oogspleten in haar drakenhelm aan.
Haar bruine ogen glinsterden, haar hand omklemde krampachtig het gevest van haar zwaard. Sothis beantwoordde haar blik, en de afschuwelijke oranje vlam die in zijn lege oogkassen flakkerde, laaide spottend op. En als zijn ogen haar al uitlachten, wat zouden de goudkleurige ogen van de magiër dan verraden? Geen spotternij, maar triomf.
Kitiara klemde haar lippen op elkaar en tastte naar de ketting om haar hals met daaraan de beschermende edelsteen die Raistlin haar had toegestuurd. Ze greep de ketting vast en gaf er een stevige ruk aan, waardoor hij brak. Ze hield de edelsteen in haar geschoeide hand.
Zwart als drakenbloed was de edelsteen, en hij voelde koud aan; dwars door haar dikke, leren handschoenen heen kon ze de kou voelen die eraf straalde. Dof, lelijk en zwaar lag hij in haar hand.
‘Hoe kunnen die Wachters hem nou zien?’ vroeg Kitiara op hoge toon, terwijl ze hem in het licht van de manen hield. ‘Kijk dan, hij glanst of schittert niet eens. Ik heb het gevoel dat ik een kooltje in mijn hand heb.’
‘De maan die op het nachtjuweel schijnt kun jij niet zien, net zomin als andere stervelingen, afgezien van hen die hem aanbidden,’ antwoordde heer Sothis. ‘Zij en doden zoals ik, die zijn verdoemd tot het eeuwige leven. Wij kunnen hem wel zien. Voor ons schijnt hij feller dan elk ander licht aan de hemel. Hou de edelsteen omhoog, Kitiara, hou hem omhoog en treed binnen. De Wachters zullen je niet tegenhouden. Zet je helm af, zodat ze je gezicht kunnen zien, en de weerspiegeling van het licht van de edelsteen in je ogen.’
Kitiara aarzelde nog even. Toen – omdat ze Raistlins spottende lach in gedachten al kon horen – zette ze haar gehoornde drakenhelm af. Doodstil bleef ze staan en keek om zich heen. Er streek geen zuchtje wind door haar donkere krullen. Ze voelde het koude zweet over haar slaap sijpelen. Met een boze beweging van haar hand veegde ze het weg. Achter zich hoorde ze de draak angstig piepen, een vreemd geluid dat ze Skie nooit eerder had horen maken. Haar vastberadenheid wankelde. De hand met de edelsteen beefde.
‘Ze voeden zich met angst, Kitiara,’ zei heer Sothis zachtjes. ‘Hou de edelsteen omhoog, laat hun de weerkaatsing ervan in je ogen zien.’
Laat hem zien wat een lafaard je bent! Die woorden galmden door haar hoofd. Ze omklemde het nachtjuweel, hief het hoog boven haar hoofd en betrad het Shoikanbos.
Het werd donker, zo plotseling dat Kitiara één afschuwelijke, verlammende tel dacht dat ze met blindheid was geslagen. Alleen de aanblik van heer Sothis’ vurige ogen in diens bleke, skeletachtige gezicht stelde haar gerust. Ze dwong zichzelf kalm te blijven staan en die verlammende angst te laten wegtrekken. Toen zag ze voor het eerst dat de edelsteen licht uitstraalde. Het was als geen enkel ander licht dat ze ooit had gezien. Het verlichtte eigenlijk niets, maar stelde Kitiara wel in staat alles wat in de duisternis leefde van diezelfde duisternis te onderscheiden.
Bij de gloed van de edelsteen kon Kitiara na een tijdje de stammen van de levende bomen onderscheiden. En nu zag ze dat zich aan haar voeten een pad vormde. Als een rivier van de nacht stroomde hij voor haar uit, tussen de bomen door, en ze had het griezelige gevoel dat ze door de stroming werd meegesleurd.
Gefascineerd zag ze dat haar voeten zich op eigen houtje in beweging zetten en haar willoos meevoerden. Tot op dat moment had het bos geprobeerd haar tegen te houden, besefte ze vol afschuw, maar nu sleurde het haar juist naar binnen.
Wanhopig vocht ze om de beheersing van haar lichaam. Eindelijk won ze de strijd – dat dacht ze althans. In elk geval bewoog ze niet meer. Maar het enige wat ze kon doen, was in die vloeiende duisternis blijven staan, in de greep van angstrillingen die haar lichaam deden schokken. Boven haar hoofd kraakten de takken, alsof ze kakelden om de mop. Bladeren streken langs haar gezicht. Verwoed trachtte Kit ze weg te slaan, maar abrupt hield ze daarmee op. Hun aanraking was kil, maar niet onaangenaam. Het was bijna een streling, een gebaar van respect. Ze was herkend, aanvaard als een van hen. Meteen had Kit zichzelf weer onder controle. Ze hief het hoofd en dwong zichzelf naar het pad te kijken.
Het bewoog helemaal niet. Dat was een illusie, opgeroepen door haar eigen angst. Kit grimlachte. De bomen zelf bewogen. Ze gingen voor haar uit de weg. Kitiara’s zelfvertrouwen groeide. Met stevige tred liep ze over het pad, en ze keek zelfs even triomfantelijk achterom naar heer Sothis, die een paar passen achter haar liep. De doodsridder leek haar echter niet op te merken.
‘Waarschijnlijk communiceert hij met andere geesten,’ zei Kit bij zichzelf, met een lach die opeens overging in een hoge kreet van pure doodsangst.
Iets greep haar bij de enkel! Een ijzige kilte verspreidde zich langzaam door haar lichaam en veranderde haar bloed en zenuwen in ijs. De pijn was afschuwelijk. Ze gilde het uit. Kitiara sloeg haar handen om haar been en zag waardoor ze werd vastgehouden: een witte hand. Hij stak uit de grond en omklemde stevig haar enkel. Het leven werd uit haar gezogen, besefte Kit, die haar lichaamswarmte voelde wegtrekken. Toen zag ze tot haar ontzetting dat haar voet wegzonk in de zachte grond.
Ze werd overspoeld door paniek. Woest schopte ze naar de hand in een poging de ijzige greep ervan te verbreken. Maar hij hield haar stevig vast, en er dook nog een hand uit het zwarte pad op, die haar bij haar andere enkel vastpakte. Gillend van angst verloor Kitiara haar evenwicht en viel op de grond.
‘Laat de edelsteen niet vallen!’ hoorde ze heer Sothis met zijn levenloze stem zeggen. ‘Anders trekken ze je onder de grond.’
Kitiara hield de edelsteen stevig in haar hand terwijl ze vocht en kronkelde in een poging aan de dodelijke greep te ontsnappen van de handen die haar langzaam naar beneden trokken, de dood in. ‘Help me!’ riep ze, met haar angstige blik op heer Sothis gevestigd.
‘Dat kan ik niet,’ antwoordde de doodsridder grimmig. ‘Mijn magie werkt hier niet. Alleen je wilskracht kan je nu nog redden, Kitiara. Denk aan de edelsteen...’
Even bleef Kitiara doodstil liggen, huiverend onder die kille aanraking. Opeens stroomde de woede door haar lijf. Hoe durft hij me dit aan te doen, dacht ze, terwijl ze opnieuw die spottende, goudkleurige ogen voor zich zag die genoten van haar kwelling. Haar woede deed de ijzige angst wegsmelten en verjoeg haar paniek. Nu was ze kalm. Ze wist wat ze moest doen. Langzaam duwde ze zich overeind. Vervolgens bracht ze de edelsteen langzaam maar vastberaden naar de skeletachtige hand toe en drukte hem huiverend tegen het bleke vlees.
Een gedempte vloek steeg op uit de krochten van de aarde. De hand beefde, liet haar los en gleed weg tussen de rottende bladeren naast het pad.
Snel drukte Kitiara de edelsteen tegen de andere hand die haar vasthield. Ook die trok zich terug. De Drakenheer krabbelde overeind en keek om zich heen. Toen hield ze de edelsteen omhoog.
‘Zien jullie dit, vervloekte wezens van de levende dood?’ krijste ze schril. ‘Jullie kunnen me niet tegenhouden! Ik ga waar ik wil. Horen jullie me? Ik ga waar ik wil!’
Er kwam geen antwoord. De takken kraakten niet langer, de bladeren bleven slap hangen. Nadat Kitiara nog een tijdje zwijgend was blijven staan, met de edelsteen in haar hand, liep ze verder over het pad, binnensmonds vloekend op Raistlin. Ze kon voelen dat heer Sothis naast haar bleef.
‘Het is niet ver meer,’ zei hij. ‘Wederom, Kitiara, heb je mijn bewondering verdiend.’
Kitiara gaf geen antwoord. Haar woede was weggetrokken en had een holte in haar buik achtergelaten die nu snel weer volliep met angst. Ze durfde niets te zeggen. Maar ze liep door, haar blik grimmig gericht op het pad dat zich, voor haar uitstrekte. Overal om zich heen zag ze vingers die uit de grond staken en tastten naar het levende vlees dat ze haatten en begeerden tegelijk. Bleke, uitgeholde gezichten staarden haar aan vanuit de bomen, zwarte, vormeloze dingen vlogen om haar heen en vulden de kille, klamme duisternis met de afschuwelijke stank van dood en bederf.
Maar hoewel haar geschoeide hand met daarin de edelsteen beefde, aarzelde ze geen moment. De vleesloze vingers hielden haar niet tegen. De gezichten met hun gapende muilen brulden vergeefs om haar warme bloed. Langzaam weken de eikenbomen voor Kitiara uiteen en bogen ze hun takken uit de weg.
Daar, aan het eind van het pad, stond Raistlin.
‘Ik zou je ter plekke moeten vermoorden, vervloekte rotzak!’ zei Kitiara met gevoelloze lippen. Haar hand lag op het gevest van haar zwaard.
‘Ik ben ook dolblij jou te zien, zuster,’ antwoordde Raistlin met zijn zachte stem.
Het was voor het eerst in twee jaar dat broer en zus elkaar aanschouwden. Nu ze de duisternis van de bomen achter zich had gelaten, zag Kitiara haar broertje staan in het bleke licht van Solinari. Hij was gekleed in een gewaad van luxueus zwart fluweel. Het hing om zijn enigszins gebogen, smalle schouders en viel in zachte plooien om zijn tengere lichaam. Langs de rand van de kap die zijn hoofd bedekte en zijn gezicht in schaduw hulde, afgezien van zijn goudkleurige ogen, waren zilveren runen geborduurd. De grootste rune bevond zich in het midden: een zandloper. Ook op de manchetten van zijn wijde, lange mouwen schitterden zilveren runen in het licht van de maan. Hij leunde op de Staf van Magius, met het kristal dat alleen op Raistlins bevel oplaaide en nu donker en koud was, omklemd door een gouden drakenklauw.
‘Ik zou je ter plekke moeten vermoorden!’ herhaalde Kitiara, en voordat ze goed en wel besefte wat ze deed, wierp ze een blik op de doodsridder, die uit de duisternis van het bos leek te ontstaan. Het was geen bevelende blik, maar een uitnodigende, een onuitgesproken uitdaging.
Raistlin glimlachte, de zeldzame glimlach die slechts weinigen ooit hadden gezien. Die ging echter verloren in de schaduw van zijn kap.
‘Heer Sothis,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide om de doodsridder te begroeten.
Kitiara beet op haar lip toen Raistlin met zijn zandlopervormige ogen het harnas van de ondode ridder bestudeerde. Daarop prijkten nog altijd de gegraveerde symbolen van een ridder van Solamnië – de roos, de ijsvogel en het zwaard – maar ze waren zwart uitgeslagen, alsof het harnas door vuur was geteisterd.
‘Ridder van de Zwarte Roos,’ ging Raistlin verder, ‘die door vlammen werd verteerd tijdens de Catastrofe voordat de vloek van de verraden elfenmaagd je terug sleurde naar dit bittere leven.’
‘Dat is mijn verhaal,’ zei de doodsridder zonder zich te verroeren. ‘En jij bent Raistlin, meester van het heden en het verleden, degene wiens komst is voorspeld.’
De twee stonden tegenover elkaar en staarden elkaar aan, zonder acht te slaan op Kitiara, die – zodra ze de stille, dodelijke strijd voelde die de twee uitvochten – haar eigen woede vergat en met ingehouden adem wachtte op wat zou komen.
‘Je magie is sterk,’ merkte Raistlin op. Een zachte wind streek door de takken van de eikenbomen, streelde de zwarte plooien van zijn gewaad.
‘Ja,’ zei heer Sothis zachtjes. ‘Ik kan met één woord doden. Ik kan een vuurbal midden tussen mijn vijanden smijten. Ik ben aanvoerder van een eskader skeletridders, die enkel met hun aanraking kunnen doden. Ik kan een muur van ijs optrekken om degenen die ik dien te beschermen. Het onzichtbare is voor mijn ogen zichtbaar. Doorsnee magische spreuken begeven het in mijn nabijheid.’
Raistlin knikte. De plooien van zijn kap deinden zachtjes mee.
Zonder iets te zeggen staarde heer Sothis de magiër aan. Hij liep op Raistlin af en bleef enkele duimbreedten bij de frêle magiër vandaan staan. Kitiara’s ademhaling versnelde.
Vervolgens legde de vervloekte ridder van Solamnië zijn hand op het deel van zijn ijle lichaam waar zich ooit zijn hart had bevonden.
‘Maar ik buig voor een meerdere,’ zei heer Sothis.
Kitiara beet op haar lip om een uitroep tegen te houden.
Raistlin wierp haar een snelle blik toe. Er laaide een geamuseerde vonk in zijn goudkleurige, zandlopervormige ogen op. ‘Teleurgesteld, lieve zus?’
Maar Kitiara was alleszins gewend aan de veranderlijke wind van het lot. Ze had de vijand bestudeerd en ontdekt wat ze moest weten. Nu kon ze overgaan tot de strijd. ‘Natuurlijk niet, broertje,’ antwoordde ze met die scheve glimlach die zo velen onweerstaanbaar hadden gevonden. ‘Ik kom immers voor jou. Het is te lang geleden dat we elkaar hebben gesproken. Je ziet er goed uit.’
‘O, ik voel me ook goed, lieve zus,’ zei Raistlin. Hij kwam op haar af en legde zijn magere hand op haar arm. Ze schrok van zijn aanraking, want zijn huid voelde verhit aan, alsof hij hoge koorts had. Maar ze zag dat hij haar onderzoekend aankeek en haar reactie peilde, en ze vertrok geen spier. Hij glimlachte.
‘Wat is het lang geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien. Wat, twee jaar geleden inmiddels? Ja, dit voorjaar twee jaar geleden,’ ging hij ontspannen verder, nog steeds met zijn hand op Kitiara’s arm. Zijn stem was doordrenkt van spot. ‘In de tempel van de Koningin van de Duisternis in Neraka, tijdens de noodlottige nacht waarin mijn koningin ten onder ging en van deze wereld werd verbannen…’
‘Door jouw verraad,’ snauwde Kitiara, terwijl ze vruchteloos probeerde zich los te rukken uit zijn greep. Raistlin hield haar arm stevig vast. Hoewel Kitiara langer en sterker was dan de frêle magiër en eruitzag alsof ze in staat was hem met haar blote handen doormidden te breken, verlangde ze er hevig naar zich te bevrijden uit die brandende greep, maar ze durfde zich niet te verroeren.
Raistlin lachte en trok haar met zich mee naar de Toren van de Hoge Magie.
‘Wil je het over verraad hebben, lieve zus? Verheugde jij je niet toen ik mijn magie gebruikte om het beschermende schild van heer Ariakas te vernietigen en zo Tanis Halfelf de kans gaf jouw heer en meester aan zijn zwaard te rijgen? Ben je daardoor – dankzij mij – niet de machtigste drakenheer van heel Krynn geworden?’
‘Nou, daar heb ik wat aan!’ antwoordde Kitiara verbitterd. ‘Zo goed als opgesloten in Sanctie, omsingeld door de walgelijke ridders van Solamnië, die al het omringende land in hun bezit hebben. Dag en nacht bewaakt door gouden draken, al mijn bewegingen scherp in de gaten gehouden. Mijn leger uiteengeslagen, zwervend over het land...’
‘Maar toch ben je hier gekomen,’ zei Raistlin eenvoudig. ‘Hebben de gouden draken je tegengehouden? Wisten de ridders dat je wegging?’
Op het pad dat naar de Toren leidde bleef Kitiara staan. Verwonderd staarde ze haar broertje aan. ‘Heb jij dat geregeld?’
‘Natuurlijk.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Maar daar kunnen we het straks nog wel over hebben, lieve zus,’ zei hij terwijl ze verder liepen. ‘Je hebt het koud en je hebt honger. Het Shoikanbos brengt zelfs de aller-dappersten van hun stuk. Slechts één andere persoon is erin geslaagd het te doorkruisen, met mijn hulp, uiteraard. Van jou verwachtte ik dat je het goed zou doen, maar ik moet toegeven dat ik enigszins verbaasd was over de moed van vrouwe Crysania…’
‘Vrouwe Crysania!’ herhaalde Kitiara verbijsterd. ‘Een eerwaarde dochter van Paladijn! Heb je haar toegelaten? Hier?’
‘Dat niet alleen, ik heb haar uitgenodigd,’ antwoordde Raistlin onverstoorbaar. ‘Zonder die uitnodiging en een beschermende bezwering zou het haar uiteraard nooit zijn gelukt.’
‘En ze is nog gekomen ook?’
‘O, met graagte zelfs, dat kan ik je verzekeren.’ Nu was Raistlin degene die een stilte liet vallen. Ze stonden bij de ingang van de Toren van de Hoge Magie. Het toortslicht dat door de ramen naar buiten scheen, viel op zijn gezicht. Kitiara kon het duidelijk onderscheiden. De lippen waren vertrokken in een glimlach en de effen, goudkleurige ogen fonkelden kil en breekbaar als winters zonlicht. ‘Met graagte zelfs,’ herhaalde hij zachtjes.
Kitiara begon te lachen.
Vroeg in de ochtend, toen de twee manen waren ondergegaan, in de nog donkere uurtjes voor de dageraad, zat Kitiara in Raistlins werkkamer met een glas donkerrode wijn in haar hand en een frons op haar voorhoofd.
De werkkamer was gerieflijk, of zo zag hij er tenminste uit. Grote, luxe stoelen van uitstekende kwaliteit en bekleed met de beste stoffen stonden op handgeweven tapijten die alleen de allerrijksten op Krynn zich konden veroorloven. Ze waren versierd met afbeeldingen van mythische dieren en kleurige bloemen en trokken onmiddellijk de aandacht, verleidden de toeschouwer ertoe zich urenlang in hun schoonheid te verliezen. Her en der stonden rijk bewerkte houten tafels, en zeldzame, schitterende voorwerpen – in sommige gevallen zeldzame, afschuwwekkende voorwerpen – sierden de kamer.
Maar wat het meest in het oog sprong, waren de boeken. Overal stonden diepe, houten boekenkasten met vele honderden boeken erin. Vele leken op elkaar, want ze waren gebonden in een nachtblauwe kaft met zilveren runen erop. Het was een gerieflijk vertrek, maar ondanks het vuur dat in de reusachtige, gapende muil van de open haard brandde, hing er een ijzige kilte. Kitiara was er niet zeker van, maar ze had de indruk dat die door de boeken werd veroorzaakt.
Heer Sothis stond ver van het haardvuur verscholen in de schaduw. Kitiara kon hem niet zien, maar ze was zich van zijn aanwezigheid bewust, net als Raistlin. De magiër zat tegenover zijn halfzus op een grote stoel achter een reusachtig bureau van zwart hout, zo kunstig bewerkt dat het leek of de wezens die erin waren uitgesneden Kitiara met hun houten ogen in de gaten hielden.
Ongemakkelijk heen en weer schuivend dronk ze te snel haar wijn op. Hoewel ze gewend was stevig te drinken, werd ze inmiddels een beetje licht in het hoofd, en dat vond ze een afschuwelijk gevoel. Het betekende dat ze de controle dreigde te verliezen. Boos schoof ze het glas van zich af, vastbesloten niet meer te drinken.
‘Dat plan van je is belachelijk!’ zei ze geïrriteerd tegen Raistlin. Ze voelde zich ongemakkelijk onder de blik van die goudkleurige ogen, dus stond ze op en liep door de kamer heen en weer. ‘Het is zinloos. Tijdverspilling. Met jouw hulp zouden we kunnen heersen over Ansalon, jij en ik. Sterker nog...’ Opeens keerde Kitiara zich om, met een gezicht dat straalde van gretigheid. ‘Met jouw macht zouden we over de hele wereld kunnen heersen! Daar hebben we vrouwe Crysania en die os van een broer van ons niet voor nodig…’
‘Heersen over de wereld,’ herhaalde Raistlin zachtjes, met brandende ogen. ‘Heersen over de wereld? Je begrijpt het nog steeds niet, hè, lieve zus? Laat ik het zo duidelijk verwoorden als ik maar kan.’ Ook hij stond nu op. Hij zette zijn handen op het bureau en boog als een slang naar haar toe.
‘De wereld kan me geen moer schelen,’ zei hij zachtjes. ‘Daar zou ik morgen al over kunnen heersen als ik zou willen. Maar dat wil ik niet.’
‘Dus je wilt de wereld niet,’ zei Kit schouderophalend, met een stem vol bijtend sarcasme. ‘Dan blijft er maar één ding over...’
Bijna beet Kitiara op haar tong. Verwonderd staarde ze Raistlin aan. In de schaduwen van de kamer laaiden de brandende ogen van heer Sothis feller op dan het vuur.
‘Nu begrijp je het.’ Raistlin glimlachte tevreden en ging weer zitten. ‘Nu begrijp je ook waarom de eerwaarde dochter van Paladijn zo belangrijk is. Het lot heeft haar naar me toe gebracht, zo kort voordat ik aan mijn reis wil beginnen.’
Kitiara kon hem alleen maar ontzet aanstaren. Eindelijk hervond ze haar stem. ‘Hoe... hoe weet je dat ze je zal volgen? Je hebt het haar toch zeker niet verteld?’
‘Een klein beetje maar, net genoeg om het zaadje te planten,’ zei Raistlin glimlachend, terugdenkend aan dat gesprek. Hij leunde achterover en legde zijn magere vingers tegen zijn lippen. ‘Een van mijn allerbeste optredens ooit, al zeg ik het zelf. Met tegenzin sprak ik, alsof de woorden door haar goedheid en zuiverheid over mijn lippen werden getrokken. Met bloed bevlekt kwamen ze eruit, en vanaf dat moment behoorde ze aan mij toe... verloren als gevolg van haar eigen medelijden.’ Met een schok keerde hij terug naar het heden. ‘Ze gaat mee,’ zei hij kil. Hij ging weer rechtop zitten. ‘Zij en die hansworst van een broer van me. Hij zal mij dienen, uiteraard zonder het te beseffen. Maar ach, dat geldt voor alles wat hij doet.’
Kitiara legde haar hand op haar voorhoofd en voelde het bloed kloppen. Het kwam niet door de wijn, want ze was in één klap ontnuchterd. Het kwam door woede en frustratie. Hij zou me kunnen helpen, dacht ze boos. Hij is werkelijk zo machtig als wordt beweerd. Machtiger zelfs! Maar hij is krankzinnig. Hij is zijn verstand kwijt... Toen sprak er, schijnbaar uit het niets, ergens diep vanbinnen een stem.
Maar stel dat hij niet krankzinnig is? Stel dat hij dit echt wil doorzetten?
Koel en beheerst overdacht Kitiara het plan, bekeek ze het van alle kanten. Wat ze zag, vervulde haar met ontzetting. Nee. Dit kon hij niet winnen. En het ergste was nog dat hij haar waarschijnlijk met zich mee zou sleuren in zijn val.
Die gedachten schoten razendsnel door Kitiara’s hoofd, maar haar gezicht verried niets. Sterker nog, haar glimlach werd alleen maar charmanter. Die glimlach was het laatste wat veel mannen hadden gezien voor ze stierven.
Misschien dacht Raistlin daaraan terwijl hij haar ingespannen aankeek. ‘Nu kun je eindelijk weer eens winnen, zus.’
Kitiara’s overtuiging wankelde. Als hij erin slaagde, zou het fantastisch zijn! Werkelijk fantastisch! Dan was Krynn van haar.
Kit keek de magiër aan. Achtentwintig jaar geleden was hij nog een pasgeboren kindje, ziekelijk en zwak, de frêle tegenpool van zijn sterke, robuuste tweelingbroer.
‘Laat ’m doodgaan. Dat is op de lange termijn ’t beste,’ had de vroedvrouw gezegd. Kitiara was toen een tiener. Tot haar afschuw hoorde ze haar moeder huilend instemmen.
Maar Kitiara had geweigerd. Iets in haar binnenste nam de uitdaging aan. Dat kindje zou blijven leven! Daar zou zij voor zorgen, of hij het nu leuk vond of niet. ‘Mijn eerste gevecht,’ zei ze vaak trots, ‘voerde ik tegen de goden. En ik won.’
En nu... Kitiara bestudeerde hem. Ze zag de man. Ze zag, voor haar geestesoog, dat jammerende, spugende kindje. Abrupt wendde ze zich af.
‘Ik moet terug,’ zei ze terwijl ze haar handschoenen aantrok. ‘Neem je contact met me op wanneer je terugkomt?’
‘Als ik in mijn opzet slaag, hoef ik geen contact met je op te nemen,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Dan merk je het vanzelf.’
Bijna glimlachte Kitiara spottend, maar ze hield zich in. Met een vluchtige blik op heer Sothis maakte ze zich klaar voor vertrek. ‘Vaarwel dan, broertje.’ Hoezeer ze zich ook trachtte te beheersen, ze kon niet alle woede uit haar stem weren. ‘Het spijt me dat je mijn verlangen naar de goede dingen van dit leven niet deelt. We hadden samen veel kunnen bereiken, jij en ik.’
‘Vaarwel, Kitiara,’ zei Raistlin. Met een handbeweging ontbood hij de schaduwgestalten van degenen die hem dienden, om zijn gasten uitgeleide te doen. ‘O, trouwens,’ voegde hij eraan toe toen Kit al bij de deur was, ‘ik heb mijn leven aan je te danken, lieve zus. Dat heb ik me althans laten vertellen. Ik wilde je alleen even laten weten dat de dood van heer Ariakas, die jou ongetwijfeld zou hebben vermoord, betekent dat ik niet langer bij je in het krijt sta. Mijn schuld is afgelost.’
Kitiara staarde in de goudkleurige ogen van de magiër, alert op een dreigement, een belofte... wat was het eigenlijk? Maar ze zag niets. Helemaal niets. En op dat moment sprak Raistlin een magisch woord en verdween in het niets.
De terugweg door het Shoikanbos was niet moeilijk. De wachters hadden geen belangstelling voor lieden die de Toren verlieten. Kitiara en heer Sothis liepen samen op. De doodsridder bewoog zich geruisloos door het bos en zijn voeten lieten geen afdrukken achter in de laag dode, rottende bladeren op de grond. In het Shoikanbos werd het nooit lente.
Kitiara zei niets, tot ze de laatste bomenrij achter zich hadden gelaten en op het stevige plaveisel van de stad Palanthas stonden. De zon kwam op, de nachtblauwe hemel kleurde lichtgrijs. Hier en daar ontwaakten Palanthijnen die voor hun werk vroeg uit de veren moesten. Een heel eind verderop in de straat, voorbij de verlaten gebouwen die de Toren omringden, hoorde Kitiara marcherende soldaten, de wisseling van de wacht op de muur. Ze was weer in het land der levenden.
Ze ademde diep in en zei tegen heer Sothis: ‘Hij moet worden tegengehouden.’
De doodsridder bevestigde noch ontkende dat; hij deed er het zwijgen toe.
‘Het zal niet gemakkelijk zijn, dat weet ik,’ zei Kitiara, terwijl ze haar drakenhelm opzette en snel op Skie afliep, die triomfantelijk zijn kop hief toen hij haar zag aankomen. Kitiara gaf haar draak een liefdevol klopje op zijn hals en draaide zich om naar de doodsridder. ‘Maar we hoeven het niet rechtstreeks tegen Raistlin op te nemen. Zijn hele plan draait om vrouwe Crysania. Als we haar uit het spel halen, kan hij niets meer. Hij hoeft niet eens te weten dat ik er de hand in had. Velen zijn omgekomen bij hun poging het Wayrethwoud te betreden. Ja, toch?’
Heer Sothis knikte; zijn ogen vlamden kortstondig op.
‘Regel jij het maar. Laat het lijken op... een speling van het lot,’ zei Kitiara. ‘Daar schijnt mijn broertje in te geloven.’ Ze klom op de rug van haar draak. ‘Toen hij klein was, heb ik hem geleerd dat hij er met de riem van langs kreeg als hij niet deed wat ik zei. Kennelijk moet zijn geheugen worden opgefrist.’
Op haar bevel zette Skie zich met zijn krachtige achterpoten af op het plaveisel, waardoor verschillende stenen barstten en braken. Hij sprong, spreidde zijn vleugels en scheerde omhoog, de ochtendhemel tegemoet. De inwoners van Palanthas hadden het gevoel dat er een pak van hun hart viel, maar dat was het enige wat ze merkten. Slechts weinigen zagen de draak en zijn berijder vertrekken.
Heer Sothis bleef aan de rand van het Shoikanbos staan.
‘Ook ik geloof in het lot, Kitiara,’ prevelde de doodsridder. ‘Het lot dat een man voor zichzelf schept.’
Sothis wierp een vluchtige blik op de ramen van de Toren van de Hoge Magie en zag het licht uitgaan achter het raam van het vertrek waar ze hadden gezeten. Heel even werd de toren opgeslokt door de eeuwige duisternis die eromheen leek te hangen, een duisternis waar het licht van de zon niet in kon doordringen. Toen werd er één licht ontstoken, in een kamer boven in de toren.
Het magische laboratorium, het donkere, geheime vertrek waar Raistlin zijn magie uitoefende.
‘Voor wie zal dit een les blijken te zijn, vraag ik me af,’ prevelde Sothis. Schouderophalend versmolt hij met de schaduw, die werd teruggedrongen door het naderende daglicht.
Laten we hier even stoppen,’ zei Caramon, terwijl hij naar een gammel gebouwtje liep dat een eindje bij het pad vandaan stond en zich als een mokkend dier in het bos leek te hebben teruggetrokken. ‘Misschien is ze hier geweest.’
‘Dat betwijfel ik ten zeerste,’ zei Tas, die sceptisch naar het bord keek dat aan één ketting boven de deur hing. ‘“De Gebarsten Beker” lijkt me niet het soort tent waar…’
‘Onzin,’ grauwde Caramon, zoals hij tijdens deze reis al vaker had gedaan dan Tas kon bijhouden. ‘Ze moet toch eten. Zelfs belangrijke hotemetoten als priesters moeten eten. Of misschien heeft iemand die daar zit haar ergens onderweg gezien. Zelf hebben we nog geen spoor van haar kunnen ontdekken.’
‘Nee,’ mompelde Tasselhof binnensmonds, ‘maar we zouden misschien meer succes hebben gehad als we de weg hadden afgespeurd in plaats van al die kroegen.’
Ze waren al drie dagen onderweg, en Tas’ bangste vermoedens over de reis waren uitgekomen.
Gewoonlijk zijn kenders enthousiaste reizigers. Zo rond zijn twintigste raakt iedere kender bevangen door een onbedwingbare reislust. Waarop ze enthousiast naar onbekende bestemmingen afreizen, met als enige doel het beleven van avonturen en het vergaren van mooie, lelijke of merkwaardige voorwerpen die per ongeluk in hun uitpuilende buidels terechtkomen. Volkomen immuun voor angst, een nuttige emotie in verband met lijfsbehoud, en behept met een niet te bevredigen nieuwsgierigheid, was de kenderpopulatie op Krynn niet bijzonder groot, iets waar de rest van Krynn over het algemeen erg dankbaar voor was.
Tasselhof Klisvoet, die inmiddels de dertig naderde (voor zover hij zich kon herinneren, althans), was in veel opzichten een typische kender. Hij had alle windstreken van het continent Ansalon bezocht, eerst met zijn ouders voordat die zich vestigden in Kenderheem. Zodra hij meerderjarig was, was hij er alleen opuit getrokken, tot hij de dwergensmid Flint Smidsvuur en diens vriend Tanis Halfelf ontmoette. Nadat ook Sturm Zwaardglans en de tweeling Caramon en Raistlin zich bij hen hadden aangesloten, was Tas verwikkeld geraakt in het schitterendste avontuur van zijn leven: de oorlog van de Lans.
Maar in sommige opzichten was Tasselhof geen typische kender, al zou hij het ontkennen als er ooit iets over werd gezegd. Het verlies van twee innig geliefde vrienden – Sturm Zwaardglans en Flint – had hem diep geraakt. Hij had kennisgemaakt met emoties als angst en bezorgdheid, niet om zichzelf, maar om degenen van wie hij hield. En op het moment maakte hij zich grote zorgen om Caramon.
Met de dag werd dat erger.
Aanvankelijk was het een leuke reis geweest. Zodra Caramon klaar was met mokken om Tika’s hardvochtigheid en het onbegrip van de wereld in het algemeen, nam hij een paar slokken uit zijn flacon en voelde hij zich meteen een stuk beter. Na nog een paar slokken begon hij verhalen te vertellen over de tijd waarin hij had geholpen bij het opsporen van draconen. Die verhalen vond Tas amusant en vermakelijk, en hoewel hij Boepoe doorlopend in de gaten moest houden om te voorkomen dat ze zou worden overreden door een kar of in een diepe modderpoel zou terechtkomen, had hij een plezierige ochtend.
Tegen de middag was de flacon leeg en was Caramon zelfs zo opgewekt dat hij bereid was naar een van de vele verhalen van Tas te luisteren die hij keer op keer vertelde. Maar helaas, op het hoogtepunt van het verhaal, toen hij met de mammoet op de vlucht was en de magiërs hem belaagden met bliksemflitsen, zag Caramon een kroeg.
‘Even de flacon vullen,’ mompelde hij, en hij liep naar binnen.
Tas wilde achter hem aan gaan, maar zag toen dat Boepoe met open mond van verwondering naar het gloeiend hete vuur in de smidse aan de overkant van de straat stond te kijken. In het besef dat ze zichzelf of het dorp, en mogelijk beide, in vlammen zou doen opgaan als hij haar alleen liet, en wetend dat hij haar niet mee kon nemen naar de kroeg (want meestal werden greppeldwergen geweigerd), besloot Tas buiten te blijven, zodat hij een oogje in het zeil kon houden. Waarschijnlijk was Caramon immers binnen een paar minuten weer terug…
Twee uur later wankelde de grote man naar buiten.
Als een kat besprong Tas hem zodra hij buiten stond. ‘Waar heb jij in naam van de Afgrond gezeten?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Ik wilde alleen effe... effe een sjlokje...’ Caramon wankelde. ‘Een sjlokje drinke voor onderweg.’
‘Ik ben bezig met een queeste!’ riep Tas vol ergernis. ‘Mijn eerste queeste, aan mij toevertrouwd door een Belangrijk Iemand die mogelijk in gevaar verkeert. En nu zit ik hier al twee uur te wachten, samen met een greppeldwerg!’ Hij wees naar Boepoe, die in een greppel lag te slapen. ‘Ik heb me nog nooit van mijn leven zo verveeld, en ondertussen zit jij je daarbinnen vol te gieten met dwergenwater!’
Caramon keek hem boos aan en trok een pruillip. ‘Zal ik je eensj ietsj vertelle,’ mompelde de grote man terwijl hij de weg op liep, ‘je l-lijkt Tika wel...’
Vanaf dat punt ging het snel bergafwaarts.
Die avond bereikten ze de kruising.
‘Laten we die kant op gaan,’ zei Tas wijzend. ‘Vrouwe Crysania weet ongetwijfeld dat er mensen zijn die haar willen tegenhouden. Ze zal kiezen voor een minder voor de hand liggende route in een poging eventuele achtervolgers van zich af te schudden. Ik vind dat we dezelfde weg moeten volgen als toen we twee jaar geleden uit Soelaas weggingen...’
‘Onzin,’ snoof Caramon. ‘Ze is een vrouw, en een priesteres bovendien. Ze zal voor de gemakkelijkste weg kiezen. We gaan via Haven.’
Tas had zo zijn twijfels over die beslissing, en terecht, zo bleek. Ze hadden nog maar een paar mijl afgelegd toen ze alweer een kroeg tegenkwamen.
Caramon ging naar binnen om te vragen of iemand een vrouw had gezien die voldeed aan de beschrijving van vrouwe Crysania, en liet Tas wederom met Boepoe buiten staan. Een uur later kwam de grote man met een rood aangelopen, vrolijk gezicht naar buiten.
‘En, heeft iemand haar gezien?’ vroeg Tas kortaf.
‘Wie? O, haar. Nee...’
En nu, twee dagen later, waren ze pas halverwege Soelaas en Haven. Maar de kender had een boek kunnen schrijven over de kroegen die ze onderweg waren tegengekomen.
‘Vroeger,’ zei Tas briesend, ‘hadden we in die tijd naar Tarsis kunnen lopen, en weer terug!’
‘Toen was ik nog een stuk jonger, en onvolwassen. Mijn lichaam is nu volwassen, en ik moet mijn kracht opbouwen,’ zei Caramon uit de hoogte, ‘stukje bij beetje.’
‘Hij bouwt inderdaad stukje bij beetje iets op,’ zei Tas grimmig bij zichzelf, ‘maar kracht is het niet.’
Caramon kon hooguit een uur lopen, dan moest hij even gaan zitten om uit te rusten. Vaak stortte hij volledig in, kreunend van de pijn terwijl het zweet over zijn lijf gutste. Dan had hij Tas, Boepoe en de flacon met dwergenwater nodig om weer op de been te komen. Hij klaagde aan één stuk door. Zijn wapenrusting schuurde, hij had honger, het was te warm in de zon, hij had dorst. Hij stond erop om te overnachten in een of andere slechte herberg. Vervolgens kon Tas toekijken terwijl de grote man zich laveloos dronk. Samen met de barman sleurde Tas hem uiteindelijk naar bed, waar hij tot halverwege de ochtend bleef liggen.
Na drie dagen (en de twintigste kroeg) zonder een spoor van vrouwe Crysania overwoog Tasselhof serieus terug te gaan naar Kenderheem, een leuk klein huisje te kopen en op te houden met avonturen beleven.
Het was ongeveer halverwege de middag toen ze De Gebarsten Beker bereikten. Meteen verdween Caramon naar binnen. Met een zucht die helemaal vanuit zijn in nieuwe, felgroene schoenen gestoken tenen kwam, bleef Tas samen met Boepoe staan kijken naar de gevel van de slonzige tent.
‘Mij dit niet meer leuk vinden,’ verkondigde Boepoe. Ze keek Tas verwijtend aan. ‘Jij zeggen wij gaan mooie man met rode mantel zoeken. En wij vinden alleen dikke dronken man. Ik naar huis, terug naar Hoogbulp Futs 1.’
‘Nee, niet weggaan! Nog niet!’ riep Tas wanhopig. ‘We vinden de, eh... mooie man wel. Of in elk geval een mooie vrouwe die de mooie man wil helpen. Misschien... misschien komen we nu iets nuttigs te weten.’
Boepoe geloofde er overduidelijk niets van. Tas zelf trouwens ook niet.
‘Luister,’ zei hij, ‘wacht hier op me. Het is niet ver meer. Weet je wat: ik neem iets te eten voor je mee. Beloof je dat je niet zult weggaan?’
Boepoe smakte met haar lippen en keek Tas weifelend aan. ‘Ik wachten,’ zei ze. Met een plof liet ze zich midden op de modderige weg vallen. ‘In elk geval tot na het eten.’
Met zijn puntige kin ferm naar voren gestoken liep Tas achter Caramon aan de kroeg binnen. Hij zou eens een hartig woordje met Caramon gaan praten.
Dat bleek echter niet nodig.
‘Op jullie gezondheid, heren,’ zei Caramon, terwijl hij het glas hief naar de slonzige lieden die in de kroeg verzameld waren. Het waren er niet veel: twee rondreizende dwergen die vlak bij de deur zaten en een groep mensen, gekleed als woudlopers, die als antwoord op Caramons toost hun bekers hieven.
Tas ging naast Caramon zitten, zo gedeprimeerd dat hij zowaar een geldbuidel teruggaf die zijn handen (zonder dat hij het besefte) in het voorbijgaan van de riem van een van de dwergen hadden gegrist.
‘Ik geloof dat je deze hebt laten vallen,’ mompelde Tas terwijl hij de buidel teruggaf aan de dwerg, die hem verwonderd aanstaarde.
‘We zoeken een jonge vrouw,’ zei Caramon, die het zich gemakkelijk had gemaakt en alleszins van plan was de rest van de middag te blijven. Hij dreunde haar beschrijving op, zoals hij in elke kroeg tussen hier en Soelaas had gedaan: ‘Zwart haar, klein, bleek gezicht met fijne gelaatstrekken, wit gewaad. Ze is priesteres...’
‘Ja, die hebben we gezien,’ zei een van de woudlopers.
Caramon proestte een mondvol bier uit. ‘Echt waar?’ wist hij al hoestend uit te brengen.
Tas spitste zijn oren. ‘Waar?’ vroeg hij gretig.
‘Ze dwaalde ten oosten van hier rond in het bos,’ zei de woudloper, wijzend met zijn duim.
‘O, ja?’ vroeg Caramon wantrouwend. ‘En wat hebben jullie zelf in het bos te zoeken?’
‘We jagen op kobolden. In Haven is er een premie voor ze uitgeloofd.’
‘Drie goudstukken voor de oren van een kobold,’ zei zijn vriend met een tandeloze grijns, ‘mocht je je geluk willen beproeven.’
‘Hoe zat het met die vrouw?’ drong Tas aan.
‘Ze is niet helemaal goed bij haar hoofd, denk ik.’ De woudloper schudde zijn hoofd. ‘We zeiden nog tegen haar dat het hier in de omgeving krioelde van de kobolden en dat ze niet in haar eentje zou moeten rondreizen. Maar ze zei alleen dat ene Paladijn, of hoe hij ook heten mag, haar beschermde en haar zou behoeden.’
Caramon slaakte een diepe zucht en tilde zijn beker op. ‘Ja, dat is ze, zo te horen...’
Tas sprong overeind en griste de beker uit zijn handen.
‘Wat krijgen we...’ Caramon keek hem boos aan.
‘Kom mee,’ zei Tas, trekkend aan zijn mouw. ‘We moeten gaan! Bedankt voor de hulp,’ hijgde hij terwijl hij Caramon meesleurde naar de deur. ‘Waar hadden jullie haar ook alweer precies gezien?’
‘Ongeveer tien mijl ten oosten van hier. Achter de kroeg vind je een pad. Een zijtak van de hoofdweg. Die leidt je dwars door het bos. Vroeger, voordat reizen te gevaarlijk werd, was het de korte route naar Poort.’
‘Nogmaals bedankt!’ Tas duwde een nog steeds protesterende Caramon de deur uit.
‘Verdorie, waarom heb je zoveel haast?’ snauwde Caramon boos. Hij rukte zich los en ontweek Tas’ porrende vingers. ‘We hadden op z’n minst een hapje kunnen eten...’
‘Caramon!’ zei Tas dringend, terwijl hij van de ene voet op de andere hupte. ‘Denk nou eens na! Besef je dan niet waar ze is? Tien mijl ten oosten van hier! Kijk...’ Tas rukte een van zijn buidels open en haalde er een dik pak landkaarten uit. Haastig bekeek hij ze een voor een en gooide ze op de grond. ‘Kijk,’ zei hij weer toen hij uiteindelijk de juiste had gevonden en hem onder Caramons rode neus duwde.
De grote man tuurde ernaar en probeerde zijn blik scherp te stellen. ‘Hè?’
‘O, mijn... Kijk, volgens mij zijn we zo’n beetje hier. En daar heb je Haven, ten zuiden van ons. Aan die kant ligt Poort. Dit is het pad waar ze het over hadden en hier...’ Tas wees.
Caramon tuurde ingespannen. ‘Duis-duist-duister... Duisterwold,’ mompelde hij. ‘Duisterwold. Dat komt me bekend voor...’
‘Natuurlijk komt het je bekend voor! We zijn er bijna omgekomen!’ riep Tas druk gebarend. ‘Uiteindelijk heeft Raistlin ons gered...’
Hij zag Caramons boze blik, maar praatte snel verder. ‘Stel dat ze daar in haar eentje verzeild raakt?’ vroeg hij smekend.
Caramon keek naar het bos, tuurde moeizaam naar het smalle, overwoekerde pad. De frons op zijn voorhoofd werd dieper. ‘En nu verwacht je zeker van me dat ik haar tegenhoud,’ bromde hij.
‘Ja, natuurlijk moeten we haar tegenhouden,’ begon Tas, maar opeens bleef hij staan. ‘Dat is nooit je bedoeling geweest,’ zei de kender zachtjes. Hij staarde Caramon aan. ‘Je bent nooit van plan geweest achter haar aan te gaan. Je wilde gewoon een paar dagen rondzwerven, je laten volgieten, een beetje plezier maken en teruggaan naar Tika, om tegen haar te zeggen dat je een ellendeling bent, een mislukkeling, in de overtuiging dat ze je toch wel weer terug zou nemen...’
‘Wat had je dan verwacht?’ grauwde Caramon, die Tas’ verwijtende blik vermeed. ‘Hoe kan ik die vrouw nou helpen de Toren van de Hoge Magie te vinden, Tas?’ Hij begon te jammeren. ‘Ik wil hem niet eens vinden! Ik heb gezworen dat ik nooit meer bij dat afschuwelijke oord in de buurt zou komen. Daar hebben ze hem vernietigd, Tas. Toen hij naar buiten kwam, had zijn huid die vreemde gouden tint. Ze hebben hem die vervloekte ogen gegeven, waardoor hij alleen nog maar de dood ziet. Ze hebben zijn lichaam gesloopt. Hij kon niet eens meer fatsoenlijk ademhalen zonder in hoesten uit te barsten. En ze hebben hem gedwongen... ze hebben hem gedwongen mij te doden!’ Caramons stem stokte en hij begroef zijn gezicht in zijn handen, snikkend van verdriet, bevend van doodsangst.
‘Hij... hij heeft je niet gedood, Caramon,’ zei Tas, die zich volkomen hulpeloos voelde. ‘Dat heeft Tanis me verteld. Het was alleen maar een beeld van jou. En hij was ziek en bang en diep gekwetst. Hij wist niet wat hij deed...’
Maar Caramon schudde slechts zijn hoofd. En de zachtmoedige kender kon het hem niet kwalijk nemen. Geen wonder dat hij niet terug wil, dacht hij berouwvol. Misschien kan ik hem maar beter naar huis brengen. In deze toestand heeft toch niemand iets aan hem. Maar toen moest Tas denken aan vrouwe Crysania, die daar moederziel alleen rondzwierf en elk moment ongemerkt in het Duisterwold verzeild kon raken...
‘Ik heb daar ooit met een geest gesproken,’ prevelde Tas, ‘maar ik weet niet of ze me nog wel zullen herkennen. En er lopen kobolden rond. Niet dat ik bang voor ze ben, maar ik geloof niet dat ik er meer dan drie of vier zou aankunnen.’
Tasselhof wist het niet meer. Was Tanis er maar. De halfelf wist altijd wat hij moest zeggen, wat hij moest doen. Hij zou op Caramon inpraten. Maar Tanis is er niet, zei een strenge stem in Tas’ hoofd die soms verdacht veel leek op die van Flint. ]e zult het zelf moeten regelen, domkop!
Maar ik wil het helemaal niet zelf regelen, jammerde Tas, waarna hij even afwachtte of de stem antwoord zou geven. Nee dus. Hij was alleen.
‘Caramon,’ zei Tas, die wanhopig zijn best deed zijn stem net zo diep en streng te laten klinken als die van Tanis, ‘luister, ga dan in elk geval tot aan de rand van het Wayrethwoud met ons mee. Daarna kun je naar huis. Waarschijnlijk zijn we dan wel veilig...’
Maar Caramon luisterde niet eens. Overspoeld door alcohol en zelfmedelijden liet hij zich op de grond vallen. Met zijn rug tegen een boom raaskalde hij over naamloze verschrikkingen en smeekte hij Tika hem terug te nemen.
Boepoe stond op en ging vlak voor de grote krijger staan. ‘Mij gaan,’ zei ze vol afkeer. ‘Mij willen dikke, snotterende dronkenlap, mij thuis ook wel kunnen vinden.’ Bij zichzelf knikkend liep ze het pad op. Tas rende achter haar aan, greep haar vast en sleurde haar terug.
‘Nee, Boepoe. Dat kun je niet maken. We zijn er bijna.’
Opeens was Tas’ geduld op. Tanis was er niet. Er was niemand die hem kon helpen. Net als die keer dat hij de drakenbol had vernield. Misschien deed hij het niet helemaal goed, maar het was het enige wat hij kon bedenken.
Tas liep op Caramon af en gaf hem een schop tegen zijn schenen.
‘Au!’ snikte Caramon. Geschrokken staarde hij Tas aan, met een gekwetst, niet-begrijpend gezicht. ‘Waarom doe je dat nou?’
Als antwoord gaf Tas hem nog een harde schop. Kreunend pakte Caramon zijn been vast.
‘Hé, nou wij hebben lol,’ zei Boepoe. Ze rende op Caramon af en schopte hem vol leedvermaak tegen zijn andere been. ‘Nu mij blijven.’
De grote man brulde het uit. Moeizaam krabbelde hij overeind en hij keek Tas boos aan. ‘Vervloekt, Klisvoet, als dit weer zo’n spelletje van je is…’
‘Het is geen spelletje, rund dat je d’r bent!’ schreeuwde de kender. ‘Ik heb alleen besloten je te schoppen tot je weer bij je positieven komt. Ik heb schoon genoeg van je geklaag! De nobele Caramon, die alles opofferde voor zijn ondankbare broer. De liefhebbende Caramon, bij wie zijn broer altijd op de eerste plaats kwam. Nou, misschien wel, misschien niet. Ik begin het gevoel te krijgen dat Caramon bij jou altijd op de eerste plaats komt! En misschien wist Raistlin diep vanbinnen allang wat ik nu pas begin door te krijgen. Dat je het alleen maar deed omdat jij je er prettig bij voelde. Raistlin had jou helemaal niet nodig, jij had hem nodig. Je leidde zijn leven omdat je te bang bent om je eigen leven te leiden.’
Caramons ogen schitterden koortsachtig, zijn gezicht was bleek van woede. Langzaam en met gebalde vuisten stond hij op. ‘Deze keer ben je te ver gegaan, kleine rotzak...’
‘O, ja?’ Inmiddels krijste Tas en sprong hij woest op en neer. ‘Nou, luister dan maar eens goed, Caramon. Je loopt altijd maar te snotteren dat niemand je nodig heeft. Heb je er wel eens bij stilgestaan dat Raistlin je nu harder nodig heeft dan ooit tevoren? En vrouwe Crysania, die heeft je ook nodig. En jij staat maar een beetje te staan, als een grote klodder drilpudding met een brein dat verweekt is van het zuipen!’
Heel even dacht Tasselhof dat hij echt te ver was gegaan. Met een vlekkerig, rood en lelijk gezicht deed Caramon wankel een stap naar voren. Boepoe slaakte een verschrikte kreet en dook weg achter Tas. De kender bleef echter dapper staan, net als die keer dat de woedende elfenheren op het punt hadden gestaan hem doormidden te hakken omdat hij de drakenbol had stukgegooid. Caramon torende hoog boven hem uit, en zijn naar alcohol stinkende adem deed hem kokhalzen. Onwillekeurig sloot hij zijn ogen. Niet uit angst, maar vanwege Caramons afschuwelijk gekwelde en woedende gezicht.
Hij zette zich schrap en wachtte op de klap die waarschijnlijk zijn neus dwars door zijn schedel heen naar zijn achterhoofd zou drukken.
Maar die kwam niet. Wel klonk het geluid van boomtakken die ruw uit de weg werden geduwd en van enorme voeten die door het dichte struikgewas denderden.
Voorzichtig opende Tas zijn ogen. Caramon was weggelopen, over het pad het bos in. Zuchtend staarde Tas hem na. Boepoe kroop achter zijn rug vandaan.
‘Lachen,’ verkondigde ze. ‘Mij toch maar blijven. Misschien weer spelletje spelen?’
‘Dat denk ik niet, Boepoe,’ zei Tas ellendig. ‘Kom mee. We kunnen maar beter achter hem aan gaan.’
‘Ach, ja,’ mijmerde de greppeldwerg wijs. ‘Komen vast andere spelletjes, net zo leuk.’
‘Ja,’ antwoordde Tas afwezig. Hij draaide zich om, bang dat iemand in die miserabele kroeg het kabaal had gehoord en voor problemen zou zorgen, en zijn ogen werden zo groot als schoteltjes.
De Gebarsten Beker was weg. Het vervallen gebouw, het uithangbord dat aan één ketting bungelde, de dwergen, de woudlopers, de barman, zelfs het glas dat Caramon aan zijn lippen had gezet. Alles was als sneeuw voor de zon verdwenen, als een boze droom bij het ontwaken.
Zing wat de drank je vertelt
Zing op je dubbele zicht
Mooi worden lelijke meisjes
Als zes manen werpen hun licht
Zing op de moed van de zeeman
Zing op zijn armen zo krom
Op een glas port als je haven
Vaar met drie zeilen weerom
Zing op ’t vuur in je lurven
De roes die de wijn je belooft
Zing op het zwalkend pad huiswaarts
En de kater die spint in je hoofd
Wat zijn de meiden toch aaibaar
Iedere hond is je vrind
Al wat je zegt is de waarheid
Dus vaar met drie zeilen op d’wind
Die avond was Caramon weer ladderzat.
Tasselhof en Boepoe haalden de grote man in toen hij midden op het pad het laatste restje dwergenwater uit zijn flacon opdronk. Hij legde zijn hoofd in zijn nek om alles er tot de laatste druppel uit te krijgen. Toen hij de flacon eindelijk liet zakken, tuurde hij er teleurgesteld in. Wankelend op zijn voeten schudde hij ermee.
‘Alles op,’ hoorde Tas hem bedroefd mompelen.
De moed zonk de kender in de schoenen.
‘Nu heb ik het voor elkaar,’ zei hij ellendig bij zichzelf. ‘Ik kan hem niet vertellen dat de kroeg is verdwenen. Niet zolang hij in deze toestand is. Ik heb het alleen maar erger gemaakt!’
Maar hij besefte pas hoeveel erger toen hij op Caramon afliep en hem op zijn schouder tikte. De grote man draaide zich met een ruk om, hevig geschrokken.
‘Waddisser? Wiejisdaa?’ Hij keek ingespannen om zich heen naar het steeds donker wordende bos.
‘Ik, hierbeneden,’ zei Tas kleintjes. ‘Ik... ik wilde alleen even zeggen dat het me spijt, Caramon, en...’
‘Hè? O...’ Caramon wankelde een paar passen achteruit, staarde hem aan en grijnsde dwaas. ‘O, hallo daar, kleine man. Een kender’ – zijn blik dwaalde af naar Boepoe – ‘en een gre-gre-greppelderreg,’ brabbelde hij. Hij maakte een buiging. ‘Hoe hezen hullie?’
‘Hè?’ vroeg Tas.
‘Hoe hezen hullie?’ herhaalde Caramon een beetje beledigd.
‘Je kent me toch, Caramon,’ zei Tas verbijsterd. ‘Ik ben het, Tasselhof.’
‘Mij Boepoe,’ antwoordde de greppeldwerg. Haar gezichtje straalde, alsof ze hoopte dat dit een nieuw spelletje was. ‘Wie jij?’
‘Je weet heus wel wie hij is,’ begon Tas geërgerd, maar hij slikte bijna zijn tong in toen Caramon hem in de rede viel.
‘Ik ben Raistlin,’ zei de grote man ernstig, terwijl hij weer een wankele buiging maakte. ‘Een... een grote en mach-mach-machtigemagiegebrui-ker.’
‘Ach, hou toch op, Caramon!’ zei Tas vol afkeer. ‘Ik zei toch dat het me speet, dus doe niet zo…’
‘Caramon?’ De grote man sperde zijn ogen open en kneep ze toen sluw samen. ‘Caramon is dood. Ik heb hem vermoord. Lang geleden, in de Tor-de Torrr... De Torefaddehogemagie.’
‘Bij de baard van Reorx!’ verzuchtte Tas.
‘Hem niet Raistlin,’ zei Boepoe snuivend. Toen zweeg ze en nam hem aarzelend op. ‘Toch?’
‘N-nee! Natuurlijk niet!’ snauwde Tasselhof.
‘Dit niet leuk spel,’ zei Boepoe ferm en vastberaden. ‘Mijn niet leuk vinden. Hem niet mooie man, lief doen tegen mij. Hem dikke dronkenlap. Mij naar huis.’ Ze keek om zich heen. ‘Waar mijn huis?’
‘Niet nu, Boepoe!’ Wat gebeurt er toch, dacht Tas grimmig. Hij pakte zijn knotje beet en gaf er een felle ruk aan. Tranen van pijn sprongen hem in de ogen, en hij slaakte een zucht van verlichting. Even was hij bang geweest dat hij zonder het te weten in slaap was gevallen en in een vreemde droom terecht was gekomen.
Maar kennelijk was het allemaal echt, helaas. Voor hem tenminste. Of het voor Caramon allemaal echt was, was nog maar de vraag.
‘Kijk maar,’ zei Caramon ernstig, nog altijd wankelend op zijn voeten. ‘Ik sjal een tofersjpreuk uitsjpreke.’ Hij hief zijn handen en brabbelde wat onzinwoorden. ‘Asjensjtof en rattenesjte! Boeroem!’ Hij wees naar een boom. ‘Woesj,’ fluisterde hij. Hij deinsde een paar passen terug. ‘In vlammen opgegaan. Vlammen, vlammen. Branden, branden, branden... net alsj die arme Caramon.’ Zwalkend liep hij verder over het pad.
‘Wat sjijn de meiden toch aaibaar,’ zong hij. ‘Iedere hond isj je fffrind. Al wat je sjegt isj de waarheid...’
Handenwringend rende Tas achter hem aan. Boepoe draafde met hem mee.
‘Boom niet branden,’ zei ze streng tegen Tas.
‘Weet ik,’ kreunde Tas. ‘Alleen... Hij denkt...’
‘Hem keislechte tovenaar. Mijn beurt.’ Boepoe rommelde wat in de reusachtige tas waar ze regelmatig over struikelde, slaakte een triomfantelijke kreet en haalde een morsdode rat tevoorschijn die zo stijf was als een plank.
‘Niet nu, Boepoe,’ begon Tas, die het gevoel kreeg dat zijn laatste restje gezond verstand hem elk moment door de vingers kon glippen. Voor hen was Caramon opgehouden met zingen, en nu schreeuwde hij iets over het hele bos bedekken met spinnenwebben.
‘Mij gaan geheim woord zeggen,’ verklaarde Boepoe. ‘Jij niet luisteren. Niet geheim verraden.’
‘Ik zal niet luisteren,’ zei Tas ongeduldig. Hij moest zijn uiterste best doen om Caramon in te halen, die weliswaar hevig zwalkte, maar er behoorlijk de vaart in had.
‘Jij luisteren?’ vroeg Boepoe, die hijgend achter hem aan draafde.
‘Nee,’ zei Tas zuchtend.
‘Waarom niet?’
‘Omdat jij zei dat het niet mocht!’ riep Tas geërgerd uit.
‘Maar hoe jij weten wanneer niet luisteren als jij niet luisteren?’ vroeg Boepoe boos. ‘Jij proberen geheim woord stelen! Mij naar huis.’
De greppeldwerg bleef abrupt staan, draaide zich om en begon in de tegenovergestelde richting te lopen. Schielijk hield Tas in. Hij zag dat Caramon zich had vastgeklampt aan een boom en zo te horen een leger draken probeerde te ontbieden. De grote man wekte de indruk dat hij nog wel even zo zou blijven staan. Binnensmonds vloekend draaide Tas zich om en ging achter de greppeldwerg aan.
‘Boepoe, wacht nou!’ riep hij wanhopig, terwijl hij een handvol smerige vodden vastgreep die hij voor haar schouder aanzag. ‘Ik zweer dat ik je geheime toverwoord nooit zou stelen.’
‘Jij gestolen!’ krijste ze, zwaaiend met de dode rat. ‘Jij gezegd!’
‘Wat heb ik dan gezegd?’ vroeg Tas volkomen verbijsterd.
‘Geheim toverwoord! Jij gezegd!’ gilde Boepoe hevig verontwaardigd. ‘Kijk! Daar!’ Met de dode rat in haar hand wees ze naar een plek verderop op het pad, en schreeuwde: ‘Nu mij geheim toverwoord zeggen: geheim toverwoord! Zo. Nu wij echte magie zien.’
Tas legde een hand op zijn wang. Hij voelde zich duizelig.
‘Kijk! Kijk!’ riep Boepoe triomfantelijk, wijzend met een groezelig vingertje. ‘Zie? Ik vuur maken. Geheim toverwoord altijd werken. Puh. Keislechte tovenaar, hem.’
Tas wierp een vluchtige blik op de plek die ze aanwees en knipperde met zijn ogen. Voor hen op het pad waren inderdaad vlammen opgelaaid.
‘Nu weet ik het zeker, ik ga terug naar Kenderheem,’ mijmerde Tas zachtjes bij zichzelf. ‘Dan koop ik daar een leuk huisje... of misschien ga ik een paar maanden bij mijn ouders wonen tot ik me weer wat beter voel.’
‘Wie is daar?’ riep iemand met kristalheldere stem.
Tasselhof werd overspoeld door opluchting. ‘Het is een kampvuur!’ riep hij, bijna hysterisch van vreugde. En die stem! Zo snel als zijn benen hem konden dragen rende hij door de duisternis op het licht af. ‘Ik ben het, Tasselhof Klisvoet! Ik heb... oef!’
Die ‘oef’ werd veroorzaakt door Caramon, die de kender in zijn kraag greep, hem optilde en een hand voor zijn mond sloeg.
‘Ssj,’ fluisterde Caramon in Tas’ oor. De kender werd licht in het hoofd van de alcoholdampen die hij uitademde. ‘D’r isj daar iemand.’
‘Mpff blschtsjat!’ Uit alle macht probeerde Tas zich los te wurmen uit Caramons greep. De kender werd langzaam maar zeker gesmoord.
‘Ik dacht al dat die het was,’ fluisterde Caramon. Hij knikte ernstig bij zichzelf terwijl hij zijn hand nog steviger op de mond van de kender drukte.
Inmiddels zag Tas felblauwe sterretjes. Hij vocht uit alle macht en trok met al zijn kracht aan Caramons handen, maar het korte, zij het opwindende leven van de kender zou ten einde zijn geweest, als Boepoe niet op dat moment opeens aan Caramons voeten was opgedoken.
‘Geheim toverwoord!’ gilde ze, en ze stak de dode rat naar Caramon omhoog. De gloed van het kampvuur verderop werd weerkaatst in de zwarte oogjes en de scherpe tandjes die waren verstard in een eeuwige grijns.
‘Ai!’ gilde Caramon, en hij liet de kender vallen. Met een plof viel Tas op de grond, happend naar adem.
‘Wat gebeurt hier allemaal?’ zei iemand met kille stem.
‘We komen... je redden...’ zei Tasselhof, terwijl hij duizelig overeind krabbelde.
Een gestalte in een wit gewaad en een bontmantel dook voor hen op het pad op. Boepoe keek vol wantrouwen omhoog.
‘Geheim toverwoord,’ zei de greppeldwerg. Ze zwaaide met de dode rat naar de eerwaarde dochter van Paladijn.
‘Vergeef me dat ik niet sta te juichen van dankbaarheid,’ zei vrouwe Crysania tegen Tasselhof toen ze later die avond om het kampvuur zaten.
‘Ik weet het. Het spijt me,’ zei Tasselhof, die verslagen voorovergebogen op de grond zat. ‘Ik heb er een zootje van gemaakt. Dat gebeurt me wel vaker,’ voegde hij er bedroefd aan toe. ‘Vraag maar aan mijn vrienden. Er is me wel vaker verteld dat mensen gek van me worden, maar dit is de eerste keer dat het ook daadwerkelijk is gebeurd.’
Snuffend wierp de kender een bezorgde blik op Caramon. De grote man zat weggedoken in zijn mantel vlak bij het vuur. Hij was nog steeds onder de invloed van het sterke dwergenwater, maar nu was hij soms Caramon en soms Raistlin. Als Caramon schrokte hij enthousiast zijn eten naar binnen. Vervolgens vergastte hij hen op enkele schunnige liedjes, tot groot plezier van Boepoe, die uit de maat meeklapte en de refreinen luidkeels meezong. Tas kwam sterk in de verleiding om wild te gaan giechelen, of anders weg te kruipen onder een grote steen en te sterven van schaamte.
Maar, besloot hij huiverend, hij had tien keer liever Caramon – inclusief schunnige liedjes – dan Caramon/Raistlin. De transformatie deed zich heel plotseling voor, midden in een liedje zelfs. De grote man zakte in elkaar en hij begon te hoesten, waarop hij hen met samengeknepen ogen aankeek en zichzelf op kille toon beval zijn mond te houden.
‘Dit heb jij hem niet aangedaan,’ zei vrouwe Crysania tegen Tas, terwijl ze Caramon koeltjes opnam. ‘Het komt door de drank. Hij is vet, dom en kan zichzelf duidelijk niet beheersen. Hij laat zich leiden door zijn lusten. Is het niet vreemd dat hij en Raistlin tweelingbroers zijn? Zijn broer is zo beheerst, zo gedisciplineerd, intelligent en verfijnd.’
Ze haalde haar schouders op. ‘O, het lijdt geen twijfel dat deze man ons diepste medelijden verdient.’ Ze stond op, liep naar de plaats waar ze haar paard had getuierd en maakte haar opgerolde beddengoed los, dat achter op haar zadel was vastgegespt. ‘Ik zal hem opnemen in mijn gebeden tot Paladijn.’
‘Gebeden kunnen natuurlijk nooit kwaad,’ zei Tas weifelend, ‘maar ik denk dat een kop sterke teerbonenthee op het moment beter zou helpen.’
Vrouwe Crysania draaide zich om en nam de kender misprijzend op. ‘Ik ben ervan overtuigd dat je de goden niet wilde beledigen. Daarom zal ik je opmerking opvatten zoals die was bedoeld. Maar doe in het vervolg je best om de dingen met serieuzere blik te bekijken.’
‘Ik meende het ook serieus,’ protesteerde Tas. ‘Het enige wat Caramon nodig heeft is een paar mokken goed sterke teerbonenthee...’
Vrouwe Crysania trok haar wenkbrauwen zo streng op dat Tas er het zwijgen toedeed, ook al had hij geen flauw idee wat hij verkeerd had gezegd. Hij ging zijn eigen slaapspullen maar pakken; hij kon zich niet herinneren dat hij zich ooit in zijn leven zo gedeprimeerd had gevoeld. Hij voelde zich net als die keer dat hij tijdens de Slag om de Vlakten van Estwild samen met Flint op een draak had gereden. De draak was de wolken in gevlogen en er vervolgens weer uit gedoken, tollend om zijn lengteas. Een paar tellen lang wist Tas niet meer wat boven en onder was en was er lucht waar de grond hoorde te zijn, en toen – woesj! – waren ze in een wolk terechtgekomen en was alles één groot waas geworden.
Nu voelde hij zich net zo verward als toen. Vrouwe Crysania bewonderde Raistlin en had te doen met Caramon. Tas wist het niet zeker, maar in zijn beleving zou het andersom moeten zijn. Dan was er nog Caramon, die dan weer wel en dan weer niet zichzelf was. Een kroeg die er het ene moment nog wel was en het volgende moment niet meer. Een geheim toverwoord waar hij naar moest luisteren, zodat hij zou weten wanneer hij niet meer mocht luisteren. En als klap op de vuurpijl had hij een volkomen logisch, verstandig voorstel gedaan betreffende teerbonenthee en was hij berispt omdat hij de goden beledigde.
‘En dat terwijl Paladijn en ik goed met elkaar bevriend zijn,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij met woeste bewegingen zijn dekens uitvouwde. ‘Hij zou best begrijpen wat ik bedoelde.’
Zuchtend legde de kender zijn hoofd op een opgerolde mantel. Boepoe – die er nu heilig van overtuigd was dat Caramon Raistlin was – was met opgetrokken benen in een diepe slaap gevallen, met haar hoofd liefdevol op de voet van de grote man. Caramon zelf zat nu stilletjes en met zijn ogen dicht een liedje te neuriën. Nu en dan hoestte hij, en één keer droeg hij Tas op luide toon op hem een spreukenboek te brengen, zodat hij op zijn magie kon studeren. Maar hij leek redelijk rustig. Tas hoopte maar dat hij snel in slaap zou vallen, zodat hij zijn roes kon uitslapen.
Het vuur gloeide nog zachtjes na. Vrouwe Crysania spreidde haar dekens uit op een bed van dennennaalden dat ze had gemaakt om het vocht te weren. Tas gaapte. Ze redde zich een stuk beter dan hij had verwacht. Ze had een goede, verstandige plaats uitgekozen om haar kamp op te slaan: vlak bij het pad en met een helder beekje binnen handbereik. In dit donkere, spookachtige bos wilde je niet te ver hoeven lopen...
Spookachtig bos... Waar deed dat hem toch aan denken? Op het randje van slaap hield hij zichzelf tegen. Iets belangrijks. Spookachtig bos. Spoken... praten met spoken...
‘Het Duisterwold!’ zei hij, terwijl hij geschrokken overeind schoot.
‘Hè?’ vroeg vrouwe Crysania, die haar mantel om zich heen had geslagen en net wilde gaan liggen.
‘Het Duisterwold!’ herhaalde Tas angstig. Nu was hij klaarwakker. ‘We zijn vlak bij het Duisterwold. Daar wilden we je voor waarschuwen. Het is een afschuwelijke plek. Je zou er misschien zonder het te beseffen in verzeild zijn geraakt. Mogelijk zitten we er al middenin...’
‘Het Duisterwold?’ Caramons ogen vlogen open. Hij keek met troebele blik om zich heen.
‘Onzin,’ zei vrouwe Crysania rustig. Ze schudde het reiskussentje op dat ze had meegenomen. ‘We zijn niet in het Duisterwold, nog niet. Dat ligt hier een mijl of vijf vandaan. Morgen komen we bij een pad dat ons ernaartoe zal brengen.’
‘Je... je wilt er juist naartoe!’ zei Tas verbijsterd.
‘Natuurlijk,’ zei vrouwe Crysania kil. ‘Ik wil de hulp inroepen van de Woldmeester. Het zou me maanden kosten van hier naar het Wayrethwoud te reizen, zelfs te paard. Bij de Woldmeester in het Duisterwold leven zilveren draken. Die zullen me naar mijn bestemming brengen.’
‘Maar de geesten, de dode koning uit het verre verleden en zijn volgelingen…’
‘Zijn van hun afschuwelijke ketenen verlost toen ze gehoor gaven aan de oproep om tegen de Drakenheren ten strijde te trekken,’ zei vrouwe Crysania op tamelijk scherpe toon. ‘Je zou de geschiedenis van de oorlog eens moeten bestuderen, Tasselhof. Je was er immers zelf bij betrokken. Toen mensen en elfen de handen ineensloegen om Qualinesti te heroveren, hebben de geesten van het Duisterwold hen geholpen en zo de betovering verbroken die hen aan dat afgrijselijke leven bond. Ze hebben deze wereld achter zich gelaten en er is nooit meer iets van hen vernomen.’
‘O,’ zei Tas dommig. Hij keek even om zich heen en ging weer op de dekens zitten. ‘Ik heb ooit eens met hen gepraat,’ ging hij weemoedig verder. ‘Ze waren erg beleefd. Ze doken nogal plotseling op en verdwenen weer net zo snel, maar ze waren erg beleefd. Ik vind het een nogal verdrietige gedachte…’
‘Ik ben erg moe,’ viel vrouwe Crysania hem in de rede. ‘En morgen heb ik een lange reis voor de boeg. Ik ga samen met de greppeldwerg naar het Duisterwold. Jij kunt je dronken vriend terug naar huis brengen, waar hij hopelijk de hulp zal krijgen die hij nodig heeft. En ga nu slapen.’
‘Moet een van ons niet... de wacht houden?’ vroeg Tas aarzelend. ‘Die woudlopers zeiden...’ Abrupt hield hij zijn mond. Die ‘woudlopers’ hadden in een kroeg gezeten die er niet echt was geweest.
‘Onzin. Paladijn zal ons in onze slaap beschermen,’ zei vrouwe Crysania scherp. Ze sloot haar ogen en begon zachtjes te bidden.
Tas slikte moeizaam. ‘Ik vraag me af of we het over dezelfde Paladijn hebben,’ zei hij, denkend aan Fizban en plotseling heel eenzaam. Maar hij zei het binnensmonds, want hij wilde er niet weer van worden beschuldigd dat hij de goden beledigde. Hij ging liggen en woelde en draaide onder zijn dekens, maar kon geen comfortabele houding vinden. Uiteindelijk ging hij, klaarwakker, maar weer zitten, met zijn rug tegen een boomstam. Het was een koele maar niet onaangenaam koude lentenacht. Het was onbewolkt en er stond nauwelijks wind. De bomen ruisten zachtjes, alsof ze diep in gesprek waren verwikkeld nu ze na hun lange winterslaap waren ontwaakt en het nieuwe leven door hun takken voelden stromen. Tas liet zijn hand over de grond glijden en voelde het jonge gras dat tussen de dode bladeren uit piepte.
De kender zuchtte. Het was een prachtige nacht. Waarom voelde hij zich dan zo slecht op zijn gemak? Hoorde hij daar nu iets? Een knappend twijgje? Geschrokken en met ingehouden adem om beter te kunnen horen keek Tas om zich heen. Niets. Stilte. Hij blikte omhoog, naar de hemel, en zag het sterrenbeeld van Paladijn, de Platina Draak, dat om het sterrenbeeld Gilean, de Weegschaal, draaide. Tegenover Paladijn – zodat ze elkaar scherp in de gaten konden houden – stond het sterrenbeeld van de Koningin van de Duisternis, Tachisis, de Vijfkoppige Draak.
‘Je bent wel heel ver weg daarboven,’ zei Tas tegen de Platina Draak. ‘En je moet een hele wereld in de gaten houden, niet alleen ons. Ik weet zeker dat je het niet erg vindt als ik vannacht ook de wacht hou. Dat is natuurlijk niet beledigend bedoeld. Ik heb alleen het gevoel dat iemand anders daarboven ons ook in de gaten houdt, als je begrijpt wat ik bedoel.’ De kender rilde. ‘Ik weet niet waarom ik me opeens zo raar voel. Misschien komt het gewoon doordat we zo dicht bij het Duisterwold zijn, en... nou ja, omdat ik kennelijk voor iedereen verantwoordelijk ben.’
Dat was een onplezierige gedachte voor een kender. Tas was natuurlijk gewend voor zichzelf verantwoordelijk te zijn, maar toen hij nog samen met Tanis en de anderen reisde, was er altijd iemand anders verantwoordelijk geweest voor de groep als geheel. Er waren sterke, geoefende krijgers bij geweest...
Wat was dat? Nu hoorde hij wel degelijk iets. Hij sprong overeind en bleef doodstil staan, starend in de duisternis. Even bleef het stil, toen klonk er geritsel, en...
Een eekhoorn. Tas slaakte een zucht die helemaal uit zijn tenen kwam.
‘Nu ik toch sta, gooi ik nog even een houtblok op het vuur,’ zei hij bij zichzelf. Hij haastte zich ernaartoe en keek in het voorbijgaan vluchtig en met een steek van verdriet naar Caramon. Het zou veel gemakkelijker zijn geweest om in het donker de wacht te houden als hij op Caramons sterke arm had kunnen rekenen. Maar de krijger lag op zijn rug op de grond met zijn ogen dicht en zijn mond open tevreden te ronken. Met haar lijfje om Caramons laars gevouwen en haar hoofd op zijn voet lag ook Boepoe te snurken. Verderop, zo ver mogelijk bij hen vandaan, sliep vrouwe Crysania, vredig, met haar smetteloze wang op haar gevouwen handen.
Met een beverige zucht gooide Tas extra hout op het vuur. Hij wachtte tot de vlammen weer oplaaiden en ging zitten om de wacht te houden, ingespannen turend naar de in duisternis gehulde bomen waarvan het gefluister nu een dreigende ondertoon had. Toen hoorde hij het weer.
‘Een eekhoorn,’ fluisterde hij resoluut.
Bewoog daar iets in de schaduw? In de verte klonk gekraak, als van een twijgje dat doormidden brak. Dat kon geen eekhoorn zijn. Tas zocht op de tast in een van zijn buidels en omklemde een klein mes.
Het woud bewoog. De bomen kwamen dichterbij.
Tas wilde een waarschuwende kreet slaken, maar een dunne tak greep hem bij zijn arm...
‘Ai!’ gilde Tas. Hij rukte zich los en stak met zijn mes op de tak in.
Er klonk een verwensing en een kreet van pijn. De tak liet hem los, en Tas slaakte een zucht van verlichting. Hij was nog nooit een boom tegengekomen die kon schreeuwen van de pijn. Wat ze ook tegenover zich hadden, het waren levende, ademende wezens...
‘We worden aangevallen!’ riep de kender, terwijl hij wankel een paar stappen achteruit deed. ‘Caramon! Help! Caramon!’
Twee jaar geleden zou de grote krijger meteen overeind zijn gesprongen, zijn hand al op het gevest van zijn zwaard, alert en klaar voor de strijd. Maar nu zag Tas, die snel zijn rug naar het vuur keerde en alleen het kleine mesje had om zijn tegenstander op afstand te houden, dat Caramon in zijn benevelde slaap zijn hoofd tevreden opzij liet zakken.
‘Vrouwe Crysania!’ gilde Tas verwilderd toen hij nog meer donkere gestalten uit het bos zag opduiken. ‘Word wakker! Toe, word nou wakker!’
Nu kon hij de hitte van het vuur voelen. Met zijn blik strak op de dreigende schaduwen gericht, tilde Tas een dikke, brandende tak op – bij de koele helft, hoopte hij – en hield die voor zich.
Hij zag een snelle beweging toen een van de wezens op hem af dook. Tas haalde uit met zijn mes en dreef hem terug. Maar op het moment dat het wezen binnen de lichtkring van zijn fakkel kwam, ving hij er een glimp van op.
‘Caramon!’ gilde hij. ‘Draconen!’
Vrouwe Crysania was nu wakker. Tas zag dat ze rechtop zat en slaperig en verward om zich heen keek.
‘Het vuur!’ riep Tas haar wanhopig toe. ‘Kom naar het vuur toe!’ Struikelend over Boepoe gaf de kender Caramon een schop. ‘Draconen!’ gilde hij opnieuw.
Caramons ene oog ging open, gevolgd door het andere, en hij keek verdwaasd om zich heen.
‘Caramon! De goden zij dank!’ verzuchtte Tas opgelucht.
De grote krijger ging rechtop zitten. Volkomen verward en gedesoriënteerd keek hij om zich heen, maar hij was nog krijger genoeg om zich vagelijk bewust te zijn van het gevaar. Onvast kwam hij overeind, greep zijn zwaard vast en boerde.
‘Wattisser?’ mompelde hij, terwijl hij worstelde om zijn blik scherp te krijgen.
‘Draconen!’ krijste Tasselhof, rondspringend als een duiveltje en zo verwoed zwaaiend met zijn toorts en zijn mes dat hij er zowaar in slaagde zijn vijanden op afstand te houden.
‘Draconen?’ mompelde Caramon, die ongelovig om zich heen blikte. Toen ving hij in het licht van het kampvuur een glimp op van een verwrongen reptielengezicht. Hij sperde zijn ogen open. ‘Draconen!’ grauwde hij. ‘Tanis! Sturm! Bij mij. Raistlin, je magie. We kunnen ze wel aan.’
Hij rukte zijn zwaard uit de schede, slaakte een oorverdovende strijdkreet, en viel plat op zijn gezicht.
Boepoe had zich aan zijn voet vastgeklampt.
‘O, nee!’ kreunde Tas.
Knipperend met zijn ogen en verbaasd zijn hoofd schuddend lag Caramon op de grond, terwijl hij probeerde te bedenken wat er was gebeurd. Boepoe, die ruw wakker was geschud, begon te brullen van pijn en angst en beet Caramon in zijn enkel.
Tas wilde op de gevallen krijger af lopen om hem overeind te helpen – of in elk geval Boepoe van hem af te sleuren – toen hij een kreet hoorde. Vrouwe Crysania! Vervloekt! Hij was haar helemaal vergeten. Met een ruk draaide hij zich om, en hij zag dat de priesteres vocht met een van de drakenmannen.
Zo snel als hij kon rende Tas op hen af, en hij stak woest in op de dracoon. Met een schrille kreet liet die Crysania los en wankelde achteruit. Zijn lichaam veranderde aan Tas’ voeten in steen. Nog net op tijd dacht de kender eraan om zijn mes los te trekken, voordat het muurvast bleef zitten in het versteende lijk.
Tas sleurde Crysania met zich mee naar Caramon, die nog steeds op de grond lag en probeerde de greppeldwerg van zich af te schudden die aan zijn been hing.
De draconen rukten op. Koortsachtig keek Tas om zich heen. Ze waren aan alle kanten omsingeld. Maar waarom vielen ze niet gewoon aan? Waar wachtten ze op?
‘Gaat het?’ vroeg hij haastig aan Crysania.
‘Ja,’ antwoordde ze. Ze was weliswaar heel bleek, maar uiterlijk kalm, en als ze bang was, wist ze die angst te beheersen. Tas zag dat haar lippen bewogen. Waarschijnlijk zei ze stilletjes een schietgebedje op. De kender klemde zijn lippen op elkaar.
‘Hier, vrouwe,’ zei hij terwijl hij haar de fakkel in de hand duwde. ‘Je zult moeten bidden en vechten tegelijk.’
‘Dat deed Elistan wel vaker. Dan kan ik het ook,’ zei Crysania met een stem die slechts heel licht beefde.
Vanuit de schaduw klonken geschreeuwde bevelen. Het was geen draconenstem. Tas kon hem niet plaatsen. Het enige wat hij wist was dat hij er de koude rillingen van kreeg. Maar hij had geen tijd om er lang bij stil te staan. Met hun tong uit hun muil sprongen de draconen op hen af.
Onhandig haalde Crysania uit met de brandende fakkel, maar het was genoeg om de draconen te doen aarzelen. Tas probeerde nog steeds Boepoe van Caramon af te trekken. Maar het was een dracoon die hen onbedoeld te hulp schoot. Hij duwde Tas uit de weg en pakte Boepoe met zijn geklauwde hand vast.
Greppeldwergen stonden op heel Krynn bekend als onverbeterlijke lafaards waaraan je in een gevecht helemaal niets had. Maar wanneer ze in een hoek werden gedreven, konden ze vechten als hondsdolle ratten.
Boepoe hield op met aan Caramons enkel knagen. ‘Glupsluts!’ krijste ze woedend, en ze zette haar tanden in de geschubde huid van het been van de dracoon.
Veel tanden had Boepoe niet, maar de paar die ze had waren vlijmscherp, en ze beet in het groene vlees van de dracoon met een gretigheid die voortkwam uit het feit dat ze die avond niet veel had gegeten.
De dracoon slaakte een oorverdovende kreet. Hij hief zijn zwaard en stond op het punt een eind te maken aan Boepoes tijd op Krynn, toen Caramon – die zich onhandig omdraaide om te kijken wat er gaande was – per ongeluk de arm van het monster afhakte. Boepoe leunde likkend aan haar lippen achterover en keek verlangend om zich heen, op zoek naar een volgend slachtoffer.
‘Hoera, Caramon!’ juichte Tas wild, terwijl hij met de snelheid van een bijtende slang met zijn mesje om zich heen stak. Vrouwe Crysania riep de naam van Paladijn uit en sloeg een dracoon met haar fakkel. Het monster viel als een gevelde boom om.
Voor zover Tas kon zien waren er nog maar twee of drie draconen op de been, en een zekere uitgelatenheid maakte zich van hem meester. De monsters hielden zich net buiten de lichtkring van het vuur op en hielden Caramon, die wankel overeind kwam, wantrouwig in de gaten. Zolang hij niet in het licht kwam, zag hij er nog net zo indrukwekkend en vervaarlijk uit als vroeger. De kling van zijn zwaard had een dreigende rode gloed in het licht van de vlammen.
‘Pak ze, Caramon!’ riep Tas. ‘Sla hun koppen...’
De stem van de kender stierf weg toen Caramon zich met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht langzaam naar hem omdraaide.
‘Ik ben Caramon niet,’ zei hij zachtjes. ‘Ik ben zijn tweelingbroer Raistlin. Caramon is dood. Ik heb hem vermoord.’ De grote krijger wierp een blik op het zwaard in zijn hand en liet het vallen alsof het gloeiend heet was. ‘Wat doe ik met koud staal in mijn handen?’ vroeg hij bars. ‘Ik kan geen betoveringen uitspreken als ik een zwaard en een schild in mijn handen heb.’
Tasselhofs adem stokte in zijn keel en hij wierp een geschrokken blik op de draconen. Hij zag dat ze een sluwe blik wisselden. Langzaam rukten ze op, maar ondertussen verloren ze de grote krijger geen moment uit het oog, waarschijnlijk omdat ze een valstrik vermoedden.
‘Je bent Raistlin niet! Je bent Caramon!’ riep Tas wanhopig, maar het had geen zin. Het brein van de grote man was nog doordrenkt met dwergenwater. Hij had geen idee meer wie hij was. Hij sloot zijn ogen, hief zijn handen en begon zangerig te spreken.
‘Mierennest zilveras boekenrek,’ prevelde hij, zwaaiend met zijn handen.
Het grijnzende gelaat van een dracoon doemde voor Tas op. Hij zag de blikkering van staal, en een afschuwelijke pijn explodeerde in zijn hoofd...
Tas lag op de grond. Er sijpelde iets warms over zijn gezicht, in zijn ene oog, dat erdoor verblind raakte, in zijn mond. Hij proefde bloed. Wat was hij moe... zo moe...
Maar de pijn was afschuwelijk. Die hield hem wakker. Hij durfde zijn hoofd niet te bewegen, want hij was bang dat het dan in tweeën zou splijten. Dus bleef hij doodstil liggen en bekeek de wereld met één oog.
Hij hoorde de greppeldwerg aan één stuk door gillen, als een gekweld dier, en toen hield het opeens op. Hij hoorde een diepe kreet van pijn, een gesmoord gekreun, en naast hem plofte een reusachtig lijf op de grond. Het was Caramon. Er stroomde bloed uit zijn mond en in zijn opengesperde ogen lag een niets ziende blik.
Tas kon geen verdriet voelen. Hij kon helemaal niets voelen, behalve de afgrijselijke pijn in zijn hoofd. Een enorme dracoon stond met een zwaard in zijn hand over hem heen gebogen. Hij wist dat het monster hem ging afmaken. Dat kon hem niets schelen. Maak een eind aan de pijn, smeekte hij. Maak er snel een eind aan.
Toen ving hij een glimp op van een wit gewaad en hoorde hij een heldere stem die Paladijn aanriep. De dracoon verdween abrupt, en Tas hoorde het gekrabbel van geklauwde voeten tussen de struiken. De witte gestalte knielde naast hem, hij voelde de zachte aanraking van een hand op zijn voorhoofd en hoorde opnieuw de naam Paladijn. De pijn verdween. Toen hij opkeek, zag hij dat de priesteres haar andere hand op Caramon legde, en dat de oogleden van de grote man even trilden, en zich sloten toen hij in een vredige slaap viel.
Alles is goed, dacht Tas opgetogen. Ze zijn weg. Het komt wel weer goed met ons. Toen voelde hij de hand trillen. Nu de helende kracht van de priesteres door zijn lichaam stroomde, was hij in staat zijn hoofd op te tillen en met zijn goede oog om zich heen te turen.
Er kwam iets aan. Iets had de draconen weggestuurd. Iets liep de lichtkring van het vuur binnen.
Tas wilde een waarschuwende kreet slaken, maar zijn keel kneep samen. Zijn gedachten buitelden over elkaar. Even was hij te bang en duizelig om helder te kunnen denken en dacht hij dat iemand enkele van zijn avonturen door elkaar had gemengd.
Hij zag dat vrouwe Crysania opstond. De zoom van haar witte gewaad streek vlak naast zijn hoofd over de grond. Langzaam deinsde ze terug voor het wezen dat haar besloop. Tas hoorde dat ze Paladijn aanriep, maar haar woorden tuimelden over lippen die verdoofd waren van angst.
Zelf wilde Tas niets liever dan zijn ogen dichtdoen. Angst en nieuwsgierigheid streden in zijn kleine lijf om voorrang. Uiteindelijk won de nieuwsgierigheid het. Met zijn ene goede oog tuurde Tas naar de afschuwelijke gestalte die steeds dichter bij de priesteres kwam. Hij droeg de wapenrusting van een ridder van Solamnië, maar het metaal was zwartgeblakerd en verbrand. Toen hij vlak bij Crysania was, stak de gestalte een arm uit waar geen hand aan zat. Hij sprak woorden die niet uit een mond afkomstig waren. Zijn ogen waren een oranje gloed, zijn transparante benen gingen dwars door de smeulende as van het vuur heen. Hij straalde de kou uit van het rijk waarin hij gedwongen was eeuwig te leven, en die kou drong tot in het merg van Tas’ botten.
Angstig tilde Tas zijn hoofd op. Hij zag dat vrouwe Crysania terugdeinsde. Hij zag dat de doodsridder haar langzaam maar zeker naderde.
De ridder hief zijn rechterhand en wees met een bleke, flakkerende vinger naar Crysania.
Opeens raakte Tas in de greep van een onbeheersbare doodsangst. ‘Nee!’ kreunde hij huiverend, ook al had hij geen idee wat voor iets vreselijks er op het punt stond te gebeuren.
De ridder sprak één woord.
‘Sterf.’
Op dat moment zag Tas dat vrouwe Crysania het medaillon omklemde dat ze om haar hals droeg. Hij zag dat er een zuiver wit licht tussen haar vingers flitste, en vervolgens stortte ze ter aarde alsof de vleesloze vinger haar had doorboord.
‘Nee!’ hoorde Tasselhof zichzelf roepen. Hij zag dat de vlammende oranje ogen op hem werden gericht, en een kille, bedompte duisternis drukte zijn ogen en zijn mond dicht...
Sidderend liep Dalamar op de deur van het laboratorium van de magiër af. Nerveus liet hij zijn vinger over de beschermende runen glijden die op de stof van zijn zwarte gewaad waren geborduurd, terwijl hij haastig enkele spreuken oefende om zijn gedachten af te schermen. Enige voorzichtigheid was altijd op zijn plaats voor een jonge leerling die de geheime, verborgen vertrekken van zijn duistere, machtige meester naderde. Maar Dalamars voorzorgsmaatregelen waren uitzonderlijk. En met reden. Dalamar had zo zijn eigen geheimen te verbergen, en niets ter wereld vervulde hem met zoveel angst en ontzag als die goudkleurige, zandlopervormige ogen.
Maar ondanks die angst gonsde stiekem de opwinding door Dalamars lichaam, zoals altijd wanneer hij voor deze deur stond. In dit vertrek had hij verbazingwekkende dingen gezien, verbazingwekkend en angstaanjagend...
Hij hief zijn rechterhand naar de deur, beschreef snel een teken in de lucht en mompelde enkele woorden in de taal van de magie. Er kwam geen reactie. Er rustte geen betovering op de deur. Dalamar haalde opgelucht adem, of misschien was het een zucht van teleurstelling. Raistlin, zijn meester, hield zich op het moment niet bezig met krachtige magie, anders zou hij wel een werende spreuk over de deur hebben uitgesproken. De zwarte elf keek vluchtig naar de vloer en zag geen flakkerend, fel licht dat onder de deur door scheen. Ook rook hij niets, afgezien van de gebruikelijke geuren van kruiden en de stank van verrotting. Dalamar zette de vijf vingers van zijn linkerhand tegen de deur en wachtte zwijgend af.
Nog voordat de zwarte elf de kans had gekregen om een keer in en uit te ademen, klonk het zacht uitgesproken bevel: ‘Kom binnen, Dalamar.’
Hij zette zich mentaal schrap en liep de kamer binnen toen de deur geruisloos voor hem openzwaaide. Raistlin zat aan een reusachtige, oeroude stenen tafel, zo groot dat zelfs een van de lange, breedgeschouderde minotaurussen die op Mithas woonden er languit op zou kunnen gaan liggen, en dan nog zou er ruimte overblijven. De stenen tafel, het hele laboratorium trouwens, maakte deel uit van de oorspronkelijke inrichting die Raistlin had aangetroffen toen hij de Toren van de Hoge Magie in Palanthas voor zich had opgeëist.
De schaduwrijke kamer leek veel groter dan hij eigenlijk kon zijn, al wist de zwarte elf nooit precies of de kamer zelf nu zo groot was, of dat hijzelf juist kleiner leek wanneer hij er binnenkwam. Net als in de werkkamer van de magiër waren de muren bedekt met boeken. Runen en letters in een stakerig handschrift schemerden door het stof dat zich op de ruggen had verzameld. Glazen flessen en potten in de meest vreemdsoortige vormen stonden verspreid op tafels langs de muren van het vertrek, en de felgekleurde inhoud borrelde en kookte met een verborgen kracht.
Hier in dit laboratorium was lang geleden grootse, machtige magie verricht. Hier waren de magiërs van alle drie de Mantels – de Witte van het Goede, de Rode van de Neutraliteit en de Zwarte van het Kwaad – samengekomen om de drakenbollen te creëren, waarvan er nu een in Raistlins bezit was. Hier waren de drie Mantels samengekomen voor de laatste, wanhopige strijd om hun Torens, de bastions van hun kracht, te redden uit de handen van de Priesterkoning van Istar en de woedende menigte. Hier hadden ze gefaald, ervan overtuigd dat het beter was met een nederlaag te leven dan tot het uiterste te gaan, in de wetenschap dat hun magie de wereld kon vernietigen.
De magiërs waren gedwongen deze Toren te verlaten en met hun spreukenboeken en andere spullen naar de Toren van de Hoge Magie diep in het magische Wayrethwoud te trekken. Bij die gelegenheid was de vloek over de Toren uitgesproken. Het Shoikanbos was opgeschoten om het tegen alle indringers te beschermen, tot – zoals was voorspeld – ‘de meester van het heden en het verleden met machtsvertoon zou terugkeren’.
En de meester was teruggekeerd. Nu zat hij in het eeuwenoude laboratorium gebogen over de stenen tafel die lang geleden was opgevist van de zeebodem. Er waren runen in gekerfd die alle bezweringen weerden, zodat het werk van de magiër nimmer kon worden verstoord door invloeden van buitenaf. Het oppervlak van de tafel was gladgeschuurd en gepoetst tot hij blonk als een spiegel. In het kaarslicht kon Dalamar er de weerspiegeling in zien van de nachtblauwe kaft van de boeken die erop stonden.
Verspreid over het oppervlak stonden ook andere voorwerpen, afzichtelijk en merkwaardig, gruwelijk en mooi: de spreukeningrediënten van de magiër. Daar was Raistlin nu mee bezig. Hij bestudeerde een spreukenboek en prevelde zachtjes enkele woorden terwijl hij iets tussen zijn tengere vingers verpulverde en in een fiooltje liet vallen dat hij in zijn andere hand had.
‘Sjalafi! zei Dalamar zachtjes. Dat was het elfenwoord voor ‘meester’.
Raistlin keek op.
Dalamar voelde een ondefinieerbare pijn in zijn hart toen de blik van die goudkleurige ogen hem doorboorde. De zwarte elf rilde van angst en de woorden ‘Hij weet het!’ schoten hem door het hoofd. Van die emoties was uitwendig echter niets te merken. Het knappe gezicht van de zwarte elf bleef uitdrukkingsloos, onveranderlijk, koel. Hij beantwoordde rustig Raistlins blik. Zijn handen hield hij gevouwen in zijn gewaad, zoals het hoorde.
Deze taak was zo gevaarlijk dat zij – toen ze besloten dat het nodig was een spion te laten infiltreren in het huishouden van de magiër – om vrijwilligers hadden gevraagd, aangezien ze geen van allen bereid waren de verantwoordelijkheid op zich te nemen door meedogenloos iemand te bevelen deze dodelijke opdracht aan te nemen. Meteen had Dalamar zich gemeld.
Magie was Dalamars enige thuis. Oorspronkelijk kwam hij uit Silvanesti, maar nu werd hij noch door hen, noch door zichzelf nog als lid van dat nobele elfenras beschouwd. Hij was in een lage kaste geboren en had slechts de basisbeginselen van de magie geleerd. Doorleren was voorbehouden aan degenen met blauw bloed. Maar Dalamar had geproefd van de macht, en nu werd het een obsessie. In het geheim werkte hij verder, leerde hij over wonderen die alleen de hoogstgeplaatste elfenmagiërs hoorden te kennen. De zwarte magie maakte de meeste indruk op hem, en toen hij werd betrapt in de Zwarte Mantel waarvan een ware elf de aanblik niet kon verdragen, werd hij verbannen uit zijn huis, uitgestoten door zijn volk. Hij werd een ‘zwarte elf’ genoemd, een waar het licht niet op schijnt. Dat vond Dalamar geen probleem, want hij had al vroeg geleerd dat er kracht school in duisternis.
Daarom had Dalamar deze opdracht aanvaard. Toen hem werd gevraagd waarom hij bereid was zijn leven op het spel te zetten om deze taak te verrichten, had hij kil geantwoord: ‘Ik zou mijn ziel opofferen voor een kans om in de leer te gaan bij de grootste en machtigste van onze orde die ooit heeft geleefd.’
‘En mogelijk doe je dat ook,’ had iemand bedroefd geantwoord.
De herinnering aan die stem kwam op de vreemdste momenten bij Dalamar boven, gewoonlijk in het nachtelijk duister, dat in de Toren nog extra donker was. Nu moest hij er ook weer aan denken. Dalamar zette het van zich af.
‘Wat is er?’ vroeg Raistlin vriendelijk.
De magiër sprak altijd vriendelijk en zachtjes. Soms kwam zijn stem niet eens boven een fluistering uit. Dalamar had gezien dat er in dit vertrek woeste onweersstormen woedden. Door de knetterende bliksem en rollende donder was hij dagenlang half doof geweest. Hij was erbij toen de magiër wezens uit de dimensies boven en onder de zijne opriep om zijn bevelen op te volgen. ’s Nachts, in zijn dromen, kon hij hun gekrijs, gejammer en gevloek nog altijd horen. Maar al die tijd had hij Raistlin niet één keer met stemverheffing horen spreken. Altijd sneed die zachte, sissende fluistering dwars door de chaos heen en bracht die tot bedaren.
‘In de buitenwereld doen zich gebeurtenissen voor, sjalafi, die uw aandacht eisen.’
‘O, ja?’ Raistlin sloeg zijn blik weer neer, in beslag genomen door zijn werk.
‘Vrouwe Crysania...’
Met een ruk keek Raistlin op. Met die kap op zijn hoofd deed hij Dalamar sterk denken aan een slang die toeslaat, en onwillekeurig deed hij een stap achteruit toen die intense blik op hem werd gericht.
‘Wat is er? Zeg op!’ siste Raistlin.
‘U... u kunt maar beter even komen, sjalafi,’ stamelde Dalamar. ‘De Levenden zeggen...’
De zwarte elf stond in het luchtledige te praten. Raistlin was verdwenen.
Met een bevende zucht sprak de zwarte elf de woorden die hem meteen aan de zijde van zijn meester zouden brengen.
Ver onder de Toren van de Hoge Magie, diep onder de grond, bevond zich een klein, rond vertrek dat op magische wijze was uitgehakt in het steen waar de Toren op rustte. Dat vertrek hoorde niet bij het oorspronkelijke ontwerp. Het stond bekend als de Kamer van het Zicht, en Raistlin had het vervaardigd.
Midden in het kleine vertrek van koude steen lag een volmaakt ronde poel met donker, stilstaand water. Uit het midden van de vreemde, onnatuurlijke poel spoot een blauwe vlam omhoog. Die kwam tot aan het plafond en brandde altijd, dag en nacht. En eromheen zaten altijd de Levenden.
Hoewel Raistlin de machtigste nog levende magiër op Krynn was, was zijn macht verre van volledig, en niemand besefte dat beter dan hijzelf. Altijd wanneer hij dit vertrek binnenkwam, werd hij bruut aan zijn zwakke kanten herinnerd, wat een van de redenen was dat hij hier zo min mogelijk kwam. Want hier bevond zich het zichtbare, tastbare bewijs van zijn mislukkingen: de Levenden.
Het waren ellendige wezens, per ongeluk gecreëerd als gevolg van mislukte magie, die in dit vertrek als slaven hun schepper dienden. Hier leidden ze hun gekwelde leven, kronkelend als larven, een bloederige massa die de poel met de vlam omringde. Hun glanzende, vochtige lijven vormden een afgrijselijk tapijt op de vloer, waarvan de stenen, glad van hun lichaamssappen, alleen zichtbaar waren wanneer ze ruim baan maakten voor hun schepper.
Maar hoewel hun leven bestond uit pijn en ellende, klaagden de Levenden nooit. Hun lot was nog altijd te verkiezen boven dat van degenen die door de Toren zwierven, degenen die bekendstonden als de Doden...
Raistlin verscheen in de Kamer van het Zicht, een donkere schaduw die opdook uit de duisternis. De blauwe vlam deed de zilveren borduursels op zijn zwarte gewaad sprankelen. Dalamar verscheen naast hem, en samen gingen ze aan de rand van het zwarte, roerloze water staan.
‘Waar?’ vroeg Raistlin.
‘Hier, m-meester,’ pruttelde een van de Levenden, wijzend met een mismaakt aanhangsel.
Haastig liep Raistlin eropaf, met Dalamar naast zich. Hun zwarte gewaden ruisten zacht als een fluistering over de slijmerige stenen vloer. Raistlin staarde in het water en gebaarde dat Dalamar zijn voorbeeld moest volgen. De zwarte elf keek naar het donkere oppervlak, en even zag hij alleen de weerspiegeling van de blauwe vlammenstraal. Toen smolten vlam en water samen, om zich vervolgens weer te scheiden, en bevond hij zich in een bos.
Een grote man, een mens gekleed in een slecht passende wapenrusting, stond te staren naar het lichaam van een jonge vrouw, gekleed in een wit gewaad. Naast de vrouw zat een kender op zijn knieën met haar hand in de zijne. Dalamar hoorde de grote man praten, helder en duidelijk, alsof hij vlak bij hem stond.
‘Ze is dood...’
‘Ik... ik weet het niet, Caramon. Ik denk…’
‘Ik heb vaak genoeg dode mensen gezien om het te weten, geloof me. Ze is dood. En het is allemaal mijn schuld... mijn schuld...’
‘Caramon, imbeciel die je bent!’ grauwde Raistlin. Hij vloekte. ‘Wat is er gebeurd? Wat is er misgegaan?’
Toen de magiër dat zei, zag Dalamar dat de kender snel opkeek.
‘Zei je iets?’ vroeg de kender aan de grote man, die in de grond aan het poeren was.
‘Nee. Het was de wind maar.’
‘Wat doe je?’
‘Ik graaf een graf. We moeten haar begraven.’
‘Begraven?’ Raistlin stiet een kort, verbitterd lachje uit. ‘O, niet te geloven, domme kluns die je bent. Is dat het enige wat je kunt bedenken?’ De magiër brieste van woede. ‘Haar begraven! Ik moet weten wat er is gebeurd.’ Hij draaide zich om naar de Levende. ‘Wat heb je gezien?’
‘H-hun k-kamperen in de b-bomen, m-meester.’ Er verschenen schuimbelletjes om de mond van het wezen. Hij was vrijwel onverstaanbaar. ‘D-draco m-maken d-dood-’
‘Draconen?’ herhaalde Raistlin verbijsterd. ‘Zo dicht bij Soelaas? Waar kwamen ze vandaan?’
‘W-weet niet! W-weet niet!’ Angstig dook de Levende ineen. ‘I-ik...’
‘Sst,’ zei Dalamar waarschuwend, en hij vestigde de aandacht van zijn meester weer op de poel, waar de kender hevig protesteerde.
‘Caramon, je mag haar niet begraven! Ze is…’
‘We hebben geen keus. Ik weet dat het niet zo hoort, maar Paladijn zal er wel voor zorgen dat haar ziel vrede vindt. Een brandstapel maken is te riskant met die drakenmannen in de buurt...’
‘Maar Caramon, ik vind echt dat je even naar haar moet komen kijken. Ze heeft nog geen schrammetje!’
‘Ik wil niet naar haar kijken! Ze is dood. Het is mijn schuld. We begraven haar hier en dan ga ik terug naar Soelaas, verder graven aan mijn eigen graf.’
‘Caramon!’
‘Ga bloemen zoeken of zo en laat me met rust.’
Dalamar zag dat de grote man met zijn blote handen in de vochtige grond groef en de aarde naast zich neergooide, terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden. De kender bleef besluiteloos naast het lichaam van de vrouw zitten, zijn gezicht bedekt met opgedroogd bloed, de uitdrukking op zijn gezicht een mengeling van verdriet en twijfel.
‘Geen schrammetje, geen verwonding, draconen die uit het niets komen...’ Raistlin fronste bedachtzaam. Toen knielde hij opeens neer naast de Levende, die angstig terugdeinsde. ‘Zeg op. Vertel me alles wat ik moet weten. Waarom ben ik niet eerder geroepen?’
‘D-de d-draco m-maken d-dood, m-meester,’ pruttelde de Levende gekweld. ‘M-maar de g-grote m-man m-maken ook d-dood. D-dan k-komen g-groot d-donker! O-ogen van v-vuur. i-ik b-bang. I-ik b-bang i-ik in w-water v-vallen...’
‘Ik trof de Levende liggend aan de rand van de poel aan,’ legde Dalamar koeltjes uit, ‘en een van de anderen vertelde me dat er iets vreemds gaande was. Ik keek in het water. Wetend hoeveel belangstelling u hebt voor deze mensenvrouw, dacht ik dat u…’
Raistlin onderbrak ongeduldig zijn uitleg. ‘Inderdaad,’ prevelde hij. Hij kneep zijn goudkleurige ogen en zijn dunne lippen samen. De arme Levende, die zijn woede kon voelen, sleepte zijn lijf zo ver mogelijk bij de magiër vandaan. Dalamar hield zijn adem in. Maar Raistlins woede was niet op hem gericht.
‘“Groot donker, ogen van vuur...” Heer Sothis. Aha, dus je hebt me verraden, zus,’ fluisterde Raistlin. ‘Ik kan je angst ruiken, Kitiara. Lafaard! Ik had je koningin van deze wereld kunnen maken. Ik had je onmetelijke rijkdom, onbegrensde macht kunnen geven. Maar nee. Uiteindelijk ben je toch een zwakke, kleingeestige worm.’
Stilletjes peinzend staarde Raistlin in het roerloze water van de poel. Toen hij weer iets zei, klonk zijn stem zacht, dodelijk. ‘Dit zal ik niet vergeten, lieve zus. Je hebt geluk dat er dringender zaken zijn die me bezighouden, anders zou je je binnenkort kunnen voegen bij dat spookachtige heerschap dat jou dient.’ Raistlin balde zijn magere vuist, maar maande zichzelf toen met zichtbare moeite tot kalmte. ‘Maar wat zal ik hier eens aan doen? Ik moet iets ondernemen, voordat mijn broer de priesteres in een bloembed plant.’
‘Sjalafi, wat is er gebeurd?’ vroeg Dalamar heel voorzichtig, maar gedurfd. ‘Die... vrouw. Wat betekent ze voor u? Ik begrijp er niets van.’
Raistlin wierp Dalamar een geïrriteerde blik toe en leek op het punt te staan hem te berispen vanwege zijn vrijpostigheid. Toen aarzelde de magiër. Eén keer laaide er een vonk op in die goudkleurige ogen, en Dalamar kromp ineen, maar toen keerde die effen, emotieloze blik weer terug.
‘Natuurlijk, leerling. Ik zal je alles vertellen. Maar eerst...’
Raistlin zweeg abrupt. In het bos waar ze zo ingespannen naar stonden te kijken, verscheen nog iemand ten tonele. Het was een greppeldwerg, dik ingepakt in vele lagen kleren in kleuren die pijn deden aan je ogen, die een enorme tas met zich meesleepte.
‘Boepoe!’ fluisterde Raistlin, en een zeldzame glimlach speelde om zijn lippen. ‘Uitstekend. Wederom zul je me dienen, kleintje.’
Met één hand raakte Raistlin het roerloze wateroppervlak aan. De Levenden om de poel slaakten een kreet van afschuw, want maar al te vaak hadden ze gezien hoe een van hen in dat donkere water viel, om te verschrompelen tot er niets overbleef dan een mistflard die met een schrille kreet vervloog. Maar Raistlin prevelde zachtjes enkele woorden en trok zijn hand terug. De vingers waren wit als marmer, en even vertrok zijn gezicht van pijn. Snel liet hij zijn hand in een zak van zijn gewaad glijden.
‘Kijk goed,’ fluisterde hij triomfantelijk.
Dalamar staarde in het water en zag dat de greppeldwerg op het roerloze, levenloze lichaam van de vrouw af liep.
‘Mij helpen.’
‘Nee, Boepoe!’
‘Jij mijn magie niet goed vinden! Mij naar huis. Maar eerst mij mooie dame helpen.’
‘Wat, in de naam van de Afgrond...’ prevelde Dalamar.
‘Kijk dan!’ beval Raistlin.
Dalamar keek toe terwijl de greppeldwerg haar groezelige handje in de tas stak die ze bij zich droeg. Nadat ze er een tijdje in had rondgetast, haalde ze er een weerzinwekkend voorwerp uit: een dode, verstijfde hagedis met een leren veter om zijn nek gewikkeld. Boepoe liep op de vrouw af, en toen de kender haar wilde tegenhouden, hield ze waarschuwend haar vuist voor zijn gezicht. Met een zucht en een zijdelingse blik op Caramon, die met een van verdriet vertrokken, bebloed gezicht woest stond te graven, deed de kender een stap achteruit. Boepoe plofte naast het levenloze lichaam van de vrouw neer en legde de dode hagedis voorzichtig op haar bewegingloze borst.
Dalamar hapte naar adem.
De borst van de vrouw rees, het witte gewaad trilde. Ze begon te ademen, diep en vredig.
De kender slaakte een hoge kreet.
‘Caramon! Boepoe heeft haar genezen! Ze leeft! Kijk dan!’
‘Wat...’ De grote man hield op met graven en strompelde op hen af. Angstig en verwonderd staarde hij naar de greppeldwerg.
‘Helende hagedis,’ zei Boepoe triomfantelijk. ‘Werken altijd.’
‘Ja, kleintje van me,’ zei Raistlin, nog altijd glimlachend. ‘Helpt ook goed tegen het hoesten, meen ik me te herinneren.’ Hij bewoog zijn hand boven het roerloze water. De stem van de magiër kreeg een sussende, zangerige klank. ‘Ga nu slapen, broer, voordat je nog iets doms doet. Ga slapen, kender, ga slapen, kleine Boepoe. En jij ook, vrouwe Crysania, in het rijk waar Paladijn je beschermt.’
Nog steeds zangerig prevelend wenkte Raistlin met zijn ene hand. ‘Kom nu, Wayrethwoud. Besluip hen terwijl ze slapen. Zing je magische lied voor hen. Lok hen naar je geheime paden.’
De spreuk was ten einde. Raistlin kwam overeind en draaide zich om naar Dalamar. ‘Kom maar mee, leerling.’ In zijn stem klonk een spoortje sarcasme door dat de zwarte elf deed huiveren. ‘Kom mee naar mijn werkkamer. Het is tijd voor een gesprek.’
Dalamar zat in de werkkamer van de magiër, op dezelfde stoel waar Kitiara tijdens haar bezoek had gezeten. De zwarte elf voelde zich echter veel slechter op zijn gemak en veel onzekerder dan Kitiara. Maar hij hield zijn angst goed in bedwang. Uiterlijk leek hij ontspannen, beheerst. De rode blos op zijn bleke elfenwangen kon wellicht worden toegeschreven aan zijn opwinding omdat hij door zijn meester in vertrouwen werd genomen.
Dalamar was vaak in de werkkamer geweest, zij het niet in gezelschap van zijn meester. Raistlin bracht de avonden hier in zijn eentje door met lezen in de boeken die overal langs de muren stonden. Niemand mocht hem dan storen. Dalamar kwam alleen overdag in de werkkamer, en uitsluitend wanneer Raistlin ergens anders bezig was. Op die momenten mocht – nee, moest – de zwarte elf zelf de spreukenboeken bestuderen. Een aantal althans. Die met een nachtblauwe kaft mocht hij onder geen beding openslaan of zelfs maar aanraken.
Natuurlijk had Dalamar dat toch een keer gedaan. De kaft voelde ijskoud aan, zo koud dat die zijn huid brandde. Hij sloeg geen acht op de pijn en slaagde erin het boek open te slaan, maar na één blik sloeg hij het snel weer dicht. Hij kon niets maken van wat erin stond, het was koeterwaals voor hem. En hij bespeurde de beschermende spreuk die erover was uitgesproken. Als je te lang naar zo’n boek keek zonder de juiste sleutel om de tekst mee te vertalen, werd je gek.
Toen hij de wond op Dalamars hand zag, vroeg Raistlin wat er was gebeurd. Koeltjes antwoordde de zwarte elf dat hij met zuur had gemorst toen hij een ingrediënt voor een spreuk wilde mengen. De aartsmagiër glimlachte, maar zei niets. Dat was niet nodig. Ze begrepen elkaar.
Maar nu was hij op Raistlins uitnodiging in de werkkamer en zat hij hier min of meer als de gelijke van zijn meester. Opnieuw ervoer Dalamar de vertrouwde angst, vermengd met bedwelmende opwinding.
Raistlin zat voor hem aan de bewerkte houten tafel met zijn hand op de nachtblauwe kaft van een spreukenboek. De aartsmagiër streek zachtjes en afwezig met zijn vingertoppen over de zilveren runen. Zijn blik was strak op Dalamar gericht. De zwarte elf vertrok geen spier onder die intense, indringende blik.
‘Je moet erg jong zijn geweest toen je de Proeve aflegde,’ zei Raistlin opeens met zijn zachte stem.
Dalamar knipperde met zijn ogen. Hier had hij niet op gerekend.
‘Niet zo jong als u, sjalafi,’ antwoordde de zwarte elf. ‘Ik ben in de negentig, wat ongeveer overeenkomt met vijfentwintig jaar uit een mensenleven. U was geloof ik pas eenentwintig toen u de Proeve aflegde.’
‘Ja,’ prevelde Raistlin, en het was alsof er een schaduw over zijn goudkleurige huid gleed. ‘Ik was inderdaad... eenentwintig.’
Dalamar zag dat de hand die op het spreukenboek lag plotseling verkrampte van pijn, en hij zag de goudkleurige ogen opvlammen. De jonge leerling verbaasde zich niet over dat blijk van emotie, iedere magiër die op gevorderd niveau de magische kunsten wilde beoefenen, was verplicht de Proeve af te leggen. Die Proeve werd in de Toren van de Hoge Magie in Wayreth afgenomen door de leiders van alle drie de Mantels. Lang geleden hadden de magiegebruikers op Krynn namelijk al beseft wat de priesters telkens was ontgaan: teneinde het evenwicht in de wereld in stand te houden, moest de pendule vrijelijk kunnen bewegen tussen goed, kwaad en neutraliteit. Als er een te machtig werd, welke dan ook, zou de wereld afglijden naar de vernietiging.
De Proeve was onmenselijk zwaar. De hogere niveaus van de magie, waar ware macht werd vergaard, waren niets voor onbekwame klungels. De Proeve was erop ontworpen om die eruit te wieden, permanent. Falen betekende sterven. Dalamar had nog steeds nachtmerries van zijn eigen beproeving, dus hij kon zich Raistlins reactie heel goed voorstellen.
‘Ik ben geslaagd,’ fluisterde Raistlin met ogen die op het verleden waren gericht. ‘Maar toen ik dat verschrikkelijke oord verliet, zag ik eruit zoals ik nu ben. Mijn huid was goud getint, mijn haar was wit geworden en mijn ogen...’ Hij keerde terug naar het heden. ‘Weet je wat ik met deze zandloperogen zie?’
‘Nee, sjalafi.’
‘Ik zie het effect dat de tijd heeft op alles om ons heen,’ antwoordde Raistlin. ‘Voor mijn ogen teert het menselijk lichaam weg, verwelken en sterven bloemen, en worden zelfs de rotsen verpulverd. Het is altijd winter in mijn ogen. Zelfs jij, Dalamar...’ Raistlin ving de jonge leerling met zijn afschuwelijke blik en hield hem vast. ‘Zelfs het elfenlichaam, dat zo langzaam veroudert dat het verstrijken van de jaren is als regenbuitjes in de lente... zelfs op jouw jonge gelaat, Dalamar, zie ik sporen van de dood.’
Dalamar huiverde, en deze keer kon hij zijn gevoelens niet verbergen. Onwillekeurig drukte hij zich met zijn rug in de kussens van de stoel. Meteen diepte hij een beschermende spreuk op uit zijn geheugen, maar er schoot hem ook ongewild een spreuk te binnen die was bedoeld om te verwonden, niet om te verdedigen. Dwaas, sneerde hij tegen zichzelf terwijl hij zich snel beheerste, hoe zou ik hem nou kunnen doden met de armetierige spreuken die ik ken?
‘Inderdaad, inderdaad,’ prevelde Raistlin als antwoord op Dalamars onuitgesproken gedachte, zoals zo vaak. ‘Op Krynn is er niemand die mij kan deren. En jij al helemaal niet, leerling. Maar je bent dapper. Je hebt moed. Hoe vaak heb je niet naast me gestaan in het laboratorium terwijl ik wezens uit andere dimensies wegsleurde? Je wist dat als ik zelfs maar op het verkeerde moment ademhaalde, ze ons het hart uit het lichaam zouden hebben gescheurd en het zouden hebben verslonden terwijl wij stervend aan hun voeten lagen te kronkelen.’
‘Het was me een voorrecht,’ prevelde Dalamar.
‘Ja,’ antwoordde Raistlin afwezig, elders met zijn gedachten. ‘En je beseft ook, nietwaar, dat ik in zo’n geval wel mezelf zou hebben gered, maar niet jou?’
‘Natuurlijk, sjalafi,’ antwoordde Dalamar rustig. ‘Dat begrijp ik, en ik aanvaard dat risico.’ De ogen van de zwarte elf gloeiden. Zijn angst was vergeten, en hij leunde gretig naar voren in zijn stoel. ‘Sterker nog, sjalafi, ik verwelkom dat risico. Ik zou alles opofferen voor…’
‘De magie,’ maakte Raistlin de zin af.
‘Ja, voor de magie,’ riep Dalamar uit.
‘En voor de macht die erin besloten ligt,’ zei Raistlin knikkend. ‘Je bent ambitieus. Maar hoe ambitieus, vraag ik me af. Ben je misschien uit op heerschappij over je verwanten? Of mogelijk een of ander koninkrijk, waar je een koning aan je kunt onderwerpen en kunt genieten van de rijkdom van zijn land? Of wellicht een bondgenootschap met een zwarte heer, zoals in het tijdperk van de draken, nog niet zo lang geleden. Mijn zus Kitiara bijvoorbeeld vond je erg aantrekkelijk. Ze zou het plezierig vinden om je bij zich te hebben. Zeker als je beschikt over magische krachten die je in de slaapkamer kunt uitoefenen...’
‘Sjalafi, dat zou een bezoedeling zijn van…’
Raistlin maakte een handgebaar. ‘Dat was een grapje, leerling. Maar je begrijpt wat ik bedoel. Droom je van een van die dingen?’
‘Jazeker, sjalafi.’ Dalamar aarzelde, in verwarring gebracht. Waar stuurde hij op aan? Op informatie die hij kon gebruiken en doorgeven, hopelijk, maar hoeveel zou hij daarvoor van zichzelf moeten blootgeven? ‘Ik…’
Raistlin viel hem in de rede. ‘Ja, ik zie dat ik doel heb getroffen. Ik heb geraden hoe ver je ambities reiken. Heb je je wel eens afgevraagd hoe ver die van mij reiken?’
Dalamar voelde een golf van vreugde door zijn lichaam trekken. Hiervoor was hij erop uitgestuurd, om dit te ontdekken. De jonge magiër antwoordde langzaam: ‘Dat heb ik me vaak afgevraagd, sjalafi. U bent zo machtig’ – Dalamar wees naar het raam, waarachter de fonkelende lichtjes van nachtelijk Palanthas zichtbaar waren – ‘dat deze stad, dit land, Solamnië, het hele continent Ansalon van u zouden kunnen zijn.’
‘Deze hele wereld zou van mij kunnen zijn.’ Raistlin glimlachte; zijn lippen weken een klein stukje vaneen. ‘We hebben de landen aan de andere kant van de zee gezien, nietwaar, leerling? Wanneer we in het brandende water kijken, kunnen we ze zien, en zij die er leven. Hen onderwerpen zou doodeenvoudig zijn...’
Raistlin stond op. Hij liep naar het raam en keek uit over de fonkelende stad die zich voor hem uitstrekte. Dalamar, die de opwinding van zijn meester aanvoelde, stond op en liep hem achterna.
‘Ik zou je dat koninkrijk kunnen geven, Dalamar,’ zei Raistlin zachtjes. Met één hand hield hij het gordijn open, en zijn blik bleef rusten op de lichtjes, die warmer straalden dan de sterren aan de hemel. ‘Ik zou je niet alleen de heerschappij over je ellendige verwanten kunnen geven, maar over alle elfen op heel Krynn.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Ik zou je zelfs mijn zus kunnen geven.’
Raistlin wendde zich af van het raam en richtte zijn blik op Dalamar, die hem gretig aankeek.
‘Maar dat doet me allemaal niets,’ zei Raistlin met een gebaar, terwijl hij het gordijn losliet. ‘Niets. Mijn ambitie reikt verder.’
‘Maar sjalafi, er blijft niet veel over als u de wereldheerschappij afslaat.’ Dalamar aarzelde, want hij begreep het niet. ‘Tenzij u andere werelden hebt gezien dan deze, werelden die voor mijn ogen verborgen zijn...’
‘Andere werelden?’ peinsde Raistlin. ‘Interessante gedachte. Misschien moet ik die mogelijkheid ooit eens gaan onderzoeken. Maar nee, daar doelde ik niet op.’ De magiër zweeg even en gebaarde dat Dalamar dichterbij moest komen. ‘Heb je de deur gezien helemaal achter in het laboratorium? De deur van staal, met de runen van ingelegd zilver en goud? De deur zonder slot?’
‘Ja, sjalafi,’ antwoordde Dalamar. Er verspreidde zich een kilte door zijn lichaam die zelfs niet kon worden verjaagd door de merkwaardige hitte die Raistlins lichaam, zo dicht bij het zijne, uitstraalde.
‘Weet je waar die deur naartoe leidt?’
‘Ja... sjalafi.’ Een fluistering.
‘En weet je waarom hij niet open is?’
‘Omdat u hem niet kunt openen, sjalafi. Alleen iemand die beschikt over grote, machtige magie kan hem openen, samen met iemand met de kracht van ware heiligheid...’ Dalamar zweeg. Zijn keel kneep samen van angst en hij kreeg geen adem.
‘Ja,’ prevelde Raistlin. ‘Nu begrijp je het. Iemand met de kracht van ware heiligheid. Nu weet je waarom ik haar nodig heb. Nu begrijp je hoe ver, en hoe diep, mijn ambitie reikt.’
‘Dat is gekkenwerk!’ zei Dalamar verstikt, maar meteen sloeg hij beschaamd zijn ogen neer. ‘Vergeef me, sjalafi. Dat was niet beledigend bedoeld.’
‘Nee, maar je hebt gelijk. Het is gekkenwerk, met mijn beperkte krachten.’ Er klonk een spoortje verbittering door in de stem van de magiër. ‘Daarom sta ik op het punt op reis te gaan.’
‘Op reis?’ Dalamar keek op. ‘Waar naartoe?’
‘De juiste vraag is: naar wanneer,’ verbeterde Raistlin hem. ‘Heb je me wel eens over Fistandantilus horen praten?’
‘O, zo vaak, sjalafi,’ zei Dalamar bijna eerbiedig. ‘De machtigste van onze orde. Dat zijn zijn spreukenboeken, die met de nachtblauwe kaft.’
‘Ontoereikend,’ mompelde Raistlin met een misprijzend gebaar naar de hele bibliotheek. ‘De afgelopen jaren heb ik ze allemaal meerdere keren gelezen, al sinds ik van de Koningin van de Duisternis zelf de sleutel heb verkregen. Maar ze zijn hooguit een bron van frustratie.’ Raistlin balde zijn magere vuist. ‘Ik heb die spreukenboeken gelezen, maar er zijn grote hiaten. Hele delen ontbreken. Misschien zijn ze vernietigd tijdens de Catastrofe, of later, tijdens de Dwergenpoortoorlogen die de ondergang van Fistandantilus betekenden. Die ontbrekende delen, die kennis van hem die verloren is geraakt, zullen me de kracht verschaffen die ik nodig heb.’
‘Dus u wilt op reis...’ Dalamar deed er ongelovig het zwijgen toe.
‘Naar het verleden,’ maakte Raistlin de zin kalmpjes af. ‘Terug naar de tijd vlak voor de Catastrofe, toen Fistandantilus op het hoogtepunt van zijn macht verkeerde.’
Dalamar werd duizelig, zo wild buitelden zijn gedachten over elkaar. Wat zouden zij hierover zeggen? Ze hadden over van alles en nog wat gespeculeerd, maar deze mogelijkheid was geen moment bij hen opgekomen.
‘Rustig, leerling.’ Raistlins zachte stem leek van heel ver weg te komen. ‘Dit heeft je van je stuk gebracht. Een glaasje wijn?’
De magiër liep naar een tafel. Hij pakte een karaf, schonk bloedrode wijn in een klein glas en gaf het aan de zwarte elf. Dankbaar pakte Dalamar het aan, en schrok toen hij zag dat zijn hand beefde. Ook voor zichzelf schonk Raistlin een glaasje in.
‘Deze sterke wijn drink ik niet vaak, maar ik vind dat we vanavond iets te vieren hebben. Een toost op... Hoe verwoordde je het ook alweer? Iemand met de kracht van ware heiligheid. Op vrouwe Crysania.’
Raistlin nam kleine slokjes van zijn wijn. Dalamar nam een grote slok. Het goedje brandde in zijn keel. Hij moest ervan hoesten.
‘Sjalafi, als de Levende gelijk had, dan heeft heer Sothis een doodsspreuk over vrouwe Crysania uitgesproken, maar ze leeft nog. Hebt u haar weer tot leven gewekt?’
Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik heb haar alleen zichtbare tekenen van leven gegeven, zodat mijn geliefde broer haar niet zou begraven. Ik weet niet zeker wat er is gebeurd, maar ik kan het wel raden. Toen ze de doodsridder voor zich zag staan en besefte wat haar te wachten stond, heeft de eerwaarde dochter de spreuk bestreden met het enige wapen dat ze had, een machtig wapen: het heilige medaillon van Paladijn. De god beschermde haar door haar ziel over te hevelen naar het rijk waar de goden leven, met achterlating van een leeg lichaam op de grond. Niemand – zelfs ik niet – kan haar ziel en haar lichaam weer bijeenbrengen. Alleen een hogepriester van Paladijn heeft die macht.’
‘Elistan?’
‘Ach, die man is ziek, stervende...’
‘Maar dan is ze voor u verloren!’
‘Nee,’ zei Raistlin vriendelijk. ‘Je begrijpt het niet, leerling. Door onoplettendheid ben ik de controle kwijtgeraakt. Maar die heb ik nu weer terug. Dat niet alleen, ik zal ervoor zorgen dat dit in mijn voordeel werkt. Op dit moment naderen ze de Toren van de Hoge Magie. Daar wilde Crysania naartoe om de hulp van de magiërs in te roepen. Wanneer ze daar aankomt, zal ze die hulp krijgen, en mijn broer ook.’
‘Dus u wilt juist dat ze haar helpen?’ vroeg Dalamar verward. ‘Maar ze is van plan u te vernietigen!’
Zwijgend nam Raistlin een slokje wijn, terwijl hij zijn leerling aandachtig aankeek. ‘Denk eens goed na, Dalamar,’ zei hij zachtjes. ‘Denk goed na, en je zult het begrijpen. Maar’ – de magiër zette zijn lege glas neer – ‘ik heb je lang genoeg opgehouden.’
Dalamar wierp een blik door het raam. De rode maan, Lunitari, zakte weg achter de zwarte, kartelige rand van de bergketen. Het was bijna halverwege de nacht.
‘Jij moet jouw reis afleggen en terug zijn voordat ik morgenochtend vertrek,’ ging Raistlin verder. ‘Ongetwijfeld zal ik nog laatste instructies voor je hebben, naast de vele andere dingen die ik aan jou moet overdragen. Uiteraard zul jij hier de leiding hebben terwijl ik weg ben.’
Dalamar knikte, maar fronste toen. ‘Zei u iets over mijn reis, sjalafi? Ik ga nergens naartoe...’ De zwarte elf zweeg. Hij verslikte zich bijna toen hij besefte dat hij inderdaad ergens naartoe moest, om verslag uit te brengen.
Zwijgend nam Raistlin de jonge elf op. De ontzetting op Dalamars gezicht toen het besef tot hem doordrong werd weerspiegeld in de glanzende ogen van de magiër. Vervolgens liep Raistlin langzaam op zijn jonge leerling af. Zijn zwarte gewaad ruiste zachtjes om zijn enkels. De angst nagelde Dalamar aan de grond vast. Beschermende spreuken glipten hem door de vingers. Hij kon nergens aan denken, zag niets meer, behalve die twee effen, emotieloze, goudkleurige ogen.
Langzaam hief Raistlin zijn hand en zette zijn vijf vingertoppen zachtjes op de zwarte stof van Dalamars gewaad, ter hoogte van zijn borst.
De pijn was ondraaglijk. Dalamars gezicht werd lijkbleek, zijn ogen werden groot en hij hapte naar adem. Maar de zwarte elf kon die verschrikkelijke aanraking niet vermijden. Gevangen door Raistlins blik kon hij niet eens schreeuwen.
‘Vertel hun precies wat ik je heb verteld,’ fluisterde Raistlin, ‘en wat je wellicht hebt geraden. En breng mijn hartelijke groeten over aan de grote Par-Salian... leerling.’
De magiër haalde zijn hand weg.
Met beide handen tegen zijn borst geklemd viel Dalamar kreunend op de grond. Zonder hem een blik waardig te keuren liep Raistlin om hem heen. De zwarte elf hoorde dat hij de kamer verliet: het zachte geruis van zijn gewaad, de deur die open- en dichtging.
Halfgek van pijn scheurde Dalamar zijn gewaad open. Vijf rode, glinsterende bloedstraaltjes sijpelden over zijn borst en drongen in de zwarte stof. Ze welden op uit vijf gaten die in zijn vlees waren gebrand.
‘Caramon! Sta op! Word wakker!’
Nee. Ik lig in mijn graf. Het is lekker warm en veilig hier onder de grond. Je kunt me niet wakker maken, je kunt me niet bereiken. Ik lig verborgen in de klei, je kunt me niet vinden.
‘Caramon, dit moet je zien! Word wakker!’
Een hand duwde de duisternis weg en trok aan hem.
Nee, Tika, ga weg! Je hebt me al eens tot leven gewekt, terug naar al die pijn en dat verdriet. Je had me moeten achterlaten in het zoete rijk van de duisternis onder de Bloedzee van Istar. Maar nu heb ik eindelijk rust gevonden. Ik heb mijn eigen graf gegraven en ben erin gaan liggen.
‘Hé, Caramon, word wakker, dit moet je zien!’
Die woorden. Die komen me bekend voor. Natuurlijk, ik heb het zelf gezegd. Tegen Raistlin, lang geleden toen hij en ik voor het eerst in dit bos waren. Maar hoe kan het dan dat ik ze hoor? Tenzij ik Raistlin ben... O, dat is...
Iemand raakte zijn oogleden aan. Ze werden met twee vingers van elkaar getrokken. Bij die aanraking joeg de angst opeens door Caramons aderen, en zijn hart ging sneller kloppen.
‘Aah!’ brulde Caramon geschrokken. Hij probeerde weg te kruipen in de grond toen hij met dat ene, met geweld open gewrikte oog een reusachtig gezicht vlak boven zich zag zweven, dat van een greppeldwerg.
‘Hem wakker,’ meldde Boepoe. ‘Hier,’ zei ze tegen Tasselhof, ‘jij dit oog vasthouden. Mij andere oog openen.’
‘Nee!’ riep Tas haastig. Hij sleurde Boepoe van de krijger af en schoof haar achter zijn rug. ‘Eh... ga jij maar even water halen.’
‘Goed idee,’ merkte Boepoe op, en ze scharrelde weg.
‘Ru-rustig maar, Caramon,’ zei Tas. Hij liet zich naast de grote man op zijn knieën zakken en gaf hem een geruststellend klopje. ‘Het was Boepoe maar. Het spijt me, maar ik, eh... stond te kijken naar... Nou ja, dat zie je vanzelf. En toen vergat ik haar in de gaten te houden.’
Kreunend sloeg Caramon zijn hand voor zijn gezicht. Met behulp van Tas wist hij overeind te krabbelen. ‘Ik droomde dat ik dood was,’ zei hij somber. ‘En toen zag ik dat gezicht, en ik wist dat het voorbij was. Ik was in de Afgrond.’
‘Straks zou je waarschijnlijk nog wensen dat dat zo was,’ zei Tas al even somber.
Caramon keek op van de ongewoon ernstige klank in de stem van de kender. ‘Hoezo? Waar heb je het over?’ vroeg hij bars.
In plaats van antwoord te geven, vroeg de kender: ‘Hoe voel je je?’
Caramon trok een boos gezicht. ‘Ik ben nuchter, als je dat soms bedoelt,’ mompelde hij. ‘En ik vind het verschrikkelijk. Nou goed?’
Even nam Tasselhof hem bedachtzaam op. Toen stak hij langzaam zijn hand in een buidel en haalde er een flaconnetje in een leren hoes uit. ‘Hier, Caramon,’ zei hij zachtjes. ‘Als je echt denkt dat je het nodig hebt.’
De ogen van de grote man lichtten op. Gretig stak hij zijn bevende hand uit en griste de flacon uit Tas’ hand. Hij haalde de kurk eruit, rook eraan en zette hem met een glimlach aan zijn lippen.
‘Kijk niet zo naar me!’ beval hij nors.
‘H-het spijt me,’ zei Tas blozend. ‘Ik... ik ga wel even voor vrouwe Crysania zorgen...’
‘Crysania...’ Caramon liet de flacon zakken zonder er een slok uit te hebben genomen. Hij wreef de slaap uit zijn ogen. ‘O, ja, die was ik even vergeten. Goed idee, zorg jij maar voor haar. Sterker nog, neem haar mee en ga hier weg. Jij en die greppeldwerg van je met haar ongedierte. Ga weg en laat me met rust.’ Hij zette de flacon weer aan zijn lippen en nam een diepe teug. Hij hoestte één keer, liet de flacon zakken en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. ‘Toe dan,’ herhaalde hij met een doffe blik op Tas, ‘maak dat je wegkomt. Allemaal. Laat me met rust!’
‘Het spijt me, Caramon,’ zei Tas zachtjes. ‘Ik zou wel willen, echt. Maar dat kan niet.’
‘Hoezo niet?’ grauwde Caramon.
Tas ademde diep in. ‘Nou, als ik me de verhalen goed herinner die Raistlin me heeft verteld, dan geloof ik dat het Wayrethwoud ons heeft gevonden.’
Even staarde Caramon Tas met grote, bloeddoorlopen ogen aan.
‘Dat kan niet,’ zei hij na een poosje, met een stem die nauwelijks boven een fluistering uitkwam. ‘We zijn er nog mijlen bij vandaan! Ik... Raist en ik... hebben er maanden over gedaan om het woud te vinden. En de Toren staat heel ver ten zuiden van hier! Helemaal voorbij Qualinesti, volgens jouw landkaart.’ Caramon keek Tas dreigend aan. ‘Dat is toch niet die kaart waarop Tarsis aan zee ligt, hè?’
‘Dat zou kunnen,’ zei Tas ontwijkend, terwijl hij de kaart haastig oprolde en achter zijn rug verborg. ‘Ik heb er zoveel...’ Snel veranderde hij van onderwerp. ‘Maar Raistlin zei dat het een magisch woud was, dus als het zou willen, zou het ons denk ik best kunnen opzoeken.’
‘Het is inderdaad een magisch woud,’ prevelde Caramon met diepe, bevende stem. ‘Het is een oord vol verschrikkingen.’ Hij sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd, waarna hij opeens opkeek, met een sluwe uitdrukking op zijn gezicht. ‘Dit is een list, hè? Een list om me ervan te weerhouden te drinken. Nou, dat werkt dus niet...’
‘Het is geen list, Caramon,’ verzuchtte Tas. Toen wees hij ergens naar. ‘Kijk daar maar eens. Het ziet er precies zo uit als Raistlin een keer voor me heeft beschreven.’
Caramon keek om, zag wat hij bedoelde en huiverde, bij de aanblik en bij de bittere herinneringen aan zijn broer die deze opriep.
Het veldje waarop ze hadden overnacht was een kleine, met gras begroeide open plek, een eindje van de hoofdweg af. Het werd omringd door esdoorns, dennenbomen, notenbomen en zelfs een paar espen. De bomen begonnen net uit te botten. Caramon had ernaar staan kijken terwijl hij een graf voor Crysania aan het delven was. De zachte, geelgroene kleur van de vroege lente hing in het ochtendlicht als een glans om de takken. Wilde bloemen groeiden tussen de wortels, de eerste bloemen van het voorjaar: krokussen en viooltjes.
Als Caramon nu om zich heen keek, zag hij dat die bomen hen nog steeds omringden – aan drie kanten. Maar aan de vierde kant, in het zuiden, waren de bomen veranderd.
Die bomen, grotendeels dood, stonden in keurige rijen naast elkaar, in slagorde. Als je wat dieper het bos in keek, zag je af en toe een levende boom, die als een officier toezicht hield op zijn zwijgende peloton soldaten. In dit woud scheen de zon niet. Een dikke, ongezonde mist kronkelde tussen de bomen door en hield het licht tegen. De bomen zelf zagen er afzichtelijk uit, verwrongen en misvormd, met takken als reusachtige klauwen die over de grond krabden. De takken bewogen niet, want geen zuchtje wind beroerde hun dode bladeren. Maar in het woud bewoog van alles, afschuwelijke wezens. Caramon en Tas zagen schaduwen tussen de boomstammen door flitsen, schaduwen die zich schuilhielden in de doornstruiken.
‘En moet je dit nu eens zien,’ zei Tas. Zonder acht te slaan op Caramons verschrikte kreet, rende de kender recht op het woud af. En de bomen weken uiteen. Ze maakten een breed pad vrij dat recht naar het donkere hart van het woud leidde. ‘Dat is toch niet te geloven?’ riep Tas verwonderd uit. Hij bleef vlak voor het pad staan. ‘En als ik achteruitloop...’
De kender liep achteruit bij de bomen vandaan, en de stammen schoven weer naar elkaar toe, als soldaten die de rangen sloten, en vormden een stevige barrière.
‘Je hebt gelijk,’ zei Caramon schor. ‘Het is het Wayrethwoud. Zo verscheen het ook aan ons, op een ochtend.’ Hij liet zijn hoofd zakken. ‘Ik wilde er niet in. Ik heb nog geprobeerd Raist tegen te houden. Maar hij was helemaal niet bang. De bomen weken voor hem uiteen en hij trad binnen. “Blijf bij me, broer,” zei hij, “en ik zal ervoor zorgen dat je niets overkomt.” Hoe vaak had ik diezelfde woorden niet tegen hem gesproken? Hij was niet bang. Ik wel.’
Opeens draaide Caramon zich om. ‘Laten we maken dat we wegkomen.’ Koortsachtig en met bevende handen raapte hij zijn slaapspullen bij elkaar. De inhoud van het flesje klotste over zijn deken heen.
‘Werkt niet,’ zei Tas laconiek. ‘Heb ik al geprobeerd. Kijk maar.’
De kender keerde de bomen zijn rug toe en liep in noordelijke richting. De bomen bewogen niet. Maar op onverklaarbare wijze liep Tas opeens weer naar het woud toe. Wat hij ook probeerde, hoe vaak hij zich ook omdraaide, telkens weer liep hij gewoon recht op de mistige, nachtmerrieachtige bomen af.
Zuchtend kwam Tas naast Caramon staan. De kender keek ernstig op naar de betraande, roodomrande ogen van de grote man en legde zijn kleine hand sussend op zijn ooit zo sterke arm.
‘Caramon, jij bent de enige die hier al eerder is geweest. Je bent de enige die de weg weet. En er is nog iets.’ Tas wees ergens naar. Caramon keek in de richting die hij aanwees. ‘Je had het over vrouwe Crysania. Daar ligt ze. Ze leeft, maar tegelijkertijd is ze dood. Haar huid voelt ijskoud aan. Haar ogen hebben een vreselijke, starende blik. Ze ademt en haar hart klopt, maar het is net alsof het dat kruidige spul rondpompt dat de elfen gebruiken om hun doden mee te balsemen.’ De kender haalde diep en beverig adem.
‘We moeten hulp voor haar zoeken, Caramon. Misschien kunnen de magiërs daarbinnen’ – hij wees naar het woud – ‘haar helpen. Maar ik kan haar niet tillen.’ Hulpeloos stak hij zijn handen in de lucht. ‘Ik heb je nodig, Caramon. Zij heeft je nodig. Je zou kunnen zeggen dat je het haar verschuldigd bent.’
‘Omdat het mijn schuld is dat ze gewond is geraakt?’ mompelde Caramon woest.
‘Nee, dat bedoelde ik niet,’ zei Tas. Hij liet zijn hoofd hangen en streek over zijn ogen. ‘Eigenlijk is het niemands schuld.’
‘Jawel, het is wel degelijk mijn schuld,’ zei Caramon. Tas keek voorzichtig naar hem op, want hij ving een klank op in Caramons stem die hij al heel lang niet meer had gehoord. De grote man stond te staren naar de flacon in zijn hand. ‘Het wordt tijd dat ik het onder ogen zie. Ik heb iedereen er de schuld van gegeven: Raistlin, Tika... Maar al die tijd heb ik, diep van binnen, geweten dat het aan mij lag. In die droom drong het opeens tot me door. Ik lag op de bodem van een graf, en ik besefte: dit is inderdaad de bodem. Dieper kan ik niet zinken. Ik kan twee dingen doen: blijven liggen tot iemand zand over me heen gooit – zoals ik met Crysania wilde doen – of eruit klimmen.’ Caramon slaakte een diepe, beverige zucht. Toen leek hij opeens een besluit te nemen. Hij deed de kurk terug op de flacon en gaf hem aan Tas. ‘Hier,’ zei hij. ‘Het wordt een lange klim, en ik zal ongetwijfeld hulp nodig hebben. Maar niet dat soort hulp.’
‘O, Caramon!’ Tas sloeg zijn armen zo ver als hij kon om het middel van de grote man heen en omhelsde hem stevig. ‘Ik was niet bang van dat enge woud, niet echt. Maar ik vroeg me wel af hoe ik er in mijn eentje doorheen moest komen. Om nog maar te zwijgen over vrouwe Crysania, en... O, Caramon! Wat ben ik blij dat je er weer bent! Ik…’
‘Rustig maar, rustig maar,’ mompelde Caramon met een rood gezicht van gêne. Zachtjes duwde hij Tasselhof van zich af. ‘Het is al goed. Ik weet niet of je veel aan me zult hebben, want ik was de eerste keer dat ik dat woud in ging al doodsbang. Maar je hebt gelijk. Misschien kunnen ze Crysania helpen.’ Caramons gezicht verhardde. ‘En misschien kunnen ze dan meteen een paar vragen beantwoorden die ik over Raist heb. Goed, waar is die greppeldwerg gebleven? En’ – hij wierp een blik op zijn riem – ‘waar is mijn dolk?’
‘Welke dolk?’ vroeg Tas. Hij huppelde opgetogen heen en weer, zijn blik gericht op het woud.
Met een grimmig gezicht pakte Caramon de kender vast. Zijn blik ging naar Tas’ riem. Tas keek er ook naar. Zijn ogen werden groot van verbazing.
‘Bedoel je die dolk? Hemeltje, ik vraag me af hoe die daar is terechtgekomen. Weet je,’ zei hij bedachtzaam, ‘ik wed dat je hem tijdens het gevecht op de grond hebt laten vallen.’
‘Ja,’ mompelde Caramon. Brommend pakte hij zijn dolk terug, en hij stak hem net terug in de schede toen hij achter zich een geluid hoorde. Geschrokken draaide hij zich om, en hij kreeg een emmer vol ijskoud water recht in zijn gezicht.
‘Nu hem wakker,’ verkondigde Boepoe zelfvoldaan, terwijl ze de emmer liet vallen.
Terwijl zijn kleren lagen te drogen, zat Caramon de bomen te bestuderen, met een gezicht dat vertrokken was van de pijn bij de herinneringen. Uiteindelijk zuchtte hij diep, kleedde zich aan, controleerde zijn wapens en stond op. Meteen stond Tas naast hem.
‘Kom, we gaan!’ zei hij gretig.
Caramon bleef staan. ‘Het woud in?’ vroeg hij met hopeloze stem.
‘]a, natuurlijk,’ zei Tas, een beetje geschrokken. ‘Waar anders?’
Caramon trok een boos gezicht, zuchtte en schudde zijn hoofd. ‘Nee, Tas,’ zei hij bars. ‘Blijf jij maar hier, bij vrouwe Crysania. Nee, moet je luisteren,’ zei hij toen de kender een verontwaardigde kreet slaakte, ‘ik loop alleen even een eindje het woud in om, eh... de boel te verkennen.’
‘Je denkt dat daar iets rondloopt, hè?’ zei Tas beschuldigend. ‘Daarom moet ik hier blijven van jou. Zodat jij dat woud in kunt en lekker kunt gaan vechten. Waarschijnlijk dood je dat monster nog ook, en dat moet ik dan allemaal missen!’
‘Dat betwijfel ik,’ mompelde Caramon. Met een ongeruste blik op het mistige woud trok hij zijn zwaardriem strakker.
‘Je kunt me op z’n minst vertellen wat je denkt dat het is,’ zei Tas. ‘En zeg, Caramon, wat moet ik eigenlijk doen als het jou doodt? Mag ik dan wel naar binnen? Hoe lang moet ik wachten? Kan het je binnen, laten we zeggen, vijf minuten doden? Tien? Niet dat ik dat verwacht,’ voegde hij er haastig aan toe toen hij Caramons ogen groot zag worden. ‘Maar ik moet het eigenlijk wel weten, aangezien ik hier straks de leiding heb, snap je.’
Boepoe nam de slonzige krijger schattend op. ‘Mij zeggen: twee minuten. Monster hem binnen twee minuten doden. Wedden?’ Ze keek Tas aan.
Caramon wierp hun allebei een grimmige blik toe en slaakte toen nog een zucht. Het was eigenlijk alleen maar logisch wat Tas vroeg.
‘Ik weet niet precies wat we kunnen verwachten,’ mompelde hij. ‘Ik... ik weet nog dat we de vorige keer iets tegenkwamen... een geest. Het... Raist...’ Hij zweeg. ‘Ik weet niet wat je moet doen,’ zei hij na een korte stilte. Met hangende schouders draaide hij zich om en liep langzaam in de richting van het woud. ‘Je best. Lijkt me.’
‘Mij hebben hier mooie slang. Mij wedden hij houdt het twee minuten vol,’ zei Boepoe tegen de kender, terwijl ze in haar tas zocht. ‘Wat jouw inzet?’
‘Sst,’ deed Tas zachtjes, terwijl hij Caramon nakeek. Toen schudde hij zijn hoofd en ging naast Crysania zitten, die op de grond lag en met niets ziende ogen naar de hemel staarde. Voorzichtig trok Tas de kap van haar mantel over haar gezicht om haar te beschermen tegen de zon. Hij had zonder succes geprobeerd die starende ogen dicht te drukken. Het was alsof haar lichaam in marmer was veranderd.
Bij iedere stap die Caramon in de richting van het woud deed, had hij het gevoel dat Raistlin naast hem liep. De krijger kon het geruis van het gewaad van zijn broer – toen was het nog rood – bijna horen. Hij kon Raistlins stem horen, altijd vriendelijk, altijd zacht, maar ook altijd met dat zachte, sarcastische gesis waar zijn vrienden zich zo aan stoorden. Caramon had het nooit erg gevonden. Hij begreep het wel. Dat dacht hij tenminste.
De bomen van het woud weken plotseling voor hem uiteen, net als zoëven voor de kender.
Net zoals ze uiteen weken toen wij eropaf liepen... hoeveel jaar geleden alweer, dacht Caramon. Zeven? Is het echt pas zeven jaar geleden? Nee, besefte hij bedroefd. Het is een heel leven geleden, voor ons allebei.
Toen Caramon de rand van het woud naderde, kroop de mist over de grond om zijn enkels, en de kou brandde in zijn huid en drong door tot in zijn botten. De bomen leken hem aan te staren met takken die kronkelden van pijn. Hij moest denken aan het gekwelde woud van Silvanesti, en dat bracht nog meer herinneringen aan zijn broer naar boven. Even bleef Caramon staan, zijn blik gericht op het woud. Hij zag de donkere schaduwgestalten die op hem wachtten. En Raistlin was er niet bij om ze op afstand te houden. Deze keer niet.
‘Ik was nog nooit ergens bang voor geweest, tot ik het Wayrethwoud binnenging,’ zei Caramon zachtjes bij zichzelf. ‘De laatste keer ben ik alleen doorgelopen omdat jij bij me was, broer. Jouw moed alleen hield me op de been. Hoe kan ik hier nu zonder jou binnengaan? Het is magisch. Ik begrijp niets van magie. Ik kan er niets tegen beginnen. Dan is er toch geen hoop?’ Caramon sloeg zijn handen voor zijn ogen om zich af te sluiten voor het afschuwelijke beeld. ‘Ik kan daar niet naar binnen,’ zei hij ellendig. ‘Dat is te veel gevraagd.’
Hij trok zijn zwaard uit de schede en hield het voor zich uit. Zijn hand beefde zo hevig dat hij het bijna liet vallen. ‘Ha!’ zei hij verbitterd. ‘Zie je wel? Ik zou het nog niet van een kind kunnen winnen. Dit is te veel gevraagd. Hopeloos. Dit is hopeloos...’
‘Het is niet moeilijk om hoop te hebben in de lente, krijger, wanneer het buiten warm is en de vallenbomen groen zijn. Het is niet moeilijk om hoop te hebben in de zomer, wanneer de vallenbomen glinsteren van het goud. Het is niet moeilijk om hoop te hebben in de herfst, wanneer de vallenbomen zo rood zijn als levend bloed. Maar in de winter, wanneer de wind scherp en bitter is en de hemel grijs, sterft de vallenboom dan, krijger?’
‘Wie zei dat?’ riep Caramon uit. Verwilderd keek hij om zich heen, met zijn zwaard stevig in zijn bevende hand.
‘Wat doet de vallenboom in de winter, krijger, wanneer het donker is en zelfs de grond bevroren is? Dan graaft hij dieper, krijger. Dan steekt hij zijn wortels diep, diep in de grond, naar het warme hart van de wereld. Daar, in de diepte, vindt de vallenboom de voeding die hij nodig heeft om de duisternis en de kou te overleven, opdat hij in de lente weer kan uitbotten.’
‘Ja, en?’ vroeg Caramon wantrouwig. Hij deed een stap achteruit en keek om zich heen.
‘Jij bevindt je in de donkerste winter van je leven, krijger. Dus zul je diep moeten graven om de warmte en de kracht te vinden die je zullen helpen de bittere kou en de vreselijke duisternis te overleven. Je bevindt je niet langer in de bloei van de lente, je hebt niet langer de levenslust van de zomer. Je moet de kracht die je nodig hebt zoeken in je hart, in je ziel. Dan zul je, net als de vallenboom, weer opbloeien.’
‘Mooie woorden,’ begon Caramon met een boos gezicht. Hij vertrouwde het niks, al dat gepraat over lente en bomen. Maar hij kon zijn zin niet afmaken, want de adem stokte hem in de keel.
Het woud veranderde voor zijn ogen.
De kromme, mismaakte bomen rechtten zich, hieven hun takken naar de hemel en groeiden, groeiden, groeiden. Hij legde zijn hoofd zo ver in zijn nek dat hij bijna zijn evenwicht verloor, maar nog steeds kon hij de toppen niet zien. Het waren vallenbomen! Net als in Soelaas, voor de draken kwamen. Terwijl hij vol ontzag toekeek, zag hij de dode takken tot leven komen: groene knoppen barstten open en groeiden uit tot groene, glanzende bladeren die zomers goud kleurden; de seizoenen trokken voorbij terwijl hij bevend ademhaalde.
De afschuwelijke mist trok op, maakte plaats voor een zoete geur, afkomstig van prachtige bloemen die tussen de wortels van de vallenbomen bloeiden. De duisternis in het woud verdween, en de zon scheen zijn felle licht op de wiegende bomen. En zodra het zonlicht op de bladeren van de bomen viel, vulde de geurige lucht zich met het gezang van vogels.
Hoe rustig dit woud, volmaakt om te wonen
Waar groei is noch rotting, geboomte steeds groen
Rijp fruit valt niet af en de beekjes staan stil
Als kristal, bedaard als het hart, heel de dag lang
Vergeet je bewegingen onder dit dak
Liefde en gezang blijven steken aan de grens
Tezamen met drang en het falend geheugen
Hoe rustig dit woud, volmaakt om te wonen
Licht, alsmaar licht dat de duisternis verdrijft
Onder de takken waar schaduw is vergeten
In het warme licht en de koele geur van blad
Waar groei is noch rotting, geboomte steeds groen
Hier is rust, waar muziek overgaat in stilte
Hier aan de denkbeeldige rand van de wereld
Waar de sluier wegvalt en we eindelijk zien
Rijp fruit valt niet af en de beekjes staan stil
Waar tranen drogen op onze wangen, beekjes
Vormen in volmaakte landen waar vrede heerst
Waar de reiziger aanvangt met zijn reis van licht
Als kristal, bedaard als het hart, heel de dag lang
Hoe rustig dit woud, volmaakt om te wonen
Waar groei is noch rotting, geboomte steeds groen
Rijp fruit valt niet af en de beekjes staan stil
Als kristal, bedaard als het hart, heel de dag lang
Caramons ogen vulden zich met tranen. De schoonheid van het lied raakte hem recht in het hart. Er was hoop. In het woud zou hij de antwoorden op al zijn vragen vinden. Daar zou hij de hulp vinden die hij zocht.
‘Caramon!’ Tasselhof sprong opgewonden op en neer. ‘Caramon, wat schitterend! Hoe heb je dat gedaan? Hoor je die vogels? Laten we gaan! Snel!’
‘Crysania,’ zei Caramon. Hij draaide zich om. ‘We zullen een draagbaar moeten maken. Je zult me even moeten helpen...’ Maar voordat hij zijn zin kon afmaken, bleef hij als verstijfd staan en staarde verbijsterd naar twee gestalten in witte gewaden, die geruisloos het gouden woud uit schreden. Ze hadden hun witte kap zo ver over hun hoofd getrokken dat hij hun gezicht niet kon zien. Allebei bogen ze plechtig voor hem, waarna ze over het gras naar de plek liepen waar Crysania lag, in een slaap die leek op de dood. Moeiteloos tilden ze haar roerloze lichaam op, en ze droegen haar voorzichtig naar de plek waar Caramon stond. Aan de rand van het woud bleven ze staan, draaiden hun hoofd in zijn richting en keken hem afwachtend aan.
‘Ik denk dat ze willen dat jij hen voorgaat, Caramon,’ zei Tas opgewekt. ‘Ga jij maar vast, dan haal ik Boepoe.’
De greppeldwerg was midden op het grasveld blijven staan en keek vol achterdocht naar het woud, een achterdocht die Caramon opeens deelde nu hij naar de gestalten in het wit keek.
‘Wie zijn jullie eigenlijk?’ vroeg hij.
Ze antwoordden niet. Ze bleven gewoon staan wachten.
‘Wat maakt het uit wie ze zijn,’ zei Tas. Ongeduldig pakte hij Boepoe vast en sleurde haar met zich mee, zodat haar tas tegen haar hakken stootte.
Caramon trok een boos gezicht. ‘Gaan jullie maar voorop.’ Hij gebaarde naar de gestalten in het wit. Ze zeiden niets en verroerden zich niet.
‘Waarom wachten jullie tot ik het woud binnenga?’ Caramon deed een stap achteruit. ‘Toe maar,’ zei hij gebarend, ‘neem haar maar mee naar de Toren. Jullie kunnen haar helpen. Daar hebben jullie mij niet voor...’
De gestalten zeiden niets, maar een van hen hief zijn hand en wees.
‘Kom op, Caramon,’ spoorde Tas hem aan. ‘Zo te zien nodigt hij ons uit.’
‘Ze zullen ons niet lastigvallen, broer... We zijn uitgenodigd.’ Dat had Raistlin gezegd, zeven jaar geleden.
‘Magiërs die ons uitnodigen. Ik vertrouw ze voor geen cent,’ zei Caramon zachtjes, en dat was het antwoord dat hij indertijd ook had gegeven.
Opeens klonk er gelach, een merkwaardig, griezelig, fluisterend gelach. Boepoe sloeg haar armen om Caramons been heen en klampte zich doodsbang aan hem vast. Zelfs Tasselhof leek een beetje verontrust. En toen klonk er een stem die Caramon zeven jaar geleden ook had gehoord.
‘Mij ook niet, lieve broer?’
De afzichtelijke verschijning kwam steeds dichterbij. Crysania was in de ban van een ongekende angst, een angst waarvan ze het bestaan niet eens had vermoed. Achteruitdeinzend dacht Crysania voor het eerst na over de dood – haar eigen dood. Het was niet de vredige overgang naar het gezegende rijk waarin ze altijd had geloofd. Het was verwoestende pijn en krijsende duisternis, eeuwige dagen en nachten waarin ze slechts de levenden kon benijden.
Ze trachtte om hulp te roepen, maar haar stem liet haar in de steek. Er was toch niemand die haar kon helpen. De dronken krijger lag in een plas bloed. Met haar helende handen had ze hem gered, maar hij zou nog uren blijven slapen. De kender kon haar niet helpen. Niets hielp hiertegen...
De duistere gestalte bleef doorlopen, kwam steeds dichterbij. Ren dan, gilde een stem in haar hoofd. Maar haar ledematen wilden niet gehoorzamen. Achteruitdeinzen was al een hele opgave, en dat leek haar lichaam op eigen houtje te doen, zonder dat zij daar opdracht toe had gegeven. Ze kon niet eens wegkijken. De oranje, flakkerende lichtjes op de plaats van zijn ogen hielden haar blik vast.
Hij hief een hand, een spookachtige hand. Ze kon er dwars doorheen kijken, kon dwars door hem heen kijken, naar de in nachtelijke schaduw gehulde bomen achter hem.
De zilveren maan stond aan de hemel, maar het was niet dat heldere licht dat werd weerkaatst door de antieke wapenrusting van de lang geleden gestorven Solamnische ridder. Het wezen straalde zijn eigen, ziekelijke licht uit, de gloed van zijn verrotting. Zijn hand werd steeds hoger geheven, en Crysania wist dat ze zou sterven zodra hij zich ter hoogte van haar hart bevond.
Met lippen die verdoofd waren van angst riep Crysania een naam. ‘Paladijn,’ bad ze. De angst verdween niet en ze kon haar ziel nog steeds niet losrukken uit de afschuwelijke greep van die brandende blik. Maar haar hand ging naar haar keel. Ze greep het medaillon beet en rukte het van haar hals. Terwijl de kracht wegvloeide uit haar lichaam en haar bewustzijn flakkerde, hief Crysania haar hand. Het platina medaillon ving de gloed van Solinari en leek een blauwwit licht uit te stralen. De afzichtelijke verschijning sprak: ‘Sterf.’
Crysania voelde dat ze viel. Haar lichaam raakte de grond, maar de grond ving haar niet op. Ze viel er dwars doorheen, erbij vandaan. Ze viel... viel... sloot haar ogen... sliep... droomde...
Ze lag in een eikenbos. Witte handen graaiden naar haar voeten, gapende monden wilden haar bloed drinken. De duisternis was eindeloos, de bomen bespotten haar, hun krakende takken lachten haar met een afgrijselijk geluid uit.
‘Crysania,’ zei iemand met zachte fluisterstem.
Wat was dat voor iets, dat tussen de eikenbomen haar naam sprak? Ze kon het zien staan, op een open plek, in het zwart gehuld.
‘Crysania,’ zei het nogmaals.
‘Raistlin!’ Ze snikte het uit van dankbaarheid. Strompelend rende ze weg uit het angstaanjagende eikenbos, op de vlucht voor de handen zo wit als beenderen die haar naar zich toe wilden sleuren om hun eeuwige kwelling te delen, en voelde twee magere armen die om haar heen werden geslagen. Ze voelde de merkwaardige, brandende aanraking van slanke vingers.
‘Wees gerust, eerwaarde dochter,’ zei hij zachtjes. Bevend in zijn armen sloot Crysania haar ogen. ‘Je beproevingen zijn achter de rug. Je bent veilig door het bos heen gekomen. Je had niets te vrezen, vrouwe. Je had immers mijn bezwering.’
‘Ja,’ prevelde Crysania. Ze raakte haar voorhoofd aan, op de plek waar zijn lippen haar huid hadden beroerd. Toen besefte ze wat ze had doorstaan en dat ze in zijn bijzijn zwakte had getoond, dus duwde ze de armen van de magiër weg. Ze deed een stap achteruit en nam hem kil op.
‘Waarom omring je jezelf met zulke kwalijke wezens?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Waarom heb je behoefte aan dergelijke... dergelijke wachters?’ Onwillekeurig beefde haar stem.
Raistlin keek haar mild aan, met goudkleurige ogen die glansden in het licht van zijn staf. ‘Met wat voor wachters omring jij je, eerwaarde dochter?’ vroeg hij. ‘Welke kwellingen wachten mij als ik voet zou zetten op de gewijde grond van de tempel?’
Crysania wilde hem stevig van repliek dienen, maar de woorden stierven op haar lippen. Inderdaad, de tempel stond op gewijde grond. Gewijd aan Paladijn, en indien een volgeling van de Koningin van de Duisternis voet op het terrein zette, zou hij de toorn van Paladijn voelen. Crysania zag dat Raistlin glimlachte, dat zijn dunne lippen trilden. Ze voelde haar wangen rood worden. Hoe lukte het hem toch telkens weer? Nooit was een man erin geslaagd haar zo te vernederen. Nooit had een man haar zo in verwarring gebracht.
Al sinds de avond dat Crysania Raistlin in het huis van Astinus had ontmoet, kon ze de gedachte aan hem niet meer van zich afzetten. Ze had ernaar uitgekeken om vanavond de Toren te bezoeken, maar tegelijkertijd had ze er als een berg tegen opgezien. Ze had Elistan alles verteld over haar gesprek met Raistlin, tenminste alles behalve de ‘bezwering’ die hij over haar had uitgesproken. Om de een of andere reden kon ze zichzelf er niet toe zetten Elistan te vertellen dat Raistlin haar had aangeraakt en... Nee, ze zou er niets over zeggen.
Elistan was al genoeg van streek geweest. Hij kende Raistlin nog van vroeger, want de magiër was een van de metgezellen geweest die de priester hadden gered uit Canaillaards gevangenis in Pax Tharkas. Elistan had Raistlin nooit echt gemogen of vertrouwd, maar dat gold eigenlijk voor iedereen. Het verbaasde de priester dan ook niets toen hij vernam dat de jonge magiër voor de Zwarte Mantel had gekozen. Ook was hij niet verbaasd toen hij van Crysania vernam dat Paladijn haar voor Raistlin had gewaarschuwd. Wat hem wel verbaasde, was Crysania’s reactie op hun ontmoeting. Hij was verrast – en geschrokken – te horen dat Crysania was uitgenodigd om bij Raistlin op bezoek te komen in de Toren, een plaats waar zich nu het kloppend hart van het kwaad op Krynn bevond. Eigenlijk wilde de priester Crysania verbieden te gaan, maar vrije wil was een van de dogma’s van de goden.
Hij vertelde Crysania hoe hij erover dacht, en ze luisterde er respectvol naar. Maar toch was ze naar de Toren gegaan, aangetrokken door iets waar ze niets van begreep, al beweerde ze tegenover Elistan dat ze werd gedreven door haar wens om ‘de wereld te redden’.
‘De wereld redt zich anders prima,’ antwoordde Elistan ernstig.
Maar Crysania luisterde niet.
‘Kom binnen,’ zei Raistlin. ‘Een glaasje wijn zal de boze herinneringen verjagen aan wat je hebt doorstaan.’ Hij nam haar aandachtig op. ‘Je bent erg dapper, eerwaarde dochter,’ zei hij, en ze hoorde geen sarcasme in zijn stem. ‘Er zijn er slechts weinig die de kracht hebben om de verschrikkingen van het bos te weerstaan.’
Met die woorden wendde hij zich af, en daar was Crysania blij om. Zijn loftuitingen deden haar blozen.
‘Blijf bij me in de buurt,’ zei hij waarschuwend terwijl hij voor haar uit liep en zijn gewaad zachtjes om zijn enkels ruiste. ‘Blijf binnen de lichtkring van mijn staf.’
Crysania deed wat haar was opgedragen, en terwijl ze met hem meeliep, zag ze dat haar witte gewaad in het licht van de staf net zo’n kille gloed had als de zilveren maan, een treffend contrast met de merkwaardige warmte die het Raistlins zachte, fluwelen gewaad verleende.
Hij ging haar voor door de gevreesde poort. Nieuwsgierig keek ze ernaar, denkend aan het gruwelijke verhaal van de boze magiër die zich erop had gestort en er met zijn laatste adem een vloek over had uitgesproken. Schepsels fluisterden en kwetterden overal om haar heen. Meer dan eens draaide ze zich om naar het geluid, voelde ze ijzige vingers in haar nek of de aanraking van een koude hand op de hare. Meer dan eens zag ze uit haar ooghoeken een beweging, maar wanneer ze er recht naar keek, zag ze nooit iets. Uit de grond steeg een griezelige mist op die stonk naar rotting en bederf, en die een zeurende pijn in haar botten veroorzaakte. Ze begon onstuitbaar te rillen, en toen ze opeens achteromkeek en twee starende ogen in het niets zag zweven, versnelde ze gehaast haar pas en legde ze haar hand om Raistlins magere arm.
Hij nam haar nieuwsgierig op, met een goedmoedig soort geamuseerdheid die haar opnieuw deed blozen.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik ben hier heer en meester. Ik zal niet toestaan dat je iets overkomt.’
‘Ik... ik ben niet bang,’ zei ze, al wist ze dat hij het beven van haar lichaam kon voelen. ‘Ik... had alleen... wat moeite met de ondergrond, dat is alles.’
‘Neem me niet kwalijk, eerwaarde dochter,’ zei Raistlin, en nu wist ze niet zeker of er wel of geen sarcasme in zijn stem te bespeuren was. Hij bleef staan. ‘Het was onbeleefd van me je over dit onbekende terrein te laten lopen zonder je mijn ondersteuning te bieden. Gaat het nu gemakkelijker?’
‘Ja, veel gemakkelijker,’ zei ze, diep blozend onder die vreemde blik. Hij zei niets, glimlachte slechts. Ze sloeg haar ogen neer, niet in staat hem aan te kijken, en ze liepen verder. De hele weg naar de Toren berispte Crysania zichzelf om haar angst, maar ze liet de arm van de magiër niet los.
Geen van beiden zeiden ze nog iets, tot ze de deur van de Toren zelf bereikten. Het was een eenvoudige houten deur met uitgesneden runen langs de randen. Raistlin zei geen woord en maakte voor zover Crysania kon zien geen enkel gebaar, maar toen ze er bijna waren, zwaaide de deur langzaam open. Licht stroomde door de opening naar buiten, en Crysania voelde zich zo verkwikt door de warme, gastvrije gloed dat het even duurde voor ze de gestalte kon onderscheiden die er stond.
Toen ze hem zag, bleef ze staan en deinsde ze geschrokken achteruit.
‘Dat is mijn leerling maar, eerwaarde dochter,’ zei hij. ‘Dalamar is een wezen van vlees en bloed, en hij maakt deel uit van het land der levenden. Voorlopig, althans.’
Die laatste opmerking begreep Crysania niet, en ze besteedde er bovendien weinig aandacht aan toen ze de geamuseerde ondertoon in Raistlins stem hoorde. Ze was te geschrokken door het feit dat hier levende mensen woonden. Wat dom van me, berispte ze zichzelf. Wat voor monster heb ik in gedachten van deze man gemaakt? Hij is immers maar een man, meer niet. Hij is een mens van vlees en bloed. Die gedachte luchtte haar op, en meteen ontspande ze zich. Toen ze naar binnen liep, voelde ze zich weer bijna zichzelf. Ze stak haar hand uit naar de jonge leerling, zoals ze ook bij een nieuwe acoliet zou hebben gedaan.
‘Mijn leerling, Dalamar,’ zei Raistlin met een gebaar naar de elf. ‘Vrouwe Crysania, eerwaarde dochter van Paladijn.’
‘Vrouwe Crysania,’ zei de leerling met gepaste ernst. Hij pakte haar hand en bracht die met een lichte buiging naar zijn lippen. Toen hij zijn rug rechtte, zakte de zwarte kap af die zijn gezicht verhulde.
‘Een elf!’ zei Crysania verschrikt. Haar hand lag nog in de zijne. ‘Maar dat kan niet,’ begon ze verward. ‘Niet in dienst van het kwaad...’
‘Ik ben een zwarte elf, eerwaarde dochter,’ zei de leerling, en ze hoorde verbittering in zijn stem. ‘Zo word ik althans door mijn volk genoemd.’
Gegeneerd prevelde Crysania: ‘Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling...’
Stamelend deed ze er het zwijgen toe. Ze wist niet waar ze moest kijken.
Ze kon bijna voelen dat Raistlin haar uitlachte. Weer had hij haar van haar stuk gebracht. Boos rukte ze haar hand los uit de koele greep van de leerling, en in dezelfde beweging liet ze Raistlins arm los.
‘De eerwaarde dochter heeft een vermoeiende reis achter de rug, Dalamar,’ zei Raistlin. ‘Zou je haar naar mijn werkkamer willen brengen en een glas wijn voor haar willen inschenken? Neem me niet kwalijk, vrouwe Crysania’ – de magiër maakte een buiging – ‘maar er zijn enkele zaken die mijn aandacht vragen. Dalamar, wat de vrouwe ook wenst, zorg dat ze het meteen krijgt.’
‘Zeker, sjalafi,’ antwoordde Dalamar respectvol.
Crysania zei niets toen Raistlin vertrok, want opeens werd ze overspoeld door opluchting en maakte een diepe vermoeidheid zich van haar meester. Zo moet een krijger zich voelen wanneer hij vecht voor zijn leven tegen een vaardige tegenstander, bedacht ze zwijgend terwijl ze achter de leerling aan een smalle wenteltrap op liep.
Raistlins werkkamer was heel anders dan ze zich had voorgesteld.
Wat had ik me er dan bij voorgesteld, vroeg ze zich af. Zeker geen gerieflijk vertrek vol vreemde, fascinerende boeken. De meubels waren aantrekkelijk en comfortabel, in de open haard brandde een vuur dat een warmte uitstraalde die zeer welkom was na de koude wandeling naar de Toren. De wijn die Dalamar voor haar inschonk was verrukkelijk. De warmte van het vuur leek door te dringen tot in haar bloed toen ze een slokje uit haar glas nam.
Dalamar kwam een klein, rijk bewerkt tafeltje brengen, dat hij rechts van haar neerzette. Daar zette hij een kom met fruit en een warm, geurig brood op.
‘Wat is dit voor fruit?’ vroeg Crysania, terwijl ze een stukje uit de kom pakte en het nieuwsgierig bestudeerde. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien.’
‘Dat verbaast me niets, eerwaarde dochter,’ antwoordde Dalamar. Anders dan bij Raistlin, merkte Crysania op, deden de ogen van de jonge leerling mee wanneer hij glimlachte. ‘Sjalafi laat het helemaal van het eiland Mithas komen.’
‘Mithas?’ herhaalde Crysania verbijsterd. ‘Maar dat is aan de andere kant van de wereld! Daar wonen de minotaurussen, en die laten niemand toe tot hun koninkrijk. Wie komt het dan brengen?’
Opeens doemde er voor haar geestesoog een angstaanjagend beeld op van het soort bediende dat dergelijke delicatessen kon halen voor zijn meester. Haastig legde ze het fruit terug in de kom.
‘Proeft u het maar, vrouwe Crysania,’ zei Dalamar zonder een spoortje geamuseerdheid in zijn stem. ‘U zult merken dat het heerlijk is. De sjalafi verkeert niet in blakende gezondheid. Er zijn maar weinig etenswaren die hij kan verdragen. Hij leeft eigenlijk uitsluitend op dit fruit, brood en wijn.’
Crysania’s angst ebde weg. ‘Ja,’ prevelde ze. Onwillekeurig gleed haar blik naar de deur. ‘Hij is inderdaad ontzettend broos, hè? En die afschuwelijke hoest...’ Medeleven verzachtte haar stem.
‘Hoest? O, ja,’ zei Dalamar gladjes, ‘zijn... hoest.’ Hij zei verder niets, en als Crysania dat al vreemd vond, was ze het snel vergeten. Ze had het te druk met het bekijken van het vertrek.
De leerling bleef even staan om te zien of Crysania nog iets nodig had. Toen ze niets zei, maakte hij een buiging. ‘Als u verder niets nodig hebt, vrouwe, trek ik me terug. Ik moet me weer aan mijn studie gaan wijden.’
Crysania schrok op uit haar gedachten. ‘Natuurlijk. Ik red me hier wel,’ zei ze. ‘Dus hij is je leraar,’ zei ze toen het haar opeens begon te dagen. Ze keek Dalamar aandachtig aan. ‘Is hij een goede leraar? Leer je veel van hem?’
‘Hij is de meest begaafde magiër binnen onze orde, vrouwe Crysania,’ zei Dalamar zachtjes. ‘Hij is briljant, vaardig, beheerst. Er is er maar één geweest die net zo machtig was: de grote Fistandantilus. En mijn sjalafi is nog maar jong, achtentwintig pas. Als hij in leven blijft, kon hij wel eens…’
‘Als hij in leven blijft?’ herhaalde Crysania, maar meteen ergerde ze zich omdat ze onbewust haar bezorgdheid in haar stem had laten doorklinken. Het is alleen maar goed dat je bezorgdheid toont, hield ze zichzelf voor. Hij is immers een schepsel van de goden. Al het leven is heilig.
‘Er schuilen vele gevaren in de kunst, vrouwe,’ zei Dalamar. ‘Als u me nu wilt excuseren...’
‘Natuurlijk,’ prevelde Crysania.
Met een laatste buiging verliet Dalamar geruisloos het vertrek en deed de deur achter zich dicht. Spelend met haar wijnglas staarde Crysania in de dansende vlammen, diep in gedachten verzonken. Ze hoorde de deur niet opengaan, als die al openging. Ze voelde vingers die haar haar aanraakten. Huiverend keek ze om zich heen, en ze zag dat Raistlin in een houten stoel met een hoge rugleuning achter zijn bureau zat.
‘Kan ik nog iets voor je laten halen? Is alles naar wens?’ vroeg hij beleefd.
‘J-ja,’ stamelde Crysania. Snel zette ze haar wijnglas neer, zodat hij niet zou zien hoezeer haar hand beefde. ‘Alles is naar wens. Meer dan naar wens. Je leerling – Dalamar? Hij is erg charmant.’
‘Inderdaad,’ zei Raistlin droogjes. Hij zette de vingertoppen van zijn beide handen tegen elkaar en liet ze op het bureau rusten.
‘Wat een prachtige handen heb je,’ zei Crysania zonder nadenken. ‘Wat zijn je vingers slank en soepel, en fijntjes.’ Opeens drong tot haar door wat ze allemaal zei, en ze bloosde en begon te stamelen. ‘M-maar dat zal wel noodzakelijk zijn voor je kunsten...’
‘Ja,’ zei Raistlin glimlachend, en deze keer meende Crysania zowaar oprecht genoegen in die lach te ontwaren. Hij hield zijn handen in het licht van de vlammen. ‘Als kind kon ik mijn broer verbazen en verrukken met de trucs die ik zelfs toen al kon.’ Hij haalde een gouden munt uit een van de geheime zakken van zijn gewaad en legde hem op de knokkels van zijn hand. Moeiteloos liet hij het muntje over zijn hand dansen en tollen en springen. Glinsterend verdween het tussen zijn vingers en dook even snel weer op. Ten slotte wierp hij het in de lucht, waar het verdween, om in zijn andere hand weer te verschijnen. Crysania slaakte een kreetje van verrukking. Raistlin keek haar vluchtig aan, en ze zag dat de vrolijke glimlach plaatsmaakte voor verbittering en verdriet.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat was mijn enige vaardigheid, mijn enige talent. Ik kon er de andere kinderen mee amuseren. Soms weerhield het hen er zelfs van me pijn te doen.’
‘Je pijn te doen?’ vroeg Crysania aarzelend, geraakt door het leed in zijn stem.
Hij gaf niet meteen antwoord en hield zijn blik gericht op het gouden muntje dat hij nog steeds in zijn hand had. Toen haalde hij diep adem. ‘Ik kan me voorstellen hoe jouw jeugd eruitzag,’ prevelde hij. ‘Je stamt af van een rijke familie, heb ik me laten vertellen. Ongetwijfeld was je geliefd, werd je gekoesterd en beschermd en kreeg je alles wat je hartje begeerde. Je werd bewonderd, begeerd, aardig gevonden.’
Crysania kon niet antwoorden. Opeens werd ze overmand door schuldgevoel.
‘Mijn jeugd was heel anders.’ Weer die verbitterde, gekwelde glimlach. ‘Mijn bijnaam was de Sluwe. Ik was ziekelijk en zwak. En te slim. Wat een dwazen waren het! Hun ambities waren onbeduidend. Mijn broer, bijvoorbeeld, die nooit verder dacht dan zijn bord. Of mijn zus, die vond dat er maar één manier was om haar doel te bereiken: met haar zwaard. Ja, ik was zwak. Ja, ze beschermden me. Maar ik bezwoer dat ik hun bescherming op een dag niet meer nodig zou hebben. Ik zou op eigen kracht hogerop komen, met mijn talent, mijn magie.’
Zijn hand balde zich tot een vuist en zijn goudgetinte huid werd bleek. Opeens begon hij te hoesten, die verscheurende, verwoestende hoest die zijn frêle lichaam deed schokken. Crysania kwam overeind, met een hart dat bloedde voor hem. Maar hij gebaarde dat ze moest blijven zitten. Hij haalde een doekje uit zijn zak en veegde het bloed van zijn lippen.
‘En dat was de prijs die ik moest betalen voor mijn magie,’ zei hij toen hij weer kon spreken. Zijn stem was nauwelijks luider dan een fluistering. ‘Ze verwoestten mijn lichaam en gaven me dit vervloekte zicht, waardoor alles wat ik zie voor mijn ogen lijkt te sterven. Maar het was het waard, het was het allemaal waard. Want ik heb wat ik wilde: macht. Ik heb hen niet meer nodig. Ik heb niemand meer nodig.’
‘Maar het is een boosaardige macht,’ zei Crysania. Ze leunde voorover op haar stoel en keek Raistlin ernstig aan.
‘O, ja?’ vroeg hij opeens. Zijn stem klonk mild. ‘Is ambitie boosaardig? Is de zoektocht naar macht, naar controle over anderen, boosaardig? Want als dat zo is, vrouwe Crysania, dan vrees ik dat je dat witte gewaad beter voor een zwart kunt inruilen.’
‘Hoe durf je?’ riep Crysania geschokt uit. ‘Ik wil helemaal niet…’
‘O, jawel,’ zei Raistlin schouderophalend. ‘Je zou niet zo hard hebben gewerkt om je huidige positie in de kerk te bereiken als je geen ambitie, geen verlangen naar macht had gehad.’ Nu was het zijn beurt om naar voren te leunen. ‘Heb je zelf niet altijd gezegd dat je bent voorbestemd iets groots te doen? Dat jouw leven anders zal zijn dan dat van anderen? Je bent er niet tevreden mee rustig toe te kijken terwijl het leven voorbijgaat. Je wilt het vorm geven, beïnvloeden, kneden.’
Geboeid door Raistlins brandende blik kon Crysania zich niet verroeren en weigerde haar stem dienst. Hoe kan hij dat weten, vroeg ze zich doodsbang af. Kan hij alle geheimen zien die ik in mijn hart koester?
‘Is dat boosaardig, vrouwe Crysania?’ vroeg Raistlin zachtjes, maar vasthoudend.
Langzaam schudde Crysania haar hoofd. Langzaam legde ze haar hand op haar kloppende slaap. Nee, dat was niet boosaardig. Niet zoals hij het verwoordde, maar er klopte iets niet helemaal. Ze kon niet helder denken. Ze was te zeer in de war. De enige gedachte die telkens weer door haar hoofd ging, was: wat lijken we op elkaar, hij en ik.
Hij zweeg, wachtte tot ze iets zou zeggen. Ze moest iets zeggen. Snel nam ze een slok wijn, zodat ze wat meer tijd had om haar verwarde gedachten op een rijtje te zetten.
‘Misschien heb ik inderdaad dergelijke verlangens,’ zei ze, zoekend naar de juiste woorden, ‘maar als dat zo is, geldt die ambitie niet mezelf. Ik gebruik mijn vaardigheden en talenten voor anderen, om anderen te helpen. Ik zet ze in voor de kerk…’
‘De kerk!’ sneerde Raistlin.
Crysania’s verwarring verdween, en er kwam kille woede voor in de plaats. ‘Ja,’ antwoordde ze, nu ze het gevoel had op veilig, bekend terrein te zijn, omringd door het bastion van haar geloof. ‘Het was de macht van het goede, de macht van Paladijn, die het kwaad van de wereld heeft verdreven. Naar die macht streef ik. Naar de macht die…’
‘Het kwaad heeft verdreven?’ maakte Raistlin haar zin af.
Crysania knipperde met haar ogen. Ze had zich laten meeslepen door haar hartstocht en was zich er niet helemaal van bewust geweest wat ze allemaal zei. ‘Nou, ja...’
‘Maar er is nog steeds kwaad en ellende op de wereld,’ zei Raistlin.
‘Door lieden zoals jij!’ riep Crysania hartstochtelijk uit.
‘Nee, eerwaarde dochter,’ zei Raistlin. ‘Niet door iets wat ik heb gedaan. Kijk.’ Hij gebaarde met één hand dat ze dichterbij moest komen, terwijl hij de andere in alweer een geheime zak van zijn gewaad stak.
Plotseling op haar hoede en achterdochtig bleef Crysania doodstil zitten terwijl ze keek naar het voorwerp dat hij tevoorschijn haalde. Het was een kleine bol van kristal met in elkaar overlopende kleuren, sprekend een knikker van een kind. Raistlin pakte een zilveren standaard die op de hoek van zijn bureau stond en legde de knikker erop. Het zag er belachelijk uit, want het voorwerp leek veel te klein voor de rijk bewerkte standaard. Toen hapte Crysania naar adem. De knikker groeide! Of misschien kromp zij wel. Ze wist het niet zeker. Maar nu had de glazen bol de juiste grootte en paste hij perfect op de zilveren standaard.
‘Kijk er maar in,’ zei Raistlin zachtjes.
‘Nee.’ Crysania trok zich terug en keek angstig naar de bol. ‘Wat is dat?’
‘Een drakenbol,’ antwoordde Raistlin, met zijn blik strak op haar gericht. ‘De enige die nog over is op heel Krynn. Hij gehoorzaamt me. Ik zal niet toestaan dat je iets overkomt. Kijk in de bol, vrouwe Crysania, tenzij je bang bent voor de waarheid.’
‘Hoe weet ik dat hij me de waarheid zal laten zien?’ vroeg Crysania met bevende stem. ‘Hoe weet ik dat hij me niet gewoon zal laten zien wat jij wil dat ik zie?’
‘Als je weet hoe de drakenbollen lang geleden zijn vervaardigd,’ antwoordde Raistlin, ‘dan weet je ook dat ze door alle drie de Mantels zijn gemaakt: Wit, Zwart en Rood. Het zijn geen werktuigen van het kwaad of van het goede. Ze zijn alles en niets. Je draagt het medaillon van Paladijn’ – het sarcasme was weer terug – ‘en je geloof is sterk. Kan ik je dwingen te zien wat je niet wilt zien?’
‘Wat zal ik zien?’ fluisterde Crysania. Nieuwsgierigheid en een merkwaardige fascinatie lokten haar terug naar het bureau.
‘Alleen wat je wel hebt gezien, maar hebt geweigerd te erkennen.’
Raistlin legde zijn dunne vingers op de bol en sprak zangerig enkele bevelende woorden. Aarzelend boog Crysania zich over het bureau heen en keek in de drakenbol. Aanvankelijk zag ze er niets in, behalve een vage, kolkende groene veeg. Toen trok ze zich terug. Er zaten handen in de bol! Handen die naar haar reikten...
‘Wees niet bang,’ prevelde Raistlin. ‘Die handen komen voor mij.’
En inderdaad, terwijl hij dat zei zag Crysania dat de handen uit de bol werden gestoken en die van Raistlin vastpakten. Het beeld verdween. Even kolkten felle kleuren wild rond in de bol, zodat Crysania duizelig werd door het felle licht. Toen verdwenen ook de kleuren. Ze zag...
‘Palanthas,’ zei ze geschrokken. Gedragen door de ochtendmist keek ze neer op de hele stad, die zich glanzend als een parel voor haar uitstrekte. Opeens kwam de stad op haar af, of misschien viel ze wel naar beneden. Nu zweefde ze boven de Nieuwe Stad, nu vloog ze over de muur heen, nu bevond ze zich in de Oude Stad. De tempel van Paladijn rees voor haar op; het prachtige, gewijde terrein lag er vredig en sereen bij in het ochtendlicht. Toen bevond ze zich achter de tempel en keek ze over een hoge muur heen.
De adem stokte haar in de keel. ‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Heb je het nooit gezien?’ was Raistlins wedervraag. ‘Dat steegje, zo dicht bij de gewijde grond?’
Crysania schudde haar hoofd. ‘N-nee,’ antwoordde ze met overslaande stem. ‘Maar dat moet bijna wel. Ik woon al mijn hele leven in Palanthas. Ik ken elk…’
‘Nee, vrouwe,’ zei Raistlin, die met zijn vingertoppen zachtjes over het kristallen oppervlak van de bol streek. ‘Nee, je weet nog maar heel weinig.’
Crysania kon geen antwoord geven. Het leek erop dat hij de waarheid sprak, want dit deel van de stad kende ze niet. Bezaaid met afval was het steegje donker en deprimerend. Het vroege ochtendlicht kon geen gaatje vinden tussen de gebouwen die over de straat heen leunden alsof ze niet genoeg energie hadden om overeind te blijven. Nu herkende Crysania de gebouwen. Ze had ze van voren gezien. Ze werden gebruikt voor het opslaan van allerlei waren, van graan tot vaten wijn en bier. Maar wat zagen ze er van de voorkant anders uit. En wie waren die mensen, die ongelukkige mensen?
‘Die wonen daar,’ zei Raistlin als antwoord op haar onuitgesproken vraag.
‘Waar?’ vroeg Crysania vol afschuw. ‘Daar? Waarom?’
‘Ze wonen waar ze kunnen. Ze graven zich een weg naar het hart van de stad, als maden die zich voeden met zijn bederf. En waarom?’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Ze kunnen nergens anders naartoe.’
‘Maar dat is vreselijk! Ik zal het tegen Elistan zeggen. We moeten hen helpen, hun geld geven...’
‘Elistan weet het al,’ zei Raistlin zachtjes.
‘Nee, dat kan niet. Dat is onmogelijk.’
‘Jij wist het. Misschien niet van deze plek, maar je wist wel degelijk dat er in je mooie stad minder mooie plekken waren.’
‘Nee, ik...’ begon Crysania boos, maar toen zweeg ze. Herinneringen overspoelden haar: haar moeder, die haar gezicht afwendde wanneer ze in hun rijtuig door bepaalde delen van de stad reden, haar vader, die snel de gordijntjes voor de raampjes van het rijtuig dichttrok of naar buiten leunde en de koetsier opdroeg een andere weg te nemen.
Het tafereel blikkerde, de kleuren liepen in elkaar over, het vervaagde en werd vervangen door een nieuw tafereel, en nog een. Gekweld keek Crysania toe terwijl de magiër de paarlemoerwitte façade van de stad wegrukte en haar de verrotting en de corruptie liet zien die eronder schuilgingen. Kroegen, bordelen, gokhallen, de kade, de haven... allemaal braakten ze hun pijn en ellende uit voor Crysania, die geschokt toekeek. Nu kon ze haar gezicht niet meer afwenden, waren er geen gordijntjes die ze dicht kon doen. Raistlin drukte haar er met haar neus bovenop, bracht haar vlak bij de hopelozen, de hongerigen, de verdoolden, de vergetenen.
‘Nee,’ zei ze smekend, terwijl ze schuddend met haar hoofd bij het bureau vandaan probeerde te komen. ‘Alsjeblieft, laat me niets meer zien.’
Maar Raistlin was meedogenloos. Opnieuw liepen de kleuren in elkaar over, en ze verlieten Palanthas. De drakenbol voerde hen mee over de hele wereld, en overal waar Crysania keek zag ze nog meer verschrikkingen. Greppeldwergen, een ras dat was verstoten door hun verwanten, de dwergen, leidden een ellendig bestaan in die delen van Krynn waar niemand anders wilde wonen. Mensen trachtten zichzelf wanhopig in leven te houden in gebieden waar al heel lang geen regen meer was gevallen. De wilde elfen dienden hun eigen volk als slaven. Priesters gebruikten hun macht om degenen die hen vertrouwden op te lichten en grote rijkdom te vergaren.
Het was te veel. Met een wilde kreet sloeg Crysania haar handen voor haar gezicht. De kamervloer leek te golven onder haar voeten. Bijna viel ze. Toen lagen Raistlins armen opeens om haar heen. Ze voelde de vreemde, brandende hitte van zijn lichaam en de zachte aanraking van het zwarte fluweel. Ze rook kruiden, rozenblaadjes en andere, mysterieuzere geuren. Ze hoorde zijn oppervlakkige, rochelende ademhaling.
Teder leidde Raistlin Crysania terug naar haar stoel. Ze ging zitten en maakte zich snel van hem los. Zijn nabijheid was weerzinwekkend en aanlokkelijk tegelijk, wat haar verdriet en verwarring alleen maar groter maakte. Wanhopig wenste ze dat Elistan er was. Hij zou het weten, hij zou het begrijpen. Want er moest toch een verklaring zijn. Dergelijk afschuwelijk lijden, een dergelijk kwaad mocht niet worden toegestaan. Met een leeg, hol gevoel van binnen staarde ze in het vuur.
‘Zo verschillend zijn we niet.’ Raistlins stem leek uit de vlammen te komen. ‘Ik woon in mijn toren en wijd me aan mijn studies. Jij woont in jouw toren en wijdt je aan je geloof. En om ons heen draait de wereld door.’
‘En dat is pas echt een misdaad,’ zei Crysania tegen de vlammen. ‘Werkeloos toezien.’
‘Nu begrijp je het,’ zei Raistlin. ‘Ik vind het niet meer genoeg om werkeloos toe te zien. Jarenlang heb ik gestudeerd, met maar één reden, maar één doel. En nu ligt dat binnen mijn bereik. Ik wil mijn steentje bijdragen, Crysania. Ik wil de wereld veranderen. Dat is mijn plan.’
Snel keek Crysania op. Haar geloof was aan het wankelen gebracht, maar had sterke wortels. ‘Je plan! Dat is het plan waarvoor Paladijn me in mijn droom waarschuwde. Je plan om de wereld te veranderen zal hem juist vernietigen!’ Ze balde haar hand, die op haar schoot lag, tot een vuist. ‘Je moet het niet doen. Paladijn...’
Raistlin maakte een ongeduldig handgebaar. Zijn gouden ogen flitsten, en even kromp Crysania ineen toen ze een glimp opving van het vuur dat in zijn ziel smeulde.
‘Paladijn zal me niet tegenhouden,’ zei Raistlin, ‘want ik wil zijn grootste vijand onttronen.’
Niet-begrijpend staarde Crysania de magiër aan. Welke vijand kon dat zijn? Wat voor vijand kon Paladijn hebben op deze wereld? Toen werd het haar duidelijk. Ze voelde het bloed wegtrekken uit haar gezicht, en een kille angst deed haar rillen. Niet in staat iets te zeggen schudde ze haar hoofd. Zijn ambitie, zijn verlangen was te angstaanjagend, te veelomvattend, onmogelijk.
‘Luister,’ zei hij zachtjes. ‘Ik zal het uitleggen.’
En hij vertelde haar over zijn plannen. Voor haar gevoel zat ze urenlang bij het vuur, gevangen door de blik in zijn vreemde, goudkleurige ogen, gebiologeerd door de klank van zijn zachte, fluisterende stem, terwijl hij haar vertelde over de wonderen van zijn eigen magie en van inmiddels lang verloren gegane magie, de wonderen die Fistandantilus had ontdekt.
Uiteindelijk zweeg Raistlin. Een hele tijd bleef Crysania roerloos zitten, hopeloos verdwaald in een rijk dat in niets leek op de wereld die ze kende. Het vuur was bijna uit; het was het grauwe uur voor de dageraad. Het werd lichter in de kamer. Crysania rilde van de plotselinge kou.
Raistlin hoestte, en Crysania keek geschrokken naar hem op. Hij was bleek van uitputting, zijn ogen stonden koortsig en zijn handen beefden. Ze stond op.
‘Het spijt me,’ zei ze zachtjes. ‘Ik heb je de hele nacht wakker gehouden, en je bent niet fit. Ik moet gaan.’
Ook Raistlin stond op. ‘Maak je geen zorgen om mijn gezondheid, eerwaarde dochter,’ zei hij met een scheve glimlach. ‘Het vuur dat in me brandt is voldoende om dit verwoeste lichaam te verwarmen. Dalamar zal je op de terugweg door het Shoikanbos vergezellen, als je wilt.’
‘Ja, dat zou fijn zijn, dank je,’ prevelde Crysania. Ze had er niet aan gedacht dat ze door dat boosaardige bos terug zou moeten. Ze haalde diep adem en stak haar hand uit naar Raistlin. ‘Dank je dat je me wilde ontvangen,’ begon ze op formele toon. ‘Ik hoop...’
Raistlin pakte haar hand vast, en de aanraking van zijn zachte huid was branderig. Crysania keek in zijn ogen. Daar zag ze zichzelf weerspiegeld, een kleurloze vrouw in het wit gekleed, met een gezicht dat werd omlijst door haar zwarte haar.
‘Dit mag je niet doen,’ fluisterde Crysania. ‘Het is verkeerd, je moet worden tegengehouden.’ Ze hield zijn hand heel stevig vast.
‘Bewijs me eerst dat het verkeerd is,’ antwoordde Raistlin. Hij trok haar naar zich toe. ‘Laat me zien dat het slecht is. Overtuig me ervan dat het goede de manier is om de wereld te redden.’
‘Zul je dan luisteren?’ vroeg Crysania weemoedig. ‘Je wordt omringd door de duisternis. Hoe kan ik je bereiken?’
‘De duisternis week uiteen, nietwaar?’ vroeg Raistlin. ‘De duisternis week uiteen, en jij kwam.’
‘Ja...’ Opeens was Crysania zich bewust van de aanraking van zijn hand, van de warmte van zijn lichaam. Blozend van gêne deed ze een stap achteruit. Ze trok haar hand los en wreef er afwezig overheen, alsof hij pijn deed.
‘Vaarwel, Raistlin Majere,’ zei ze zonder hem recht aan te kijken.
‘Vaarwel, eerwaarde dochter van Paladijn,’ antwoordde hij.
De deur ging open en daar stond Dalamar, ook al had Crysania niet gehoord dat Raistlin hem ontbood. Ze trok haar witte kap over haar hoofd, draaide zich om en liep de kamer uit. Terwijl ze door de gang van grijze steen liep, kon ze voelen hoe zijn blik haar gewaad doorboorde. Zodra ze de smalle wenteltrap naar beneden had bereikt, hoorde ze hem iets zeggen.
‘Misschien heeft Paladijn je niet gestuurd om me tegen te houden, vrouwe Crysania. Misschien heeft hij je gestuurd om me te helpen.’
Crysania bleef staan en keek om. Raistlin was weg; de grauwe gang was leeg en verlaten. Naast haar wachtte Dalamar zwijgend af.
Langzaam tilde Crysania de zoom van haar gewaad op, zodat ze niet zou struikelen, en liep de trap af.
En ze bleef afdalen, steeds dieper, steeds dieper... naar een eindeloze slaap.
Al eeuwenlang was de Toren van de Hoge Magie in Wayreth de laatste buitenpost van de magie op het continent Ansalon. Hier waren de magiërs naartoe verdreven toen de Priesterkoning hen had bevolen de andere Torens te verlaten. Hier waren ze naartoe gegaan, vanuit de Toren van Istar, dat kort daarna was verzwolgen door de wateren van de Bloedzee, en de vervloekte, zwartgeblakerde Toren in Palanthas.
De Toren in Wayreth was een indrukwekkend gebouw dat een verontrustende aanblik bood. De buitenmuren vormden een gelijkzijdige driehoek. Op elke hoek van de volmaakte geometrische vorm stond een torentje. In het midden stonden de twee hoofdtorens, een beetje uit het lood, een heel klein beetje krom, net genoeg om ervoor te zorgen dat toeschouwers met hun ogen knipperden en zich afvroegen: zijn die niet scheef?
De muren waren van zwarte steen. Het was gepolijst tot het blonk, waardoor het scherp reflecteerde in het zonlicht en ’s nachts het licht reflecteerde van twee manen, alsmede de duisternis van de derde. In het steen waren runen gekerfd, runen van macht en kracht, beschermend en afwerend; runen die de stenen met elkaar verbonden; runen die de stenen met de bodem verbonden. Aan de bovenkant waren de muren recht. Er waren geen kantelen die door soldaten konden worden bemand. Die waren overbodig.
Ver van alle beschaving stond de Toren van Wayreth, omringd door zijn magische woud. Wie er niet thuishoorde, kon er niet naar binnen; alleen genodigden konden er komen. Zo bewaakten de magiërs hun laatste machtsbolwerk en schermden ze het af voor de buitenwereld.
Toch was er leven in de Toren. Ambitieuze leerling-magiërs kwamen van over de hele wereld toegestroomd om de zware – en soms fatale – Proeve af te leggen. Dagelijks arriveerden er gerenommeerde magiegebruikers om hun studie voort te zetten, besprekingen te houden, discussies te voeren, gevaarlijke en minutieuze experimenten uit te voeren. Voor hen was de Toren dag en nacht geopend. Ze konden gaan en staan waar ze wilden: Zwarte Mantels, Rode Mantels, Witte Mantels.
Hoewel hun opvattingen hemelsbreed verschilden en ze volkomen anders dachten over en leefden in de wereld, kwamen in de Toren alle Mantels in vrede bijeen. Meningsverschillen werden alleen getolereerd wanneer ze dienden om de kunst te verrijken. Elke vorm van vechten was verboden, op straffe van een snelle, verschrikkelijke dood.
De kunst. Dat was het wat hen allen verbond. Daar lag in de eerste plaats hun loyaliteit, wie ze ook waren, wie ze ook dienden, welke kleur gewaad ze ook droegen. De jonge magiegebruikers die kalm de dood onder ogen zagen wanneer ze erin toestemden de Proeve af te leggen, begrepen dat. De oeroude magiërs die hiernaartoe kwamen om hun laatste adem uit te blazen en te worden bijgezet in de graftombe binnen de vertrouwde muren, begrepen dat. De kunst: magie. Dat was hun vader, hun moeder, hun minnaar, hun levensgezel, hun kind. Het was aarde, vuur, lucht en water. Het was de dood. Het ging verder dan de dood.
Aan dat alles moest Par-Salian denken toen hij in zijn vertrekken in de noordelijkste van de twee hoge torens stond te kijken naar Caramon, die met zijn kleine gevolg de poort naderde.
Niet alleen Caramon werd aan het verleden herinnerd, ook Par-Salian. Sommigen vroegen zich af of hij spijt had.
Nee, zei hij bij zichzelf terwijl hij toekeek hoe Caramon het pad op liep, met een zwaard dat rammelend tegen zijn dikke bovenbenen sloeg. Ik betreur het verleden niet. Ik moest een verschrikkelijke keuze maken, en die heb ik gemaakt.
Wie waagt het aan de goden te twijfelen? Ze eisten een zwaard. Ik heb er een gevonden. En als alle zwaarden bleek het tweesnijdend te zijn.
Caramon en de groep hadden de buitenste poort bereikt. Er waren geen wachters. In Par-Salians vertrekken luidde een piepklein zilveren belletje.
De oude magiër hief zijn hand. De poort zwaaide open.
Het schemerde al toen ze door de buitenste poort van de Toren van de Hoge Magie liepen. Geschrokken keek Tas om zich heen. Daarnet nog was het pas ochtend geweest. Tenminste, zo had het geleken. Maar toen hij omhoogkeek, zag hij rode vegen aan de hemel, die op spookachtige wijze werden weerspiegeld in de glanzende stenen muur van de Toren.
Tas schudde zijn hoofd. ‘Hoe hou je hier de tijd bij?’ vroeg hij zich af. Hij stond op een uitgestrekte binnenplaats, begrensd door de buitenmuren en de twee binnenste torens. Het plein zag er kaal en grimmig uit. Bestraat met grijze steen, kil en onaantrekkelijk. Er groeiden nergens bloemen of bomen die de saaie monotonie konden doorbreken. En het was verlaten, zag Tas tot zijn teleurstelling. Er was helemaal niemand te bekennen.
Ofwel? Uit zijn ooghoek ving Tas een beweging op, iets wits dat fladderde. Maar toen hij zich snel omdraaide, zag hij tot zijn verrassing dat het weg was. Er was niemand. Toen zag hij, uit zijn andere ooghoek, een gezicht en een hand en de mouw van een rood gewaad. Hij richtte er zijn blik op, en weg was het. Opeens had Tas de indruk dat hij aan alle kanten werd omringd door mensen die kwamen en gingen, praatten, of gewoon voor zich uit zaten te staren, of zelfs sliepen. Toch bleef de binnenplaats stil en verlaten.
‘Dat moeten magiërs zijn die de Proeve afleggen!’ zei Tas vol ontzag. ‘Raistlin heeft me wel eens verteld dat ze overal naartoe reisden, maar dit is heel anders dan ik het me had voorgesteld. Ik vraag me af of ze me kunnen zien. Denk je dat ik er een zou kunnen aanraken, Caramon, als ik... Caramon?’
Tas knipperde met zijn ogen. Caramon was verdwenen. Boepoe was verdwenen. De gestalten in het wit en vrouwe Crysania waren verdwenen. Hij was helemaal alleen.
Maar niet lang. Een gele lichtflits, een afschuwelijke stank, en opeens torende er een magiër in het zwart boven hem uit. De magiër stak een hand uit, een vrouwenhand.
‘Je bent ontboden.’
Tas slikte moeizaam. Langzaam stak hij zijn hand uit. De vingers van de vrouw sloten zich om zijn pols. Hij huiverde onder de koude aanraking. ‘Misschien word ik wel betoverd,’ zei hij hoopvol bij zichzelf.
De binnenplaats, de muren van zwarte steen, de rode vegen zonlicht, de grijze stenen, alles begon om Tas heen op te lossen en aan de randen van zijn blikveld uit te lopen als een natgeregend schilderij. Opgetogen voelde hij hoe het zwarte gewaad van de vrouw om hem heen werd geslagen, tot onder zijn kin...
Toen Tasselhof weer bijkwam, lag hij op een heel harde, heel koude stenen vloer. Naast hem lag Boepoe gelukzalig te snurken. Caramon zat rechtop en schudde met zijn hoofd in een poging de spinnenwebben te verjagen.
‘Au.’ Tas wreef over zijn nek. ‘Raar verblijf, Caramon,’ mopperde hij terwijl hij opstond. ‘Je zou denken dat ze in elk geval een paar bedden tevoorschijn konden toveren. En als ze graag willen dat ik een dutje ga doen, waarom zeggen ze dat dan niet gewoon in plaats van... o...’
Caramon hoorde dat Tas’ zin eindigde in een merkwaardig gegorgel, en keek snel op.
Ze waren niet alleen.
‘Deze plek ken ik,’ fluisterde hij.
Ze bevonden zich in een reusachtige ruimte, uitgehakt in obsidiaan. Hij was zo uitgestrekt dat de wanden en het plafond in schaduw waren gehuld. Er waren geen zuilen, geen lampen. Toch was het er licht, al was de bron ervan nergens te ontdekken. Het was een bleek licht, wit, niet geel. Het was kil en vreugdeloos en gaf geen warmte.
De laatste keer dat Caramon in dit vertrek was geweest, had dat licht op een oude man in een wit gewaad geschenen die in zijn eentje op een grote stenen stoel zat. Deze keer scheen het licht op diezelfde oude man, maar nu was hij niet alleen. Om hem heen stonden in een halve cirkel nog meer stenen stoelen, twintig om precies te zijn. De oude man in het witte gewaad zat in het midden. Links van hem bevonden zich drie vage gestalten; het was onduidelijk of het mannen of vrouwen waren, mensen of van een ander ras. Ze hadden hun kap ver over hun gezicht getrokken. Ze droegen een rood gewaad. Links van hen zaten nog zes gestalten, allemaal in het zwart. In hun midden was één stoel leeg. Rechts van de oude man zaten nog vier gestalten, en rechts van hen nog zes in het wit. Voor hen lag vrouwe Crysania op een witte draagbaar, met een wit linnen laken over haar heen.
Van iedereen in het Conclaaf was alleen het gezicht van de oude man zichtbaar.
‘Goedenavond,’ zei Tasselhof, beurtelings buigend en achteruitlopend en buigend en achteruitlopend, tot hij tegen Caramon aan botste. ‘Wie zijn die mensen?’ fluisterde de kender luid. ‘En wat doen ze in onze slaapkamer?’
‘De oude man in het midden is Par-Salian,’ zei Caramon zachtjes. ‘En dit is geen slaapkamer. Het is de centrale ruimte, de Hal van de Magiërs of zoiets. Maak de greppeldwerg maar even wakker.’
‘Boepoe!’ Tas gaf de snurkende greppeldwerg een schop.
‘Gulffungergebroed,’ grauwde ze terwijl ze zich met haar ogen stijf dicht omdraaide. ‘Ga weg. Mij slapen.’
‘Boepoe!’ Tas was wanhopig; de oude man leek dwars door hem heen te kijken. ‘Hé, wakker worden. Eten.’
‘Eten!’ Boepoes ogen vlogen open en ze sprong overeind. Gretig keek ze om zich heen, en haar blik viel op de twintig gestalten, hun gezichten verborgen achter hun kappen, die er zwijgend bij zaten.
Boepoe gilde als een gemarteld konijn. Instinctief dook ze op Caramon af en sloeg haar beide armen om zijn enkel. Zich pijnlijk bewust van de glinsterende ogen die hem in de gaten hielden, probeerde Caramon haar van zich af te schudden, maar dat bleek onmogelijk. Als een bloedzuiger klampte ze zich aan hem vast, rillend, en met haar angstige blik op de magiërs gericht. Uiteindelijk gaf Caramon het maar op.
Het gerimpelde gezicht van de oude man vertrok in iets wat mogelijk een glimlach was. Tas zag dat Caramon schuldbewust naar zijn stinkende kleren keek. Hij zag dat de grote man over zijn ongeschoren kin streek en zijn hand door zijn ongekamde haar haalde. Gegeneerd bloosde hij. Toen verstrakte zijn gezicht. Toen hij sprak, deed hij dat met onopgesmukte waardigheid.
‘Par-Salian,’ zei Caramon. Zijn stem galmde te luid door de enorme, in schaduwen gehulde zaal. ‘Ken je me nog?’
‘Ik ken je nog, krijger,’ zei de magiër. Zijn stem was zacht, maar drong door tot in het verste hoekje van de zaal. Het gefluister van een stervende zou nog zijn doorgedrongen tot in het verste hoekje van de zaal.
Verder zei hij niets. Ook de andere magiërs deden er het zwijgen toe.
Caramon schoof ongemakkelijk heen en weer. Uiteindelijk gebaarde hij naar vrouwe Crysania. ‘Ik heb haar hiernaartoe gebracht in de hoop dat jullie haar kunnen helpen. Kunnen jullie dat? Kan ze weer beter worden?’
‘Of ze al dan niet beter wordt, is niet aan ons,’ antwoordde Par-Salian. ‘Het gaat onze vermogens te boven om iets voor haar te doen. Om haar te beschermen tegen de spreuk die de doodsridder over haar uitsprak – een spreuk die onherroepelijk haar dood zou hebben betekend – heeft Paladijn haar laatste gebed verhoord en haar ziel naar zijn vredige rijk gestuurd.’
Caramon boog zijn hoofd. ‘Het is mijn schuld,’ zei hij hees. ‘Ik... ik heb gefaald. Mogelijk had ik haar kunnen...’
‘Beschermen?’ Par-Salian schudde zijn hoofd. ‘Nee, krijger, tegen de ridder van de Zwarte Roos had je haar niet kunnen beschermen. Het zou je je leven hebben gekost. Nietwaar, kender?’
Tas, die opeens de blik van de oude man met de blauwe ogen op zich gericht wist, voelde tintelende vonken door zijn lijf razen. ‘J-ja,’ stamelde hij. ‘Ik heb hem gezien.’ Hij huiverde.
‘En dat van iemand die geen angst kent,’ zei Par-Salian op milde toon. ‘Nee, krijger, je kunt het jezelf niet kwalijk nemen. En geef de hoop nog niet op. Hoewel we zelf haar ziel niet kunnen herenigen met haar lichaam, kennen we lieden die daar wel toe in staat zijn. Maar vertel me eerst waarom vrouwe Crysania ons wilde spreken. Want we weten dat ze op zoek was naar het Wayrethwoud.’
‘Dat weet ik niet precies,’ mompelde Caramon.
‘Het ging om Raistlin,’ legde Tasselhof behulpzaam uit. Maar zijn stem klonk schril en dissonant in de zaal. De naam galmde griezelig na. Par-Salian fronste en Caramon keek hem boos aan. De magiërs draaiden hun hoofd een beetje, alsof ze elkaar blikken toewierpen. Hun gewaden ruisten zachtjes. Tas slikte moeizaam en deed er het zwijgen toe.
‘Raistlin.’ De naam kwam zachtjes sissend over de lippen van de oude magiër. Hij keek Caramon ingespannen aan. ‘Wat heeft een priesteres van het goede met jouw broer te maken? Waarom heeft ze vanwege hem deze gevaarlijke reis ondernomen?’
Caramon schudde zijn hoofd, niet bereid of niet in staat iets te zeggen.
‘Ben je op de hoogte van het kwade in hem?’ vroeg Par-Salian streng door.
Koppig weigerde Caramon antwoord te geven. Zijn blik was strak gericht op de stenen vloer.
‘Ik weet...’ begon Tas, maar Par-Salian maakte een minieme handbeweging, en de kender hield zijn mond.
‘Weet je dat we inmiddels denken dat hij de wereld wil veroveren?’ ging Par-Salian verder, en zijn meedogenloze woorden troffen Caramon als pijlen. Tas zag de grote man ineenkrimpen. ‘Samen met je halfzus Kitiara – ofwel de Zwarte Vrouwe, zoals ze door haar soldaten wordt genoemd – brengt Raistlin een leger bijeen. Hij heeft draken, vliegende citadels. En verder weten we…’
Een snerende stem galmde door de zaal. ‘U weet helemaal niets, grootheid. U bent een dwaas.’
De woorden vielen als druppels water in een roerloze vijver en veroorzaakten grote beroering bij de magiërs. Geschrokken draaide Tas zich om, zoekend naar de oorsprong van die vreemde stem, en zag dat er achter hem een gestalte uit de schaduwen opdoemde. Zijn zwarte gewaad ruiste terwijl hij langs de metgezellen heen op Par-Salian afliep. Op dat moment zette hij zijn kap af.
Tas voelde dat Caramon verstijfde. ‘Wat is er?’ fluisterde de kender, die de vreemdeling niet goed kon zien.
‘Een zwarte elf!’ mompelde Caramon.
‘Echt waar?’ vroeg Tas met flonkerende ogen. ‘Weet je, in alle jaren dat ik nu op Krynn rondloop heb ik nog nooit een zwarte elf gezien.’ De kender wilde naar voren lopen, maar werd bruusk in zijn kraag gevat. Hij slaakte een kreet van protest toen Caramon hem naar achteren sleurde, maar Par-Salian noch de gestalte in het zwart leek de onderbreking te hebben opgemerkt.
‘Het lijkt me dat je je nader moet verklaren, Dalamar,’ zei Par-Salian zachtjes. ‘Waarom ben ik een dwaas?’
‘De wereld veroveren,’ sneerde Dalamar. ‘Hij is helemaal niet van plan de wereld te veroveren. De wereld betekent niets voor hem. Als hij die wilde hebben, kon hij hem morgen, nee, vandaag nog voor zich opeisen.’
‘Wat wil hij dan wel?’ Die vraag was afkomstig van een magiër in het rood, die vlak bij Par-Salian zat.
Tas, die om Caramons arm heen gluurde, zag dat de fijne, wrede gelaatstrekken van de zwarte elf zich ontspanden in een glimlach, een glimlach die de kender de koude rillingen bezorgde.
‘Hij wil een god worden,’ antwoordde Dalamar zachtjes. ‘Hij wil de Koningin van de Duisternis zelf uitdagen. Dat is hij van plan.’
De magiërs zeiden niets, ze verroerden zich niet, maar hun stilzwijgen leek als een werveling van luchtstromen tussen hen in te kolken terwijl ze Dalamar met glinsterende, starende ogen aankeken.
Toen zei Par-Salian: ‘Ik denk dat je hem overschat.’
Er klonk een scherp geluid, het geluid van stof die doormidden werd gescheurd. Tas zag dat de zwarte elf met beide handen zijn gewaad openscheurde.
‘O, overschat ik hem?’ riep Dalamar uit.
De magiërs leunden naar voren, en een collectieve zucht trok met de fluistering van een kille windvlaag door de zaal. Tas worstelde om het beter te kunnen zien, maar Caramon hield hem stevig vast. Geïrriteerd wierp Tas een blik op Caramons gezicht. Was hij dan niet nieuwsgierig? Maar Caramon leek volkomen ongeïnteresseerd.
‘Jullie zien de afdruk van zijn hand op mijn lichaam,’ siste Dalamar. ‘Zelfs nu is de pijn bijna ondraaglijk.’ De jonge elf zweeg even, voordat hij er met opeengeklemde kaken aan toevoegde: ‘Hij zei dat ik u de groeten moest doen, Par-Salian.’
De grote magiër boog het hoofd. De hand die hij hief en voor zijn ogen sloeg, beefde hevig. Hij leek oud, zwak, vermoeid. Even bleef de magiër zo zitten, maar toen tilde hij zijn hoofd op en keek Dalamar ingespannen aan.
‘Dus onze grootste angst wordt waarheid.’ Par-Salian kneep vragend zijn ogen samen. ‘Hij weet dus dat wij je hebben gestuurd…’
‘Om hem te bespioneren?’ Dalamar lachte verbitterd. ‘Ja, dat weet hij.’ De zwarte elf spuugde de woorden uit. ‘Hij heeft het al die tijd geweten. Hij heeft mij, ons allemaal, gebruikt voor zijn eigen doeleinden.’
‘Dat vind ik allemaal erg moeilijk te geloven,’ verklaarde een magiër in het rood op milde toon. ‘We geven allemaal toe dat de jonge Raistlin erg machtig is, maar al dat gepraat over het uitdagen van een godin vind ik belachelijk... werkelijk belachelijk.’
Vanuit beide helften van de halve cirkel klonk instemmend gemompel.
‘O, ja?’ vroeg Dalamar, en zijn stem klonk zacht, maar dodelijk. ‘Laat mij jullie dan vertellen, dwazen, dat jullie geen idee hebben wat het woord “macht” precies inhoudt. Niet met betrekking tot hem. Jullie hebben geen flauw idee hoe diep zijn macht reikt, en hoe ver. Ik wel. Ik heb dingen gezien...’ Even zweeg Dalamar. De woede in zijn stem maakte plaats voor verwondering. ‘Ik heb dingen gezien waar jullie niet eens van durven dromen. Met open ogen heb ik door het rijk der dromen gedwaald. Ik heb schoonheid gezien die mijn hart deed barsten. Ik ben afgedaald in nachtmerries... ben getuige geweest van verschrikkingen...’ Hij huiverde. ‘Zulke naamloze, vreselijke verschrikkingen dat ik smeekte om de dood, zodat ik ze niet meer zou hoeven zien.’ Dalamar blikte om zich heen de halve cirkel rond, bracht hen allemaal samen met de vlammende blik in zijn donkere ogen. ‘En al die wonderen heeft hij opgeroepen, heeft hij gecreëerd, heeft hij met zijn magie tot leven gebracht.’
Het was doodstil. Niemand verroerde zich.
‘Uw angst is wijs, grootheid,’ zei Dalamar op fluistertoon. ‘Maar hoe groot die ook is, hij is nog niet groot genoeg. O, inderdaad, het ontbreekt hem aan de macht die afgrijselijke drempel te overschrijden. Maar naar die macht gaat hij op zoek. Op dit moment bereidt hij zich voor op zijn lange reis. Zodra ik morgen terug ben, zal hij vertrekken.’
Par-Salian hief zijn hoofd. ‘Zodra je terug bent?’ herhaalde hij geschrokken. ‘Maar hij weet wat je bent: een spion, op hem afgestuurd door ons, het Conclaaf, zijn broeders en zusters.’ De blik van de grote magiër ging naar de lege stoel te midden van de Zwarte Mantels en stond op. ‘Nee, jonge Dalamar. Je bent erg dapper, maar ik kan niet toestaan dat je naar hem terugkeert, waar je ongetwijfeld zult worden doodgemarteld.’
‘U kunt me niet tegenhouden,’ zei Dalamar, en er klonk geen emotie door in zijn stem. ‘Ik heb het al eerder gezegd: ik zou mijn ziel ervoor geven om te leren van iemand als hij. En nu zal ik bij hem blijven, ook al kost het me mijn leven. Hij verwacht me terug. In zijn afwezigheid zal ik de leiding hebben in de Toren van de Hoge Magie.’
‘Laat hij jou achter als beheerder?’ vroeg de magiër in het rood sceptisch. ‘Jij, die hem hebt verraden?’
‘Hij kent me,’ zei Dalamar verbitterd. ‘Hij weet dat hij me in zijn ban heeft. Hij heeft me gestoken en mijn ziel uit mijn lichaam gezogen, maar desondanks keer ik terug naar het web. En ik zal ook niet de eerste zijn.’ Dalamar gebaarde naar de roerloze, witte gestalte die voor hem op de draagbaar lag. Vervolgens draaide de zwarte elf zich half om en keek Caramon aan. ‘Of wel soms, broer?’ vroeg hij spottend.
Eindelijk deed Caramon iets. Boos schudde hij Boepoe van zich af en deed een stap naar voren. De kender en de greppeldwerg bleven vlak achter hem.
‘Wie is dit?’ vroeg Caramon op hoge toon en met een boze blik op de zwarte elf. ‘Wat is hier gaande?’
Voordat Par-Salian antwoord kon geven, draaide Dalamar zich al naar de grote krijger om.
‘Mijn naam is Dalamar,’ zei hij op kille toon. ‘En ik heb het over je tweelingbroer, Raistlin. Hij is mijn meester. Ik ben zijn leerling. Bovendien ben ik een spion, erop uitgestuurd door het verheven gezelschap dat je voor je ziet om alles te rapporteren wat je broer doet.’
Caramon gaf geen antwoord. Misschien had hij niet eens verstaan wat de zwarte elf had gezegd. Zijn ogen, groot van afschuw, waren op diens borst gericht. Tas volgde Caramons blik en zag vijf zwartgeblakerde, bloederige gaten in Dalamars lichaam. De kender slikte. Opeens was hij een beetje misselijk.
‘Ja, dit is veroorzaakt door de hand van je broer,’ merkte Dalamar, die Caramons gedachten kennelijk had geraden, op. Met een grimmig lachje vouwde hij de gescheurde panden van zijn gewaad over elkaar, zodat de wonden aan het zicht werden onttrokken. ‘Het geeft niet,’ prevelde hij, ‘ik had het dubbel en dwars verdiend.’
Caramon wendde zijn blik af, zo bleek dat Tas zijn hand in die van de grote man liet glijden, bang dat hij zou flauwvallen. Dalamar nam Caramon vol minachting op.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Dacht je soms niet dat hij tot zoiets in staat zou zijn?’ Ongelovig schudde de zwarte elf zijn hoofd, terwijl hij zijn blik over het verzamelde gezelschap liet gaan. ‘Nee, je bent net als alle anderen. Dwazen zijn jullie, allemaal.’
De magiërs prevelden tegen elkaar, soms boos, soms angstig, meestal vragend. Eindelijk hief Par-Salian zijn hand en werd het stil.
‘Vertel ons, Dalamar, wat hij van plan is. Tenzij hij je natuurlijk heeft verboden erover te praten.’ Er klonk een ondertoon van ironie in de stem van de magiër door die Dalamar niet ontging.
Hij grimlachte. ‘Nee, ik ben op de hoogte van zijn plannen. Voldoende, althans. Hij zei zelfs dat ik ze met de grootste zorg aan u moest overbrengen.’
Er klonk gemompel en minachtend gesnuif. Maar Par-Salian keek zo mogelijk nog bezorgder. ‘Ga door,’ zei hij bijna onhoorbaar.
Dalamar haalde diep adem.
‘Hij wil terugreizen in de tijd, naar de dagen vlak voor de Catastrofe, toen de grote Fistandantilus zich op het hoogtepunt van zijn macht bevond. Mijn sjalafi is van plan de grote magiër op te zoeken, bij hem in de leer te gaan en op die manier de kennis van Fistandantilus te verkrijgen waarvan we weten dat die tijdens de Catastrofe verloren is gegaan. Want uit wat hij heeft gelezen in de spreukenboeken die mijn sjalafi heeft meegenomen uit de grote bibliotheek van Palanthas heeft hij opgemaakt dat Fistandantilus een manier had ontdekt om de drempel tussen goden en mensen te overschrijden. Zo kon de grote tovenaar na de Catastrofe zijn leven verlengen en deelnemen aan de Dwergenoorlogen. Zo slaagde hij erin de vreselijke ontploffing te overleven die het land Dergoth verwoestte. Zo slaagde hij erin in leven te blijven totdat hij een geschikte ontvanger had gevonden voor zijn ziel.’
‘Ik begrijp hier helemaal niks van! Zeg nou eens wat er aan de hand is!’ eiste Caramon boos. Met grote stappen liep hij naar voren. ‘Anders breek ik hier de boel af. Wie is die Fistandantilus? En wat heeft hij met mijn broer te maken?’
‘Sst,’ deed Tasselhof met een behoedzame blik op de magiërs.
‘We begrijpen het wel, kleine kender,’ zei Par-Salian met een vriendelijke glimlach. ‘We begrijpen zijn woede en zijn verdriet. En hij heeft gelijk. We zijn hem een verklaring verschuldigd.’ De oude magiër zuchtte. ‘Misschien was het wel verkeerd wat ik heb gedaan. Maar aan de andere kant: had ik een keus? Waar zouden we vandaag de dag zijn als ik die beslissing niet had genomen?’
Tas zag dat Par-Salian zich omdraaide naar de magiërs die aan weerskanten van hem zaten, en opeens besefte hij dat de uitleg niet alleen voor Caramon, maar ook voor hen was bedoeld. Velen hadden hun kap afgezet, zodat Tas nu hun gezichten kon zien. Degenen in het zwart keken boos, de bleke gezichten van degenen in het wit drukten verdriet en angst uit. Van degenen in het rood trok één man in het bijzonder Tas’ aandacht, voornamelijk omdat zijn gezicht glad en uitdrukkingsloos was, terwijl zijn ogen duister en gramstorig stonden. Het was de magiër die openlijk aan Raistlins macht had getwijfeld. Tas had de indruk dat Par-Salian met name tot hem het woord richtte.
‘Meer dan zeven jaar geleden verscheen Paladijn aan mij.’ Par-Salian staarde in de schaduwen. ‘De grote god waarschuwde me dat de wereld een tijd vol verschrikkingen te wachten stond. De Koningin van de Duisternis had de kwade draken gewekt en was van plan een oorlog te ontketenen om allen aan zich te onderwerpen. “Uit je orde dien je er een te kiezen die zal helpen dit kwaad te bestrijden,” zei Paladijn tegen me. “Kies zorgvuldig, want die persoon zal zijn als een zwaard dat de duisternis doorklieft. Je mag hem niets vertellen over wat de toekomst brengt, want zijn beslissingen en die van anderen zullen bepalen of je wereld zal blijven bestaan, of voorgoed zal worden verzwolgen door de duisternis.”’
Par-Salian werd onderbroken door boze stemmen, met name van de dragers van het zwart. Par-Salian keek hen met vlammende ogen aan. Op dat moment zag Tas de macht en het gezag waarover de ogenschijnlijk zwakke oude magiër beschikte.
‘Ja, wellicht had ik de kwestie aan het Conclaaf moeten voorleggen,’ zei hij op scherpe toon. ‘Maar tot op de dag van vandaag ben ik ervan overtuigd dat de beslissing aan mij was. Ik wist heel goed hoeveel uren het Conclaaf zou verspillen aan gekrakeel, ik wist heel goed dat jullie het nooit eens zouden worden. Ik heb mijn besluit genomen. Bestrijden jullie mijn recht om dat te doen?’
Tas hield zijn adem in; hij kon voelen hoe de woede van Par-Salian als het gerommel van de donder door de zaal trok. De Zwarte Mantels lieten zich mopperend weer op hun stenen stoelen zakken. Par-Salian zweeg even en richtte toen zijn blik weer op Caramon. De strengheid verdween uit zijn ogen.
‘Ik koos Raistlin,’ zei hij.
Caramon trok een boos gezicht. ‘Waarom?’ vroeg hij op hoge toon.
‘Ik had zo mijn redenen,’ zei Par-Salian vriendelijk. ‘Sommige kan ik je niet uitleggen, zelfs nu niet. Maar dit kan ik je wel vertellen: hij is met de gave geboren. En dat is het belangrijkste. De magie huist diep in je broer. Wist je dat zijn schoolmeester vanaf de allereerste schooldag angst en ontzag voor Raistlin heeft gekoesterd? Hoe geef je les aan een leerling die meer weet dan de leraar? En naast die magische gave beschikt hij over intelligentie. Raistlins geest kent nooit rust. Altijd is hij op zoek naar kennis, naar antwoorden. En hij is dapper, misschien zelfs dapperder dan jij, krijger. Elke dag van zijn leven vecht hij tegen de pijn. Meer dan eens heeft hij de dood onder ogen gezien en verslagen. Hij is nergens bang voor, niet voor het licht en niet voor het donker. En zijn ziel...’ Par-Salian zweeg even. ‘In zijn ziel brandt een alles verterende ambitie, een verlangen naar macht, een verlangen naar nog meer kennis. Ik wist dat niets, zelfs de angst voor de dood niet, hem ervan zou weerhouden zijn doel te bereiken. En ik wist dat de doelen die hij voor zichzelf stelde de wereld mogelijk ten goede zouden komen, ook al zou hij verkiezen diezelfde wereld de rug toe te keren.’
Weer liet Par-Salian een stilte vallen. Toen hij verder sprak, klonk zijn stem bedroefd. ‘Maar eerst moest hij de Proeve afleggen.’
‘Je had kunnen voorzien hoe het zou aflopen,’ sprak de magiër in het rood op diezelfde milde toon. ‘We wisten allemaal dat hij wachtte op het juiste moment...’
‘Ik had geen keus!’ snauwde Par-Salian. Zijn blauwe ogen vlamden. ‘We hadden niet veel tijd meer. De wereld had niet veel tijd meer. De jongeman moest de Proeve afleggen en alles verwerken wat hij wist. Ik kon het niet langer uitstellen.’
Caramon staarde van de een naar de ander. ‘Dus u wist dat Raist gevaar liep toen u hem hiernaartoe haalde?’
‘Er is altijd gevaar,’ antwoordde Par-Salian. ‘De Proeve is ontworpen om degenen die een gevaar zouden kunnen betekenen voor zichzelf, de orde en de onschuldigen op de wereld ertussenuit te plukken.’ Hij wreef met zijn hand over zijn voorhoofd. ‘En vergeet niet dat de Proeve tevens is bedoeld om van te leren. We hoopten je broer mededogen bij te brengen om zijn zelfzuchtige ambitie te temperen, we hoopten hem genadigheid, medelijden bij te brengen. En wellicht in mijn gretigheid om hem dat alles te leren maakte ik een fout. Ik dacht niet aan Fistandantilus.’
‘Fistandantilus?’ vroeg Caramon verward. ‘U dacht niet aan hem? Hoe bedoelt u? Afgaand op wat u hebt gezegd, is die oude magiër dood.’
‘Dood? Nee.’ Par-Salians gezicht betrok. ‘De ontploffing die tijdens de Dwergenoorlogen duizenden levens eiste en een land verwoestte dat tot op de dag van vandaag een kale, onvruchtbare woestenij is, betekende niet de dood van Fistandantilus. Zijn magie was krachtig genoeg om zelfs de dood te overwinnen. Hij verplaatste zichzelf naar een andere dimensie, ver hiervandaan, maar niet ver genoeg. Altijd hield hij deze wereld in de gaten, wachtte hij zijn kans af, zocht hij naar een lichaam dat zijn ziel kon aanvaarden. En dat lichaam heeft hij gevonden: jouw broer.’
Gespannen zwijgend hoorde Caramon het verhaal aan. Zijn gezicht was lijkbleek. Uit zijn ooghoek zag Tas dat Boepoe voorzichtig achteruitliep. Hij greep de doodsbange greppeldwerg bij de hand en hield die stevig vast, om te voorkomen dat ze halsoverkop uit de zaal zou wegvluchten.
‘Wie weet wat voor overeenkomst die twee tijdens de Proeve hebben gesloten? Wij geen van allen, vermoed ik.’ Par-Salian glimlachte flauwtjes. ‘Eén ding weet ik wel. Raistlin deed het fantastisch, maar zijn zwakke gezondheid liet hem in de steek. Misschien zou hij de laatste proeve – het treffen met de zwarte elf – ook zonder de hulp van Fistandantilus hebben overleefd. Misschien ook niet.’
‘De hulp van Fistandantilus? Dus die heeft zijn leven gered?’
Par-Salian haalde zijn schouders op. ‘Het enige wat we weten, krijger, is dat wij je broer niet die goudgetinte huid hebben gegeven. De zwarte elf slingerde een vuurbal op hem af, en Raistlin overleefde het. Onmogelijk, natuurlijk…’
‘Niet voor Fistandantilus,’ viel de magiër in het rood hem in de rede.
‘Nee,’ zei Par-Salian bedroefd en instemmend, ‘niet voor Fistandantilus. Op dat moment vond ik het al vreemd, maar ik had geen tijd om er onderzoek naar te doen. De gebeurtenissen in de wereld naderden in hoog tempo hun climax. Je broer was zichzelf toen hij de Proeve achter de rug had. Nog breekbaarder, uiteraard, maar dat was te verwachten. En ik had gelijk.’ Snel wierp Par-Salian de rest van de kring een triomfantelijke blik toe. ‘Hij was sterk in zijn magie. Wie anders zou zonder jarenlange studie zijn wil hebben kunnen opleggen aan een drakenbol?’
‘Natuurlijk,’ zei de magiër in het rood, ‘kreeg hij hulp van iemand die wel degelijk jarenlang had gestudeerd.’
Par-Salian keek bedenkelijk, maar zei niets.
‘Eens even kijken of ik het nu goed begrijp,’ zei Caramon. Hij keek de magiër in het wit boos aan. ‘Die Fistandantilus... heeft Raistlins ziel overgenomen? Dus hij is degene die ervoor heeft gezorgd dat Raistlin voor de Zwarte Mantel koos.’
‘Je broer heeft zijn eigen keuze gemaakt,’ zei Par-Salian scherp. ‘Net als wij allemaal.’
‘Daar geloof ik niets van!’ schreeuwde Caramon. ‘Deze beslissing heeft Raistlin niet genomen. Jullie liegen, allemaal. Jullie hebben hem gemarteld, en vervolgens heeft een van jullie oude magiërs bezit genomen van wat er van zijn lichaam over was!’ Caramons woorden galmden door de zaal. Zelfs de schaduwen leken ervan op te schrikken.
Tas zag dat Par-Salian de krijger grimmig opnam, en hij kromp ineen, wachtend op de spreuk die Caramon als een kip aan het spit zou roosteren. Maar die kwam niet. Het enige geluid was Caramons raspende ademhaling.
‘Ik ga hem terughalen,’ zei Caramon uiteindelijk met ogen die blonken van de tranen. ‘Als hij terug kan gaan in de tijd om die oude magiër op te zoeken, dan kan ik het ook. Jullie kunnen me achter hem aan sturen. En als ik die Fistandantilus dan heb gevonden, vermoord ik hem. Dat zal Raist...’ Hij onderdrukte een snik en wist zich met moeite te beheersen. ‘Dan is hij weer de oude Raist. En dan is hij al die onzin zo vergeten over het uitdagen van d-de Koningin van de Duisternis om zelf een god te worden.’
Er barstte chaos los in de halve kring. Harde stemmen praatten boos door elkaar. ‘Onmogelijk! Straks verandert hij de hele geschiedenis! Nu ben je te ver gegaan, Par-Salian...’
De magiër in het witte gewaad stond op, draaide zich om en keek iedere magiër in de kring afzonderlijk aan. Tas kon voelen dat er zwijgend werd gecommuniceerd, snel en scherp als de bliksem.
Caramon veegde zijn ogen droog en keek de magiërs opstandig aan. Langzaam lieten ze zich allemaal weer op hun stoel zakken. Maar Tas zag gebalde vuisten, weifelende gezichten, boze gezichten. De magiër in het rood keek Par-Salian met een opgetrokken wenkbrauw schattend aan. Par-Salian keek nog één keer snel van de ene kant van het Conclaaf naar de andere, waarna hij zich weer naar Caramon omdraaide.
‘We zullen over je aanbod nadenken,’ zei hij. ‘Misschien werkt het. Het zal in elk geval iets zijn waar hij niet op rekent...’
Dalamar begon te lachen.
‘Iets waar hij niet op rekent?’ Dalamar moest zo hard lachen dat hij nauwelijks adem kon krijgen. ‘Hij heeft dit allemaal gepland! Dacht u nou echt dat die achterlijke reus’ – hij gebaarde naar Caramon – ‘zelf de weg hiernaartoe had kunnen vinden? Tanis Halfelf en vrouwe Crysania werden door duistere wezens achtervolgd. Wie heeft die gestuurd, denkt u? Zelfs het treffen met de doodsridder, een list van zijn zus, een list die zijn plannen had kunnen doorkruisen, wist mijn sjalafi in zijn voordeel om te buigen. Want ongetwijfeld zullen jullie, dwazen, vrouwe Crysania terugsturen in de tijd naar de enigen die haar kunnen helpen: de Priesterkoning en zijn volgelingen. Jullie zullen haar terugsturen in de tijd, waar ze Raistlin zal tegenkomen. Dat niet alleen, jullie zullen er zelfs voor zorgen dat ze deze man, zijn broer, als lijfwacht heeft. Precies zoals de sjalafi wil.’
Tas zag dat Par-Salian zijn klauwachtige vingers om de koude, stenen armleuningen van zijn stoel klemde en dat er een gevaarlijke gloed in zijn blauwe ogen verscheen.
‘We zijn genoeg door jou beledigd, Dalamar,’ zei Par-Salian. ‘Ik begin te geloven dat je trouw aan je sjalafi te groot is. In dat geval ben je voor dit Conclaaf niet langer nuttig.’
Dalamar negeerde het dreigement en glimlachte verbitterd. ‘Mijn sjalafi,’ herhaalde hij zachtjes. Hij slaakte een zucht. Een hevige rilling trok door zijn slanke lichaam. Hij omklemde zijn gescheurde gewaad en boog het hoofd. ‘Ik zit klem, zoals zijn bedoeling was. Ik weet niet meer wie ik dien, en of ik eigenlijk nog wel iemand dien.’ Hij sloeg zijn donkere ogen op, en de gekwelde blik erin sneed Tas dwars door de ziel. ‘Maar één ding weet ik wel: als een van jullie tijdens zijn afwezigheid zou proberen de Toren binnen te dringen, zou ik diegene doden. Zoveel loyaliteit ben ik hem wel verschuldigd. Maar tegelijkertijd ben ik net zo bang voor hem als jullie. Als ik kan, zal ik jullie helpen.’
Par-Salians handen ontspanden, maar de blik die hij op Dalamar gericht hield was nog altijd streng. ‘Ik begrijp nog steeds niet waarom Raistlin je over zijn plannen heeft verteld. Hij weet toch wel dat we alles in het werk zullen stellen om te voorkomen dat hij zijn angstaanjagende ambities waarmaakt?’
‘Omdat hij niet alleen mij, maar ook jullie precies heeft waar hij jullie hebben wil,’ antwoordde Dalamar. Opeens wankelde hij, bleek van de pijn en uitputting. Par-Salian maakte een gebaar, en uit de schaduwen verscheen een stoel. De zwarte elf liet zich erop zakken. ‘Jullie moeten het spel meespelen. Jullie moeten deze man terug in de tijd sturen’ – hij gebaarde naar Caramon – ‘samen met de vrouw. Alleen dan heeft hij kans van slagen...’
‘En alleen dan kunnen we hem mogelijk tegenhouden,’ zei Par-Salian zachtjes. ‘Maar waarom vrouwe Crysania? Vanwaar toch die belangstelling voor iemand die zo goed is, zo zuiver...’
‘Zo machtig,’ vulde Dalamar met een grimmig lachje aan. ‘Afgaand op wat hij heeft begrepen uit de nog bestaande boeken van Fistandantilus, heeft hij een priester nodig die met hem meegaat wanneer hij de confrontatie aangaat met de schrikwekkende Koningin. En alleen een priester van het goede heeft genoeg macht om de Koningin te weerstaan en de Donkere Deur te openen. Niet dat vrouwe Crysania de eerste keus van de sjalafi was. Hij had vage plannen om gebruik te maken van de stervende Elistan, maar daar zal ik verder niets over zeggen. Hoe dan ook kreeg hij vrouwe Crysania min of meer in de schoot geworpen, bijna letterlijk zelfs. Ze is goed, haar geloof is sterk, ze heeft macht...’
‘En ze wordt tot het kwaad aangetrokken als een vlieg door honing,’ prevelde Par-Salian. Vol medelijden keek hij naar Crysania.
Tas, die naar Caramon stond te kijken, vroeg zich af of de grote man ook maar de helft meekreeg van wat er werd gezegd. Hij had iets vaags en sufs over zich, alsof hij niet zo goed wist waar – of wie – hij was. Weifelend schudde Tas zijn hoofd. En hem willen ze terug in de tijd sturen, dacht hij.
‘Er zijn vast andere redenen waarom Raistlin wil dat deze vrouw en zijn broer met hem mee terug in de tijd gaan, daar kunt u van uitgaan,’ zei de magiër in het rood tegen Par-Salian. ‘Hij heeft zijn bedoelingen niet onthuld, geenszins. Via onze spion heeft hij ons net genoeg laten weten om ons in opperste verwarring te brengen. Ik vind dat we hem moeten dwarsbomen.’
Par-Salian gaf geen antwoord. Maar hij hief zijn hoofd om Caramon een hele poos aan te kijken, en in zijn ogen lag een droefheid die Tas in zijn hart raakte. Vervolgens schudde hij zijn hoofd en richtte hij zijn blik strak op de zoom van zijn gewaad. Boepoe jammerde, en Tas gaf haar afwezig een geruststellend klopje. Vanwaar die vreemde blik op Caramon, vroeg de kender zich bezorgd af. Ze stuurden hem toch zeker niet op een wisse dood af? Maar was dat niet precies wat ze zouden doen als ze hem terugstuurden zoals hij nu was: ziek, neerslachtig, verward? Tas verplaatste zijn gewicht van de ene voet op de andere en gaapte. Niemand besteedde ook maar enige aandacht aan hem. Al dat gepraat was maar saai. En hij had nog honger ook. Als ze Caramon terug wilden sturen in de tijd, dan mochten ze van hem best een beetje opschieten.
Opeens voelde hij dat een deel van zijn geest (het deel dat naar Par-Salian luisterde) het andere deel een por gaf. Haastig bracht Tas beide delen samen, zodat hij kon horen wat er werd gezegd.
Dalamar sprak. ‘Ze heeft de nacht doorgebracht in zijn werkkamer. Ik weet niet wat er is besproken, maar toen ze ’s ochtends vertrok, leek ze van streek en verontrust. Het laatste wat hij tegen haar zei was: “Misschien heeft Paladijn je niet gestuurd om me tegen te houden. Misschien heeft hij je gestuurd om me te helpen.”’
‘En wat antwoordde ze toen?’
‘Ze antwoordde niet,’ zei Dalamar. ‘Ze liep door de Toren en het bos terug alsof ze kon zien noch horen.’
‘Wat ik niet begrijp is waarom vrouwe Crysania hiernaartoe wilde om ons te vragen haar terug in de tijd te sturen. Ze moet toch hebben geweten dat we een dergelijk verzoek zouden afslaan,’ zei de magiër in het rood.
‘Daar kan ik antwoord op geven,’ zei Tasselhof zonder erbij na te denken.
Nu besteedde Par-Salian wel aandacht aan hem, net als alle andere magiërs in de halve cirkel. Alle hoofden draaiden in zijn richting. Tas had gepraat met geesten in het Duisterwold, hij had gesproken tijdens de Raad van de Wittesteen, maar even werd hij vervuld met ontzag door dit plechtige, zwijgende publiek. Zeker toen hij bedacht wat hij moest zeggen.
‘Ik verzoek je, Tasselhof Klisvoet,’ sprak Par-Salian beleefd, ‘vertel ons wat je weet.’ De magiër glimlachte. ‘Dan kunnen we misschien een eind maken aan deze bijeenkomst en kun je iets gaan eten.’
Tas bloosde en vroeg zich af of Par-Salian soms zijn gedachten kon lezen alsof het geschreven woorden op een stuk perkament waren.
‘O! Ja, iets te eten zou erg fijn zijn. Maar nu eerst, eh... vrouwe Crysania.’ Tas zweeg even om zijn gedachten op een rijtje te zetten en stak toen van wal. ‘Nou, ik weet dit allemaal niet zeker, dat moet ik er wel bij zeggen. Ik heb alleen hier en daar wat opgepikt. Om aan het begin te beginnen, ik ontmoette vrouwe Crysania toen ik in Palanthas op bezoek was bij mijn vriend Tanis Halfelf. Kent u hem? En Laurana, de Gouden Generaal? Ik heb samen met hen gestreden in de oorlog van de Lans. Ik heb geholpen Laurana te redden van de Duistere Koningin,’ zei de kender trots. ‘Hebt u dat verhaal wel eens gehoord? Ik was in de tempel van Neraka...’
Par-Salians wenkbrauwen gingen bijna onmerkbaar omhoog, en Tas begon te stamelen.
‘Eh, nou ja, dat vertel ik een andere keer wel. Maar goed, ik ontmoette vrouwe Crysania bij Tanis thuis en hoorde dat ze van plan waren naar Soelaas te reizen en Caramon op te zoeken. Toevallig, eh, v-vond ik, zeg maar, een brief die vrouwe Crysania aan Elistan had geschreven. Die zal wel uit haar zak zijn gevallen.’
De kender moest even op adem komen. Par-Salians lippen trilden, maar hij wist een glimlach te onderdrukken.
‘Ik heb hem gelezen,’ ging Tas verder. Inmiddels genoot hij van de aandacht van zijn publiek. ‘Gewoon, om te zien of hij belangrijk was. Misschien had ze hem immers wel weggegooid. In de brief schreef ze... tja, hoe verwoordde ze het ook alweer. “Na mijn gesprek met Tanis ben ik er meer dan ooit van overtuigd dat er iets goeds in Raistlin schuilt en dat hij van het kwade pad kan worden afgebracht. Daar moet ik de magiërs van overtuigen...” Hoe dan ook, ik begreep dat de brief belangrijk was, dus gaf ik hem aan haar terug. Ze was echt dolblij,’ zei Tas ernstig. ‘Ze had niet in de gaten dat ze hem was kwijtgeraakt.’
Par-Salian drukte zijn vingers tegen zijn lippen om die stil te houden.
‘Ik zei dat ik haar veel verhalen over Raistlin kon vertellen, als ze ze wilde horen. Ze zei dat ze dat erg prettig zou vinden, dus vertelde ik haar alle verhalen die ik kon bedenken. Ze was met name geïnteresseerd in alles wat ik haar kon vertellen over Boepoe. “Kon ik die greppeldwerg maar vinden,” zei ze op een avond tegen me. “Ik ben ervan overtuigd dat ik Par-Salian er dan van zou kunnen overtuigen dat er nog hoop is, dat hij kan worden bekeerd.”’
Op dat moment snoof een van de Zwarte Mantels luidruchtig. Par-Salian wierp hem een scherpe blik toe, en de magiër hield zich verder stil. Maar Tas zag dat velen – met name de Zwarte Mantels – boos hun armen over elkaar sloegen. Hij kon de glinstering van hun ogen zien, ondanks de schaduw van hun kappen.
‘Eh, het w-was vast niet beledigend bedoeld,’ stamelde Tas. ‘Persoonlijk heb ik altijd gevonden dat zwart Raistlin veel beter stond met die goudkleurige huid van hem en zo. Zelf vind ik natuurlijk helemaal niet dat iedereen maar goed moet zijn. Fizban – eigenlijk is dat Paladijn, en we zijn dikke vrienden, Paladijn en ik – maar goed, Fizban zei dus dat de wereld in evenwicht moest zijn en dat we daarvoor vochten, om dat evenwicht te herstellen. Dus dat houdt in dat er zowel Zwarte Mantels als Witte Mantels moeten zijn, nietwaar?’
‘We weten wat je bedoelt, kleine kender,’ zei Par-Salian vriendelijk. ‘Mijn broeders en zusters nemen geen aanstoot aan je woorden. Hun woede is op iets anders gericht. Niet iedereen op de wereld is zo wijs als Fizban de Fantastische.’
Tas zuchtte. ‘Soms mis ik hem. Maar waar was ik gebleven? O, ja, Boepoe. Toen ging me een licht op. Als Boepoe haar verhaal vertelde, zouden de magiërs haar misschien geloven, zei ik tegen vrouwe Crysania. Ze was het met me eens en ik bood aan Boepoe te gaan zoeken. Ik was al niet meer in Xak Tsaroth geweest sinds Goudmaan de zwarte draak had gedood, en het was maar een klein eindje verderop en Tanis zei dat hij het prima vond. Sterker nog, hij leek best blij dat ik weer wegging.
Na een kleine, eh... discussie en na het overhandigen van enkele interessante voorwerpen die ik in mijn buidels had, mocht ik Boepoe meenemen van de Hoogbulp. Ik ging met haar naar Soelaas, maar Tanis was alweer weg, en vrouwe Crysania ook. Caramon was...’ Tas zweeg toen hij Caramon achter zich waarschuwend hoorde kuchen. ‘Caramon... voelde zich niet zo lekker, maar Tika – dat is de vrouw van Caramon en een goede vriendin van me – Tika zei dus dat we achter vrouwe Crysania aan moesten, omdat het Wayrethwoud een afschuwelijk oord was en... Niet vervelend bedoeld, hoor, maar hebben jullie er wel eens bij stilgestaan dat jullie woud echt afschuwelijk is? Ik bedoel, het is zeker niet vriendelijk’ – Tas keek de magiërs streng aan – ‘en ik snap niet dat jullie het zomaar laten rondzwerven. Dat vind ik onverantwoord.’
Par-Salians schouders trilden.
‘Nou, dat is alles wat ik weet,’ zei Tas. ‘Maar hier is Boepoe, en zij kan...’ Hij zweeg en keek om zich heen. ‘Waar is ze nou gebleven?’
‘Hier,’ antwoordde Caramon grimmig, terwijl hij de greppeldwerg, die zich rillend van doodsangst achter zijn rug had verstopt, tevoorschijn trok. Zodra ze de magiërs naar haar zag kijken, liet ze zich met een gil op de grond vallen, waar ze als een trillend bundeltje lompen bleef liggen.
‘Ik denk dat je ons haar verhaal beter zelf kunt vertellen,’ zei Par-Salian tegen Tas. ‘Als je dat kunt, tenminste.’
‘Ja,’ zei Tas, opeens getemperd. ‘Ik weet welk verhaal ik van vrouwe Crysania moest vertellen. Het gebeurde tijdens de oorlog, toen we in Xak Tsaroth waren. De enigen die iets over die stad wisten, waren de greppeldwergen. Maar de meesten wilden ons niet helpen. Toen heeft Raistlin een van hen betoverd: Boepoe. En ze was in meerdere opzichten betoverd. Ze werd smoorverliefd op hem.’ Hij zweeg even, slaakte een zucht en ging op berouwvolle toon verder. ‘Sommigen van ons vonden dat nogal grappig. Maar Raistlin niet. Hij was heel lief voor haar, en hij heeft haar zelfs een keer het leven gered, toen we door draconen werden aangevallen. Nou, toen we weggingen uit Xak Tsaroth, ging Boepoe mee. Ze weigerde van Raistlin te worden gescheiden.’
Tas’ stem werd steeds zachter. ‘Op een nacht werd ik wakker. Ik hoorde Boepoe huilen. Ik wilde naar haar toe gaan, maar ik zag dat Raistlin haar ook had gehoord. Ze had heimwee. Ze wilde terug naar haar volk, maar ze kon hem niet achterlaten. Ik weet niet wat hij zei, maar ik zag dat hij zijn hand op haar hoofd legde. En ik had de indruk dat ik helemaal om haar heen een gloed zag. Daarna stuurde hij haar naar huis. Ze moest dwars door een gebied heen waar het wemelde van de afschuwelijke monsters, maar om de een of andere reden wist ik dat haar niets zou overkomen. En dat was ook zo,’ besloot Tas ernstig.
Even bleef het stil, maar toen was het alsof alle magiërs door elkaar heen begonnen te praten. Die van de Zwarte Mantel schudden het hoofd. Dalamar glimlachte spottend.
‘De kender droomde,’ zei hij.
‘Wie gelooft er nou een kender?’ vroeg iemand.
De magiërs van de Rode en Witte Mantel keken bedachtzaam en verwonderd voor zich uit.
‘Als dit waar is,’ zei een van hem, ‘dan hebben we hem misschien verkeerd beoordeeld. Misschien moeten we deze kans, hoe klein ook, aangrijpen.’
Uiteindelijk hief Par-Salian zijn hand en werd het stil.
‘Ik moet toegeven dat ik dit moeilijk kan geloven,’ zei hij. ‘Ik wil je niet beledigen, Tasselhof Klisvoet,’ voegde hij er met een vriendelijke glimlach naar de verontwaardigde kender aan toe, ‘maar iedereen weet dat jouw ras de betreurenswaardige neiging heeft om, eh... ietwat te overdrijven. Naar mijn stellige overtuiging heeft Raistlin dit... dit wezen’ – er klonk afkeer in Par-Salians stem door – ‘gewoon betoverd om haar te kunnen gebruiken, en…’
‘Mij geen wezen!’
Boepoe hief haar groezelige, betraande gezichtje op van de vloer. Haar haar stond overeind als dat van een kwade kat. Met een boze blik op Par-Salian krabbelde ze overeind, wilde naar voren lopen, struikelde over de tas die ze met zich meesleepte en viel languit op de grond. Onverstoorbaar stond de greppeldwerg weer op en wendde zich tot Par-Salian.
‘Mij niks weten over grote, machtige tovenaars.’ Boepoe gebaarde met haar vieze handje. ‘Mij niks weten over betoveringen. Mij weten: hier zit tover in.’ Ze rommelde wat in haar tas, haalde er de dode rat uit en hield die voor Par-Salian omhoog. ‘En mij weten dat man waar jullie over praten lieve man is. Hem lief voor mij.’ Ze drukte de dode rat tegen haar borst en keek Par-Salian met tranen in haar ogen aan. ‘De anderen – de grote man, de kender – lachen om Boepoe. Zij mij aankijken alsof ik worm ben.’
Boepoe wreef in haar ogen. Tas had een brok in zijn keel, en even voelde hij zichzelf niet beter dan een worm.
Zachtjes praatte Boepoe verder. ‘Mij weten hoe mij uitzien.’ Vruchteloos probeerde ze haar jurk glad te strijken, maar ze liet er alleen maar vuile vegen op achter. ‘Mij weten mij niet mooi zijn, zoals mooie dame daar.’ De greppeldwerg snufte, maar toen veegde ze haar neus af, hief haar hoofd en keek Par-Salian uitdagend aan. ‘Maar hem mij nooit “wezen” noemen. Hem mij “kleintje” noemen. Kleintje,’ herhaalde ze.
Even zweeg ze, overspoeld door herinneringen. Toen slaakte ze een diepe zucht. ‘Mij... mij bij hem willen blijven. Maar hem zeggen: “Nee.” Hem zeggen hij moet wegen nemen die donker zijn. Hem zeggen hij willen dat mij veilig zijn. Hem leggen zijn hand op mijn hoofd’ – Boepoe boog het hoofd terwijl ze eraan terugdacht – ‘en mij voelen warm vanbinnen. Dan hem zeggen: “Vaarwel, Boepoe.” Hem mij “kleintje” noemen.’ Boepoe keek om en liet haar blik over de halve cirkel gaan. ‘Hem nooit om mij lachen,’ zei ze verstikt. ‘Nooit.’ Ze begon te huilen.
Even was het snikken van de greppeldwerg het enige geluid dat er in de zaal te horen was. Hevig geëmotioneerd sloeg Caramon zijn handen voor zijn gezicht. Tas haalde diep en beverig adem en viste naar een zakdoek. Na een poosje stond Par-Salian op van zijn stoel en liep op de greppeldwerg af, die hem al hikkend wantrouwig aankeek.
De grote magiër stak zijn hand uit. ‘Vergeef me, Boepoe,’ zei hij ernstig, ‘als ik je heb beledigd. Ik moet bekennen dat ik die wrede woorden opzettelijk heb gebruikt, in de hoop je zo boos te maken dat je ons je verhaal zou vertellen. Want alleen dan zouden we zeker zijn van de waarheid.’ Par-Salian legde zijn hand op Boepoes hoofd. Zijn gezicht was bleek en vermoeid, maar toch leek hij opgetogen. ‘Misschien hebben we niet gefaald, misschien hebben we hem toch enig mededogen bijgebracht,’ prevelde hij. Teder streek hij over het ruwe haar van de greppeldwerg. ‘Nee, Raistlin zou je nooit uitlachen, kleintje. Hij wist hoe het was, hij herinnerde het zich nog levendig. Zelf was hij te vaak uitgelachen.’
Tas kon niets zien door de tranen in zijn ogen, en hij hoorde Caramon naast zich zachtjes huilen. De kender snoot zijn neus in zijn zakdoek en ging toen Boepoe halen, die in de zoom van Par-Salians gewaad stond te snotteren.
‘Dus dat is de reden dat vrouwe Crysania deze reis heeft ondernomen?’ vroeg Par-Salian aan de kender toen die vlakbij was. De magiër wierp een blik op het roerloze, in wit gehulde, koude lichaam onder de linnen doek, op de starende ogen die niets ziend op de schaduwrijke duisternis waren gericht. ‘Omdat ze gelooft dat ze de vonk van goedheid kan aanwakkeren die wij niet konden doen oplaaien?’
‘Ja,’ antwoordde Tas, die zich opeens erg ongemakkelijk voelde onder de doordringende blik van de magiër.
‘En waarom wil ze dat proberen?’ drong Par-Salian aan.
Tas trok Boepoe overeind en gaf haar zijn zakdoek. Hij deed zijn best geen acht te slaan op het feit dat ze er verwonderd naar stond te kijken en duidelijk geen flauw idee had wat ze ermee aan moest. Ze snoot naar neus in de zoom van haar jurk.
‘Nou ja, Tika zei...’ Tas werd rood.
‘Wat zei Tika?’ vroeg Par-Salian zachtjes.
‘Tika zei...’ – Tas slikte – ‘Tika zei dat ze het deed... omdat ze van hem h-hield... van Raistlin.’
Par-Salian knikte. Zijn blik ging naar Caramon. ‘Hoe zit het met jou, tweelingbroer?’ vroeg hij. Caramon hief zijn hoofd en keek de magiër met gekwelde blik aan.
‘Hou jij nog van hem? Je zegt dat je bereid bent terug te gaan en Fistandantilus te doden. Het gevaar zal groot zijn. Hou je genoeg van je broer om die gevaarlijke reis te ondernemen? Om je leven voor hem op het spel te zetten, zoals deze dame heeft gedaan? Voordat je antwoord geeft: vergeet niet dat je niet teruggaat om de wereld te redden. Je gaat terug om een ziel te redden, niets meer en niets minder.’
Caramons lippen bewogen, maar er kwam geen geluid over. Zijn gezicht straalde echter van vreugde, van een geluk dat diep uit zijn binnenste kwam. Hij kon slechts knikken.
Par-Salian draaide zich om naar het Conclaaf.
‘Ik heb mijn besluit genomen,’ begon hij.
Een van de Zwarte Mantels stond op en duwde haar kap naar achteren. Tas zag dat het de vrouw was die hem hiernaartoe had gebracht. Haar ogen brandden van woede. Ze maakte een snelle hakbeweging.
‘Wij tekenen bezwaar aan tegen die beslissing, Par-Salian,’ zei ze zachtjes. ‘En je weet wat dat betekent: dat je de spreuk niet mag uitspreken.’
‘De Meester van de Toren mag op eigen houtje de spreuk uitspreken, Ladonna,’ antwoordde Par-Salian grimmig. ‘Die macht hebben alle Torenmeesters. Zo heeft Raistlin het geheim ontdekt, toen hij meester werd van de Toren in Palanthas. Ik heb de hulp van Rood noch Zwart nodig.’
Ook onder de Rode Mantels werd gemopperd; velen keken de Zwarte Mantels aan en knikten instemmend. Ladonna glimlachte.
‘Jazeker, grootheid,’ zei ze, ‘dat weet ik. Je hebt ons niet nodig om de spreuk uit te spreken, maar je kunt het ook niet zonder ons. Je hebt onze medewerking nodig, Par-Salian, onze stilzwijgende medewerking, anders zullen de schaduwen van onze magie opstijgen en het licht van de zilveren maan verhullen. En dan zul je falen.’
Par-Salians gezicht werd kil en grauw. ‘En het leven van deze vrouw dan?’ vroeg hij op hoge toon, gebarend naar Crysania.
‘Wat geven wij om het leven van een priesteres van Paladijn?’ vroeg Ladonna spottend. ‘Onze zorgen gaan veel verder en dienen niet te worden besproken in het bijzijn van buitenstaanders. Stuur hen weg’ – ze gebaarde naar Caramon – ‘zodat we er onderling over kunnen spreken.’
‘Ik denk dat dat het verstandigst is, Par-Salian,’ zei de magiër in het rood op milde toon. ‘Onze gasten zijn moe en hongerig, en ze zouden onze familieruzies maar saai vinden.’
‘Goed dan,’ zei Par-Salian bruusk. Maar Tas zag hoe boos de magiër in het wit was toen hij zich naar zijn broeders en zusters omdraaide. ‘Jullie zullen worden ontboden.’
‘Wacht!’ riep Caramon. ‘Ik eis te worden toegelaten. Ik...’
De grote man zweeg zo abrupt dat hij er bijna in stikte. De zaal was verdwenen, de magiërs waren verdwenen, de stenen stoelen waren verdwenen. Hij stond tegen een kapstok te schreeuwen.
Duizelig keek Tas om zich heen. Hij, Caramon en Boepoe bevonden zich in een gerieflijke kamer die rechtstreeks uit de Herberg van het Laatste Huis leek te zijn overgeheveld. In de haard brandde een vuur, langs een van de muren stonden comfortabele bedden. Vlak bij de haard stond een tafel vol eten. De geuren van versgebakken brood en geroosterd vlees deden het water in zijn mond lopen. Hij slaakte een zucht van verrukking.
‘Als je het mij vraagt is dit de geweldigste plek op de hele wereld,’ zei hij.
De oude magiër in het witte gewaad zat in een werkkamer die sterk leek op die van Raistlin in de Toren van Palanthas, alleen waren de boeken op de schappen in Par-Salians kamer in wit leer gebonden. De zilveren runen op de ruggen en kaften glansden in het licht van een knappend haardvuur. Iedereen die binnenkwam vond het er maar warm en benauwd. Maar Par-Salian voelde de kilte van de ouderdom in zijn botten trekken. Hij vond het heerlijk zo.
Achter zijn bureau zat hij in de vlammen te staren. Hij schrok op toen er zachtjes op de deur werd geklopt, slaakte een zucht en riep zachtjes: ‘Binnen.’
Een jonge magiër in het wit deed de deur open en boog voor de magiër in het zwart die langs hem heen liep, zoals gebruikelijk bij iemand van haar statuur. Ze aanvaardde het eerbetoon zwijgend. Ze liep Par-Salians kamer binnen en bleef vlak bij de deur staan. De magiër in het wit deed zachtjes de deur achter haar dicht en liet de twee hoofden van hun respectievelijke ordes alleen.
Ladonna wierp een snelle, indringende blik om zich heen in de kamer. Een groot deel ervan was in schaduw gehuld, want het enige licht was afkomstig van het haardvuur. Zelfs de gordijnen waren dicht, om de griezelige gloed van de manen buiten te sluiten. Met haar hand geheven prevelde Ladonna zachtjes enkele woorden. Verschillende voorwerpen in het vertrek kregen een vreemde, rode gloed die aangaf dat ze magische eigenschappen hadden: onder meer een staf die tegen de muur stond, een kristallen prisma op Par-Salians bureau, een veelarmige kandelaar, een reusachtige zandloper en verschillende ringen aan de hand van de oude man. Daar leek Ladonna niet van te schrikken. Ze bekeek ze stuk voor stuk en knikte. Gerustgesteld ging ze op een stoel bij het bureau zitten. Par-Salian sloeg haar met een flauwe glimlach op zijn gerimpelde gezicht gade.
‘Er houden zich geen wezens van Hiernaast schuil in de hoeken, Ladonna, dat verzeker ik je,’ zei de oude magiër droogjes. ‘Als ik je uit deze dimensie had willen verbannen, lief kind, dan had ik dat jaren geleden al kunnen doen.’
‘Toen we nog jong waren?’ Ladonna zette haar kap af. Haar staalgrijze haar was in een ingewikkelde vlecht om haar hoofd gewikkeld en omlijstte een gezicht waarvan de schoonheid slechts leek te worden versterkt door de rimpels, die door een groot kunstenaar leken te zijn getekend om haar intelligentie en duistere wijsheid te benadrukken. ‘Dat zou een grootse confrontatie zijn geworden, grootheid.’
‘Laat die titel maar zitten, Ladonna,’ zei Par-Salian. ‘Daarvoor kennen we elkaar al te lang.’
‘Te lang en te goed, Par-Salian,’ zei Ladonna glimlachend. ‘Heel goed,’ prevelde ze zachtjes. Haar blik dwaalde af naar het vuur.
‘Zou je terug willen naar onze jeugd, Ladonna?’ vroeg Par-Salian.
Het duurde even voor ze reageerde. Toen keek ze op en keek hem schouderophalend aan. ‘Al die macht, wijsheid en ervaring opgeven, ten koste van wat? Hartstocht? Dat lijkt me niet, mijn beste. En jij?’
‘Twintig jaar geleden zou ik hetzelfde hebben gezegd,’ zei Par-Salian, wrijvend over zijn slapen. ‘Maar nu... Ik weet het niet.’
Ladonna schraapte haar keel, en opeens klonk haar stem streng en kil. ‘Ik ben hier niet gekomen om herinneringen op te halen, hoe plezierig ook,’ zei ze. ‘Ik ben gekomen om een dwaasheid af te wenden.’ Haar donkere ogen leken vuur te spuwen toen ze naar voren boog. ‘Je meent het toch niet serieus, hoop ik, Par-Salian? Zelfs jij kunt niet zo teerhartig of halfzacht zijn dat je die domme man terug in de tijd stuurt om te proberen Fistandantilus tegen te houden. Denk je in wat een gevaar dat oplevert! Misschien verandert hij de geschiedenis wel. Misschien houden we allemaal wel op te bestaan.’
‘Ach, Ladonna, denk zelf eens na!’ snauwde Par-Salian. ‘De tijd is een machtige, stromende rivier, langer en breder dan alle rivieren die wij kennen. Als je een kiezeltje in het kolkende water gooit, houdt het dan opeens op met stromen? Gaat het dan opeens de andere kant op? Natuurlijk niet. Het kiezeltje veroorzaakt wellicht enkele rimpelingen aan het oppervlak, maar daarna zinkt het. De rivier stroomt verder, zoals hij altijd heeft gedaan.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Ladonna. Ze keek Par-Salian achterdochtig aan.
‘Dat Caramon en Crysania kiezeltjes zijn, lieve. Ze zullen de stroming van de tijd niet beïnvloeden, net zomin als de Thon-Tsalarian van zijn koers zou afwijken wanneer er twee stenen in zouden worden gegooid. Ze zijn slechts kiezeltjes…’ herhaalde hij.
‘We onderschatten Raistlin, zegt Dalamar,’ viel Ladonna hem in de rede. ‘Hij moet er redelijk van overtuigd zijn dat hij kans van slagen heeft, anders zou hij dit risico niet nemen. Hij is geen dwaas, Par-Salian.’
‘Hij is ervan overtuigd dat hij de magie kan verwerven. Wat dat betreft kunnen we hem niet tegenhouden. Maar aan die magie heeft hij niets zonder de priesteres. Hij heeft Crysania nodig.’ De magiër in het wit slaakte een zucht. ‘En daarom moeten we haar terugsturen in de tijd.’
‘Ik begrijp nog steeds niet…’
‘Ze moet dood, Ladonna!’ snauwde Par-Salian. ‘Moet ik het voor je uittekenen? Ze moet worden teruggestuurd naar de tijd waarin alle priesters van dit werelddeel verdwenen. Raistlin zei dat we haar wel terug moesten sturen. Dat we geen keus zouden hebben. Zoals hij zelf al zei: dit is de enige manier waarop we zijn plannen kunnen dwarsbomen. Het is zijn vurigste hoop, en tegelijk zijn grootste angst. Hij moet haar met zich meenemen naar de Poort, maar ze moet hem vrijwillig vergezellen. Daarom wil hij haar geloof aan het wankelen brengen, haar zoveel illusies ontnemen dat ze bereid zal zijn met hem samen te werken.’ Par-Salian maakte een geïrriteerd gebaar. ‘We verspillen tijd. Morgenochtend vertrekt hij. We moeten nu iets doen.’
‘Hou haar dan hier!’ zei Ladonna minachtend. ‘Dat lijkt me simpel.’
Par-Salian schudde zijn hoofd. ‘Dan zou hij haar gewoon later komen ophalen. En tegen die tijd zal hij over de magie beschikken. Over de macht om te doen wat hij wil.’
‘Dood haar dan.’
‘Dat is al geprobeerd, tevergeefs. En trouwens, zou zelfs jij, met al je vaardigheden, haar kunnen doden terwijl ze door Paladijn wordt beschermd?’
‘Misschien zal de god dan voorkomen dat ze gaat.’
‘Nee. De waarzeggerijspreuk die ik heb gebruikt kwam neutraal terug. Paladijn laat het aan ons over. Hier is Crysania slechts een kasplantje en zal ze nooit meer beter worden, want tegenwoordig is er niemand meer die de macht heeft om haar te genezen. Misschien wil Paladijn dat ze sterft op een plek en in een tijd waarin haar dood zin zal hebben, zodat ze haar levensbestemming kan vervullen.’
‘Dus stuur je haar haar dood tegemoet,’ prevelde Ladonna. Ze keek Par-Salian vol verbazing aan. ‘Je witte gewaad zal bevlekt raken met bloed, mijn oude vriend.’
Par-Salian sloeg met beide handen op tafel. Zijn gezicht was vertrokken van ellende. ‘Ik vind dit ook niet leuk, verdorie. Maar wat moet ik anders? Besef je dan niet in wat voor positie ik verkeer? Wie is er nu hoofd van de Zwarte Mantels?’
‘Ik,’ antwoordde Ladonna.
‘En wie denk je dat de leiding zal hebben wanneer hij als overwinnaar terugkeert?’
Ladonna trok een afkeurend gezicht, maar gaf geen antwoord.
‘Precies. Mijn dagen zijn geteld, Ladonna, dat weet ik. O,’ – hij maakte een gebaar – ‘mijn vermogens zijn nog groot. Misschien wel groter dan ooit. Maar elke ochtend wanneer ik wakker word, bekruipt me dezelfde angst. Zullen ze me vandaag in de steek laten? Telkens wanneer ik moeite heb me een spreuk te herinneren, lopen de rillingen me over de rug. Dan weet ik dat ik me op een dag de juiste woorden niet meer zal kunnen herinneren.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Ik ben moe, Ladonna. Doodmoe. Ik zou niets liever willen dan in deze kamer blijven, bij dit heerlijk warme vuur, en in deze boeken de kennis vastleggen die ik door de jaren heen heb vergaard. Maar op dit moment durf ik niet af te treden, want ik weet wie dan mijn plaats zou innemen.’
De oude magiër zuchtte. ‘Ik wil mijn eigen opvolger kiezen, Ladonna,’ zei hij zachtjes. ‘Ik wil niet dat mijn positie me uit handen wordt gerukt. Voor mij staat er meer op het spel dan voor jou.’
‘Misschien niet,’ zei Ladonna, starend in de vlammen. ‘Als hij als overwinnaar terugkeert, zal er geen Conclaaf meer zijn. Dan worden we allemaal zijn dienaars.’ Ze balde haar vuist. ‘Ik ben hier nog steeds tegen gekant, Par-Salian. Het gevaar is te groot. Laat haar hier blijven, laat Raistlin van Fistandantilus leren wat hij kan. We rekenen wel met hem af wanneer hij terugkeert. Natuurlijk is hij machtig, maar het zal hem jaren kosten om alle vaardigheden onder de knie te krijgen waarover Fistandantilus beschikte ten tijde van zijn dood. Die tijd kunnen we gebruiken om onszelf tegen hem te wapenen. We kunnen...’
In de schaduw van de kamer klonk geritsel. Ladonna draaide zich geschrokken om, en haar hand vloog meteen naar een verborgen zak in haar gewaad.
‘Rustig maar, Ladonna,’ zei iemand op milde toon. ‘Je hoeft je energie niet te verspillen aan een schildspreuk. Ik ben geen wezen van Hiernaast, zoals Par-Salian al zei.’ De man stapte de lichtkring van het vuur binnen. Zijn rode gewaad glansde zachtjes.
Met een zucht ontspande Ladonna zich, maar er lag een vonk van woede in haar ogen waar een leerling het angstzweet van zou uitbreken. ‘Nee, Justarius,’ antwoordde ze koeltjes, ‘een wezen van Hiernaast ben je zeker niet. Dus je bent in staat je voor mij te verbergen? Wat ben je slim geworden, Rode Mantel.’ Ze draaide zich in haar stoel om en nam Par-Salian spottend op. ‘Je wordt inderdaad oud, mijn vriend, als je hulp nodig hebt om mij te temmen.’
‘O, maar Par-Salian is vast net zo verbaasd om mij te zien als jij, Ladonna,’ zei Justarius. Hij sloeg zijn rode gewaad strakker om zich heen en liep langzaam naar een andere stoel voor Par-Salians bureau, waar hij ging zitten. Hij hinkte wanneer hij liep, en zijn linkervoet sleepte over de grond. Raistlin was niet de enige magiër die ooit bij de Proeve gewond was geraakt.
Justarius glimlachte. ‘Hoewel de grootheid er erg bedreven in is geworden om zijn gevoelens te verbergen,’ voegde hij eraan toe.
‘Ik was me van je aanwezigheid bewust,’ zei Par-Salian zachtjes. ‘Je kent me inmiddels toch wel, mijn vriend?’
Justarius haalde zijn schouders op. ‘Dat doet er niet echt toe. Ik was gewoon benieuwd naar wat je Ladonna te vertellen had…’
‘Ik zou jou hetzelfde hebben verteld.’
‘Waarschijnlijk minder, want ik zou minder hebben tegengestribbeld dan zij. Ik ben het met je eens, al vanaf het begin. Maar dat komt omdat wij de waarheid weten, jij en ik.’
‘Hoezo, de waarheid?’ vroeg Ladonna. Haar blik ging van Justarius naar Par-Salian, en haar pupillen waren groot van woede.
‘Je zult het haar moeten laten zien,’ zei Justarius, nog steeds op diezelfde milde toon. ‘Anders zal ze niet overtuigd zijn. Bewijs haar hoe groot het gevaar is.’
‘Je hoeft me niets te laten zien!’ zei Ladonna met bevende stem. ‘Ik geloof toch niets wat jullie samen hebben bekokstoofd...’
‘Laat haar het dan zelf doen,’ stelde Justarius schouderophalend voor.
Par-Salian fronste, maar schoof vervolgens met een boos gezicht het kristallen prisma op zijn bureau naar haar toe. Hij wees. ‘De staf in de hoek is van Fistandantilus geweest, de grootste, machtigste magiër ooit. Gebruik een zienerspreuk, Ladonna. Kijk naar de staf.’
Aarzelend raakte Ladonna het prisma aan. Haar achterdochtige blik schoot heen en weer tussen Par-Salian en Justarius.
‘Toe dan,’ snauwde Par-Salian. ‘Ik heb er niet mee geknoeid.’ Zijn grijze wenkbrauwen raakten elkaar bijna. ‘Je weet dat ik tegen jou niet kan liegen, Ladonna.’
‘Wel tegen anderen,’ zei Justarius zachtjes.
Par-Salian wierp de magiër in het rood een boze blik toe, maar zei niets.
Plotseling beslist pakte Ladonna het kristal vast. Op haar vlakke hand hield ze het voor haar ogen, terwijl ze enkele scherpe, ruw klinkende woorden uitsprak. Een regenboog van licht schoot uit het prisma naar de eenvoudige houten staf die in een donker hoekje van de werkkamer tegen de muur stond. De regenboog verbreedde zich, tot hij de hele staf omvatte. Toen nam het licht blikkerend vorm aan, en er ontstond een beeld van de eigenaar van de staf.
Een hele tijd staarde Ladonna naar het beeld, waarna ze langzaam het prisma liet zakken. Zodra ze haar concentratie liet varen, verdween zowel het beeld als het regenboogkleurige licht. Haar gezicht was bleek.
‘Nou, Ladonna,’ zei Par-Salian na een poosje zachtjes. ‘Wat doen we?’
‘Laat me de tijdreisspreuk zien,’ zei ze op gespannen toon.
Par-Salian maakte een ongeduldig gebaar. ‘Je weet dat dat niet kan, Ladonna. Alleen de meesters van de Toren mogen die spreuk kennen…’
‘Ik heb op z’n minst het recht om de beschrijving te zien,’ antwoordde Ladonna kil. ‘Verberg de ingrediënten en de woorden voor me, als je wilt. Maar ik eis de te verwachten resultaten te bestuderen.’ Haar gezicht verhardde. ‘Vergeef me dat ik je niet meer zo blindelings vertrouw als vroeger, mijn oude vriend. Maar je gewaad lijkt al net zo grijs te worden als je haar.’
Justarius glimlachte alsof hij dat amusant vond.
Even bleef Par-Salian besluiteloos zitten.
‘Morgenochtend, mijn vriend,’ prevelde Justarius.
Boos stond Par-Salian op. Hij haalde een zilveren sleuteltje tevoorschijn dat hij onder zijn gewaad aan een zilveren ketting om zijn hals droeg, de sleutel die alleen de meester van een Toren van de Hoge Magie mag gebruiken. Ooit waren er vijf, nu waren er nog maar twee over. Toen Par-Salian de ketting afdeed en de sleutel in het gat stak van een rijk bewerkte houten kist vlak bij zijn bureau, vroegen alle drie de aanwezige magiërs zich stilzwijgend af of Raistlin soms op dat moment hetzelfde deed met de sleutel die hij in zijn bezit had, en of hij hetzelfde in zilver gebonden spreukenboek pakte. Misschien bladerde hij langzaam en eerbiedig dezelfde pagina’s door en liet hij zijn blik gaan over de spreuken die alleen de meesters van de Toren kenden.
Par-Salian sloeg het boek open, nadat hij de voorgeschreven woorden had gepreveld die alleen de meesters kenden. Als hij dat niet had gedaan, zou het boek voor zijn ogen zijn verdwenen. Zodra hij de juiste bladzijde had gevonden, pakte hij het prisma dat Ladonna had teruggezet, hield het boven de bladzijde en sprak dezelfde scherpe, ruwe woorden als Ladonna zoëven.
Het regenboogkleurige licht stroomde uit het prisma en scheen op de bladzijde. Op een bevel van Par-Salian werd de lichtstraal op een kale muur tegenover hen gericht.
‘Kijk maar,’ zei Par-Salian met een stem waar de woede nog in doorklonk. ‘Daar, op de muur. Lees de omschrijving van de spreuk.’
Ladonna en Justarius draaiden zich om naar de muur, waar ze de woorden konden lezen die door het prisma werden geprojecteerd. Ladonna noch Justarius kon lezen welke ingrediënten er nodig waren en welke woorden er dienden te worden gesproken. Die waren onleesbaar, misschien door Par-Salians toedoen, misschien vanwege de voorwaarden die aan de spreuk zelf kleefden. Maar de beschrijving van de betovering was duidelijk.
Het vermogen terug te reizen in de tijd ligt binnen de mogelijkheden van elfen, mensen en ogers, al sinds die rassen aan het begin der tijden door de goden werden geschapen en aldus door de stroming van de tijd werden meegevoerd. De spreuk kan niet worden gebruikt door dwergen, gnomen en kenders, aangezien de schepping van die rassen een ongelukje was dat niet door de goden was voorzien. (Zie de Grijze Steen van Gargath, appendix G.) Wanneer zij die behoren tot die rassen naar een vroeger tijdperk worden overgeheveld, kan dat grote gevolgen hebben voor het heden, hoewel niet bekend is welke. (In het ietwat onvaste handschrift van Par-Salian was het woord ‘dracoon’ toegevoegd aan de verboden rassen.)
Er zijn echter gevaren waarvan de gebruiker van de spreuk zich volledig bewust moet zijn voordat hij hem uitspreekt. Wanneer de gebruiker in het verleden sterft, zal dat geen invloed hebben op de toekomst, want dan zal het zijn alsof de gebruiker op deze dag in het heden is gestorven. Zijn andere dood zal geen invloed hebben op verleden, heden of toekomst, buiten de invloed die een dergelijke gebeurtenis ook in andere omstandigheden zou hebben gehad. Daarom verspillen we geen energie aan enigerlei beschermende spreuken.
De gebruiker zal niet in staat zijn te veranderen of beïnvloeden wat er in het verleden al is gebeurd. Dat is een voor de hand liggende voorzorgsmaatregel. Daarom is deze spreuk uitsluitend nuttig voor studiedoeleinden. Voor dat doel is hij ook ontworpen. (Weer een aantekening, maar deze keer in een veel ouder handschrift dan dat van Par-Salian. ‘Het is niet mogelijk de Catastrofe af te wenden. Dat hebben we tot ons grote verdriet ontdekt, en we hebben onze poging met een groot verlies moeten bekopen. Moge zijn ziel in vrede bij Paladijn rusten.’)
Justarius floot zachtjes van verbazing. ‘Dus dat is er met hem gebeurd,’ zei hij. ‘Dat geheim is goed bewaard gebleven.’
‘Het was dom van hen dat ze het zelfs maar probeerden,’ zei Par-Salian, ‘maar ze waren wanhopig.’
‘Net als wij,’ voegde Ladonna er verbitterd aan toe. ‘Nou, is dat alles?’
‘Nee, er is nog een bladzijde,’ antwoordde Par-Salian.
Wanneer de gebruiker van de spreuk niet zelf gaat, maar een ander terugstuurt (houdt u alstublieft rekening met de voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de verboden rassen op de vorige bladzijde), dan dient hij of zij de reiziger uit te rusten met een apparaat dat op elk willekeurig moment kan worden ingeschakeld en de reiziger in staat stelt terug te keren naar zijn eigen tijd. Beschrijvingen van dergelijke apparaten en hoe ze te vervaardigen volgen hieronder...
‘Enzovoorts,’ zei Par-Salian. Het regenboogkleurige licht verdween en leek te worden opgeslokt in de hand van de magiër, die zich om het kristal sloot. ‘De rest van de tekst is gewijd aan de technische details voor het vervaardigen van een dergelijk apparaat. Ik heb er een dat al heel oud is. Dat zal ik aan Caramon meegeven.’
Dat hij die naam benadrukte, gebeurde onwillekeurig, maar alle aanwezigen merkten het op. Ladonna glimlachte wrang en streek zachtjes over haar zwarte gewaad. Justarius schudde zijn hoofd. Par-Salian zelf liet zich met een gezicht waarin het verdriet geëtst leek in zijn stoel onderuitzakken toen hij besefte wat dat betekende.
‘Dus alleen Caramon zal het kunnen gebruiken,’ zei Justarius. ‘Ik begrijp waarom we Crysania naar het verleden sturen, Par-Salian. Zij moet ernaartoe, om nooit meer terug te keren. Maar Caramon?’
‘Caramon is mijn boetedoening,’ zei Par-Salian, zonder op te kijken. De oude magiër staarde naar zijn handen, die bevend op het opengeslagen spreukenboek lagen. ‘Hij gaat op reis om een ziel te redden, zoals ik hem heb verteld. Maar niet die van zijn broer.’ Par-Salian keek op. Uit zijn ogen sprak een groot verdriet. Zijn blik ging eerst naar Justarius, toen naar Ladonna. Beiden beantwoordden die blik vol begrip.
‘De waarheid zou hem mogelijk vernietigen,’ zei Justarius.
‘Als je het mij vraagt, valt er niet veel meer te vernietigen,’ merkte Ladonna koeltjes op. Ze stond op. Justarius volgde haar voorbeeld en wankelde even voordat hij met zijn kreupele been zijn evenwicht hervond. ‘Zolang je ons van die vrouw afhelpt, kan het me weinig schelen wat je met die man doet, Par-Salian. Als jij gelooft dat je zo het bloed van je gewaad kunt spoelen, moet je hem vooral helpen.’ Ze grimlachte. ‘In zekere zin vind ik het wel amusant. Misschien zijn we, nu we ouder worden, toch niet zo verschillend als je dacht, ofwel soms, lieve?’
‘De verschillen blijven, Ladonna,’ antwoordde Par-Salian met een vermoeide glimlach. ‘Alleen worden de scherpe, heldere contouren in de loop der tijd vager. Kan ik erop vertrouwen dat de Zwarte Mantels mijn beslissing zullen steunen?’
‘Het lijkt erop dat we geen keus hebben,’ zei Ladonna emotieloos. ‘Als je faalt…’
‘Dan mag je genieten van mijn ondergang,’ zei Par-Salian wrang.
‘Dat zal ik zeker doen,’ antwoordde de vrouw zachtjes, ‘al was het maar omdat dat waarschijnlijk het laatste zal zijn waar ik in mijn leven van zal kunnen genieten. Vaarwel, Par-Salian.’
‘Vaarwel, Ladonna,’ zei hij.
‘Een wijze vrouw,’ merkte Justarius op toen de deur achter haar was dichtgevallen.
‘Een waardige rivale voor jou, mijn vriend.’ Par-Salian ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Het zal me een genoegen zijn toe te kijken terwijl jullie strijden om mijn positie.’
‘Ik hoop oprecht dat je daar de gelegenheid voor zult hebben,’ zei Justarius met zijn hand al bij de deur. ‘Wanneer wil je de betovering uitspreken?’
‘Vroeg in de ochtend,’ zei Par-Salian vermoeid. ‘Er is een dagenlange voorbereiding voor nodig. Ik heb er al vele uren aan gewijd.’
‘Wie zal je assisteren?’
‘Niemand, zelfs geen leerling. Naderhand zal ik uitgeput zijn. Wil jij het Conclaaf voor me ontbinden, mijn vriend?’
‘Uiteraard. En de kender en de greppeldwerg?’
‘Stuur de greppeldwerg terug naar huis, met enkele kleine geschenken waar ze volgens jou prijs op zou stellen. Wat de kender betreft...’ Par-Salian glimlachte. ‘Waar hij ook naartoe wil, stuur hem er maar heen. De manen uitgezonderd, uiteraard. En wat geschenken betreft: ik ben ervan overtuigd dat hij er voor zijn vertrek op eigen houtje al meer dan genoeg verzameld zal hebben. Controleer heimelijk zijn buidels, maar als er niets belangrijks in zit, mag hij het houden.’
Justarius knikte. ‘En Dalamar?’
Par-Salians gezicht werd grimmig. ‘De zwarte elf is ongetwijfeld al vertrokken. Hij wil zijn sjalafi vast niet laten wachten.’ Hij roffelde met zijn vingertoppen op het bureau en fronste gefrustreerd zijn voorhoofd. ‘Wat beschikt Raistlin toch over een merkwaardige charme. Je hebt hem nooit ontmoet, hè? Nee. Ik heb het zelf ervaren, en ik begrijp niet...’
‘Ik misschien wel,’ zei Justarius. ‘We zijn allemaal wel eens uitgelachen in ons leven. We zijn allemaal wel eens jaloers geweest op een broer of zus. We hebben allemaal pijn ervaren, geleden, net als hij. En we hebben er allemaal wel eens naar verlangd om, al was het maar voor even, de macht te bezitten om onze vijanden te verpletteren. We hebben medelijden met hem. We haten hem. We vrezen hem, gewoon omdat we diep vanbinnen allemaal een beetje op hem lijken, ook al durven we dat alleen in het holst van de nacht voor onszelf toe te geven.’
‘Als we dat al durven. Die vervloekte priesteres! Waarom moest zij er nou bij betrokken raken?’ Par-Salian omklemde zijn hoofd met zijn bevende handen.
‘Vaarwel, mijn vriend,’ zei Justarius vriendelijk. ‘Ik zal buiten het laboratorium op je wachten, voor het geval je hulp nodig hebt wanneer het achter de rug is.’
‘Dank je,’ fluisterde Par-Salian zonder op te kijken.
Justarius hinkte de werkkamer uit. Omdat hij de deur te gehaast dichtdeed, kwam de zoom van zijn rode gewaad ertussen. Hij moest hem weer openen om zich los te maken. Voordat hij voor de tweede keer de deur sloot, hoorde hij Par-Salian zachtjes huilen.
Tasselhof Klisvoet verveelde zich.
En zoals iedereen weet is niets op Krynn zo gevaarlijk als een verveelde kender.
Tas, Boepoe en Caramon waren uitgegeten, en het was een bijzonder saaie maaltijd geweest. Caramon was in gedachten verzonken en zei niets, maar hulde zich in een somber stilzwijgen terwijl hij afwezig alles verorberde wat binnen handbereik stond. Boepoe ging er niet eens bij zitten. Ze greep een kom, schepte de inhoud met haar hand er uit en propte haar mond vol met een snelheid die ze zichzelf lang geleden aan de eettafels van de greppeldwergen had aangeleerd. Zodra de kom leeg was, zette ze hem neer en pakte een volgende. Zo werkte ze een kom jus, de boter, de suiker en de room weg, en uiteindelijk nog een halve schaal aardappelpuree, voordat Tas besefte waar ze mee bezig was. Hij slaagde er nog net in een zoutvaatje te redden.
‘Nou,’ zei Tas opgewekt. Hij schoof zijn lege bord van zich af en probeerde geen acht te slaan op Boepoe, die het meteen weggriste en aflikte. ‘Ik voel me een stuk beter. Wat jij, Caramon? Laten we op onderzoek uitgaan!’
‘Op onderzoek uitgaan!’ Caramon keek Tas zo ontzet aan dat de kender even van zijn stuk werd gebracht. ‘Ben je niet goed bij je hoofd? Al bood je me al het goud op Krynn aan, dan nog zou ik geen voet buiten de deur zetten.’
‘O, nee?’ vroeg Tas gretig. ‘Waarom niet? O, vertel nou, Caramon. Wat gebeurt er dan allemaal?’
‘Dat weet ik niet.’ De grote man rilde. ‘Maar het is vast verschrikkelijk.’
‘Ik heb geen bewakers gezien...’
‘Nee, en daar is een verdomd goede reden voor,’ grauwde Caramon. ‘Hier hebben ze geen bewakers nodig. Ik zie die blik in je ogen, Tasselhof, maar waag het niet! Zelfs als je naar buiten kon’ – Caramon wierp een gekwelde blik op de deur – ‘wat ik betwijfel, dan zou je waarschijnlijk recht in de armen van een ondode lopen, of nog erger.’
Tas sperde zijn ogen open. Hij slaagde er echter in een opgetogen kreet te bedwingen. Met zijn blik op zijn schoenen gericht mompelde hij: ‘Ja, je zult wel gelijk hebben, Caramon. Ik was even vergeten waar we zijn.’
‘Dat zal dan wel,’ zei Caramon streng. Hij wreef over zijn schrijnende schouders en kreunde. ‘Ik ben doodmoe. Ik moet slapen. Jij en hoe-heet-ze-ook-alweer moeten ook maar gaan slapen. Begrepen?’
‘Natuurlijk, Caramon,’ antwoordde Tasselhof.
Boepoe, die tevreden boerde, had zich al bij het vuur in een kleed gewikkeld en gebruikte de kom met het restje aardappelpuree als kussen.
Caramon nam de kender achterdochtig op. Tas zette het onschuldigste gezicht op dat hij als kender kon opbrengen, met als resultaat dat Caramon streng met zijn vinger schudde.
‘Beloof me dat je deze kamer niet zult verlaten, Tasselhof Klisvoet. Beloof het me, zoals je het, laten we zeggen, Tanis zou beloven als die hier was.’
‘Ik beloof het,’ zei Tas ernstig, ‘zoals ik het Tanis zou beloven, als hij hier was.’
‘Mooi.’ Caramon slaakte een zucht en liet zich op een bed vallen, dat krakend protesteerde terwijl het matras onder het gewicht van de grote man helemaal tot op de grond doorzakte. ‘We worden vast wel wakker gemaakt zodra ze hebben besloten wat ze gaan doen.’
‘Ga je echt terug in de tijd, Caramon?’ vroeg Tas weemoedig, terwijl hij op zijn eigen bed ging zitten en deed alsof hij zijn veters losmaakte.
‘Ja, tuurlijk. Stelt niet zoveel voor,’ prevelde Caramon slaperig. ‘Ga nu maar slapen. En... dank je wel, Tas. Je hebt... je hebt... me erg geholpen...’ Zijn woorden gingen over in gesnurk.
Roerloos wachtte Tas af tot Caramons ademhaling diep en gelijkmatig werd. Dat duurde niet lang, want de forse man was emotioneel en lichamelijk uitgeput. Toen de kender naar dat bleke, zorgelijke, betraande gezicht keek, voelde hij even een steek van gewetenswroeging. Maar kenders zijn het gewend om met gewetenswroeging om te gaan, net zoals mensen het gewend zijn met muggenbeten om te gaan.
‘Hij zal nooit weten dat ik weg ben geweest,’ zei Tas bij zichzelf, terwijl hij langs Caramons bed sloop. ‘En feitelijk heb ik hem niet beloofd dat ik nergens naartoe zou gaan. Ik heb het Tanis beloofd. En die is er niet, dus telt het niet. En trouwens, als hij niet zo moe was geweest, zou hij vast zelf ook op onderzoek hebben willen uitgaan.’
Tegen de tijd dat Tas langs Boepoes groezelige lijfje sloop, had hij zichzelf er volledig van overtuigd dat Caramon hem had bevolen nog even rond te kijken voordat hij ging slapen. Onzeker, denkend aan wat Caramon had gezegd, probeerde hij de deurklink, maar die gaf soepel mee. We zijn dus inderdaad gasten, geen gevangenen, dacht hij. Tenzij er bij de deur een ondode op wacht staat. Tas keek om de deur heen. Niets. Nergens een ondode te bekennen. Met een lichte zucht van teleurstelling glipte hij naar buiten en deed de deur zachtjes achter zich dicht.
Links en rechts van hem strekte de gang zich uit, om aan de uiteinden in het schemerdonker af te buigen. Het was er kaal, koud en verlaten. Er kwamen deuren op de gang uit, allemaal donker, allemaal dicht. Nergens waren versierselen te zien: geen wandtapijten, geen kleden op de stenen vloer. Er waren zelfs geen lampen, geen toortsen, geen kaarsen. Kennelijk moesten de magiërs zelf voor licht zorgen wanneer ze in het donker besloten te gaan rondlopen.
Door de ruitjes van een raam aan het uiteinde kwam wel het licht naar binnen van Solinari, de zilveren maan, maar daar hield het mee op. De rest van de gang was volledig in duisternis gehuld. Tas bedacht dat hij misschien nog even de kamer binnen moest glippen om een kaars te pakken. Nee. Als Caramon wakker werd, zou hij zich misschien niet meer herinneren dat hij de kender opdracht had gegeven om op onderzoek uit te gaan.
‘Ik wip gewoon even een van die andere kamers binnen om een kaars te lenen,’ zei Tas bij zichzelf. ‘Dat is trouwens ook een goede manier om met nieuwe mensen kennis te maken.’
Geruislozer dan de manestralen die over de vloer dansten sloop Tas naar de volgende deur. ‘Ik klop maar niet aan, voor het geval ze slapen,’ redeneerde hij, en voorzichtig draaide hij aan de knop. ‘Ha, op slot!’ zei hij opgewekt.
Zo had hij in elk geval een paar minuten iets te doen. Hij haalde zijn gereedschap tevoorschijn en hield de stukjes ijzerdraad een voor een in het maanlicht om de juiste afmeting voor dit specifieke slot te selecteren.
‘Ik hoop dat hij niet met magie afgesloten is,’ mompelde hij. Die plotselinge gedachte bezorgde hem de rillingen. Dat deden magiërs soms, wist hij, een gewoonte die de kenders als hoogst onethisch beschouwden. Maar misschien vonden ze dergelijke voorzorgsmaatregelen in de Toren van de Hoge Magie, waar het wemelde van de magiërs, niet de moeite waard. ‘Ik bedoel, iedereen die toevallig voorbijkomt, zou de deur gewoon open kunnen blazen,’ bedacht hij hardop.
En inderdaad, het slot ging gemakkelijk open. Met een wild kloppend hart van opwinding duwde Tas zachtjes de deur open en gluurde naar binnen. De kamer werd slechts verlicht door een nasmeulend haardvuur. Hij luisterde. Hij hoorde niemand, geen gesnurk, geen ademhaling, dus liep hij op zijn tenen naar binnen. Zijn scherpe ogen vonden het bed. Dat was leeg. Er was niemand thuis.
‘Dan vindt diegene het vast niet erg als ik even een kaars leen,’ zei de kender vrolijk bij zichzelf. Hij vond een kaars en stak hem met een gloeiend kooltje aan. Vervolgens gaf hij zich over aan het genot van het onderzoeken van de bezittingen van de bewoner. Hij merkte op dat degene die in deze kamer woonde niet erg netjes was.
Ongeveer twee uur en vele kamers later, was Tas vermoeid op de terugweg naar zijn eigen kamer, met buidels die uitpuilden van de fascinerende voorwerpen, die hij vastbesloten was de volgende ochtend terug te geven aan hun rechtmatige eigenaren. De meeste had hij weggenomen van tafels, waar ze duidelijk achteloos waren neergezet. Hij vond er ook nogal wat op de grond (de eigenaren waren ze vast verloren) en had er zelfs een paar gered uit de zakken van gewaden die waarschijnlijk moesten worden gewassen, met als gevolg dat de voorwerpen onherroepelijk kwijt zouden zijn geraakt.
Toen hij echter de gang in keek, zag hij tot zijn grote schrik dat er licht onder de deur van zijn kamer uit kwam.
‘Caramon!’ Hij slikte moeizaam, maar al direct kwamen er honderden aannemelijke verklaringen bij hem op voor het feit dat hij de kamer had verlaten. Of misschien had Caramon hem nog niet eens gemist. Misschien was hij zich aan het volgieten met dwergenwater. Dat was ook een mogelijkheid. Tas sloop naar de dichte kamerdeur en drukte zijn oor ertegenaan.
Hij hoorde stemmen. De ene herkende hij meteen: die van Boepoe. De andere... Hij keek bedachtzaam. Die klonk bekend. Waar had hij hem eerder gehoord?
‘Ja, ik stuur je terug naar de Hoogpulp, als je dat graag wilt. Maar dan moet je me wel eerst vertellen waar die Hoogpulp is.’
De stem klonk een beetje geërgerd. Kennelijk was het gesprek al een tijdje gaande. Tas gluurde door het sleutelgat. Hij zag Boepoe, die met klonten aardappelpuree in haar haren wantrouwig naar een gestalte in het rood stond te kijken. Nu herinnerde Tas zich waar hij die stem eerder had gehoord. Het was de man die tijdens het Conclaaf telkens vragen had gesteld aan Par-Salian.
‘Hoogbulp!’ zei Boepoe verontwaardigd. ‘Niet Hoogpulp. En Hoogbulp zijn thuis. Jij mij naar huis sturen.’
‘Ja, natuurlijk. Maar waar is je thuis?’
‘Waar Hoogbulp zijn.’
‘En waar is de Hoogpul... bulp?’ vroeg de magiër in het rood zonder veel hoop.
‘Thuis,’ antwoordde Boepoe bondig. ‘Mij jou al eerder hebben verteld. Jij wel oren hebben onder die kap? Misschien jij doof.’ De greppeldwerg verdween even uit Tas’ gezichtsveld, want ze dook in haar tas. Toen ze weer tevoorschijn kwam, had ze een dode hagedis in haar handen met een leren koordje om zijn staart. ‘Mij genezen. Jij staart in oor stoppen en…’
‘Hartelijk dank,’ zei de magiër gehaast, ‘maar met mijn gehoor is niets mis, dat kan ik je verzekeren. Eh... hoe noem je je thuis? Wat is de naam ervan?’
‘Het Holl. Twee l’en. Chique naam, hè?’ zei Boepoe trots. ‘Idee van Hoogbulp. Hem een keer boek opgegeten. Veel geleerd. Allemaal hier.’ Ze klopte op haar buik.
Tas sloeg zijn hand voor zijn mond om te voorkomen dat hij zou gaan giechelen. De magiër had een vergelijkbaar probleem. Tas zag dat zijn schouders beefden onder zijn rode gewaad, en het duurde even voor hij weer iets kon zeggen. Toen hij dat deed, trilde zijn stem een beetje.
‘Hoe... hoe wordt dat, eh... Holl van jullie door de mensen genoemd?’
Tas zag dat Boepoe een boos gezicht trok. ‘Stomme naam. Klinken alsof iemand heeft gespuugd. Skroth.’
‘Skroth,’ herhaalde de magiër niet-begrijpend. ‘Skroth,’ mompelde hij. Toen knipte hij met zijn vingers. ‘Ik weet het weer. De kender had het erover tijdens het Conclaaf. Xak Tsaroth?’
‘Mij al een keer hebben gezegd. Jij zeker weten jij niet willen genezen met hagedis? Jij stoppen staart...’
Met een zucht van verlichting hield de magiër zijn hand boven Boepoes hoofd. Terwijl hij iets over haar heen strooide wat op stof leek (Boepoe moest er hevig van niezen), prevelde hij vreemde woorden.
‘Mij nu naar huis?’ vroeg Boepoe hoopvol.
De magiër antwoordde niet, maar sprak zangerig verder.
‘Hem niet aardig,’ mompelde ze bij zichzelf. Ze nieste weer toen het stof haar haar en lichaam langzaam met een dun laagje bedekte. ‘Zij allemaal niet aardig. Niemand mijn mooie man lief vinden.’ Ze snufte en veegde haar neus af. ‘Hem niet lachen... hem mij “kleintje” noemen.’
Het stof op de greppeldwerg kreeg een zachte, gele gloed. Tas slaakte een zacht kreetje. De gloed werd steeds feller en veranderde van kleur: van geel naar groengeel, naar groen, naar blauwgroen, naar blauw, en opeens...
‘Boepoe!’ fluisterde Tas.
De greppeldwerg was verdwenen.
‘En nu ben ik aan de beurt,’ besefte Tas vol ontzetting. En inderdaad, nu hinkte de magiër in het rood naar het bed, waar de attente kender wat kussens onder de dekens had gelegd, zodat Caramon zich geen zorgen zou maken als hij onverhoopt wakker werd.
‘Tasselhof Klisvoet!’ riep de magiër zachtjes. Tas kon hem nu niet meer zien. Als verstijfd bleef de kender staan wachten tot de magiër zou ontdekken dat hij was verdwenen. Niet dat hij bang was te worden betrapt. Hij was het gewend te worden betrapt en was er vrij zeker van dat hij zich er wel uit kon kletsen. Maar hij was bang dat hij naar huis zou worden gestuurd. Ze verwachtten toch niet serieus dat Caramon zonder hem op pad ging?
‘Caramon heeft me nodig,’ fluisterde Tas gekweld bij zichzelf. ‘Ze beseffen niet hoe slecht hij eraan toe is. Wat zou er van hem worden als ik er niet bij was om hem de kroeg uit te sleuren?’
‘Tasselhof,’ zei de magiër weer. Nu moest hij vlak bij het bed zijn.
Haastig stak Tas zijn hand in een buidel. Hij haalde er een handvol rommel uit, in de vage hoop dat er iets bruikbaars tussen zou zitten. Hij opende zijn kleine hand en hield hem in het kaarslicht. Er lagen een ring, een druif en een klompje snorwas op. Aan de was en de druif had hij duidelijk niets. Die gooide hij op de grond.
‘Caramon!’ hoorde Tas de magiër op strenge toon zeggen. Caramon kreunde en bromde, en Tas stelde zich voor dat de magiër hem wakker schudde. ‘Caramon, word wakker. Waar is de kender?’
Tas probeerde geen acht te slaan op wat er in de kamer gebeurde en concentreerde zich op de ring. Die was waarschijnlijk magisch. Hij had hem gevonden in de derde kamer links. Of was het de vierde? En magische ringen werkten meestal al als je ze gewoon omdeed. Op dat gebied was Tas een expert. Hij had een keer per ongeluk een ring omgedaan die hem rechtstreeks naar het hart van het kasteel van een boze magiër had getransporteerd. Het was heel goed mogelijk dat deze ring ook zo werkte. Hij had geen idee wat je ermee kon doen.
Misschien was er op de ring zelf een aanwijzing te vinden.
Tas bekeek hem. van alle kanten en liet hem in zijn haast bijna vallen. De goden zij dank was Caramon moeilijk wakker te krijgen.
Het was een eenvoudige ring van ivoor, met twee kleine, roze steentjes erin. Aan de binnenkant waren enkele runen gekerfd. Met een steek van weemoed dacht Tas aan zijn magische bril van het ware zicht, maar die was verloren gegaan in Neraka, tenzij een of andere dracoon hem tegenwoordig droeg.
‘Wa... wa...’ pruttelde Caramon. ‘Kender? Ik heb nog gezegd... niet naar buiten gaan... ondoden...’
‘Verdorie!’ De magiër in het rood liep op de deur af.
‘Toe, Fizban,’ fluisterde Tas. ‘Als je je me nog kunt herinneren – maar dat zal wel niet, hoewel, misschien ook wel – ik ben degene die telkens je hoed voor je terugvond. Toe, Fizban! Ze mogen Caramon niet zonder mij wegsturen. Zorg ervoor dat dit een onzichtbaarheidring is. Of een ander soort ring die kan voorkomen dat ik word gepakt.’
Met zijn ogen stevig dichtgeknepen, zodat hij het niet zou zien als hij per ongeluk iets afzichtelijks tevoorschijn toverde, schoof Tas de ring over zijn duim. (Op het laatste moment deed hij zijn ogen open, zodat hij het niet zou missen als hij per ongeluk iets afzichtelijks tevoorschijn toverde.)
Aanvankelijk gebeurde er niets. Hij hoorde de slepende voetstappen van de magiër steeds dichterbij komen.
Maar toen gebeurde er toch iets, al was het niet precies wat Tas verwachtte. De gang werd groter. Hij hoorde een luid geraas in zijn oren terwijl de muren en het plafond zich van hem verwijderden. Met open mond keek hij naar de deur, die steeds groter werd, immens zelfs.
Wat heb ik gedaan, vroeg Tas zich geschrokken af. Heb ik ervoor gezorgd dat de Toren groter is geworden? Zullen ze dat merken? En zo ja, zullen ze dan erg boos zijn?
De reusachtige deur ging open met een windvlaag die de kender bijna omver duwde. Een enorme, in het rood gehulde gestalte vulde de deuropening.
Een reus, dacht Tas verschrikt. Ik heb de magiërs dus ook groter gemaakt! O, jeetje. Dat zullen ze vast wel merken. Tenminste, zodra ze hun schoenen proberen aan te trekken. En dan worden ze vast boos. Dat zou ik ook zijn als ik opeens twintig voet lang was en mijn kleren niet meer pasten.
Maar de magiër leek zich er helemaal niet aan te storen dat hij opeens veel groter was geworden, tot Tas’ grote verbijstering. Hij keek gewoon naar links en rechts de gang in en riep: ‘Tasselhof Klisvoet!’
Hij keek zelfs recht naar de plek waar Tas stond, maar zag hem niet.
‘O, dank je wel, Fizban,’ piepte de kender. Toen kuchte hij. Wat klonk zijn stem raar. Voorzichtig zei hij nog een keer: ‘Fizban?’ Weer dat gepiep.
Op dat moment keek de magiër naar beneden.
‘Aha. En uit wiens kamer ben jij ontsnapt, vriendje?’ vroeg hij.
Terwijl Tas vol ontzag toekeek, kwam er een reuzenhand naar beneden, recht op hem af. De vingers kwamen steeds dichterbij. Tas was zo geschrokken dat hij niet eens kon wegrennen. Hij kon alleen maar wachten tot die gigantische hand hem vastgreep. Dan was het allemaal voorbij. Dan stuurden ze hem direct naar huis, als ze hem tenminste niet eerst streng straften omdat hij hun Toren groter had gemaakt, want hij wist niet of ze dat wel op prijs stelden.
De hand bleef even boven hem zweven en tilde hem vervolgens aan zijn staart op.
Mijn staart, dacht Tas wild, spartelend in het luchtledige toen hij van de grond werd getild. Maar ik heb helemaal geen staart! Of kennelijk toch wel, want hij moet me toch ergens aan vast hebben.
Tas keek achterom en zag dat hij inderdaad een staart had. Dat niet alleen, hij had bovendien vier roze pootjes. Vier! En in plaats van een felblauwe maillot had hij een witte vacht.
‘Welnu,’ dreunde een strenge stem recht in een van zijn oren. ‘Vertel eens, knaagdiertje van me. Wiens gidsdier ben jij?’
Gidsdier! Aan dat woord klampte Tasselhof zich vast. Gidsdier... Koortsachtig dacht hij terug aan zijn gesprekken met Raistlin.
‘Sommige magiërs hebben dieren die alles moeten doen wat zij willen,’ had Raistlin hem een keer verteld. ‘Die dieren, gidsen worden ze genoemd, kunnen fungeren als een verlengstuk van de zintuigen van de magiër. Ze kunnen gaan waar hij niet kan gaan, dingen zien die hij niet kan zien, gesprekken afluisteren waar hij niet voor is uitgenodigd.’
Op dat moment had Tasselhof het een prachtig idee gevonden, al meende hij zich te herinneren dat Raistlin niet erg onder de indruk was. Hij leek het als een teken van zwakte te beschouwen om zo afhankelijk te zijn van een ander levend wezen.
‘Nou, geef eens antwoord,’ drong de magiër aan, terwijl hij Tasselhof bij zijn staart heen en weer schudde. Het bloed stroomde naar zijn kopje en maakte hem duizelig, en bovendien was het behoorlijk pijnlijk, om niet te zeggen vernederend, om bij je staart te worden vastgehouden. Even was hij alleen maar dankbaar dat Flint hem niet kon zien.
Kennelijk, dacht hij somber, kunnen gidsen praten. Hopelijk spreken ze Gemeenschaps, en niet iets vreemds. Muizentaal bijvoorbeeld.
‘Ik... eh... ik hoor bij...’ Wat was een goede naam voor een magiër? ‘Fa... Faikus,’ piepte Tas, die zich opeens herinnerde dat Raistlin die naam lang geleden wel eens had laten vallen in verband met een medeleerling.
‘Aha,’ zei de magiër in het rood fronsend. ‘Ik had het kunnen weten. Heeft je meester je met een opdracht op pad gestuurd, of dwaalde je gewoon maar een beetje rond?’
Gelukkig voor Tas liet de magiër nu zijn staart los en sloeg hij zijn hand stevig om zijn lijfje. De voorpootjes van de kender lagen bevend op de duim van de magiër, en met zijn felrode kraaloogjes staarde hij recht in diens koele, donkere ogen.
Wat zal ik zeggen, vroeg Tas zich verwoed af. Geen van beide antwoorden klonk erg goed.
‘Ik... ik heb vanavond vrij,’ zei Tas zo verontwaardigd piepend mogelijk.
‘Hm!’ De magiër snoof. ‘Je gaat al veel te lang met die luie Faikus om, dat is duidelijk. Morgenochtend zal ik eens een hartig woordje met die jongeman gaan wisselen. En wat jou betreft... Nee, je hoeft niet zo te kronkelen. Ben je soms vergeten dat Sudora’s gids ’s nachts door de gangen sluipt? Met een beetje pech zou Goudsbloem je zo hebben opgesnoept. Kom maar met mij mee. Zodra ik mijn taken voor vanavond heb afgehandeld, zal ik je terugbrengen naar je meester.’
Tas, die op het punt had gestaan zijn scherpe tandjes in de duim van de magiër te zetten, bedacht zich opeens. Zodra ik mijn taken voor vanavond heb afgehandeld! Natuurlijk, dat moest op Caramon slaan! Dit was nog beter dan onzichtbaarheid. Nu kon hij er gewoon bij zijn.
In een zo muisachtig mogelijk gebaar van gedweeheid en berouw liet Tas zijn kopje hangen. Dat leek de magiër in het rood tevreden te stellen, want hij glimlachte afwezig en ging in zijn zakken naar iets op zoek.
‘Wat is er, Justarius?’ Daar was Caramon, die zo te zien nog half sliep. Hij tuurde links en rechts de gang in. ‘Hebt u Tas gevonden?’
‘De kender? Nee.’ Opnieuw glimlachte de magiër, een beetje spijtig deze keer. ‘Het kan wel even duren voor we hem vinden, vrees ik, want kenders zijn er zeer bedreven in om zich te verstoppen.’
‘U doet hem toch geen pijn?’ vroeg Caramon bezorgd, zo bezorgd dat Tas vreselijk met hem te doen had en hem het liefst wilde geruststellen.
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Justarius, die nog steeds iets zocht, sussend. ‘Hoewel,’ voegde hij er a propos aan toe, ‘misschien doet hij zichzelf per ongeluk pijn. Er liggen her en der voorwerpen waar hij beter niet mee kan spelen. Goed, ben je er klaar voor?’
‘Ik wil eigenlijk pas weg als Tas terug is en ik zeker weet dat er niets met hem aan de hand is,’ zei Caramon koppig.
‘Ik vrees dat je geen keus hebt,’ zei de magiër, en Tas hoorde dat er een kille klank in zijn stem kroop. ‘Je broer reist vanochtend af. Dan moet jij ook klaar zijn om te vertrekken. Par-Salian zal er uren voor nodig hebben om deze complexe spreuk uit zijn hoofd te leren en uit te spreken. Hij is al begonnen. Ik heb al veel te veel tijd verspild met zoeken naar de kender. We zijn laat. Kom mee.’
‘Wacht... mijn spullen...’ zei Caramon zielig. ‘Mijn zwaard...’
‘Daar hoef je je allemaal geen zorgen om te maken,’ antwoordde Justarius, die inmiddels kennelijk had gevonden wat hij zocht. Hij haalde een zijden buideltje uit een verborgen zak van zijn gewaad. ‘Je kunt toch niet terug in de tijd met een wapen of een ander apparaat uit dit tijdperk. Het maakt deel uit van de spreuk dat je passend gekleed zult zijn voor het tijdperk waar je naartoe gaat.’
Verbaasd bekeek Caramon zichzelf. ‘B-bedoelt u dat ik iets anders moet aantrekken? En dat ik geen zwaard zal hebben? Wat...’
En deze man sturen jullie in z’n eentje terug in de tijd, dacht Tas verontwaardigd. Hij houdt het nog geen vijf minuten vol. Als hij dat al redt! Nee, bij alle goden, ik...
Wat de kender precies van plan was, was vergeten zodra hij in het zijden buideltje werd gestopt.
Alles om hem heen werd inktzwart. Halsoverkop tuimelde hij naar de bodem van de buidel. Ergens in zijn binnenste stak een afschuwelijke angst de kop op omdat hij op zijn rug lag, in een kwetsbare houding. Verwoed krabbelde hij met alle vier zijn pootjes aan de gladde zijkanten van de buidel in een poging zich om te draaien. Eindelijk lag hij op zijn buik en trok het afschuwelijke gevoel weg.
Dus zo voelt het om in de greep te zijn van paniek, dacht Tas met een zucht. Ik vind er niet veel aan, dat is zeker. En ik ben erg blij dat kenders daar over het algemeen geen last van hebben. Wat nu?
Terwijl hij zichzelf dwong te kalmeren en zijn wild kloppende hartje onder controle probeerde te brengen, kroop Tas op de bodem van de zijden buidel ineen en probeerde te bedenken wat hij nu moest doen. Tijdens zijn wilde worsteling was hij kennelijk de draad van de gebeurtenissen kwijtgeraakt, want toen hij luisterde, hoorde hij twee paar voetstappen door een stenen gang galmen: de zware tred van Caramons gelaarsde voeten en de schuifelpas van de magiër.
Ook voelde hij een licht wiegende beweging, en hij hoorde het zachte geruis van stof tegen stof. Opeens bedacht hij dat de magiër in het rood de buidel met hem erin waarschijnlijk aan zijn riem had bevestigd.
‘Wat moet ik daar eigenlijk doen? En hoe kom ik daarna weer terug?’
Dat was Caramons stem, een beetje gedempt door de stoffen buidel, maar desondanks vrij duidelijk verstaanbaar.
‘Dat zal je allemaal nog worden uitgelegd.’ De stem van de magiër klonk overdreven geduldig. ‘Ik vraag me af... Heb je soms twijfels, wil je je bedenken? Zo ja, dan kun je dat beter nu zeggen.’
‘Nee.’ Caramon klonk vastberaden, fermer dan hij in lange tijd had geklonken. ‘Nee, ik heb geen twijfels. Ik ga wel. Ik neem vrouwe Crysania wel mee. Het is mijn schuld dat ze er zo aan toe is, wat die oude man ook zegt. Ik zorg ervoor dat ze de hulp krijgt die ze nodig heeft en dan reken ik voor jullie af met die Fistandantilus.’
‘Mmm.’
Tas had dat ‘Mmm’ gehoord, maar hij betwijfelde of dat voor Caramon ook gold. De grote man ratelde maar verder over wat hij met Fistandantilus zou doen als hij hem te pakken kreeg. Maar Tas kreeg koude rillingen, net als toen Par-Salian Caramon in de zaal met die merkwaardige, verdrietige blik had aangekeken. Even vergat de kender waar hij was, en hij piepte het uit van frustratie.
‘Sst,’ deed Justarius afwezig, terwijl hij een klopje gaf op de buidel. ‘Nog eventjes maar, dan zit je weer lekker in je kooi maïs te eten.’
‘Hè?’ vroeg Caramon. Tas zag het geschrokken gezicht van de grote man zo voor zich. De kender knarste met zijn tandjes. Het woord ‘kooi’ riep een vreselijk beeld bij hem op, en er kwam een zeer verontrustende gedachte bij hem op: stel dat ik niet meer in mezelf kan terugveranderen?
‘O, ik had het niet tegen jou,’ zei de magiër haastig. ‘Ik had het tegen mijn wollige vriendje hier. Hij wordt een beetje rusteloos. Als we niet zo laat waren, zou ik hem meteen terugbrengen.’ Tas verstijfde. ‘Kijk, nu is hij weer rustig. Wat wilde je zeggen?’
Tas besteedde er geen aandacht meer aan. Ellendig klampte hij zich met zijn klauwtjes vast aan de binnenkant van de heen en weer wiegende buidel. Telkens wanneer de magiër weer een wankele pas zette, botste hij tegen diens heup. Hij zou de spreuk toch wel kunnen terugdraaien door simpelweg de ring af te doen?
Tas’ ‘vingers’ jeukten om het uit te proberen. De laatste keer dat hij een magische ring had omgedaan, kreeg hij hem niet meer af. Stel dat dat nu weer het geval was? Was hij voorgoed veroordeeld tot een leven met een witte vacht en roze pootjes? Bij die gedachte sloeg Tas zijn pootje om de ring, die nog om een van zijn tenen zat (of hoe je het ook moest noemen), en bijna schoof hij hem eraf, gewoon voor de zekerheid.
Toen bedacht hij echter dat hij dan opeens uit de zijden buidel zou barsten en als volgroeide kender aan de voeten van de magiër zou belanden. Hij dwong zichzelf zijn trillende pootje stil te houden. Nee. Op deze manier kon hij in elk geval mee naar de plek waar Caramon naartoe werd gebracht. Hij kon op z’n minst proberen om in zijn muizengedaante met hem mee te reizen. Het kon erger...
Maar hoe moest hij dan uit die buidel komen?
De moed zakte de kender in zijn achterpootjes. De gemakkelijkste manier om eruit te komen was natuurlijk door weer in zichzelf te veranderen. Alleen zouden ze hem dan betrappen en terug naar huis sturen. Maar als hij een muis bleef, kwam hij bij Faikus in een kooi met een voerbakje vol maïs terecht. De kender kreunde en kromp met zijn neus tussen zijn voorpootjes ineen. Dit was verreweg de meest benarde situatie van zijn leven, zelfs als je die keer meetelde dat hij door twee magiërs was betrapt terwijl hij er met hun mammoet vandoor probeerde te gaan. En als klap op de vuurpijl begon hij nu ook nog misselijk te worden: door het heen-en-weer gewieg, de beperkte ruimte, de rare geur in de buidel en al dat gehots en gebots.
‘Mijn grootste fout was dat ik tot Fizban probeerde te bidden,’ zei de kender somber bij zichzelf. ‘In werkelijkheid mag hij dan Paladijn zijn, maar ik durf te wedden dat die maffe ouwe magiër ergens zit te kraaien van pret.’
De gedachte aan Fizban en hoezeer hij die gekke oude man miste maakte zijn humeur er niet bepaald beter op, dus zette hij het van zich af en probeerde hij zich weer op zijn omgeving te concentreren, in de hoop dat hij een uitweg kon ontdekken. Hij staarde voor zich uit in de zijdeachtige duisternis, en opeens...
‘Idioot die je bent!’ schold hij opgewonden op zichzelf. ‘Stom leeghoofd van een kender, zoals Flint zou zeggen! Of beter gezegd, leeghoofd van een muis, want feitelijk ben ik geen kender meer. Ik ben een muis, en ik heb tanden.’
Haastig probeerde Tas zijn tanden uit op de zijde. Aanvankelijk kon hij geen grip krijgen op de gladde stof, en weer sloeg de wanhoop toe.
‘Probeer de zoom dan, sufferd,’ berispte hij zichzelf streng, en hij zette zijn tanden in de draad die de stof bijeenhield. Die begaf het bijna meteen, want zijn messcherpe tandjes sneden er dwars doorheen. Snel knaagde Tas nog wat steken los, en al spoedig zag hij iets roods: het gewaad van de magier. Hij snoof de frisse lucht op (wat had die man toch in dat buideltje bewaard?) en raakte daar zo opgetogen van dat hij snel nog wat draadjes doorbeet.
Opeens hield hij op. Als hij het gat nog groter maakte, viel hij eruit. En dat wilde hij niet, nog niet althans. Pas als ze op hun bestemming waren aangekomen. En het leek erop dat ze er bijna waren. Het drong tot Tas door dat ze al een tijdje een reeks trappen op liepen. Hij hoorde Caramon hijgen van de inspanning, en zelfs de magiër in het rood leek een beetje buiten adem.
‘Kunt u ons niet gewoon naar dat laboratorium toveren?’ mopperde Caramon hijgend.
‘Nee,’ antwoordde Justarius zachtjes. Er klonk ontzag door in zijn stem. ‘Ik voel de lucht zinderen en tintelen van de kracht die Par-Salian uitoefent om deze betovering uit te voeren. Het laatste wat ik wil is dat een onbeduidende spreuk van mijn kant de krachten verstoort die hier vannacht aan het werk zijn.’
Ondanks zijn dikke vacht huiverde Tas bij het horen van die woorden, en hij vermoedde dat Caramon er ook de rillingen van kreeg, want hij hoorde dat de grote man nerveus zijn keel schraapte en er verder het zwijgen toe deed. Opeens bleven ze staan.
‘Zijn we er?’ vroeg Caramon, die zijn best deed om zijn stem vast te laten klinken.
‘Ja,’ fluisterde de magiër. Tas spitste zijn oren om hem beter te kunnen verstaan. ‘Ik zal met je meelopen tot boven aan de trap. Zodra we bij de deur zijn, zal ik die heel zachtjes voor je opendoen, zodat je naar binnen kunt. Niets zeggen! Eén enkel woord kan Par-Salians concentratie verstoren. Voor deze betovering is een dagenlange voorbereiding nodig…’
‘O, dus hij wist dagen geleden al dat hij dit ging doen?’ viel Caramon hem ruw in de rede.
‘Sst!’ deed Justarius streng en bevelend. ‘Natuurlijk wist hij dat het tot de mogelijkheden behoorde, dus besloot hij zich erop voor te bereiden. En dat is maar goed ook, want we hadden geen idee dat je broer er zoveel haast achter zou zetten.’ Tas hoorde dat de man diep inademde. Toen hij verder praatte, klonk hij iets kalmer. ‘Goed, ik zeg het nog één keer: niets meer zeggen op het laatste stukje van de trap. Begrepen?’
‘Ja,’ antwoordde Caramon gedwee.
‘Doe precies wat Par-Salian je opdraagt. Geen vragen stellen, gewoon gehoorzamen. Zal dat lukken?’
‘Ja,’ antwoordde Caramon nog gedweeër. Tas hoorde een lichte trilling in zijn stem.
Hij is bang, besefte Tas. Arme Caramon. Waarom doen ze hem dit aan? Ik begrijp er niets van. Er is hier meer aan de hand dan je op het eerste gezicht zou denken. Nou, dan staat mijn besluit vast. Al moet ik inderdaad Par-Salians concentratie verstoren, ik zal het erop moeten wagen. Hoe dan ook zorg ik ervoor dat ik met Caramon mee kan. Hij heeft me nodig. En trouwens... De kender zuchtte. Terugreizen in de tijd. Wat een avontuur...
‘Goed dan.’ Justarius aarzelde, en Tas voelde dat zijn lichaam verstrakte van spanning. ‘Dan neem ik hier afscheid van je, Caramon. Mogen de goden je bijstaan. Wat je gaat doen is gevaarlijk... voor ons allemaal. Hoe gevaarlijk, daar kun je je geen voorstelling van maken.’ Dat laatste werd zo zachtjes gezegd dat alleen Tas het kon verstaan, en de kender draaide geschrokken met zijn oren. Toen slaakte de magiër in het rood een diepe zucht. ‘Kon ik maar zeggen dat ik je broer al die moeite waard vond.’
‘Hij is de moeite waard,’ zei Caramon vastberaden. ‘Let maar op.’
‘Ik hoop bij Gilean dat je gelijk hebt... Goed, ben je zover?’
‘Ja.’
Tas hoorde een zacht geruis, alsof de magiër met de kap op zijn hoofd knikte. Toen kwamen ze weer in beweging en liepen ze langzaam verder de trap op. De kender tuurde door het gat onder in de buidel naar buiten en keek naar de in schaduw gehulde treden die onder hem voorbijgleden. Hij zou maar een paar tellen de tijd hebben, wist hij.
De trap hield op. Hij kon de brede, stenen overloop zien. Het is zover, dacht hij, moeizaam slikkend. Weer hoorde hij dat geruis, en hij voelde hoe de magiër naar voren boog. Een deur kraakte. Snel beet Tas met zijn scherpe tandjes de laatste draadjes door die de stof bijeenhielden. Hij hoorde Caramon traag naar de deur toe lopen. Hij hoorde dat de deur weer dichtging.
De zoom begaf het. Tas viel uit de buidel. Hij had heel even de tijd om zich af te vragen of muizen altijd op hun pootjes terechtkwamen, net als katten. (Hij had een keer een kat van het dak van zijn huis gegooid om te zien of dat oude gezegde waar was. Ja, dus.) Toen viel hij op de stenen vloer en zette hij het op een rennen. De deur was dicht en de magiër in het rode gewaad had zich omgedraaid. Zonder om zich heen te kijken schoot de kender snel en geruisloos over de grond. Hij drukte zich plat op de grond en wurmde zich door de opening tussen de deur en de vloer, waarna hij wegdook onder een boekenkast die tegen de muur stond.
Tas bleef even staan om op adem te komen en goed te luisteren. Stel dat Justarius merkte dat hij was verdwenen? Zou hij hem dan komen zoeken?
Hou daarmee op, beval Tas zichzelf streng. Hij weet toch niet waar ik eruit ben gevallen. En waarschijnlijk durft hij hier toch niet terug te komen. Hij zou immers de betovering kunnen verstoren.
Na een poosje klopte het piepkleine hartje van de kender wat minder snel, zodat hij weer iets kon horen boven het gegons van het bloed in zijn oren uit. Helaas konden zijn oren hem maar heel weinig vertellen. Hij hoorde een zacht geprevel, alsof iemand zijn tekst voor een toneelstuk oefende. Hij hoorde dat Caramon nog na stond te hijgen van de lange klim, maar zijn best deed om het geluid te dempen, zodat hij de magiër niet zou storen. De leren laarzen van de grote man kraakten omdat hij nerveus van de ene op de andere voet stond te wippen. Maar dat was alles.
‘Ik moet gaan kijken,’ zei Tas bij zichzelf. ‘Anders weet ik niet wat er allemaal gebeurt.’
Hij kroop onder de boekenkast vandaan, en onderweg ervoer hij voor het eerst echt de piepkleine, unieke wereld waarin hij verzeild was geraakt. Het was een wereld vol kruimeltjes, vol stofpluisjes en draadjes, vol spelden en as, vol gedroogde rozenblaadjes en vochtige theeblaadjes. Het onbeduidende vormde opeens een wereld op zich. Meubels torenden hoog boven hem uit, als de bomen van een woud, en dienden ongeveer hetzelfde doel: ze verleenden hem dekking. Een kaarsvlammetje was als de zon; Caramon was een monsterlijke reus.
Behoedzaam liep Tas met een boog om de reusachtige voeten van de man heen. Uit zijn ooghoek ving hij een beweging op, en hij zag een in een zachte schoen gestoken voet onder een wit gewaad. Par-Salian. Snel rende Tas naar de andere kant van de kamer, die gelukkig slechts door een paar kaarsen werd verlicht.
Opeens kwam Tas krabbelend tot stilstand. Hij was één keer eerder in het laboratorium van een magiër geweest, toen hij die vervloekte teleporteerring om had gedaan. De merkwaardige, wonderlijke dingen die hij daar had gezien was hij nooit vergeten, en nu bleef hij staan, vlak voor een kring van zilverkleurig poeder op de vloer. Midden in die kring, die glinsterde in het kaarslicht, lag vrouwe Crysania nog steeds met wijd open ogen in het niets te staren. Haar gezicht was zo wit als de linnen doek die over haar heen lag.
Hier zou de betovering worden uitgevoerd.
De haartjes in zijn nek gingen rechtovereind staan terwijl hij zich haastig terugtrok en wegdook onder een omgekeerde kamerpot. Vlak buiten de kring stond Par-Salian, en zijn witte gewaad straalde een griezelige gloed uit. In zijn handen had hij een instrument, ingelegd met edelstenen die sprankelden en flitsten terwijl hij het in de rondte liet draaien. Het zag eruit als de scepter die Tas een keer in de handen van een koning van Nordmaar had gezien, alleen zag deze er veel fascinerender uit. Het had allerlei unieke facetten en scharnierpunten. Delen ervan bewogen, zag Tas, en het wonderlijkste van alles was wel dat sommige delen bewogen zonder te bewegen. Voor zijn ogen vouwde en boog en verdraaide Par-Salian het instrument met enkele behendige bewegingen, tot het niet groter was dan een ei. De aartsmagiër prevelde er enkele vreemde woorden tegen en liet het vervolgens in een zak van zijn gewaad glijden.
Tas durfde te zweren dat Par-Salian geen stap had gezet, maar opeens stond hij in de zilveren kring, naast de roerloze Crysania. De magiër boog zich over haar heen, en Tas zag dat hij iets tussen de plooien van haar gewaad legde. Vervolgens sprak Par-Salian zangerig in de taal van de magie, terwijl hij met zijn knoestige handen steeds groter wordende cirkels beschreef boven haar lichaam. Tas wierp een snelle blik op Caramon en zag dat die vlak bij de kring stond, met een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht. Het was het gezicht van iemand die op een onbekende plaats is, maar zich volkomen thuis voelt.
Natuurlijk, dacht Tas, hij is immers opgegroeid met magie. Misschien heeft hij nu het gevoel dat hij weer terug is bij zijn broer.
Par-Salian kwam overeind, en de kender schrok van de verandering die de man had ondergaan. Zijn gezicht was jaren ouder geworden, zijn huid was grijs en hij wankelde toen hij overeind kwam. Hij wenkte naar Caramon. De grote man liep langzaam naar voren en stapte voorzichtig over het zilverkleurige poeder heen. Met een dromerig gezicht, alsof hij in trance was, ging hij zwijgend naast de roerloze gestalte van Crysania staan.
Par-Salian haalde het instrument uit zijn zak en hield het Caramon voor. De grote man legde zijn hand erop, en even hielden de twee het samen vast. Tas zag dat Caramons lippen bewogen, maar hij hoorde niets. Het was alsof de krijger voor zichzelf iets hardop voorlas, alsof hij zichzelf informatie inprentte die hem op magische wijze werd gegeven. Toen hield Caramon op met praten. Par-Salian hief zijn handen, en in dezelfde beweging kwam hij los van de grond en zweefde hij achterwaarts de kring uit, terug naar de schaduwrijke duisternis van het laboratorium.
Tas kon hem niet meer zien, maar hij kon hem nog wel horen. Zijn zangerige stem werd steeds luider, en opeens schoot er een muur van zilverkleurig licht omhoog vanuit de kring op de grond. Het licht was zo fel dat Tas’ rode muizenoogjes ervan brandden, maar de kender kon zijn blik niet losrukken. Nu werd Par-Salians stem zo luid dat de stenen in de muren van het vertrek leken te antwoorden met een koor van stemmen die uit de diepe krochten van de aarde opstegen.
Tas’ blik was strak gericht op die glanzende muur van kracht. Erachter zag hij Caramon, die naast Crysania stond, nog steeds met het instrument in zijn hand. Toen slaakte Tas een kreet, een heel zacht kreetje dat nauwelijks hoorbaar was, een muizenkreetje. Door het blikkerende gordijn heen kon hij nog steeds het laboratorium zien, maar nu leek het aan en uit te knipperen, alsof het moest vechten voor zijn voortbestaan. En wanneer het uit knipperde, ving de kender een glimp op van iets anders. Bossen, steden, meren en zeeën die scherper werden en vervaagden, die kwamen en gingen, mensen die hij heel even zag voordat ze verdwenen en hun plaats door anderen werd ingenomen.
Caramons lichaam, gehuld in die zuil van licht, begon ook te pulseren, met dezelfde regelmaat als de vreemde visioenen. Ook Crysania verdween met regelmatige tussenpozen, om vervolgens weer op te duiken.
De tranen stroomden langs Tas’ trillende neusje en drupten langs zijn snorharen op de grond. Caramon gaat het grootste avontuur aller tijden beleven, dacht hij. En hij laat mij achter!
Heel even verkeerde Tas in een woeste innerlijke tweestrijd. Alles in hem wat logisch, gewetensvol en Tanisachtig was, vertelde hem: Tasselhof, doe niet zo dom. Dit is grote magie. Straks verpest je het nog. Tas hoorde die stem wel, maar die werd overstemd door al die zangerige woorden en het gezang van de stenen, en al snel verdween hij helemaal naar de achtergrond.
Par-Salian had het zachte kreetje niet gehoord. Volledig in beslag genomen door de betovering die hij uitvoerde ving hij uit zijn ooghoek slechts een minieme beweging op. Te laat zag hij de muis, die als een speer uit zijn schuilplaats kwam stuiven en recht op de muur van zilverkleurig licht afrende. Vervuld van ontzetting hield Par-Salian op met spreken, en de stemmen van de stenen werden hol en stierven weg. In de stilte hoorde hij een piepklein stemmetje roepen: ‘Laat me niet achter, Caramon. Laat me niet achter! Je weet niet in wat voor problemen je allemaal verzeild raakt als ik er niet ben!’
De muis rende dwars door het zilverkleurige poeder heen en drong door in de kring van licht, een sprankelend spoor achterlatend. Par-Salian hoorde een zacht gerinkel en zag een ring, die op de vloer om zijn as tolde. Hij zag een derde gestalte opduiken in de kring, en hij hapte naar adem van afschuw. Toen waren de pulserende gestalten verdwenen. Het licht van de kring werd in een krachtige maalstroom opgezogen en het laboratorium werd in duisternis gehuld.
Verzwakt en uitgeput liet Par-Salian zich op de grond vallen. Zijn laatste gedachte voordat hij het bewustzijn verloor, was verschrikkelijk.
Hij had een kender terug in de tijd gestuurd.