Margaret Weis & Tracy Hickman Het tijdperk van de tweeling

Voor Samuel G. en Alta Hickman

Mijn opa, die me altijd op zijn eigen speciale wijze in bed smeet, en mijn oma nana, die altijd zo ongelooflijk wijs is. Bedankt voor alle verhaaltjes voor het slapengaan, al het leven, alle liefde en alle geschiedenis. Jullie zullen eeuwig voortleven.

Tracy Raye Hickman

Dit boek over de fysieke en spirituele banden tussen broers kan maar aan één persoon worden opgedragen: mijn zus. Voor Terry Lynn Weis Wilhelm, met veel liefs.

Margaret Weis

De ontmoeting

Een eenzame gestalte liep zachtjes in de richting van het licht in de verte. Zijn tred was onhoorbaar en ging op in de uitgestrekte duisternis die hem omringde. Tegen zijn gewoonte in liet Bertrem zijn fantasie de vrije loop terwijl hij naar de ogenschijnlijk eindeloze rij boeken en perkamentrollen keek die samen de Kronieken van Astinus vormden en een gedetailleerde geschiedenis bevatten van zijn wereld, van Krynn.

Het is alsof je wordt meegezogen in de tijd, dacht hij met een zucht terwijl hij naar de roerloze, stille rijen keek. Kortstondig wenste hij dat hij inderdaad ergens naartoe zou worden gezogen, zodat hij de zware taak zou kunnen ontlopen die hem wachtte.

‘Alle kennis ter wereld staat in deze boeken,’ zei hij weemoedig bij zichzelf. ‘Maar toch heb ik nooit iets ontdekt wat het er gemakkelijker op maakt om de schrijver ervan te storen.’

Bij de deur bleef Bertrem even staan om moed te verzamelen. Zijn golvende Esthetengewaad kwam om hem heen tot rust, in nette, geordende plooien. Zijn maag weigerde echter het voorbeeld van het gewaad te volgen en keerde zich wild om. Bertrem streek over zijn kale hoofd, een nerveus gebaar dat hij had overgehouden aan zijn jongere jaren, voordat zijn gekozen beroep hem zijn haar had gekost.

Wat zat hem toch zo dwars, vroeg hij zich somber af, afgezien van het feit dat hij naar zijn meester toe ging, natuurlijk, iets wat hij al niet meer had gedaan sinds... sinds... Hij huiverde. Ja, sinds de jonge magiër tijdens de laatste oorlog bijna op hun stoep was gestorven.

Oorlog... Verandering, dat was het. Net als zijn gewaad leek de wereld om hem heen eindelijk tot rust te zijn gekomen, maar hij voelde dat er opnieuw verandering op til was, net zoals hij dat twee jaar eerder had gevoeld. Kon hij er maar iets tegen doen...

Bertrem zuchtte. ‘Zolang ik hier in het donker blijf staan, kan ik helemaal nergens iets tegen doen,’ prevelde hij. Toch voelde hij zich slecht op zijn gemak, alsof hij werd omringd door geesten. Een fel licht scheen onder de deur door, de gang in. Met een snelle blik achterom op de schaduwen van de boeken, vredige lichamen die in hun graf rustten, maakte de Estheet zachtjes de deur open en betrad de werkkamer van Astinus van Palanthas.

Hoewel de man er was, zei hij niets en keek hij niet op.

Met zachte, afgemeten pas liep Bertrem over het dikke lamswollen vloerkleed dat op de marmeren vloer lag, en voor het grote, gepolitoerde houten bureau bleef hij staan. Een hele tijd zei hij niets, gebiologeerd door de hand van de geschiedschrijver, die de ganzenveer met ferme, gelijkmatige halen over het perkament liet gaan.

‘Ja, Bertrem?’ Astinus hield niet op met schrijven.

Bertrem, tegenover Astinus, las de letters die – zelfs op zijn kop – scherp, duidelijk en gemakkelijk te ontcijferen waren.

Deze dag, tijdens het Uur van de Duistere Wacht opgaand 29, betrad Bertrem mijn werkkamer.

‘Crysania van het huis Tarinius wil u spreken, meester. Ze zegt dat ze wordt verwacht...’ Bertrems stem stierf weg tot een fluistering, want het had veel moed gevergd van de Estheet om zover te komen.

Astinus scheef door.

‘Meester,’ ging Bertrem zwakjes verder, bevend om zijn eigen overmoed. ‘Ik... we weten niet wat we moeten doen. Ze is immers een eerwaarde dochter van Paladijn, en ik... we vonden dat we haar onmogelijk de toegang konden weigeren. Wat m…’

‘Breng haar naar mijn privévertrekken,’ zei Astinus zonder op te houden met schrijven of op te kijken.

Bertrems tong kleefde aan zijn verhemelte; even was hij sprakeloos. De letters vloeiden uit de pen op het witte perkament.

Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht opgaand 28, arriveerde Crysania van Tarinius voor haar afspraak met Raistlin Majere.

‘Raistlin Majere!’ kreet Bertrem, wiens tong was losgeweekt door schrik en afschuw. ‘Moeten we hem toelaten...’

Nu keek Astinus op, met rimpels van ergernis en irritatie op zijn voorhoofd. Toen zijn pen ophield met zijn eeuwige gekras over het perkament, viel er een diepe, onnatuurlijke stilte. Bertrem verbleekte. Op een tijdloze, leeftijdloze manier zou je het gezicht van de geschiedschrijver misschien knap kunnen noemen. Maar niemand die hem zag, kon zich hem naderhand nog voor de geest halen. Het enige wat ze zich konden herinneren waren zijn ogen: donker, alert, indringend, constant in beweging, alsof ze alles zagen. Die ogen konden ook eindeloos ongeduld uitdrukken en Bertrem er scherp aan herinneren dat de tijd verstreek. Terwijl de twee met elkaar spraken, vergleden hele minuten zonder dat de geschiedenis werd vastgelegd.

‘Vergeef me, meester!’ Bertrem maakte vol eerbied een buiging en trok zich in allerijl achterwaarts terug uit de werkkamer, waarna hij de deur zachtjes achter zich dichttrok. Buiten depte hij zijn hoofd droog, dat glinsterde van het zweet, waarna hij zich door de stille, marmeren gangen van de grote bibliotheek van Palanthas haastte.


In de deuropening van zijn privéverblijf bleef Astinus staan, zijn blik gericht op de vrouw die binnen zat.

Het verblijf van de geschiedschrijver bevond zich in de westelijke vleugel van de grote bibliotheek. Het was klein en net als alle andere vertrekken in de bibliotheek gevuld met boeken in alle soorten en maten, op planken aan de muren, die het centrale woonvertrek een enigszins muffe geur verleenden, alsof het een mausoleum was dat al eeuwen geleden was verzegeld. Het weinige meubilair was smetteloos. De stoelen, van prachtig bewerkt hout, waren hard en oncomfortabel. Een laag tafeltje bij het raam was verstoken van voorwerpen en snuisterijen, en het blinkend zwarte oppervlak weerkaatste het licht van de ondergaande zon. Alles aan deze kamer was ordelijk en netjes. Ook het hout dat in de open haard klaarlag – zelfs zo ver naar het noorden koelde het ’s avonds aan het eind van de lente flink af – was zo keurig opgestapeld dat het wel een brandstapel voor een crematie leek.

Maar hoe koel, smetteloos en zuiver het privévertrek van de geschiedschrijver ook was, hij leek slechts de koele, smetteloze en zuivere schoonheid te weerspiegelen van de vrouw die met haar handen op schoot zat te wachten.

Crysania van Tarinius wachtte geduldig af. Ze schoof niet heen en weer, zuchtte niet en wierp geen veelvuldige blikken op de waterklok in de hoek. Ze las niet, ook al was Astinus ervan overtuigd dat Bertrem haar een boek had aangeboden. Ze liep niet door de kamer heen en weer en bestudeerde evenmin de paar zeldzame snuisterijen die in schaduwachtige nissen in de boekenkasten stonden. Ze zat op de rechte, oncomfortabele houten stoel, met haar heldere, glanzende ogen strak gericht op de roodgekleurde franjes van de wolken boven de bergen, alsof ze voor het eerst – of misschien wel voor het laatst – getuige was van een zonsondergang op Krynn.

Zo gebiologeerd werd ze door het uitzicht uit het raam dat Astinus binnen kon komen zonder haar aandacht te trekken. Hij nam haar met grote belangstelling op. Dat was niet ongewoon voor de geschiedschrijver, die alle levende wezens op Krynn met dezelfde ondoorgrondelijke, indringende blik opnam. Wat wel ongebruikelijk was, was dat er heel even een uitdrukking van medelijden en diepgewortelde droefheid over zijn gezicht trok.

Astinus legde de geschiedenis vast. Dat deed hij al sinds het begin der tijden; hij zag haar voor zijn ogen vorm krijgen en tekende haar op in zijn boeken. Hij kon de toekomst niet voorspellen, dat was het domein van de goden. Maar hij voelde alle tekenen van verandering aan, dezelfde tekenen die Bertrem zo verontrustten. Nu hij hier stond, hoorde hij de waterdruppels vallen in het uurwerk. Door zijn hand eronder te houden, kon hij die stroom druppels tegenhouden, maar de tijd zou gewoon doorgaan.

Zuchtend richtte Astinus zijn aandacht op de vrouw, van wie hij had gehoord maar die hij nog nooit had ontmoet.

Haar haar was zwart, blauwzwart, zwart als het water van een kalme zee bij nacht. Het was vanaf een middenscheiding recht naar achteren gekamd en op het achterhoofd bevestigd met een eenvoudige, onopgesmukte houten kam. Die strenge dracht flatteerde haar bleke, fijne gelaatstrekken niet, maar benadrukte hun kleurloosheid. Ze had hoegenaamd geen kleur in haar gezicht. Haar ogen waren grijs en leken veel te groot. Zelfs haar lippen waren bloedeloos.

Enkele jaren geleden, toen ze nog jong was, hadden bedienden dat dikke, zwarte haar gevlochten en gekruld volgens de nieuwste mode, er gouden en zilveren spelden in gestoken, de sombere tinten verlevendigd met sprankelende juwelen. Ze hadden haar wangen gekleurd met het sap van geplette bessen en haar gekleed in luxueuze japonnen van het lichtste roze en het zachtste blauw. Ooit was ze mooi geweest. Ooit hadden de bewonderaars voor haar in de rij gestaan.

Het gewaad dat ze nu droeg was wit, zoals dat hoorde voor een priesteres van Paladijn, en eenvoudig, maar van eersteklas stof vervaardigd. Hij was onopgesmukt, afgezien van de gouden riem om haar smalle middel. Haar enige sieraad was van Paladijn: het medaillon van de Platina Draak. Haar hoofd was deels bedekt met een wijde, witte capuchon die de marmeren smetteloosheid en de kilte van haar gelaat benadrukte.

Ze leek wel van marmer, dacht Astinus, al was er één verschil: marmer kon door de zon worden verwarmd.

‘Gegroet, eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei Astinus, terwijl hij de deur achter zich dichtdeed.

‘Gegroet, Astinus,’ zei Crysania van Tarinius, terwijl ze opstond.

Toen ze door de kleine kamer op hem af liep, zag Astinus tot zijn verwondering dat ze snel en met grote passen liep, bijna als een man. Het vormde een merkwaardig contrast met haar delicate gelaatstrekken. Bovendien gaf ze hem een ferme, krachtige hand, heel anders dan de meeste Palanthijnse vrouwen, die zelden iemand een hand gaven, en dan alleen door hun vingertoppen uit te steken.

‘Ik moet u bedanken dat u bereid bent uw kostbare tijd op te offeren om bij dit gesprek als neutrale partij op te treden,’ zei Crysania op koele toon. ‘Ik weet hoe vervelend u het vindt om uw studie te onderbreken.’

‘Zolang het geen verspilde tijd is, vind ik het niet erg,’ antwoordde Astinus, die haar hand vasthield en haar aandachtig opnam. ‘Maar ik moet bekennen dat ik er in dit geval bezwaar tegen heb.’

‘Waarom?’ Crysania speurde oprecht verbijsterd het tijdloze gezicht van de man af. Toen begreep ze het, en ze glimlachte, een kille glimlach die haar gezicht net zomin deed opleven als maanlicht een vers pak sneeuw. ‘U gelooft niet dat hij zal komen, hè?’

Astinus snoof en liet haar hand los alsof hij alle belangstelling voor haar verloren had. Hij wendde zich af, liep naar het raam en keek uit over Palanthas en haar glanzende witte gebouwen, die in de stralen van de zon een adembenemend mooie gloed hadden – maar er was één uitzondering. Eén gebouw bleef onberoerd door het zonlicht, zelfs midden op een heldere dag.

Op dat gebouw bleef Astinus’ starende blik rusten. Het rees op te midden van de stralende, schitterende stad, met verwrongen, mismaakte torens van zwart steen, en minaretten – pas gerepareerd en gebouwd door magische krachten – die nu, bij zonsondergang, een bloedrode glans hadden, waardoor ze leken op rottende, skeletachtige vingers die zich uit een ongewijd graf trachtten te klauwen.

‘Twee jaar geleden is hij de Toren van de Hoge Magie binnengegaan,’ zei Astinus met die kalme, emotieloze stem van hem, terwijl Crysania naast hem bij het raam kwam staan. ‘Midden in de nacht, gehuld in duisternis, is hij naar binnen gegaan, want de enige maan aan de hemel was de maan die geen licht geeft. Hij liep door het Shoikanbos, een bos van vervloekte eikenbomen dat geen enkele sterveling – zelfs niet van het ras der kenders – durft te naderen. Vervolgens is hij naar de poort gelopen, waaraan nog altijd het lichaam hing van de boosaardige magiër die met zijn laatste adem de vloek over de Toren uitsprak en uit een van de bovenste ramen sprong, boven op het hek, dat hem doorboorde; een angstaanjagende wachter. Maar toen hij daar aankwam, boog de wachter voor hem, de poort ging open zodra hij hem aanraakte, en ging achter hem weer dicht. En in de twee jaar die sindsdien zijn verstreken, zijn ze niet meer opengegaan. Hij is niet weggegaan, en als er iemand is binnengelaten, heeft niemand het gezien. En jij verwacht dat hij hiernaartoe komt?’

‘De meester van het heden en het verleden.’ Crysania haalde haar schouders op. ‘Hij is gekomen, zoals was voorspeld.’

Astinus nam haar met enige verbazing op. ‘Ken je zijn verhaal?’

‘Uiteraard,’ antwoordde de priesteres kalm; ze keek even naar hem op, maar richtte toen haar heldere blik weer op de Toren, die nu al gehuld was in de schaduwen van de komende nacht. ‘Een goede generaal maakt altijd een studie van de vijand voordat hij ten strijde trekt. Ik ken Raistlin Majere goed, heel goed zelfs. En ik weet dat hij vanavond zal komen.’

Crysania bleef staren naar de vreeswekkende Toren, haar kin geheven, haar lippen strak opeengeklemd, haar handen ineengeslagen op haar rug.

Opeens werd Astinus’ gezicht ernstig en bedachtzaam en verscheen er een bezorgde blik in zijn ogen, al klonk zijn stem koel als altijd. ‘Je lijkt erg zeker van jezelf, eerwaarde dochter. Hoe weet je dat allemaal?’

‘Paladijn heeft tot me gesproken,’ antwoordde Crysania, zonder ook maar een moment haar blik van de Toren af te wenden. ‘In een droom verscheen de Platina Draak aan mij om me te vertellen dat het kwaad – ooit verdreven uit de wereld – was teruggekeerd in de gedaante van die magiër in het zwarte gewaad, Raistlin Majere. We verkeren in groot gevaar, en het is mijn taak om dat af te wenden.’ Terwijl Crysania sprak, werd haar marmeren gezicht glad, en haar grijze ogen glansden helder. ‘Dit wordt de beproeving van mijn geloof waar ik om heb gebeden!’ Ze wierp Astinus een vluchtige blik toe. ‘Ziet u, ik weet al sinds mijn prille jeugd dat ik voorbestemd was om een grootse daad te verrichten, de wereld en zijn bewoners een grote dienst te bewijzen. Dit is mijn kans.’

Astinus’ gezicht werd nog ernstiger terwijl hij luisterde, en nog strenger.

‘Heeft Paladijn je dat verteld?’ vroeg hij kortaf.

Crysania, die mogelijk het ongeloof van de man aanvoelde, perste haar lippen op elkaar. Een piepklein rimpeltje tussen haar wenkbrauwen was echter het enige teken van haar woede; dat en de weloverwogen kalmte waarmee ze antwoordde.

‘Het spijt me dat ik erover ben begonnen, Astinus, vergeef me. Dat is iets tussen mij en mijn god, en dergelijke heilige zaken dienen niet te worden besproken. Ik heb er alleen iets over gezegd om te bewijzen dat die boosaardige man zal komen. Hij kan het niet helpen. Paladijn zal hem hiernaartoe brengen.’

Astinus trok zijn wenkbrauwen zo ver op dat ze bijna achter zijn grijzende haar verdwenen.

‘Die “boosaardige man”, zoals je hem noemt, eerwaarde dochter, dient een godin die net zo machtig is als Paladijn: Tachisis, Koningin van de Duisternis. Of misschien is “dienen” niet het juiste woord,’ merkte Astinus met een wrange glimlach op. ‘Niet waar het hem betreft...’

Crysania’s frons verdween, haar koele glimlach keerde terug. ‘Het goede is een beloning op zich,’ antwoordde ze vriendelijk. ‘Het kwaad keert zich tegen zichzelf. Het goede zal opnieuw overwinnen, net als in de oorlog van de Lans tegen Tachisis en haar boze draken. Met Paladijns hulp zal ik dit kwaad overwinnen, zoals de held Tanis Halfelf de Koningin van de Duisternis zelve heeft overwonnen.’

‘Tanis Halfelf heeft haar overwonnen met behulp van Raistlin Majere,’ zei Astinus onverstoorbaar. ‘Of is dat een deel van de legende die je verkiest te negeren?’

Geen rimpeling van emotie verstoorde het roerloze, kalme oppervlak van Crysania’s gezicht. Haar glimlach hield stand. Haar blik was op de straat gericht.

‘Kijk, Astinus,’ zei ze zachtjes. ‘Hij komt eraan.’


De zon zakte weg achter de bergen in de verte; de hemel, verlicht door de laatste stralen, had de paarse gloed van een edelsteen. Bedienden kwamen geruisloos binnen om de open haard aan te steken in Astinus’ kleine vertrek. Zelfs het vuur brandde stilletjes, alsof de geschiedschrijver ook de vlammen had geleerd de vredige stilte van de grote bibliotheek niet te verstoren. Crysania zat weer op de oncomfortabele stoel, met haar handen gevouwen op schoot. Uiterlijk zag ze er net zo kalm en koel uit als altijd. Inwendig bonkte haar hart van een opwinding die alleen werd verraden door de glans in haar grijze ogen.

Als telg van de rijke adellijke familie Tarinius van Palanthas was Crysania opgegroeid met alle comfort en privileges die geld en status met zich meebrachten. Intelligent en koppig als ze was, had ze gemakkelijk kunnen uitgroeien tot een onbuigzame, eigengereide vrouw. Haar wijze, liefhebbende ouders hadden het sterke karakter van hun dochter echter zorgvuldig gevoed en gesnoeid, zodat het was uitgegroeid tot een diepgeworteld, onwankelbaar geloof in zichzelf. In haar hele leven had Crysania maar één keer iets gedaan wat haar ouders had gekwetst, maar dat had dan ook een diepe wond geslagen. Ze had nee gezegd tegen een ideaal huwelijk met een voortreffelijke jonge edelman en ervoor gekozen zich te wijden aan lang vergeten goden.

Ze had de naam Elistan voor het eerst gehoord toen de priester aan het eind van de oorlog van de Lans naar Palanthas kwam. Zijn nieuwe religie – of misschien moest je het de oude religie noemen – verspreidde zich als een lopend vuurtje door Krynn, want die werd ondersteund door de nieuwe legenden, waarin werd beweerd dat de oude goden hadden geholpen de kwade draken en hun meesters, de Drakenheren, te verslaan.

Toen ze voor het eerst naar een bijeenkomst ging waar Elistan zou spreken, was Crysania sceptisch. De jonge vrouw – ze was halverwege de twintig – was opgegroeid met verhalen over hoe de goden de Catastrofe over Krynn hadden afgeroepen, dat ze de vuurberg hadden neergesmeten die het land had verscheurd en de heilige stad Istar in de Bloedzee had doen verdwijnen. Daarna, zo werd verteld, keerden de goden zich af van de mensen en weigerden ze nog iets met hen te maken te hebben. Crysania was bereid beleefd naar Elistan te luisteren, maar had allerlei argumenten voorhanden om zijn beweringen te ontkrachten.

Ze was in positieve zin onder de indruk toen ze hem ontmoette. Op dat moment bevond Elistan zich op het hoogtepunt van zijn macht. Knap en sterk als hij was, ondanks zijn gevorderde leeftijd, leek hij op de priesters uit de oudheid, die – volgens sommige legenden – samen met de machtige ridder Huma ten strijde waren getrokken. Voor Crysania begon die avond met een reden om hem te bewonderen. Hij eindigde ermee dat ze op haar knieën aan zijn voeten zat, wenend van nederigheid en vreugde nu haar ziel eindelijk het anker had gevonden dat zij tot op dat moment ontbeerde.

De goden hadden zich niet van de mensen afgekeerd, was de boodschap. De mensen hadden zich juist van de goden afgekeerd, door vol hoogmoed iets te eisen waar Huma vol nederigheid om had gevraagd. De volgende dag liet Crysania haar ouderlijk huis, haar rijkdom, haar bedienden, haar ouders en haar verloofde achter zich en trok in het kleine, kille huis dat de voorloper moest worden van de nieuwe tempel die Elistan in Palanthas wilde bouwen.

Nu, twee jaar later, was Crysania een eerwaarde dochter van Paladijn, een van de weinigen die geschikt waren bevonden om de kerk bij zijn eerste groeipijnen te begeleiden. Het was goed dat de kerk zulk sterk, jong bloed had. Elistan had er zonder enige terughoudendheid zijn leven en zijn energie aan gewijd. Nu leek het erop dat de god die hij zo trouw had gediend zijn priester binnenkort bij zich zou roepen. En wanneer die trieste gebeurtenis zich voordeed, zou Crysania zijn werk voortzetten, zo geloofden velen.

Natuurlijk was Crysania bereid de leiding over de kerk op zich te nemen, maar zou dat genoeg zijn? Zoals ze tegen Astinus had gezegd, had de jonge priesteres al heel lang het gevoel dat ze voorbestemd was om de wereld een grote dienst te bewijzen. De dagelijkse beslommeringen van de kerk schenen haar, nu de oorlog voorbij was, saai en gewoontjes toe. Dagelijks bad ze tot Paladijn haar een moeilijkere taak toe te wijzen. Ze zou er alles voor overhebben, bezwoer ze, zelfs haar leven, om haar geliefde god te dienen.

En toen was het antwoord gekomen.

Nu wachtte ze, vervuld van een gretigheid die ze nauwelijks kon bedwingen. Ze was niet bang, zelfs niet voor de ontmoeting met deze man, van wie werd beweerd dat hij de sterkste boosaardige macht was die op dat moment op Krynn rondliep. Als haar opvoeding haar dat had toegestaan, zou ze minachtend haar lip hebben opgetrokken. Welk kwaad kon het machtige zwaard van haar geloof weerstaan? Welk kwaad kon door haar schitterende harnas heen dringen?

Als een ridder die uitrijdt voor een steekspel, behangen met bloemenkransen van zijn geliefde, wetend dat hij onmogelijk kan verliezen met dat bewijs van haar liefde, trillend in de wind, hield Crysania haar blik gericht op de deur, in gretige afwachting van de eerste stoten van het toernooi. Toen de deur openging, klemde ze vol opwinding haar handen – die tot op dat moment kalmpjes in haar schoot hadden gelegen – stevig om elkaar heen.

Bertrem kwam binnen. Zijn blik ging naar Astinus, die roerloos als een stenen pilaar op een harde, oncomfortabele stoel bij het vuur zat.

‘De magiër, Raistlin Majere,’ zei Bertrem. Bij de laatste lettergreep sloeg zijn stem over. Misschien moest hij denken aan de laatste keer dat hij deze bezoeker had aangekondigd, die keer dat Raistlin stervend, bloed spugend, op de trap van de grote bibliotheek had gelegen. Astinus fronste zijn wenkbrauwen om Bertrems gebrek aan zelfbeheersing, en de Estheet trok zich door de deur terug, zo snel als zijn wapperende gewaad dat toeliet.

Onwillekeurig hield Crysania haar adem in. Aanvankelijk zag ze niets, behalve een donkere schaduw in de deuropening, alsof de nacht zelve zich in de deuropening had samengepakt en vaste vorm had aangenomen. Daar hield de duisternis even stil.

‘Kom binnen, oude vriend,’ zei Astinus met zijn diepe, emotieloze stem.

De schaduw werd verlicht door een warme gloed – het licht van het vuur dat op fluweelzachte, zwarte stof viel – en vervolgens door piepkleine fonkelingen, omdat het licht werd weerkaatst door het zilverdraad waarmee langs de rand van een fluwelen kap runen waren geborduurd. De schaduw werd een gestalte, een zwart gewaad dat het lichaam volledig omhulde. Heel even was het enige menselijke lichaamsdeel dat van de gestalte te zien was een magere, bijna skeletachtige hand die om een houten staf was gevouwen. Boven op de staf rustte een kristallen bol, stevig in de greep van een drakenklauw, vervaardigd van goud.

Toen de gestalte de kamer binnenliep, ervoer Crysania een koude rilling van teleurstelling. Ze had Paladijn om een moeilijke taak gevraagd! Wat voor groot kwaad viel er hier te bestrijden? Nu ze hem duidelijk kon onderscheiden, zag ze een frêle, magere man met licht gebogen schouders, die onder het lopen op zijn staf steunde alsof hij te zwak was om zelfstandig overeind te blijven. Ze wist hoe oud hij was, wist dat hij nu een jaar of achtentwintig moest zijn. Maar hij bewoog zich als een negentigjarige, met trage, weloverwogen, soms zelfs wankele tred.

Wat voor proeve van mijn geloof ligt er besloten in dit scharminkel van een man, vroeg Crysania in gedachten verbitterd aan Paladijn. Ik hoef hem helemaal niet te bevechten. Hij wordt van binnenuit verteerd door zijn eigen kwaad.

Met zijn gezicht naar Astinus en zijn rug naar Crysania gekeerd zette Raistlin zijn zwarte kap af.

‘Wederom gegroet, hij die niet sterft,’ zei hij met zachte stem tegen Astinus.

‘Gegroet, Raistlin Majere,’ zei Astinus, zonder op te staan. Zijn stem had een licht sardonische ondertoon, alsof hij een privégrapje met de magiër deelde. Hij gebaarde. ‘Mag ik je voorstellen aan Crysania van het huis Tarinius.’

Raistlin draaide zich om.

Crysania hapte naar adem, een afschuwelijke pijn op haar borst kneep haar keel dicht, en even kon ze geen adem krijgen. Scherpe, tintelende naaldjes prikten in haar vingertoppen, een koude schok trok door haar lichaam. Onwillekeurig drukte ze zich tegen de rugleuning van haar stoel, haar handen tot vuisten gebald zodat haar nagels in haar verdoofde handpalmen sneden.

Het enige wat ze aanvankelijk kon zien, waren twee goudkleurige ogen die haar tegemoet glansden vanuit een diepe put van duisternis. Die ogen waren als een vergulde spiegel, vlak en reflecterend, en onthulden niets van de ziel die erachter schuilging. En de pupillen...

Gebiologeerd en vol afschuw staarde Crysania ernaar. De donkere pupillen in de goudkleurige ogen hadden de vorm van zandlopers. En het gezicht... Afgetobd, gekweld, getekend door de pijn van het martelende bestaan dat de jongeman al zeven jaar leidde, sinds de wrede Proeve in de Toren van de Hoge Magie zijn lichaam had gebroken en zijn huid goud had gekleurd, was het gezicht van de magiër een metaalachtig masker, ondoordringbaar, gevoelloos als de gouden drakenklauw aan zijn staf.

‘Eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei hij met zachte stem, een stem vervuld van respect, eerbied zelfs.

Crysania schrok ervan en staarde hem verbijsterd aan. Dit was helemaal niet wat ze had verwacht.

Nog altijd kon ze zich niet verroeren. Zijn blik hield haar op haar plaats, en in paniek vroeg ze zich af of hij soms een betovering over haar had uitgesproken. Hij leek haar angst aan te voelen, liep op haar af en bleef vlak voor haar staan in een houding die bevoogdend en geruststellend tegelijk was. Toen ze opkeek, zag ze de weerkaatsing van de vlammen in zijn goudkleurige ogen.

‘Eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei Raistlin opnieuw, en zijn stem omringde Crysania, zacht als het zwarte fluweel van zijn mantel. ‘Hoe maakt u het? Goed, naar ik hoop?’ Maar nu hoorde ze bitter cynisme in zijn stem. Dat had ze verwacht, daar was ze op voorbereid. De respectvolle toon waarop hij zoëven had gesproken, had haar verrast, dat moest ze tot haar ergernis toegeven, maar nu had ze zich hersteld van die aanvankelijke zwakte. Ze stond op, zodat ze op gelijke hoogte met hem kwam, en omklemde onbewust het medaillon van Paladijn. De aanraking van het koele metaal gaf haar moed.

‘Ik geloof niet dat het nodig is om betekenisloze gemeenplaatsen uit te wisselen,’ zei ze zakelijk; haar gezicht was weer uitdrukkingsloos en koel. ‘We houden Astinus van zijn werk. Hij zal het op prijs stellen indien we onze zaken snel afhandelen.’

‘Dat ben ik volkomen met je eens,’ zei de magiër, met een vage trek om zijn lippen die wellicht voor een glimlach moest doorgaan. ‘Ik ben gekomen, zoals je hebt verzocht. Wat wil je van me?’

Crysania kon merken dat hij haar stond uit te lachen. Omdat ze gewend was uitsluitend met het grootste respect te worden behandeld, maakte dat haar nog bozer. Met een koele blik in haar grijze ogen keek ze hem aan. ‘Ik kom je waarschuwen, Raistlin Majere, dat Paladijn op de hoogte is van je boze plannen. Hoed je, of hij zal je vernietigen…’

‘Hoe dan?’ vroeg Raistlin opeens, en er laaide een vreemd, intens licht op in zijn ogen. ‘Hoe zal hij me dan vernietigen?’ vroeg hij. ‘Met een bliksemschicht? Met een vloedgolf en vuur? Met een tweede vuurberg wellicht?’

Hij deed nog een stap in Crysania’s richting. Koeltjes bewoog ze achteruit, maar ze stuitte op haar stoel. Ze greep de harde rugleuning stevig vast, liep eromheen en draaide zich weer naar hem om.

‘Je spot slechts met je eigen doem,’ antwoordde ze zachtjes.

Raistlin trok zijn lip nog wat verder op, maar hij praatte door alsof hij haar niet had gehoord. ‘Elistan?’ Raistlins stem werd een sissend gefluister. ‘Zal hij Elistan op me afsturen om me te vernietigen?’ De magiër schokschouderde. ‘Nee, vast niet. Iedereen zegt dat de grote, heilige priester van Paladijn moe is, verzwakt, stervende…’

‘Nee!’ riep Crysania uit, waarna ze op haar lip beet, boos dat ze zich er door deze man toe had laten verleiden haar emoties te tonen. Ze zweeg even en ademde diep in. ‘De wegen van Paladijn dienen niet in twijfel te worden getrokken, niet te worden bespot,’ zei ze met een ijzige kalmte, maar ze kon niet voorkomen dat haar stem bijna onmerkbaar verzachtte. ‘En Elistans gezondheid gaat jou niets aan.’

‘Misschien ben ik meer in zijn gezondheid geïnteresseerd dan jij beseft,’ antwoordde Raistlin met wat Crysania opvatte als een spottende glimlach.

Crysania voelde het bloed kloppen in haar slapen. Onder het spreken was de magiër om de stoel heen gelopen en vlak bij de jonge vrouw blijven staan. Zo dichtbij dat Crysania de vreemde, onnatuurlijke warmte kon voelen die zijn lichaam dwars door het gewaad heen uitstraalde. Ook rook ze de ietwat weeë, maar aangename geur die hem omringde. Iets kruidigs... De ingrediënten voor zijn betoveringen, besefte ze opeens. Dat was een ziekmakende, weerzinwekkende gedachte. Met het medaillon van Paladijn nog in haar hand, waarvan de gladde, scherpe randen in haar huid sneden, vergrootte ze weer de afstand tussen hen beiden.

‘Paladijn is in een droom aan me verschenen...’ begon ze hooghartig.

Raistlin lachte.

Er waren slechts weinigen die de magiër ooit hadden horen lachen, en degenen die het hadden meegemaakt, vergaten het geluid nooit meer, want het galmde door hun donkerste dromen. Het was ijl, hoog en messcherp. Het ontkende al het goede, bespotte al het rechtvaardige en waarachtige, en het sneed Crysania door de ziel.

‘Goed dan,’ zei Crysania, die hem aankeek met een minachting die haar heldere, grijze ogen een harde, staalblauwe gloed gaven. ‘Ik heb mijn best gedaan om je van dit pad af te brengen. Ik heb je gewaarschuwd. Je vernietiging is nu in de handen van de goden.’

Opeens, mogelijk omdat tot hem doordrong hoe onbevreesd ze hem tegemoet trad, hield Raistlin op met lachen. Hij nam haar aandachtig op en kneep zijn goudkleurige ogen samen. Toen glimlachte hij, een heimelijk, inwendig glimlachje zo vol pure vreugde dat Astinus, die de uitwisseling tussen de twee had gadegeslagen, overeind kwam. Het lichaam van de geschiedschrijver hield het licht van het vuur tegen. Zijn schaduw viel over hen beiden heen. Raistlin schrok er behoorlijk van. Hij draaide zich half om en nam Astinus met brandende, dreigende blik op.

‘Voorzichtig, oude vriend,’ zei de magiër, ‘of wil je soms ingrijpen in de geschiedenis?’

‘Ik grijp nooit in,’ antwoordde Astinus, ‘zoals je heel goed weet. Ik ben een waarnemer, ik teken de gebeurtenissen slechts op. In alles ben ik neutraal. Ik ken je plannetjes, zoals ik de plannetjes ken van iedereen die op deze dag ademhaalt. Luister goed wat ik zeg, Raistlin Majere, en sla mijn waarschuwing niet in de wind. Deze vrouw wordt bemind door de goden, zoals haar naam al aangeeft.’

‘Bemind door de goden? Dat zijn we toch allemaal, nietwaar, eerwaarde dochter?’ vroeg Raistlin, terwijl hij zich weer naar Crysania omdraaide. Zijn stem was zo zacht als het fluweel van zijn gewaad. ‘Staat dat niet geschreven op de schijven van Mishakal? Is dat niet wat de goddelijke Elistan verkondigt?’

‘Ja,’ antwoordde Crysania langzaam, terwijl ze hem achterdochtig opnam, gespitst op nog meer spotternij. Maar zijn metaalachtige gezicht stond ernstig, opeens, als dat van een geleerde: intelligent, wijs. ‘Zo staat het geschreven.’ Ze glimlachte kil. ‘Het doet me genoegen te merken dat je de heilige schijven hebt gelezen, ook al heb je er duidelijk niets van geleerd. Herinner je je dan niet wat er wordt gezegd in de…’

Ze werd onderbroken door het gesnuif van Astinus.

‘Ik ben lang genoeg van mijn werk gehouden.’ De geschiedschrijver stak de marmeren vloer over naar de deur van de antichambre. ‘Luid de bel voor Bertrem wanneer jullie klaar zijn om te vertrekken. Vaarwel, eerwaarde dochter. Vaarwel... oude vriend.’

Astinus opende de deur. De vredige stilte van de bibliotheek drong door tot de kamer en baadde Crysania in een verfrissende koelte. Ze voelde haar zelfbeheersing terugkeren en ontspande zich. Haar hand liet het medaillon los. Formeel en sierlijk boog ze ten afscheid voor Astinus, net als Raistlin. Toen ging de deur achter de geschiedschrijver dicht. Ze bleven samen achter.

Een hele tijd zeiden ze geen van beiden iets. Toen wendde Crysania, die de macht van Paladijn door haar lichaam voelde stromen, zich tot Raistlin. ‘Ik was vergeten dat jij en je metgezellen de heilige schijven hebben gevonden. Natuurlijk heb je ze gelezen. Ik zou ze graag nader met je bespreken, maar in de toekomst, Raistlin Majere,’ zei ze met die koele stem van haar, ‘verzoek ik je met meer respect over Elistan te spreken. Hij...’

Ze zweeg verbijsterd en keek geschrokken toe hoe het tengere lichaam van de magiër het voor haar ogen leek te begeven.

Geteisterd door een felle hoestbui, grijpend naar zijn borst, hapte Raistlin naar adem. Hij wankelde. Als hij zijn staf niet had gehad, zou hij op de grond zijn gevallen. Crysania vergat haar afkeer, haar weerzin en reageerde instinctief: ze legde haar handen op zijn schouders en prevelde een genezend gebed. Onder haar handen voelde het zwarte gewaad warm en zacht aan. Ze voelde Raistlins spieren krampachtig schokken, voelde zijn pijn en ellende. Medelijden vulde haar hart.

Raistlin rukte zich van haar los en duwde haar opzij. Langzaam trok het hoesten weg. Zodra hij weer gewoon kon ademen, nam hij haar minachtend op.

‘Verspil je gebeden niet aan mij, eerwaarde dochter,’ zei hij verbitterd. Hij haalde een zachte doek uit zijn gewaad en depte zijn lippen, en Crysania zag dat er bloedvlekken op achterbleven. ‘Er is geen geneesmiddel voor mijn aandoening. Dit is het offer, de prijs die ik betaal voor mijn magie.’

‘Ik begrijp het niet,’ prevelde ze. Haar handen bewogen krampachtig bij de levendige herinnering aan de fluweelzachte, gladde, zwarte stof, en onwillekeurig klemde ze haar handen op haar rug ineen.

‘O, nee?’ vroeg Raistlin, die met zijn vreemde, goudkleurige ogen recht in haar ziel leek te kijken. ‘Welke prijs heb jij betaald voor je kracht?’

Een vage blos, nauwelijks zichtbaar in het wegstervende licht van het vuur, kleurde Crysania’s wangen met bloed, net als de lippen van de magiër. Geschrokken van die schending van haar wezen wendde ze haar gezicht af en richtte ze haar blik op de stad aan de andere kant van het raam. De nacht was gevallen over Palanthas. De zilverkleurige maan, Solinari, was een smalle sikkel van licht aan de donkere hemel. De rode maan, haar tweelingzus, was nog niet opgekomen. De zwarte maan... Ze betrapte zichzelf erop dat ze zich afvroeg waar die was. Kon hij hem echt zien?

‘Ik moet gaan,’ zei Raistlin. De adem piepte in zijn keel. ‘Dergelijke hoestbuien verzwakken me. Ik heb rust nodig.’

‘Natuurlijk.’ Langzaam kwam Crysania weer tot rust. Zodra de randjes van haar emoties allemaal keurig waren ingestopt, draaide ze zich weer naar hem om. ‘Bedankt voor je komst...’

‘Maar we zijn nog niet klaar,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ik zou graag de kans krijgen om je te bewijzen dat de vrees van je god ongegrond is. Ik heb een voorstel. Kom me bezoeken in de Toren van de Hoge Magie. Daar kun je me observeren te midden van mijn boeken en mijn studie leren begrijpen. Dat zal je geruststellen. Zoals in de schijven geschreven staat: we vrezen alleen het onbekende.’ Hij deed een stap in haar richting.

Verbijsterd over zijn voorstel sperde Crysania haar ogen open. Ze wilde de afstand tussen hen vergroten, maar had zich onbedoeld klem laten zetten tegen het raam. ‘Ik kan niet... naar de Toren,’ stamelde ze, gesmoord door zijn nabijheid, die haar de adem benam. Ze wilde om hem heen lopen, maar hij verzette zijn staf een klein beetje en versperde haar de weg. Kil ging ze verder: ‘De spreuken die erop rusten houden iedereen op afstand…’

‘Met uitzondering van degenen die ik wil toelaten,’ fluisterde Raistlin. Hij vouwde het met bloed bevlekte doekje op en stopte het terug in een verborgen zak van zijn gewaad. Toen pakte hij Crysania’s hand vast.

‘Wat ben je dapper, eerwaarde dochter,’ merkte hij op. ‘Je beeft niet onder mijn boosaardige aanraking.’

‘Paladijn is met mij,’ antwoordde Crysania hooghartig.

Raistlin glimlachte, een warme glimlach, donker en heimelijk, een glimlach die alleen voor hen beiden bestemd was. Dat fascineerde Crysania. Hij trok haar naar zich toe. Vervolgens liet hij haar hand los. Hij zette de staf tegen de stoel en legde zijn slanke handen op haar hoofd, op de witte kap die ze nog steeds ophad. Nu beefde Crysania wel degelijk onder zijn aanraking, maar ze kon zich niet verroeren, ze kon geen woord uitbrengen, kon niets doen, behalve hem aanstaren met een wilde angst die ze kon onderdrukken noch begrijpen.

Met zijn handen stevig om haar hoofd boog Raistlin naar voren en streek met zijn bebloede lippen over haar voorhoofd. Daarbij prevelde hij vreemde woorden, waarop hij haar losliet.

Crysania wankelde, viel bijna. Ze voelde zich zwak en duizelig. Haar hand ging naar haar voorhoofd, naar de plek waar haar huid nog hevig en pijnlijk brandde door de aanraking van zijn lippen. ‘Wat heb je gedaan?’ riep ze verstikt. ‘Je kunt geen betovering over me uitspreken. Mijn geloof beschermt…’

‘Natuurlijk.’ Raistlin slaakte een vermoeide zucht, en er schemerde verdriet door in zijn gezicht en stem, de droefheid van iemand die immer wordt gewantrouwd, verkeerd wordt begrepen. ‘Ik heb alleen maar een beschermende spreuk over je uitgesproken, zodat je het Shoikanbos kunt betreden. Het zal niet gemakkelijk zijn,’ zei hij met hernieuwd sarcasme in zijn stem, ‘maar ongetwijfeld zal je geloof je tot steun zijn.’

De magiër trok zijn kap over zijn hoofd en maakte zwijgend een buiging voor Crysania, die hem alleen maar woordeloos kon aanstaren, waarna hij met trage, wankele tred naar de deur liep. Hij stak een skeletachtige hand uit en trok aan het schelkoord. De deur ging open, en direct kwam Bertrem binnen; Crysania wist dat hij buiten had staan wachten. Haar lippen verstrakten. Ze wierp de Estheet zo’n woedende, hooghartige blik toe dat de man zichtbaar verbleekte, al had hij geen idee wat hij had misdaan, en zijn glanzende voorhoofd met zijn mouw droog depte.

Raistlin wilde weggaan, maar Crysania hield hem tegen. ‘Ik... ik wil je mijn verontschuldigingen aanbieden omdat ik je wantrouwde, Raistlin Majere,’ zei ze zachtjes. ‘En nogmaals dank voor je komst.’

Raistlin draaide zich om. ‘En ik bied jou mijn verontschuldigingen aan voor mijn scherpe tong,’ zei hij. ‘Vaarwel, eerwaarde dochter. Als je waarlijk niet bang bent meer te weten te komen, kom dan over twee dagen ’s avonds naar de Toren, zodra Lunitari zich aan de hemel vertoont.’

‘Ik zal er zijn,’ zei Crysania vastberaden, genietend van de schok en afschuw op Bertrems gezicht. Knikkend bij wijze van afscheid liet ze haar hand lichtjes op de rugleuning van de rijk bewerkte houten stoel rusten.

De magiër verliet het vertrek, gevolgd door Bertrem, die de deur achter zich dichtdeed.

Alleen in de warme, stille kamer liet Crysania zich voor de stoel op haar knieën vallen. ‘O, dank u, Paladijn!’ verzuchtte ze. ‘Ik aanvaard de uitdaging. Ik zal u niet teleurstellen! Ik zal niet falen!’

Загрузка...