De grote schatkamer

Nooit hadden haar de dagelijkse riten en verplichtingen zo talrijk geleken, zo onbeduidend en zo lang. De meisjes met hun bleke gezichtjes en hun schuwe manier van doen, de rusteloze novicen, de priesteressen met hun strenge, koele ogen, maar een leven dat één groot wespennest was van heimelijke jaloezie en verkropte ellende, van kleine intriges en gefrustreerde hartstochten — al deze vrouwen in wier midden zij altijd vertoefd had, leken haar nu even saai als meelijwekkend.

Maar zij, de dienares van grote machten, zij, de priesteres van een onverbiddelijke Nacht, stond mijlenver boven dit kleinzielige gedoe. Zij stond geheel en al buiten de schrijnende banaliteit van hun levenswijze, dagen wier enig lichtpunt meestentijds hierin bestond dat je een vollere schep schapevet over je bonen kreeg dan je buurvrouw. Zij stond buiten alle dagen. Onder de grond waren er geen dagen; daar was altijd en eeuwig enkel maar nacht. En in die eindeloze nacht: de gevangene; de man met een donkere huid die een duistere kunst beoefende, die geboeid in ijzer en gekerkerd in steen op haar lag te wachten; of zij komen zou of niet komen, of zij hem water zou brengen, brood, leven, dan wel een beulsmes, een bekken en de dood, net wat zij wilde.

Ze had met niemand dan Kossil over de man gesproken en Kossil had het aan niemand anders doorverteld. Hij was nu al drie dagen en nachten in de Zaal der Schilderingen en nog steeds had zij bij Arha niet naar hem gevraagd. Misschien nam ze aan dat hij al dood was en dat Manan op Arha’s bevel zijn lichaam naar de Zaal der Gebeenten had gebracht. Eigenlijk was het geen gewoonte van Kossil iets zomaar aan te nemen, maar Arha maakte zich wijs dat er in Kossils zwijgen niets vreemds stak. Kossil wilde altijd alles geheim houden en hield er niet van vragen te moeten stellen. En bovendien had Arha haar gezegd zich niet in haar zaken te mengen. Kossil deed niets anders dan gehoorzamen. Aangezien de man echter verondersteld werd dood te zijn, kon Arha niet om voedsel voor hem vragen. Dus stal ze wat appels en gedroogde uien uit de kelders van het Grote Huis en deed het voor de rest zelf maar zonder. Ze liet haar maaltijden naar het Kleine Huis brengen onder het voorwendsel dat ze alleen wenste te eten, en nam ze, behalve de soep, iedere avond mee naar de Zaal der Schilderingen in het Labyrint. Ze was één tot vier vastendagen achter elkaar gewend en merkte er dus nauwelijks iets van. De man in het Labyrint verorberde haar schrale porties brood, kaas en bonen als een pad doet met een vlieg: hap en weg. Het was duidelijk dat hij zulks nog wel vijf of zes keer had kunnen herhalen, maar hij bedankte haar steeds hoffelijk als was hij haar gast en was zij zijn gastvrouw tijdens een van die feestmaaltijden in het paleis van de Godkoning die, naar zij had horen vertellen, overvloeiden van geroosterd vlees, brood met boter en wijn in kristallen bokalen. Het was een vreemde man. ‘Hoe ziet het er daar eigenlijk uit in de Binnenste Landen?’ Ze had een klein ivoren vouwstoeltje mee naar beneden genomen zodat ze terwijl ze hem ondervroeg, niet voortdurend hoefde te blijven staan en evenmin genoodzaakt was tot zijn niveau af te dalen en op de grond te gaan zitten.

‘Er zijn daar veel eilanden. Vier maal veertig, zegt men, alleen al in de Archipel en dan zijn er ook de Ruimen nog. Niemand heeft ooit alle Ruimen bevaren, noch er de eilanden geteld. En ieder eiland is weer anders dan de overige. Maar het lieflijkste van allemaal is dacht ik toch wel Havnor, het grote land in het midden van de wereld. En midden in Havnor ligt aan een brede baai vol schepen de stad Havnor waarvan de torens opgetrokken zijn uit wit marmer. Ieder huis van een vorst of een koopman heeft een toren en zo steken zij de een naast de ander hun spitsen omhoog. De daken der huizen zijn bedekt met rode pannen en alle bruggen over de kanalen zijn versierd met mozaïeken uit rode, blauwe en groene steentjes. En kleurig zijn ook de banieren van de vorsten die wapperen van de witte torens. Op de hoogste van al die torens staat het Zwaard van Erreth-Akbe dat met zijn spits naar de hemel wijst. Als de zon boven Havnor opgaat, treffen haar eerste stralen dat blad en doen het opflitsen, en als zij ondergaat, blijft dat Zwaard nog even in gouden glans boven de avond staan.’

‘Wie was Erreth-Akbe?’ vroeg zij sluw.

Hij keek haar aan en zei niets, maar grijnsde even. Dan zei hij als bedacht hij zich: ‘Inderdaad zult u hier maar weinig over hem gehoord hebben. Wellicht alleen maar zijn komst naar de Landen van Kargad. Wat is u over dat verhaal verteld?’

‘Dat hij hier zijn toverstaf verloor en zijn amulet en zijn macht, net als jij,’ antwoordde ze. ‘Hij ontkwam aan de handen van de Hogepriester en vluchtte naar het westen waar hij door draken gedood werd. Maar als hij hier naar de Tomben gekomen was, waren die draken helemaal niet nodig geweest.’

‘Best mogelijk,’ zei haar gevangene.

Zij wilde niet verder over Erreth-Akbe horen omdat ze voelde dat het een gevaarlijk onderwerp was. ‘Men zegt dat hij een drakendwinger was. En jij beweert er ook een te zijn. Vertel me eens, wat is een drakendwinger?’

Haar stem klonk altijd spottend, zijn antwoord altijd eerlijk en oprecht alsof hij haar vragen volkomen ernstig nam. ‘Een drakendwinger,’ zei hij, ‘is iemand met wie de draken zullen spreken; dat is althans de kern van de zaak. Het heeft niets te maken met het bedwingen van een draak, zoals de meeste mensen menen. Draken laten zich niet bedwingen. Bij een draak gaat het steeds om dezelfde vraag: praat hij met je of eet hij je op. Als je erop kunt rekenen dat hij het eerste doet en niet het laatste, nou, dan ben je een drakendwinger.’

‘Kunnen draken dan spreken?’

‘Nou en of. Zij spreken in de Oude Spraak, de taal die wij mensen ons zo moeilijk aanleren en zo gebrekkig gebruiken om ons web van toverspreuken te weven. Er is niemand die die taal helemaal kent, of ook maar voor een tiende deel. Je krijgt de tijd niet om haar te leren. Maar draken worden wel duizend jaar oud. U zult begrijpen dat het de moeite waard is met ze te praten.’

‘Zijn er hier op Atuan draken?’

‘Al vele eeuwen niet meer, denk ik, en evenmin op Karego-At. Maar naar men beweert, zijn er op uw meest noordelijke eiland, Hur-At-Hur, in het gebergte nog steeds grote draken. In de Binnenste Landen hebben zij zich thans helemaal teruggetrokken naar de uiterste westrand, naar de eenzaamheid van het Westruim en naar eilanden die door geen mensen bewoond en door weinigen bezocht worden. Als zij honger krijgen, gaan ze op strooptocht naar de landen ten oosten daarvan; maar dat komt nog slechts zelden voor. Ik ben op het eiland geweest waar zij voor hun dansen tezamen komen. Op hun machtige vlerken vliegen zij dan in spiralen omhoog, wijder en wijder, hoger en hoger boven de westelijke zee, als wervelende gele blaren in de herfstwind.’ Meegesleept door het visioen boorden zijn ogen zich door de zwarte schilderingen op de wand en door muren, aarde en duisternis heen, en zagen het water van de Open Zee eindeloos voortgolven naar de ondergaande zon en erboven de gouden draken op de gouden wind.

‘Je liegt,’ zei het meisje fel, ‘je maakt het mooier dan het is.’ Hij keek haar ontsteld aan. ‘Waarom zou ik liegen, Arha?’

‘Om me het gevoel te geven dat ik dom ben, dwaas en bang. Om jezelf omhoog te steken als een wijs, dapper en machtig man, als een drakendwinger en nog zo het een en ander. Jij hebt draken zien dansen en kent de torens van Havnor en jij weet alles overal van af. En ik weet helemaal niets en ben nooit ergens geweest. Maar alles wat jij weet, zijn leugens. Je bent alleen maar een dief en een gevangene, je hebt niet eens een ziel en je zult hier nooit meer wegkomen. Wat maakt het uit dat er oceanen zijn, en draken en witte torens en nog veel meer, als je ze nooit meer terug zult zien, nooit meer zelfs het zonlicht terug zult zien. Ik ken alleen maar de nacht, de duisternis onder de grond. En alleen dat bestaat werkelijk. Uiteindelijk is dat alles wat je hoeft te weten: de stilte en de duisternis. Jij weet alles, tovenaar, maar ik weet één ding, het ene ding dat waar is.’

Hij boog het hoofd. Zijn lange, koperbruine handen lagen rustig op zijn knieën. Zij zag het viervoudig litteken op zijn wang. Hij was dieper in het duister doorgedrongen dan zij; hij kende de dood beter dan zij, zelfs de dood... Een golf van haat jegens hem welde in haar omhoog en kneep haar een ogenblik de keel dicht. Waarom zat hij daar zo weerloos en zo sterk? Waarom kon zij hem niet klein krijgen?

‘En dit is waarom ik je in leven laat,’ zei ze plotseling en zonder er bij na te denken. ‘Ik wil dat je me laat zien hoe de tovenaars hun kunstgrepen uitvoeren. Zolang je me toverkunst kunt laten zien, blijf je in leven. Kun je dat niet en blijkt het allemaal bedrog en leugens, dan is het met je gedaan. Begrijp je dat?’

‘Ja.’

‘Goed. Ga je gang.’

Hij liet het hoofd een minuut lang in zijn handen rusten en nam een andere houding aan. De ijzeren gordel belette hem het zich echt gemakkelijk te maken, tenzij hij plat op de grond ging liggen.

Tenslotte hief hij het hoofd op en sprak met diepe ernst: ‘Luister, Arha. Ik ben een Wijze, wat men hier een tovenaar noemt. Ik beschik over zekere machten en kunstgrepen, dat is waar. Het is ook waar dat hier op de Plaats der Oude Machten, mijn kracht slechts zeer gering is en mijn kunst mij weinig baat biedt. Ik kan een waanspreuk voor u weven en allerhand wonderlijke zaken laten zien. Dat is het minst moeilijke deel van de toverkunst. Ik kon het al toen ik nog een kind was en ik kan het zelfs hier. Maar als u erin gelooft, zullen ze u angst aanjagen, en als die vrees overgaat in woede, zult u me misschien willen doden. En als u er niet in gelooft, en ze beschouwt als louter leugens en bedrog, dan verspeel ik, zoals u gezegd hebt, ook mijn leven. En op dit moment is het behoud van mijn leven mijn enig doel en verlangen.’ Ze moest erom lachen en zei: ‘O, in leven blijven zul je nog wel even, begrijp je dat niet? Wat stom van je. Vooruit, laat me die illusies zien. Ik weet dat het bedrog is en zal er niet bang voor zijn. Ik zou er trouwens ook niet bang voor zijn als ze echt waren. Voor de dag ermee. Voor vannacht is je kostbare huid in ieder geval veilig.’

Nu lachte hij zoals zij daarnet gedaan had. Zij kaatsten elkaar zijn leven toe als speelden zij met een bal. ‘Wat wilt u dat ik u laat zien.’

‘Wat kun je me laten zien?’

‘Wat u wilt.’

‘Bluf, niets dan bluf.’

‘Nee,’ zei hij, kennelijk wat geprikkeld. ‘Ik bluf niet. In ieder geval was dat niet mijn bedoeling.’

‘Laat me iets zien waarvan je denkt dat het de moeite loont. Wat je maar wilt.’

Hij boog het hoofd en keek naar zijn handen. Er gebeurde niets. De vetkaars in haar lantaren brandde met zwakke, gestage vlam. Vanaf de wanden blikten de zwarte gestalten, de vluchtloos gevleugelde gedaanten met hun matte, rood en wit geschilderde ogen, dreigend en somber op hen neer. Er was geen geluid te horen. Ze zuchtte, teleurgesteld en toch ook wat verdrietig. Hij was zwak; hij sprak van grote daden, maar deed niets. Hij was alleen maar een handige leugenaar en niet eens een handige dief. ‘Goed,’ zei ze tenslotte en nam haar kleed bijeen om op te staan. Het ritselen van de wol bij die beweging klonk haar vreemd inde oren. Zij keek omlaag en sprong ontsteld overeind. Het zware zwart dat zij jarenlang gedragen had, was verdwenen: haar gewaad was nu van turkoois gekleurde zijde, stralend en zacht als de avondhemel. Het klokte in wijde plooien van haar heupen omlaag en het lijfje was van onder tot boven bestikt met dun zilverdraad en parelmoer en kleine kristallen kraaltjes als het tere glinsteren van de regen in april.

Zij keek de tovenaar sprakeloos aan. ‘Bevalt het u?’

‘Hoe…’

‘Het is het gewaad dat ik ooit een prinses zag dragen op het Feest van Zonnewende in het paleis van Havnor,’ zei hij en er lag een blik van voldoening in zijn ogen. ‘Ik moest u iets laten zien dat de moeite waard was. Ik laat u uzelf zien.’

‘Laat... laat het verdwijnen.’

‘U hebt me uw mantel gegeven,’ zei hij met een licht verwijt in zijn stem. ‘Mag ik u niets teruggeven? Maar wees niet bezorgd. Het is enkel waan; kijk maar.’

Het was niet te zien of hij de vingers bewoog en in ieder geval sprak hij geen woord; maar de blauwe heerlijkheid van zijde was verdwenen en zij droeg weer het vertrouwde norse zwart. Een tijdlang bleef zij zo roerloos staan.

‘Hoe weet ik,’ zei ze uiteindelijk, ‘dat je degene bent die je de indruk wekt te zijn?’

‘Dat kunt u niet weten,’ zei hij. ‘Ik weet niet welke indruk ik op u maak.’

Zij dacht diep na. ‘Je zou door toverlist me ertoe kunnen brengen je te zien als…’ Zij brak af, want hij had de hand opgeheven en omhoog gewezen in een snelle schets van een gebaar. Zij dacht dat hij een tover legde en deinsde achteruit naar de deur; maar haar ogen volgden zijn gebaar en vonden hoog in de donkere welving van het dak een klein vierkant, het kijkgat in de schatkamer van de Tempel der Broedergoden.

Er viel geen licht door het kijkgat; zij zag niets, hoorde daarboven niemand. Maar hij had gewezen en zijn blik bleef vragend op haar rusten.

Beiden bleven geruime tijd volkomen roerloos. ‘Je toverij is niets dan klatergoud voor kinderogen,’ zei ze met heldere stem.

‘Bedriegerij en leugens. Ik heb er genoeg van gezien. Je zult de Naamlozen tot voedsel dienen. Ik zal niet meer terugkomen.’ Ze nam haar lantaren op, ging de zaal uit en schoof met een ferme, schallende ruk de ijzeren grendels voorde deur. Daarbuiten bleef ze staan in opperste verslagenheid.

Hoeveel had Kossil gezien of gehoord? Wat hadden ze tegen elkaar gezegd? Zij kon het zich niet herinneren. Het scheen er nooit van te komen dat ze de gevangene zei wat ze van plan was te gaan zeggen. Hij bracht haar steeds in de war met zijn verhalen over draken en torens, over de namen der Naamlozen, over zijn verlangen in leven te blijven en over zijn dankbaarheid jegens haar voor de mantel waar hij op kon liggen. Hij zei nooit datgene waar je op rekende dat hij het zou zeggen. Zij had hem zelfs niet naar de talisman gevraagd die zij nog steeds bij zich droeg, verborgen aan haar borst.

Dat was eigenlijk maar goed ook, nu Kossil had staan luisteren. Ach, wat maakte dat nu uit, welk kwaad had ze van Kossil te duchten? Meteen toen ze zich die vraag stelde, wist ze het antwoord. Niets is eenvoudiger dan het doden van een gekooide havik. De man was weerloos, lag vastgeketend in een stenen kooi. De Priesteres van de Godkoning hoefde vannacht alleen maar haar slaaf Duby naar beneden te sturen om hem te worgen; en als zij noch Duby zo diep in het Labyrint de weg wist, hoefde ze alleen maar giftig stof door het kijkgat in de Zaal der Schilderingen omlaag te blazen. Ze had vele doosjes en flesjes met boze vergiften, sommige om voedsel of water te vergiftigen, andere om de lucht te bederven zodat ieder stierf die haar lang moest inademen. En morgenvroeg zou hij dood zijn en dan was het allemaal voorbij. Nooit zou er weer licht schijnen onder de Tomben. Arha liep haastig door de nauwe stenen gangen naar de toegang vanuit de Onderkrocht waar Manan, geduldig neergehurkt als een oude pad, in het donker op haar wachtte. Hij was niet erg gelukkig met haar bezoeken aan de gevangene en zij wilde hem niet tot vlakbij de Zaal met zich meenemen; tenslotte hadden zij dan deze tussenweg gevonden. Nu was ze blij dat hij in de buurt was. Hem kon ze tenminste vertrouwen.

‘Luister, Manan. Je moet naar de Zaal der Schilderingen gaan, nu meteen. Zeg tegen de man dat je hem komt halen om hem onder de Tomben levend te begraven.’

Manans kleine oogjes lichtten op. ‘Zeg hem dat hardop. Maak de keten los en breng hem naar…” Ze hield in, want ze had nog niet uitgemaakt waar ze de gevangene het best kon verbergen. ‘Naar de Onderkrocht,’ zei Manan gretig. ‘Nee, idioot. Ik zei wat je moest zeggen, niet wat je moest doen. Wacht…” Welke plek was veilig voor Kossil en Kossils spionnen? Alleen maar de ruimten het diepst onder de grond, de heiligste en meest verborgen ruimten in het rijk der Naamlozen waar zij niet dorsten te komen. Maar was Kossil niet iemand die nagenoeg alles durfde? Zij mocht dan wel bang zijn voor de duistere ruimten, maar zij was ook iemand die om haar doel te bereiken zich over haar angst heen zou zetten. Het was niet te zeggen een hoe groot deel van het Labyrint haar in feite bekend was uit de mond van Thar of van Arha in haar vroeger leven, of zelfs door eigen onderzoek dat zij in de afgelopen jaren heimelijk kon hebben verricht. Arha vermoedde dat zij meer wist dan zij voorgaf te weten. Maar er was een weg die haar in geen geval bekend kon zijn: het diepst gekoesterde geheim.

‘Je moet de man daarheen brengen waarheen ik je voorga, en het moet in het donker gebeuren. En als ik je daarna hierheen terugbreng, moetje een graf uitgraven in de Onderkrocht en een lijkkist maken die je leeg moet neerlaten in het graf; en dan moet je hem met aarde afdekken, maar zo dat iemand die ernaar zoekt, hem kan voelen en vinden. Een diep graf. Heb je het begrepen?’

‘Nee,’ zei Manan nors en kribbig. ‘Dat listige gedoe is niet verstandig, kleintje. Het deugt niet. Een man hoort hier niet. Er zal straf volgen.

‘Ze zullen een oude gek zijn tong uitrukken, ja. Ben jij het die me zult vertellen wat verstandig is of wat niet? Ik volg de bevelen op van de Machten der Duisternis. Volg me’

‘Het spijt me, kleine gebiedster, het spijt me…’ Ze gingen terug naar de Zaal der Schilderingen. Arha bleef buiten in de gang wachten, terwijl Manan naar binnen gingen de keten losmaakte van de klamp in de muur. Zij hoorde hoe zijn diepe stem vroeg: ‘Waar nu heen, Manan?’ en hoe de schorre altstem gemelijk antwoordde: ‘Mijn gebiedster heeft me bevolen je levend te begraven. Onder de Stenen. Sta op.’ Zij hoorde de zware keten kraken als een zweep.

De armen met Manans leren gordel samengebonden kwam de gevangene naar buiten. Manan liep achter hem en hield hem als een hond aan een korte lijn, maar de halsband lag om zijn middel en de lijn was van ijzer. Zijn ogen zochten de hare, maar zij blies haar kandelaar uit en ging hen zonder te spreken vooruit het donker in. Zij verviel meteen in de trage, maar regelmatige tred waarmee ze altijd door het Labyrint liep wanneer ze geen licht bij zich had, en streek bijna voortdurend met haar vingertoppen aan beide kanten lichtjes langs de wanden. Schuifelend en struikelend kwamen Manan en de gevangene achter haar aan, door de keten in hun bewegingen gehinderd. Maar donker moest het blijven, want zij wilde niet dat een van hen zich deze weg in het geheugen zou prenten.

Vanuit de Zaal der Schilderingen linksaf en dan twee zijgangen voorbij; bij de Vier Wegen rechts en een zijgang aan de rechterhand voorbij; dan een lange kronkelende gang en aan het eind een trap af, lang, glibberig en veel te smal voor normale mensenvoeten. Verder dan deze trap was zij nooit gegaan. De lucht was hier nog bedompter, roerloos hing er een doordringende geur. De aanwijzingen stonden haar helder voor de geest, tot zelfs het geluid van Thars stem die ze haar voorzei. De trap af — achter haar in het pikkedonker struikelde de gevangene en zij hoorde hem naar adem snakken toen Manan hem door een krachtige ruk aan de keten overeind hielp — en onderaan de trap meteen naar links. Drie zijgangen dan links aanhouden, vervolgens de eerste rechts en rechts aanhouden. De gangen bogen en hoekten, liepen nooit rechtuit. ‘Daarna moetje om de Valkuil heen,’ zei de stem van Thar in het duister van haar herinnering, ‘en er is maar een smal pad.’

Ze verlangzaamde haar schreden, boog voorover en tastte met de ene hand voor zich uit over de vloer. De gang liep nu een heel stuk rechtdoor wat een binnendringer een vals gevoel van zekerheid schonk. Haar hand voelde en veegde voortdurend over de rotsvloer voor haar en tastte toen plotseling in het niets. Er was een stenen rib, een rand; achter de rand leegte. Rechts daalde de wand van de gang loodrecht omlaag in de valkuil; links was een richel, een smalle rand van niet meer dan een hand breed. ‘Er is hier een valkuil. Ga links met je gezicht naar de muur staan en druk je ertegenaan. Schuifel er zij waarts langs. Blijf de ketting vasthouden, Manan.… Sta je op de richel? Het wordt nu nog smaller. Niet op je hielen steunen. Zo, ik ben erlangs. Geef me je hand. Ja…’

De gang liep nu zigzag verder met vele zijgangen. In sommige daarvan werd het geluid van hun voorbijgaande voetstappen beantwoord door een vreemde, holle echo; maar vreemder nog was het dat je er een uiterst zwakke luchtstroom naar binnen voelde trekken. Die gangen moesten uitkomen op valkuilen zoals zij er daarnet een ontweken hadden. Misschien lag er onder dit lage gedeelte van het Labyrint een grote holle ruimte, een spelonk zo diep en zo wijd dat de Onderkrocht erbij in het niet viel, een onafzienbare, zwarte, naar binnen stulpende leegte. Maar boven die gaping gingen zij verder door de duistere gangen die geleidelijk nauwer en lager werden zodat zelfs Arha zich tenslotte moest bukken. Kwam hier dan nooit een eind aan?

Het eind kwam plotseling: een gesloten deur. Voorovergebukt en een weinig sneller gaande dan tevoren liep Arha ertegenaan, stootte ertegen met hoofd en handen. Zij voelde naar het sleutelgat en toen naar de kleine, nog niet gebruikte sleutel aan haar gordel, de zilveren sleutel waarvan de baard de vorm had van een draak. Hij paste en draaide. Zij opende de deur naar de Grote Schatkamer der Tomben van Atuan. Een zucht van droge, zure, verschaalde lucht woei uit het duister naar buiten. ‘Jij mag niet naar binnen, Manan. Blijf hier wachten, buiten de deur.’

‘Hij mag, maar ik niet?’

‘Als je deze zaal binnengaat, Manan, zul je hem niet meer verlaten . Dat geldt voor iedereen, behalve voor mij. Behalve ik heeft nog geen sterveling deze ruimte levend verlaten. Wil je toch naar binnen?’

‘Ik zal buiten wachten,’ zei de droefgeestige stem in het donker. ‘Maar sluit de deur niet, gebiedster…’

Zijn verontrusting ging op haar over en zij liet de deur op een kier. Inderdaad vervulde deze plek haar met vage vrees en zelfs met een zeker wantrouwen jegens de gevangene, ook al was hij geketend. Binnen ontstak zij haar lantaren. Haar handen beefden. De pit vatte met tegenzin vlam; de lucht was muf en bedompt. In het gele schijnsel dat na de nacht der lange gangen een felle gloed leek, lag de schatkamer onheilspellend voor hen, vol sidderende schaduwen.

Er stonden zes grote kisten, alle van steen, alle bedekt met een dikke laag fijn, grijs stof als schimmel op een brood; verder niets. De wanden waren ruw, het dak laag. Het was er koud, een ijzige, bedompte koude waarbij het bloed je in het hart leek te verstarren. Er waren geen spinnewebben, enkel stof. Geen enkel levend wezen, zelfs geen klein wit spinnetje zoals hier en daar elders in het Labyrint. Het stof lag in dikke, dikke lagen en ieder korreltje zou het merkteken kunnen zijn van een dag die hier was voorbijgegaan, in deze ruimte zonder tijd en zonder licht: tot stof vergane dagen, maanden, jaren, eeuwen. ‘Dit is de plaats waarnaar je op zoek bent,’ zei Arha met vaste stem. ‘Dit is de Grote Schatkamer der Tomben. Je bent er nu. Je kunt er niet meer vandaan.’

Hij zei niets en zijn gezicht bleef kalm, maar er lag in zijn ogen een blik die haar ontroerde, een blik van wanhoop, van iemand die zich verraden voelde.

‘Je hebt gezegd dat je wilde blijven leven. Voor zover ik weet is dit de enige plek waar je dat kunt. Kossil zal je doden, Sperwer, of je door mij laten doden. Maar tot hier reikt haar macht niet.’ Nog steeds zweeg hij.

‘Je zou toch nooit uit de Tomben zijn ontsnapt, heb je dat ingezien? Het maakt dus geen enkel verschil uit. En je hebt dan tenminste… het einddoel van je reis bereikt. Hier bevindt zich datgene wat je zoekt.’

Hij ging uitgeput op een van de kisten zitten. De keten die achter hem aansleepte, schraapte ruw over de stenen. Hij keek naar de grauwe wanden en de schaduwen om hem heen, toen naar haar. Ze wendde haar blik van hem af naar de stenen kisten. Ze verlangde er hoegenaamd niet naar ze te openen. Ze gaf niets om de pracht die erin lag weg te rotten.

‘Hier hoef je die keten niet te dragen.’ Ze ging op hem toe en maakte de ijzeren gordel los en Manans leren riem die om zijn armen was gebonden. ‘Ik zal de deur nu afsluiten, maar als ik hier kom, moet ik op jou vertrouwen. Besef je dat je niet kunt ontsnappen… en dat je het evenmin moet proberen? Ik ben hun wraak; ik doe hun wil. Maar als ik hen beschaam — als jij mijn vertrouwen beschaamt — zullen zij hun eigen wrekers zijn. Je moet niet proberen te ontsnappen door me kwaad te doen als ik kom, of me om de tuin te leiden. Je moet me geloven.’

‘Ik zal doen wat u zegt,’ zei hij vriendelijk. ‘Als ik kan, kom ik je voedsel en water brengen. Het zal niet veel zijn. Water genoeg, maar voorlopig niet veel voedsel: ik krijg onderhand honger, begrijp je? Maar genoeg om te blijven leven. Misschien zal ik een dag of twee niet kunnen komen, of zelfs langer. Kossil moet het spoor bijster raken. Maar ik kom terug, dat beloof ik. Hier is de fles; wees er zuinig mee, want het zal wel even duren voor ik terugkom. Maar terugkomen doe ik.’ Hij hief het hoofd naar haar op en er lag in zijn ogen een vreemde uitdrukking. ‘Wees voorzichtig, Tenar,’ zei hij.

Загрузка...