14

Er klonk geen ander geluid in de wildernis dan Vikary’s zware ademhaling en de zwakke scharrelgeluiden van de boomspoken.

Dirk liep naar Janacek en draaide hem om. Er kleefden stukken mos aan het lichaam die als een spons het bloed opzogen. De boomspoken hadden zijn keel weggevreten zodat het hoofd van Garse obsceen heen en weer slingerde toen Dirk hem verschoof. Zijn stevige kleding had hem geen bescherming geboden; ze hadden overal doorheen gebeten en niets overgelaten van de kameleonstof dan wat natte, rode lorren. Janaceks benen, nog steeds bijeen gehouden door de nutteloze, zilvermetalen plaat van de luchtschuiver, waren door zijn val gebroken; puntige stukken bot staken uit beide kuiten, die op bijna identieke wijze verbrijzeld waren. Het gezicht was het ergst — daar was aan geknaagd. Het rechteroog was weg en in de oogkas was bloed opgeweld dat langzaam over zijn wang op de grond sijpelde.

Er was niets meer aan te doen. Dirk staarde hulpeloos naar het lijk. Hij stak onopvallend een hand in Janaceks vernielde jasje en pakte de gloeisteen, waarna hij opstond en Vikary aankeek. ‘Je zei...’

‘Dat ik nooit op hem zou kunnen schieten,’ vulde Vikary aan. Ik weet wat ik heb gezegd, Dirk t’Larien. En ik weet wat ik heb gedaan.’ Hij sprak heel langzaam; ieder woord kwam loodzwaar over zijn lippen. ‘Dit was niet de bedoeling. Geen ogenblik. Ik probeerde hem alleen maar tegen te houden, de luchtschuiver buiten werking te stellen. Hij viel in een nest boomspoken. Een nest boomspoken.’

Dirks vuist klemde zich stevig om de gloeisteen. Hij zei niets.

Vikary sidderde; zijn stem werd minder toonloos, er klonk een scherpe wanhoop in door. ‘Hij maakte jacht op me. Arkin Ruark waarschuwde me toen ik in Larteyn via een kijkscherm met hem sprak. Hij zei dat Garse zich bij de Braiths had aangesloten, dat hij had gezworen om me neer te halen. Ik geloofde het niet.’ Hij beefde. ‘Ik geloofde het niet!’ Maar toch was het waar. Hij kwam achter mij aan, hij jaagde samen met hen, precies zoals Ruark had gezegd. Ruark... Ruark is niet bij me... we hebben nooit... in plaats daarvan kwamen de Braiths. Ik weet niet of hij... Ruark... misschien hebben ze hem vermoord. Ik weet het niet.’

Hij maakte een vermoeide en verwarde indruk. ‘Ik moest Garse tegenhouden, t’Larien. Hij wist het bestaan van de grot. Ik moest ook om Gwen denken. Ruark zei dat Garse in zijn razernij had beloofd haar aan Lorimaar uit te leveren en ik maakte hem voor leugenaar uit tot ik ontdekte dat Garse achter me aan zat. Gwen is mijn betheyn, en jij bent korariel. Mijn verantwoordelijkheid. Ik moest blijven leven. Begrijp je? Ik heb dit nooit gewild. Ik ging naar hem toe, ik brandde me een weg... De larven in het hart van het nest bedekten hem al helemaal, witte dingen, ook de volwassen dieren... ik verbrandde ze, verbrandde ze, haalde hem eruit...’

Vikary’s lichaam schokte van de droge snikken, maar er kwamen geen tranen; dat zou hij niet toelaten. ‘Kijk. Hij droeg een lege armband. Hij kwam om jacht op me te maken. Ik hield van hem en hij kwam jacht op me maken!’

De gloeisteen was een harde klomp van besluiteloosheid in Dirks vuist. Hij keek nog eens naar Garse Janacek, wiens kleding nu vervaagd was tot de kleuren van geronnen bloed en rottend mos, en toen naar Jaan Vikary, die er bijna aan onderdoor ging, zijn gezicht bleek, zijn stevige schouders schokkend. Geef een ding een naam, dacht Dirk; en nu moest hij een naam verzinnen voor Jaantony hoog-IJzerjade.

Zijn vuist verdween in de duisternis van zijn zak. ‘Je moest wel,’ loog hij. ‘Hij zou je gedood hebben en later ook Gwen. Hij zei het zelf. Ik ben blij dat Arkin je nog heeft kunnen waarschuwen.’

Die woorden leken Vikary te kalmeren. Hij knikte zwijgend.

‘Ik ben je gaan zoeken,’ ging Dirk verder, ‘toen je niet op tijd terug was. Gwen was ongerust. Ik wilde proberen je te helpen. Garse kreeg me te pakken en ontwapende me en leverde mij uit aan Lorimaar en Pyr. Hij zei dat ik een bloedgift was.’

‘Een bloedgift,’ herhaalde Vikary. ‘Hij was krankzinnig, t’Larien. Werkelijk waar. Garse IJzerjade Janacek was niet zo; hij was geen Braith, hij deed niet aan bloedgiften. Dat moet je geloven.’

‘Ja,’ zei Dirk. ‘Hij was helemaal in de war. Je hebt gelijk. Dat kon ik wel merken aan de manier waarop hij sprak. Ja!’ Hij had moeite om niet in tranen uit te barsten en vroeg zich af of dat te zien was. Het was alsof hij al Jaans angst en smart had overgenomen; de IJzerjade leek met de minuut resoluter en sterker te worden, terwijl het verdriet Dirk ongevraagd in de ogen sprong.

Vikary keek neer op het stille lichaam dat onder de bomen lag. ‘Ik zou om hem willen treuren, om wat hij was en om wat wij voor elkaar betekenden, maar daar is geen tijd voor. De jagers zitten met hun honden achter ons aan. We moeten opschieten.’ Hij knielde een ogenblik bij Janaceks lijk en hield een slappe, bloedige hand een ogenblik in de zijne. Toen kuste hij het geschonden overblijfsel van Garses gezicht op de lippen en streek met zijn vrije hand over het verkleefde haar.

Maar toen hij weer opstond, had hij de zwarte ijzeren armband in zijn vingers en Dirk zag dat Janaceks arm naakt was en voelde een plotselinge pijn. Vikary stak het lege ijzer in zijn zak. Dirk hield zijn tranen en zijn tong in bedwang en zei niets.

‘We moeten gaan.’

‘Laten we hem hier zo maar achter?’ vroeg Dirk.

‘Achterlaten?’ Vikary fronste zijn voorhoofd. ‘Oh, ik begrijp het. Bij de Kavalaren is begraven niet gebruikelijk, t’Larien. Wij laten onze doden achter in de wildernis. Dat is onze gewoonte, en als de dieren opeten wat wij achterlaten, schamen we ons daar niet voor. Leven moet leven voeden. Is het niet passender dat zijn sterke vlees kracht geeft aan het een of andere roofdier dat hem snel verslindt, dan aan een stel walgelijke maden en wormen?’

Dus lieten ze hem achter waar Vikary het lichaam had laten vallen, op een kleine open plek tussen het eindeloze, geelbruine struikgewas. Door het schemerdonkere onderhout baanden ze zich een weg in de richting van Kryne Lamiya. Dirk droeg zijn luchtschuiver en had moeite om Vikary’s snelle tempo bij te houden. Ze hadden pas enkele ogenblikken gelopen toen ze op een hoge steile richel van ruwe zwarte rots stuitten.

Toen Dirk de barrière bereikte, was Jaan al halverwege de top. Janaceks bloed was tot een bruine korst op Jaans kleren opgedroogd; Dirk kon de vlekken van beneden af goed zien. De rest van de kleren van de Kavalaar had een zwarte kleur aangenomen. Jaan klom behendig, zijn geweer op zijn rug gebonden. Hij verplaatste zijn handen zelfverzekerd van het ene houvast naar het andere.

Dirk spreidde het zilveren rooster van zijn luchtschuiver uit en vloog naar de top van de richel.

Hij was juist tot boven de hoogste takken van de wurgbomen gestegen, toen hij de korte schreeuw van de banshee hoorde, niet zo ver weg. Zijn ogen zochten de omgeving af, op zoek naar het grote roofdier. De kleine open plek waar ze Janacek hadden achtergelaten was van bovenaf gemakkelijk zichtbaar, een plek, niet ver weg, waar schemerig licht op viel. Maar Dirk kon het lichaam niet zien; het middelpunt van de open plek was een levende massa vechtende, gele lichamen. Terwijl hij toekeek, schoten kleine gestalten uit het bos in de omgeving toe om ook deel te nemen aan het feestmaal.

Vanuit het niets verscheen de banshee, en terwijl hij bewegingloos boven het vecht zweefde, stootte hij zijn vreselijke, langgerekte jammerklacht uit. Maar de boomspoken bleven elkaar fanatiek verdringen en sloegen geen acht op het geluid, maar haalden kwetterend met hun klauwen naar elkaar uit. De banshee liet zich vallen. Zijn schaduw viel op hen, zijn grote vleugels rimpelden zich en vouwden zich, en toen streek hij neer. Een ogenblik later was hij alleen en had hij zowel de spoken als het lichaam in zijn hongerige greep genomen. Dirk voelde zich merkwaardig opgelucht.

Maar slechts kort. Terwijl de banshee er loom bij lag, klonk er plotseling een scherp gekrijs en Dirk zag een kleine, vlugge flits omlaag schieten en op de banshee landen. Er volgde er nog een. En nog een. En toen minstens tien, allemaal tegelijk. Hij knipperde even met zijn ogen, en het leek wel of de spoken zich verdubbeld hadden. De banshee vouwde zijn grote driehoekige vleugels weer open en ze fladderden wat, zwakjes en onbeholpen. Maar hij steeg niet op. Het ongedierte was overal, bijtend en klauwend, en de banshee werd erdoor verzwaard en verscheurd. Op de grond gedrukt als hij werd, kon hij niet eens meer een angstaanjagende kreet laten horen. Hij stierf zwijgend, zijn maaltijd nog onder zijn lichaam geklemd.

Tegen de tijd dat Dirk zich op de top van de richel van zijn luchtschuiver ontdeed, was de open plek in het bos weer een deinende, gele massa, precies als daarvoor, en aan niets was te zien dat de banshee er ooit was geweest. Het was heel stil in het bos. Hij wachtte tot Jaan Vikary zich bij hem voegde. Samen vervolgden ze hun woordeloze tocht.


De grot was koud en donker en oneindig verstild. Uren verstreken onder de aarde, terwijl Dirk het kleine dansende licht van Jaan Vikary’s zaklantaarn volgde. Het licht voerde hem door kronkelende onderaardse tunnels, door galmende ruimten waar de duisternis nooit ophield, door benauwend smalle doorgangen waar ze zich op handen en voeten doorheen moesten wurmen. Het licht maakte zijn hele wereld uit; Dirk verloor elk gevoel voor tijd en afstand. Ze hadden elkaar niets te zeggen, hij en Jaan, dus zeiden ze niets; de enige geluiden waren afkomstig van hun schoenen die over stoffige rotsen schraapten en de sporadische, dreunende echo’s. Vikary kende zijn grot goed. Hij weifelde geen ogenblik, noch verdwaalde hij. Strompelend en kruipend baanden ze zich een weg door het geheime hart van Worlorn.


Op een glooiende heuvel doken ze op tussen de wurgbomen, in een nacht vol vuur en muziek.

Kryne Lamiya stond in brand. De benen torens krijsten een ontredderd lied van angst uit.

Overal in de bleke dodenstad hadden de vlammen vrij spel, laaiende schildwachten die door de straten heen en weer liepen. De stad glansde als een vreemde illusie in de golven van hitte en licht; ze leek een onwerkelijke oranje geestverschijning. Terwijl ze toekeken, brokkelde een van de slanke loopbruggen af en stortte in; eerst stortte het zwartgeblakerde middengedeelte in de grote vlammenzee, en de rest van de stenen overspanning volgde. Het vuur verteerde de brug en vlamde hoger op, knetterend en loeiend en niet verzadigd. Een gebouw in de buurt, door het vuur ondermijnd, zakte in een grote wolk van rook en vlammen in elkaar.

Driehonderd meter van de heuvel waarop zij stonden, hoog boven de wurgbossen, stond een krijtwitte toren als een opgeheven hand, nog onaangetast door de brand. Fel afgetekend tegen het gruwelijke licht leek hij echter als een levend wezen te bewegen, kronkelend en naar adem happend van de pijn.

Boven het brullen van de vlammen uit kon Dirk flauwtjes de muziek van Lamiya-Bailis horen. De symfonie van Schemerduister was verstoord en grondig veranderd; torens waren verdwenen, noten ontbraken en daardoor was het lied vol griezelige stilten, en het geknetter van de vlammen vormde een ritmisch contrapunt voor het gejammer, gezucht en gekreun. De winden van Schemerduister, die onophoudelijk van de bergen woeien en de Sirenenstad lieten zingen, diezelfde winden wakkerden de grote branden aan die nu aan Kryne Lamiya vraten, het dodenmasker van de stad verduisterden met as en roet en haar geboden om eindelijk stil te zijn.

Jaan Vikary haalde zijn lasergeweer van zijn rug. Zijn gezicht stond onaangedaan en vreemd; de weerschijn van de grote brand streek eroverheen. ‘Hoe...?’

‘De wolfswagen,’ zei Gwen.

Ze stond op een paar meter afstand, wat lager dan zij. Ze waren niet verbaasd haar te zien. Achter haar, onder de schaduw van een hangende blauwe weduwnaar aan de voet van de heuvel, ving Dirk een glimp op van Ruarks kleine gele luchtwagen.

‘Bretan Braith,’ zei Vikary.

Gwen kwam bij hen staan in de buurt van de grotingang en knikte. ‘Ja. De wagen is verscheidene malen over de stad heen en weer gevlogen en heeft ondertussen zijn lasers afgevuurd.’

‘Chell is dood,’ zei Vikary.

‘Maar jij leeft nog,’ antwoordde Gwen. ‘Ik begon eraan te twijfelen.’

‘We leven nog,’ beaamde hij. Hij liet zijn geweer uit zijn slappe vingers glijden. ‘Gwen,’ zei hij, ‘ik heb mijn teyn gedood.’

‘Garse?’ vroeg ze geschrokken. Ze fronste haar voorhoofd.

‘Hij had mij uitgeleverd aan de Braiths,’ zei Dirk snel. Zijn blik kruiste die van Gwen. ‘En hij maakte jacht op Jaan, samen met Lorimaar. Het was onvermijdelijk.’

Ze keek van Dirk weer naar Jaan. ‘Is dat werkelijk waar? Arkin vertelde me al zoiets. Ik geloofde hem niet.’

‘Het is de waarheid,’ zei Vikary.

‘Is Arkin hier?’ vroeg Dirk.

Gwen knikte. ‘In de luchtwagen. Hij is hier vanuit Larteyn naartoe gevlogen. Je moet hem verteld hebben waar ik was. Hij probeerde me opnieuw voor te liegen. Ik heb hem uitgeschakeld. Hij kan nu niets beginnen.’

‘Gwen,’ zei Dirk, ‘we hebben Arkin helemaal verkeerd beoordeeld.’ Hij had een brok in zijn keel. ‘Begrijp je het niet, Gwen? Arkin heeft Jaan gewaarschuwd dat Garse hem zou verraden. Zonder die waarschuwing zou Jaan het nooit geweten hebben. Hij zou Janacek misschien vertrouwd hebben en hem niet hebben neergeschoten. Hij zou zelf gegrepen zijn en gedood.’ Zijn stem klonk schor en dringend. ‘Begrijp je het niet? Arkin...’

Het vuur werd kil in haar ogen weerkaatst, toen ze Dirk opnam. ‘Ik begrijp het,’ zei ze, haar stem dik en onvast. Ze keek naar Vikary. ‘Oh, Jaan,’ zei ze. Ze stak haar armen naar hem uit.

Hij kwam naar haar toe en liet zijn hoofd op haar schouder rusten en sloeg zijn armen stevig om haar heen. Toen begon hij te huilen.

Dirk liet hen alleen en liep naar de luchtwagen.

Arkin Ruark zat stevig vastgebonden op een van de zitplaatsen. Hij had stevige buitenkleding aan en zijn hoofd hing voorover zodat zijn kin op zijn borst rustte. Toen Dirk naderde keek hij moeizaam op. De hele rechterkant van zijn gezicht was paars en gezwollen. ‘Dirk,’ zei hij klagelijk.

Dirk deed zijn hinderlijke rugzak af en zette die op de grond. Hij leunde tegen het bedieningspaneel. ‘Arkin,’ zei hij effen.

‘Help me,’ zei Ruark.

‘Janacek is dood,’ lichtte Dirk hem in. ‘Jaan heeft op hem geschoten en toen is hij in een boomspokennest gevallen.’

‘Garsey,’ zei Ruark met enige moeite. Zijn lippen waren gezwollen en bebloed en zijn stem trilde. ‘Hij zou jullie allemaal gedood hebben. Heus waar, heus. Ik heb Jaan gewaarschuwd, dat heb ik gedaan, ik heb hem gewaarschuwd. Geloof me, Dirk.’

‘Oh, ik geloof je wel,’ zei Dirk met een hoofdknik.

‘Ik wou jullie helpen, jawel. Gwen is helemaal wild geworden. Ik zag hoe de Braiths Jaan te pakken namen. Ik kwam er net aan om hem bij te staan, maar ze waren me voor. Maakte me ook bezorgd over haar, echt waar. Kwam haar te hulp. Ze sloeg me, ze zei dat ik een leugenaar was. Ze bond me vast en vloog ons hierheen. Ze is wild, Dirk, vriend Dirk, helemaal wild, wild als een Kavalaar. Bijna zoals Garse, helemaal niets voor die lieve Gwen. Ik denk dat ze me dood wil hebben. Jou misschien ook, dat weet ik niet. Ze gaat naar Jaan terug, dat weet ik. Help me. Je moet me helpen. Hou haar tegen.’ Hij jammerde.

‘Ze zal niemand doden,’ zei Dirk. ‘Jaan is er nu, en ik ben er ook. Je bent veilig, Arkin, maak je geen zorgen. Wij zullen de zaken rechtzetten. We hebben veel aan je te danken, nietwaar? Vooral Jaan. Ik weet niet wat er zonder jouw waarschuwing allemaal gebeurd zou zijn.’

‘Ja,’ zei Ruark. Hij glimlachte. ‘Ja, waarachtig, heus waar.’

Plotseling verscheen Gwen in de deuropening. Ze negeerde Ru-ark. ‘Dirk,’ zei ze.

Hij draaide zich naar haar om. ‘Ja?’

‘Ik heb gezorgd dat Jaan een poosje is gaan liggen. Hij is ontzettend moe. Kom mee naar buiten, dan kunnen we praten.’

‘Wacht,’ zei Ruark. ‘Maak mij eerst los, hè? Doe het. Mijn armen, Dirk, mijn armen...’

Dirk liep naar buiten. Jaan lag vlakbij met zijn hoofd tegen een boom geleund niets ziend naar het vuur in de verte te staren. Ze liepen bij hem vandaan, de duisternis onder de wurgbomen in. Ten slotte stond Gwen stil en draaide zich heftig naar hem toe om hem aan te kijken. ‘Jaan mag het nooit te weten komen,’ zei ze. Ze streek met haar rechterhand een losse lok van haar voorhoofd.

Dirk staarde naar haar. ‘Je arm,’ zei hij.

Om haar rechteronderarm droeg Gwen ijzer, zwart en leeg. Haar arm verstijfde bij Dirks woorden. ‘Ja,’ zei ze. ‘De gloeistenen komen later.’

‘Ik begrijp het,’ zei Dirk. ‘Zowel teyn als betheyn.’

Gwen knikte. Ze stak haar armen uit en nam Dirks handen in de hare. Haar huid was koel en droog. ‘Wees blij voor me, Dirk,’ zei ze met een klein, verdrietig stemmetje. ‘Alsjeblieft.’

Hij drukte haar handen in een poging haar gerust te stellen.

‘Dat ben ik ook,’ zei hij zonder veel overtuiging. Tussen hen in hing een langdurige stilte en een grote verbittering.

‘Je ziet er vreselijk uit,’ zei Gwen ten slotte, en lachte kort en geforceerd. ‘Onder de schrammen. Zoals je je arm houdt en zoals je loopt. Is alles in orde met je?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘De Braiths zijn geen zachtzinnige speelkameraden,’ zei hij. ‘Maar ik overleef het wel.’ Toen liet hij haar handen los en tastte in zijn zak. ‘Gwen, ik heb iets voor je.’

In zijn vuist hield hij twee sieraden. De gloeisteen, rond en ruw geslepen, zacht oplichtend van binnenuit, smeulend in de holte van zijn hand. En het fluister juweel; kleiner, donkerder, dood en koud.

Gwen pakte ze zwijgend. Ze liet de stenen een ogenblik peinzend in haar hand rollen. Toen stak ze de gloeisteen in haar zak en gaf het fluister]uweel aan Dirk terug.

Hij nam het aan. ‘Het laatste wat ik nog van Jenny heb,’ zei hij, toen zijn hand zich om de weerkaatsende ijsdruppel sloot en die weer in zijn zak verdween.

‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Dank je voor je aanbod. Maar om eerlijk te zijn: de steen zegt me niets meer. Ik zal wel te veel veranderd zijn. Ik heb in jaren geen fluisteringen meer gehoord.’

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik vermoedde al zoiets. Maar ik moest hem je aanbieden — de steen en de belofte. Die belofte blijft geldig, Gwen, mocht je er ooit een beroep op willen doen. Noem het mijn ijzer-en-vuur. Je wilt me toch zeker niet in een drogman veranderen?’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘En die andere steen?’

‘Garse heeft hem bewaard toen hij de andere weggooide. Ik dacht dat je hem misschien in je armband wilde laten zetten, samen met de nieuwe. Jaan zal het verschil nooit merken.’

Gwen zuchtte. ‘Goed,’ zei ze, en toen: ‘Ik merk dat ik dat van Garse toch heel treurig vind. Is dat niet gek? Al die jaren die wij samen doorbrachten, was er nauwelijks een dag dat we elkaar niet in de haren vlogen, en die arme Jaan stond er voortdurend tussenin, omdat hij van ons allebei hield. Er waren tijden dat ik er bijna zeker van was dat het enige wat mijn geluk in de weg stond, Garse Ijzer jade Janacek was. Maar nu hij er niet meer is, kan ik dat bijna niet geloven. Ik verwacht dat hij elk moment in zijn luchtwagen zal komen opdagen, tot de tanden gewapend en grijnzend, op het punt me af te snauwen en op mijn plaats te zetten.

Als het echt tot me doordringt dat het waar is, ga ik misschien wel huilen. Vind je dat niet raar?’

‘Nee,’ zei Dirk. ‘Nee.’

‘Ik zou ook haast om Arkin kunnen huilen,’ zei ze. ‘Weet je wat hij zei toen hij naar me toe kwam in Kryne Lamiya? Nadat ik hem een leugenaar had genoemd en hem een klap had gegeven en hem in elkaar had geslagen?’

Dirk schudde afwachtend zijn hoofd.

‘Hij zei dat hij van me hield,’ antwoordde Gwen met een grimmig lachje. ‘Hij zei dat hij altijd al van mij gehouden had, vanaf het moment dat wij elkaar op Avalon ontmoetten. Ik kan niet zweren dat hij de waarheid sprak. Garse zei altijd al dat de manipulators heel slim waren, en Arkin hoefde geen genie te zijn om te zien hoe zijn bekentenis mij trof. Ik had hem bijna weer losgemaakt toen hij me dat vertelde. Hij leek zo klein en meelijwekkend en hij snikte het uit. In plaats daarvan... Heb je zijn gezicht gezien?’ vroeg ze aarzelend.

‘Ja,’ zei Dirk. ‘Niet best.’

‘In plaats daarvan deed ik dat,’ zei Gwen. ‘Maar ik denk niet dat ik hem nu nog geloof. Op een ziekelijke manier hield hij inderdaad van me. En hij zag wat ik mezelf aandeed, en hij wist dat als het aan mij lag, ik nooit bij Jaan weg zou gaan. Dus besloot hij om jou te gebruiken — gebruik te maken van alles wat ik hem verteld had, alles wat ik hem had toevertrouwd — om me op die manier van Jaan te vervreemden. Ik denk dat hij aannam dat jij en ik elkaar weer uit elkaar zouden gaan zoals we op Avalon hadden gegaan, en dat ik mijn toevlucht dan bij hem zou zoeken. Of misschien wist hij ook wel beter. Ik weet het niet. Hij beweerde dat hij alleen aan mij dacht, aan mijn geluk, dat hij het niet kon verdragen mij met het jade-en-zilver te zien. Dat hij niet aan zichzelf dacht. Hij zegt dat hij mijn vriend is.’ Ze zuchtte moedeloos. ‘Mijn vriend,’ herhaalde ze.

‘Heb maar niet te veel medelijden met hem, Gwen,’ waarschuwde Dirk. ‘Hij zou mij de dood ingejaagd hebben en Jaan ook, zonder een ogenblik te aarzelen. Garse Janacek is dood en een paar van de Braiths ook, net als onschuldige Emereli in Uitdaging — en daar kun je vriend Arkin allemaal aansprakelijk voor stellen. Nietwaar?’

‘Nu ben jij degene die net zo praat als Garse,’ zei ze. ‘Wat zei je ook weer tegen me? Dat ik ogen had als jade? Kijk naar jezelf, Dirk! Maar je zult wel gelijk hebben.’

‘Wat doen we nu met hem?’

‘Laat hem maar lopen,’ zei ze. ‘Vooralsnog. Jaan mag nooit vermoeden wat hij werkelijk heeft gedaan. Dat zou zijn ondergang zijn, Dirk. Daarom moet Arkin Ruark onze vriend weer worden. Begrijp je?’

‘Ja,’ zei Dirk. Van het loeiende vuur was nog slechts een zacht geknetter over, merkte hij; het was bijna stil. Terwijl hij omkeek naar de luchtwagen, zag hij dat het inferno bezig was te doven. Hier en daar flakkerden nog wat flauwe vlammen tussen het puin; ze wierpen een onrustig licht op de ruïnes van de rokende stad. De meeste van de torens waren omgevallen en die nog overeind stonden, waren volledig stilgevallen. De wind was niet meer dan wind.

‘Het is bijna dageraad,’ zei Gwen. ‘We moeten gaan.’

‘Gaan?’

‘Terug naar Larteyn, als Bretan Braith die stad niet ook vernield heeft.’

‘Hij houdt er een gewelddadige manier van rouwen op na,’ viel Dirk haar bij. ‘Maar is Larteyn veilig?’

‘De tijd van vluchten en verstoppen is voorbij,’ zei Gwen tegen hem. ‘Ik ben niet meer buiten bewustzijn, en ik ben ook geen hulpeloze betheyn meer die beschermd moet worden.’ Ze hief haar rechterarm op; de vuren in de verte verlichtten het doffe ijzer. ‘Ik ben teyn van Jaan Vikary, mijn bloed heeft zelfs gevloeid en ik heb mijn wapen gekregen. En jij... jouw positie is ook veranderd, Dirk. Je bent geen korariel meer, weet je. Je bent een keth.

Op dit moment horen we bij elkaar. Wij zijn jong en sterk, we weten wie onze vijanden zijn en hoe we hen kunnen vinden. En geen van ons kan ooit nog een IJzerjade worden; ik ben een vrouw, Jaan is een uitgestotene en jij bent een drogman. Garse was de laatste IJzerjade. Garse is dood. De goede en slechte dingen van Hoog Kavalaan en het Ijzer jade-gezelschap zijn met hem gestorven, tenminste voor wat deze wereld betreft. Er zijn geen codes op Worlorn, zoals je weet. Geen Braiths en geen IJzerjades, slechts dieren die proberen elkaar te doden.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Dirk, hoewel hij dacht dat wel te weten.

‘Daar wil ik mee zeggen dat ik het zat ben te worden opgejaagd en achternagezeten en bedreigd,’ antwoordde Gwen. In de schaduwen leek haar gezicht van zwart ijzer; haar ogen brandden fel en ontembaar. ‘Ik bedoel dat het tijd wordt dat wij de jagers worden!’

Dirk sloeg haar lange tijd zwijgend gade. Ze was heel mooi, dacht hij, mooi op een manier zoals Garse Janacek mooi was geweest. Ze leek ook een beetje op de banshee, concludeerde hij, en in alle stilte treurde hij intens om zijn Jenny, zijn Guinevere, die nooit had bestaan. ‘Dat is zo,’ zei hij zwaarmoedig.

Ze deed een stap naar hem toe, sloeg haar armen om hem heen voor hij kon reageren en drukte hem met alle kracht tegen zich aan. Zijn eigen handen kwamen aarzelend omhoog; hij omhelsde haar op zijn beurt en zo bleven ze wel tien minuten staan, dicht tegen elkaar aan geperst, haar zachte koele wang tegen zijn stoppels. Toen ze hem eindelijk losliet, keek ze naar hem op, in de verwachting dat hij haar zou kussen. Dat deed hij dan ook. Hij sloot zijn ogen; haar lippen voelden droog en hard aan.

In het Vuurfort hing de kilte van de ochtend. De wind waaide er in harde vlagen doorheen; de lucht erboven was grijs en bewolkt.

Op het dak van hun gebouw vonden ze een lijk.

Jaan Vikary stapte voorzichtig uit, zijn lasergeweer in de hand, terwijl Gwen en Dirk hem dekking gaven vanuit de betrekkelijke veiligheid van de luchtwagen. Ruark zat zwijgend op de achterbank, doodsbang. Ze hadden hem losgemaakt voordat ze de omgeving van Kryne Lamiya verlieten en de hele terugweg was hij nu eens knorrig en dan weer uitbundig geweest, niet wetend wat hij ervan moest denken.

Vikary onderzocht het lichaam dat languit bij de liftkokers lag en kwam toen terug naar de luchtwagen. ‘Roseph hoog-Braith Kelcek,’ zei hij kortaf.

‘Hoog-Larteyn,’ bracht Dirk hem in herinnering.

‘Dat is waar,’ gaf hij fronsend toe. ‘Hoog-Larteyn. Ik schat dat hij al enkele uren dood is. Ongeveer de helft van zijn borst is weggeschoten door een projectielgeweer. Zijn eigen laser zit nog in de holster.’

‘Een projectielgeweer?’ zei Dirk.

Vikary knikte. ‘Van Bretan Braith Lantry is bekend dat hij wel eens met zo’n wapen heeft geduelleerd. Hij is een berucht duellist, maar ik geloof dat hij zijn projectielgeweer zelden heeft gebruikt, alleen die twee keer dat hij er geen genoegen mee nam te winnen door uitsluitend te verwonden. Een duelleerlaser is een zuiver, precies instrument. Dit wapen van Bretan Braith niet. Zo’n wapen is gemaakt om te doden, zelfs als het zijn doel bijna mist. Het is een groot, grof en wreed ding, alleen geschikt voor korte, dodelijke duels.’

Gwen staarde naar Roseph, die er als een hoop vodden bij lag. Zijn kleding had de donkere, stoffige kleur van het dak en wapperde onregelmatig in de wind. ‘Dit was geen duel,’ zei ze.

‘Nee,’ beaamde Vikary.

‘Maar waarom?’ vroeg Dirk. ‘Roseph vormde toch geen bedreiging voor Bretan Braith? Bovendien, de duelleercode... Bretan is nog steeds een Braith, nietwaar? Moet hij zich niet aan de code houden?’

‘Bretan is inderdaad nog een Braith en dat verklaart het dan ook, Dirk t’Larien,’ zei Vikary. ‘Dit is geen duel. Dit is oorlog, Braith tegen Larteyn. Er zijn heel weinig regels in een oorlog; iedere volwassen man van de vijandelijke vestiging is vrij wild, tot er weer vrede heerst.’

‘Een kruistocht,’ zei Gwen grinnikend. ‘Dat is helemaal niets voor Bretan, Jaan.’

‘Maar het is wel degelijk iets voor de oude Chell,’ antwoordde Vikary. ‘Ik vermoed dat zijn teyn hem op zijn sterfbed heeft laten zweren om dit te doen. Als dat waar is, doodt Bretan onder druk van een gelofte, niet alleen uit verdriet. Hij zal weinig genade kennen.’

Op de achterbank leunde Arkin Ruark geestdriftig naar voren. ‘Maar het kan niet beter!’ riep hij uit. ‘Ja, luister naar mij, dit is prima. Gwen, Dirk, Jaan, mijn vriend, luister. Bretan zal ze allemaal voor ons doden, nietwaar? Een voor een, ja. Hij is de vijand van onze vijanden, beter kunnen we niet hopen, heus waar.’

‘Jouw Kimdissi-spreekwoord is in dit geval misleidend,’ zei Vikary. ‘De oorlog tussen Bretan Braith en de Larteyns maakt hem nog geen vriend van ons, behalve bij toeval. Bloed en ernstige grieven worden niet zo makkelijk vergeten, Arkin.’

‘Ja,’ beaamde Gwen. ‘Het was niet Lorimaar die hij ervan verdacht zich in Kryne Lamiya te verbergen, weet je. Hij heeft die stad in brand gestoken met de bedoeling ons te pakken te krijgen.’

‘Een gok,’ pruttelde Ruark, ‘een pure gok. Misschien had hij andere redenen, heel persoonlijke, wie weet? Misschien was hij gek, waanzinnig van verdriet, ja.’

‘Weet je wat, Arkin,’ zei Dirk. ‘We zetten jou ergens buiten af, en als Bretan dan langskomt, kun je het hem zelf vragen.’

De Kimdissi kromp in elkaar en keek hem bevreemd aan. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, het is veiliger bij jullie te blijven, mijn vrienden, jullie zullen me beschermen.’

‘Wij zullen je beschermen,’ antwoordde Jaan Vikary. ‘Dat heb jij ons ook gedaan.’ Dirk en Gwen wisselden een blik.

Vikary bracht hun wagen plotseling in beweging. Ze stegen op en schoten weg van het dak, over de ochtendschemerige straten van Larteyn.

‘Waarheen...?’ vroeg Dirk.

‘Roseph is dood,’ zei Vikary. ‘Maar hij was niet de enige jager. We gaan een inventarisatie houden, vrienden, een inventarisatie.’


Het gebouw dat Roseph hoog-Braith Kelcek had gedeeld met zijn teyn, was niet ver van de woning van de IJzerjades en vlak bij de liften naar de ondergrondse. Het was een breed vierkant bouwwerk met een metalen koepel op het dak en een portiek dat op zwarte ijzeren pilaren rustte. Ze landden er dichtbij en benaderden het onopvallend.


Twee Braithhonden hadden vastgeketend gelegen aan de pilaren voor het huis. Ze waren allebei dood. Vikary bekeek ze. ‘Hun keel is doorgebrand met een jachtlaser, afgevuurd van enige afstand,’ rapporteerde hij. ‘Een zekere en geluidloze manier van doden.’

Hij bleef buiten de wacht houden, op zijn hoede, zijn lasergeweer in zijn hand. Ruark bleef dicht bij hem. Gwen en Dirk werden naar binnen gestuurd om het gebouw te doorzoeken.

Ze vonden een heleboel lege vertrekken en een kleine trofeeën-kamer met vier hoofden; drie ervan waren oud en uitgedroogd, met een strakke, leerachtige huid, de gezichtstrekken bijna dierlijk. Het vierde hoofd was volgens Gwen van een kwallenkind van Zwarte Wijn, zo te zien kortgeleden buitgemaakt. Dirk raakte achterdochtig de leren bekleding van sommige meubels aan, maar Gwen schudde haar hoofd.

Een andere kamer, vlakbij, was geheel gevuld met miniaturen: banshees en meutes wolven; soldaten, knokkend met mes en zwaard; mannen, in vreemde gevechten gewikkeld met groteske monsters. Alle scènes waren fraai uitgevoerd in ijzer, koper en brons. ‘Rosephs werk,’ zei Gwen kortaangebonden toen Dirk er onwillekeurig bij bleef staan en een figuurtje oppakte om nader te bekijken. Ze wenkte hem om door te lopen.

Rosephs teyn was aan het eten geweest. Ze troffen hem in de eetkamer aan. Zijn maal — een dikke hachee van vlees en groenten in een bloederige bouillon, met hompen zwart brood erbij -was koud en half opgegeten. Een tinnen kroes met bruin bier stond ernaast op de lange houten tafel. Het lichaam van de Kavalaar zat er bijna een meter vandaan, nog in zijn stoel; maar de stoel lag op de grond en er zat een donkere vlek op de muur erachter. De man had geen gezicht meer.

Gwen stond met gefronst voorhoofd op hem neer te kijken. Haar geweer hing losjes aan één arm met de loop naar beneden. Ze pakte het bier en nam er een slokje van, waarna ze de kroes aan Dirk gaf. Het was lauw en verschaald en schuimde allang niet meer.


‘Lorimaar en Saanel?’ vroeg Gwen toen ze weer buiten stonden onder de ijzeren pilaren.


‘Ik betwijfel of ze al terug zijn uit het bos,’ zei Vikary. ‘Misschien zit Bretan ergens in Larteyn op hen te wachten. Hij heeft Roseph en Chaalyn gisteren ongetwijfeld zien binnenvliegen. Misschien ligt hij ergens dichtbij op de loer in de hoop zijn vijanden stuk voor stuk af te maken als ze naar de stad terugkomen. Maar ik denk toch van niet.’

‘Waarom niet?’ vroeg Dirk.

‘Zoals je weet, t’Larien, zijn wij in de ochtendschemering aangekomen, en in een onbewapende wagen. Hij viel ons niet aan. Of hij sliep, of hij is niet meer in de buurt.’

‘Waar denk je dat hij is?’

‘In de wildernis, bezig jacht te maken op onze jagers,’ zei Vikary. ‘Er zijn nog maar twee Larteyns in leven die hij tegenover zich kan vinden, maar dat kan Bretan Braith niet weten. Volgens zijn laatste informatie waren Pyr en Arris en zelfs de oude Raymaar Eénhand allemaal nog in leven en moest hij rekening met ze houden. Ik denk dat hij weggevlogen is om een verrassingsoverval op ze te plegen, misschien uit angst dat ze anders groepsgewijs naar de stad teruggaan, ontdekken dat hun kethi afgeslacht zijn en op die manier gewaarschuwd zijn voor wat hij van plan is.’

‘Dan moeten wij vluchten vóór hij terugkomt, jawel,’ zei Ruark. ‘Ons ergens in veiligheid brengen, weg van deze Kavalaanse waanzin. Naar Twaalfde Droom, bijvoorbeeld. Of Moscel, of Uitdaging, of waarheen dan ook. Binnenkort komt er een schip, dan zullen we veilig zijn. Wat vinden jullie?’

‘Ik vind van niet,’ antwoordde Dirk. ‘Bretan zou ons opsporen. Denk aan de bijna bovennatuurlijke manier waarop hij Gwen en mij in Uitdaging wist te vinden.’ Hij keek Ruark veelbetekenend aan. Het moest gezegd worden dat de Kimdissi bewonderenswaardig uitgestreken bleef kijken.

‘We blijven in Larteyn,’ zei Vikary gedecideerd. ‘Bretan Braith Lantry is maar alleen. Wij zijn met zijn vieren en drie van ons zijn gewapend. Als we bij elkaar blijven, zijn we veilig. We zullen de wacht houden. Dan zijn we voorbereid.’

Gwen knikte en haakte haar arm door die van Jaan. ‘Daar ben ik het mee eens,’ zei ze. ‘Misschien dat Bretan Lorimaar niet eens overleeft.’

‘Nee,’ zei de Kavalaar tegen haar. ‘Nee, Gwen. Ik denk dat je je vergist. Bretan Braith zal Lorimaar overleven. Daar ben ik zeker van.’


Op Vikary’s aandringen onderzochten ze de grote ondergrondse garage, voor ze de omgeving van Rosephs woning verlieten. Zijn gok wierp resultaat af. Omdat hun eigen luchtwagen in Uitdaging was gestolen en vervolgens vernield, hadden Roseph en zijn teyn Pyrs voertuig geleend om terug te vliegen van de jacht in de wildernis; het stond daar beneden geparkeerd. Jaan eigende zich de wagen toe. Al was het dan niet Janaceks massieve olijfgroene oorlogsreliek, deze wagen stelde toch heel wat meer voor dan Ruarks kleine vervoermiddel.


Daarna zochten ze een onderkomen. Langs de stadsmuren van Larteyn, uitziend over de steile, loodrechte rots die fronsend neerzag op de verafgelegen Meent, stond een serie wachttorens met van schietgaten voorziene uitkijkposten bovenin en daaronder woonvertrekken, binnen de muren zelf. De torens, elk bekroond met een grote stenen waterspuwer, stonden er alleen voor de sier, fraai vertoon om deze Festivalstad een echt Kavalaans aanzien te geven. Maar ze waren gemakkelijk te verdedigen en boden een prachtig uitzicht over de stad. Gwen koos er op goed geluk een uit en daar trokken ze in; ze bezochten hun vroegere appartement nog één keer om persoonlijke eigendommen, eten en de aantekeningen van het bijna vergeten (in ieder geval door Dirk) ecologische onderzoek op te halen dat Gwen en Ruark in de wildernis van Worlorn hadden verricht.

Toen ze eenmaal veilig waren, installeerden ze zich en wachtten.

Het was, constateerde Dirk later, het slechtste wat ze hadden kunnen doen. Onder de druk van hun gedwongen nietsdoen begonnen zich allerlei barsten te vertonen.

Ze stelden een rooster op van elkaar aflossende wachten, zodat er altijd twee personen in de wachttoren waren, bewapend met lasers en Gwens veldkijker. Larteyn was grijs, leeg en verlaten. De wachtposten hadden weinig anders te doen dan de trage eb en vloed van het licht in de gloeisteenstraten te observeren en te praten. Meestal praatten ze.

Arkin Ruark werkte zijn wachtbeurten net als de anderen af en nam het lasergeweer aan dat Vikary hem opdrong, zij het met enige aarzeling. Telkens opnieuw verklaarde hij dat hij ongeschikt was voor het uitoefenen van geweld, en dat hij het geweer nooit zou kunnen afvuren, wat er ook zou gebeuren. Maar hij stemde erin toe het vast te houden, omdat Jaan Vikary het hem vroeg. Zijn relatie tot ieder van hen was radicaal veranderd. Als hij de kans kreeg, bleef hij dicht bij Jaan, beseffend dat de Kavalaar nu zijn echte beschermer was. Hij was hartelijk voor Gwen. Ze had hem gevraagd haar te vergeven wat er in Kryne Lamiya was gebeurd, met als verklaring dat ze uit angst en pijn tijdelijk in een staat van waanzin had verkeerd. Maar voor Ruark was ze niet langer die ‘lieve Gwen’; de verbittering die tussen hen heerste kwam met de dag meer aan de oppervlakte. Tegenover Dirk handhaafde de Kimdissi een ongemakkelijke, wantrouwige houding, waarbij hij hem nu eens met kameraadschappelijkheid overstelpte en dan weer in formaliteiten verviel wanneer duidelijk werd dat Dirk niet ontdooide. Uit Ruarks uitlatingen, de eerste keer dat ze samen de wacht hielden, maakte Dirk op dat de mollige ecoloog wanhopig op de komst van het Marge-ruimtevaartuig Teric neDahlir wachtte, dat de week daarop zou landen. Hij leek niets anders te willen dan zich veilig verborgen te houden en deze wereld zo spoedig mogelijk te verlaten.

Gwen Delvano wachtte op iets heel anders, dacht Dirk. Terwijl Ruark bezorgd de horizon afzocht, was Gwen gespannen van verwachting. Hij dacht aan wat ze had gezegd toen ze in de schaduw van het brandende Kryne Lamiya met elkaar hadden gepraat. ‘Het wordt tijd dat wij de jagers worden,’ had ze gezegd. En dat meende ze nog steeds. Als zij en Dirk de wacht deelden, deed Gwen al het werk. Ze zat met schier eindeloos geduld bij het hoge smalle raam, haar verrekijker tussen haar borsten, haar armen op de vensterbank, jade-en-zilver naast leeg ijzer. Ze sprak met Dirk zonder hem ooit aan te kijken; al haar aandacht was naar buiten gericht. Ze weigerde het raam te verlaten, behalve om naar de wc te gaan. Zo nu en dan keek ze door de verrekijker om een gebouw in de verte te bestuderen waar ze iets had zien bewegen; soms vroeg ze Dirk om een borstel en begon ze haar lange zwarte haar te borstelen, dat voortdurend door de wind in de war werd gebracht.

‘Ik hoop dat Jaan ongelijk heeft,’ zei ze een keer terwijl ze haar haren zat te borstelen. ‘Ik zou liever Lorimaar en zijn teyn zien terugkomen dan Bretan.’ Dirk had min of meer instemmend gemompeld, op grond van het feit dat Lorimaar — veel ouder en bovendien gewond — een stuk minder gevaarlijk zou zijn dan de eenogige duellist die jacht op hen maakte. Maar toen hij dat zei, legde Gwen haar borstel alleen maar neer en keek hem bevreemd aan. ‘Nee,’ zei ze, ‘nee, dat is helemaal de reden niet.’

Wat Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary betrof, hij leek het meeste onder het wachten te lijden. Zolang hij actief was, zolang er dingen van hem gevraagd werden, was hij de oude Jaan Vikary geweest — sterk, besluitvaardig, een leider. Werkeloos was hij een heel ander mens. Hij had nu geen rol te vervullen; in plaats daarvan had hij onbeperkt de tijd om te piekeren. Dat was niet goed. Hoewel Garse Janacek in die laatste dagen zelden werd genoemd, was het duidelijk dat Jaan gekweld werd door het spookbeeld van zijn roodbehaarde teyn. Vikary was te grimmig en verviel steeds vaker in een gemelijk stilzwijgen dat soms uren aanhield.

Eerder had hij erop aangedrongen dat ze allemaal voortdurend binnen moesten blijven, maar nu begon hij zelf ’s morgens vroeg en ’s avonds lange wandelingen te maken als hij niet de wacht hield. Tijdens zijn uren in de wachttoren stond zijn conversatie meestal bol van de wijdlopige herinneringen aan zijn jongensjaren in de vestiging van IJzerjade en de historische verhalen over gemartelde helden zoals Vikor hoog-Roodstaal en Aryn hoog-Gloeisteen. Hij sprak nooit over de toekomst en slechts zelden over hun tegenwoordige omstandigheden. Als Dirk naar hem keek, kon hij de innerlijke beroering van de man haast zien. Binnen een paar dagen had Vikary alles verloren: zijn teyn, zijn thuis-wereld en zijn volk, zelfs de code waarnaar hij had geleefd. Hij vocht ertegen — hij had Gwen al als teyn genomen, haar geaccepteerd met een volledigheid en een totale afhankelijkheid die hij tevoren nooit had getoond, noch tegenover haar, noch tegenover Garse. En Dirk had de indruk dat Jaan tevens probeerde zich aan zijn code te houden en zich stevig vastklampte aan de nog resterende scherven van zijn Kavalaanse eer. Het was Gwen, niet Jaan, die sprak over het jacht maken op de jagers, over dieren die elkaar afmaakten nu alle codes teniet waren gedaan. Ze verwoordde die dingen alsof ze niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar teyn, sprak, maar Dirk dacht niet dat dat zo was. Als Vikary sprak over hun dreigende moeilijkheden, leek dat altijd in te houden dat hij met Bretan Braith zou duelleren. Op zijn lange tochten door de stad exerceerde hij met geweer en pistool. ‘Als ik tegenover Bretan kom te staan, moet ik in vorm zijn,’ zei hij dan, en als een automaat werkte hij zijn dagelijkse oefeningen af, meestal in het zicht van de toren, waarbij hij zich beurtelings op alle Kavalaanse duelleervormen voorbereidde. De ene dag legde hij de tien passen door het doodsvierkant af en schoot hij zijn denkbeeldige tegenstanders neer, de volgende dag was het de vrije stijl en het lopen langs de lijn; daarna het enkele schot en nogmaals het doodsvierkant. Degenen die boven de wacht hielden gaven hem dekking en hoopten van harte dat de vijand de aanhoudende lichtstoten niet zou zien. Dirk was bang. Jaan was hun kracht, maar hij zat verstrikt in zijn krijgshaftige zelfbedrog, zijn half uitgesproken veronderstelling dat Bretan Braith hem bij zijn terugkeer ondanks alles de eer van de code zou gunnen. Jaans veelgeprezen duelleerkunst en zijn dagelijkse exercitieritueel ten spijt kwam het Dirk steeds onwaarschijnlijker voor dat de IJzerjade in een tweegevecht over Bretan kon triomferen.

Dirks eigen nachtrust werd verstoord door telkens terugkerende nachtmerries over de Braith met het halve gezicht: Bretan met zijn vreemde stem, zijn gloeiende oog en zijn groteske zenuwtrek; Bretan, slank, met gladde wangen en onschuldig; Bretan, die steden vernietigde. Dirk schrok zwetend en uitgeput uit die dromen wakker, verstrikt in zijn beddengoed, en dacht aan Gwens kreten (hoge, schrille jammerkreten zoals die van de torens van Kryne Lamiya) en de manier waarop Bretan naar hem had gekeken. Om die visioenen uit te bannen had hij alleen Jaan en Jaan had nu een vermoeid fatalisme over zich, al hield hij zich dan nog steeds groot.

Het kwam door Janaceks dood, zei Dirk tegen zichzelf. En meer nog, door de omstandigheden waaronder hij gestorven was. Als Garse op een normalere manier was omgekomen, zou Vikary als wreker bozer, hartstochtelijker en onoverwinnelijker zijn geweest dan Myrik en Bretan bij elkaar. Maar zoals het nu stond, was Jaan ervan overtuigd dat zijn teyn hem had verraden, op hem had gejaagd alsof hij een beest of een drogman was, en die overtuiging vrat aan hem. Als hij met de IJzerjade in het kleine wacht-vertrek zat, voelde Dirk meer dan eens de aandrang bij zich opkomen om hem de waarheid te vertellen, om op hem af te springen en te schreeuwen: Nee, nee! Garse was onschuldig, Garse hield van je, Garse zou voor je gestorven zijn! Toch zei hij niets. Als Vikary er nu al aan onderdoor ging, verteerd door zijn melancholie, zijn gevoel dat hij verraden was, het verlies van alles waarin hij had geloofd, hoeveel sneller zou de waarheid hem dan niet noodlottig worden?

Zo gingen de dagen voorbij en de barsten werden groter. Dirk sloeg zijn drie lotgenoten met toenemende bezorgdheid gade. Ondertussen wachtte Ruark op een kans om te ontsnappen, zon Gwen op wraak en wachtte Jaan Vikary op de dood.

Загрузка...