DEEL EEN Het schaduwnest

1. Een oorlog van geuren

AD 2884

Wolken dekten de hemel af als een grijze laag graniet. Het gele gras stond er beroerd bij: te veel regen, niet genoeg zon. Ongetwijfeld hing de zon boven hun hoofd en bevond ook de Boog zich nog op zijn plaats, maar Valavirgillin had beide nu al twintig dagen niet meer gezien.

De kruisers rolden op hun manshoge wielen in een eindeloze motregen door het hoge gras. Vala en Kay reden op de bestuurdersbank; Barok zat boven hen op de schutterspositie. Baroks dochter Fora lag te slapen onder een luifel.

Elke dag… elk uur nu…

Sabarokaresh wees. ‘Is dat wat je zoekt?’

Valavirgillin verhief zich van haar zitplaats. Ze kon nog net zien dat het eindeloze gras in de verte plaats maakte voor een eindeloos stoppelveld.

‘Dat is het patroon dat ze achterlaten,’ zei Kaywerbrimmis. ‘We zullen wachtposten of een oogstploeg tegenkomen. Baas, ik snap niet hoe jij wist dat we hier Grasreuzen zouden vinden. Ik ben zelf nooit zo ver richting stuurboord geweest. Jij bent van Centraalstad, is het niet? Dat is honderd dagreizen naar bakboord.’

Ik had iets horen verluiden,’ zei Valavirgillin.

Hij stelde verder geen vragen. Kooplieden hadden nu eenmaal recht op hun geheimen.

Ze reden het stoppelveld op en veranderden van richting. De kruisers rolden nu gemakkelijker vooruit. Links stoppels, rechts schouderhoog gras. Ver voor hen uit zagen ze rond cirkelende en duikende vogels. Grote, donkere vogels: aaseters.

Kaywerbrimmis tastte voor alle zekerheid even naar zijn handwapens. De lopen waren zo lang als zijn onderarm en ze werden via de tromp geladen. De grote Sabarokaresh ontspande zich in zijn geschutskoepel. Boven op de welving van de vrachtcontainer stond hun kanon; dat zouden ze misschien nodig hebben. De twee andere kruisers waaierden naar links en rechts om die van Kay dekking te geven, zodat hij zich veilig op verkenning kon concentreren.

De vogels wiekten weg, overal zwarte veren achterlatend. Twintig grote vogels, zo volgevreten dat ze nog amper konden vliegen. Welke prooi kon zo’n groot aantal voeden? Lijken.

Kleine humanoïden met puntig toelopende schedels. Sommige lagen op het stoppelveld, andere in ongemaaid gras, grotendeels ontdaan van hun vlees. Honderden! Het hadden kinderen kunnen zijn, maar de kinderen onder hen waren nog kleiner.

Vala zocht naar kleding restanten. In onbekende streken wist je nooit precies welke humanoïden sapiens waren.

Sabarokaresh het zich op de grond vallen, met een geweer in de hand. Kaywerbrimmis aarzelde, maar toen er niets onverwachts uit het gras te voorschijn schoot, volgde hij. Foranayeedli stak een slaperig hoofd door het venstergat en gaapte. Zij was een meisje van ongeveer zestig falans, net op de drempel van de geslachtsrijpheid.

‘Na gisteravond,’ zei Kay.

De geur van bederf was nog niet sterk. Als de Demonen hier nog niet waren geweest vóór de vogels, moesten deze slachtoffers kort voor zonsopgang gevallen zijn. ‘Hoe zijn ze gestorven?’ vroeg Vala. ‘Als dit de praktijken zijn van de lokale Grasreuzen willen wij er niets mee te maken hebben.’

‘Dit kan aangericht zijn door vogels. Gebroken botten, zie je? Maar verbrijzeld door stevige snavels, voor het merg. Dit zijn Sprokkelaars, baas. Kijk, zo kleden zij zich, in veren. Ze volgen de oogsters. Sprokkelaars jagen op smerpen, vuurdotten, alles wat graaft. Waar het gras gemaaid wordt komen hun holletjes bloot te liggen.’

Veren, aha. Deze veren waren zwart en rood en paarsgroen, niet zwart zonder meer. ‘Wat is er hier dan gebeurd?’

‘Ik ken die geur,’ zei Forn.

Onder de opkomende walm van rotting — maar wat precies? Een vertrouwd geurtje, op zich niet onaangenaam… maar iets waar Foranayeedli onrustig van werd.

Valavirgillin had Kaywerbrimmis gehuurd om de karavaan te leiden, want hij kwam uit de streek en hij leek haar competent. De anderen waren allemaal zijn mensen. Geen van hen was ooit zo ver naar stuurboord geweest.

Vala wist meer van dit gebied dan zij allen… als ze tenminste was waar ze dacht dat ze was.

‘Nou, waar zijn ze?’

‘Misschien houden ze ons in het oog,’ zei Kay.

Vala kon heel ver kijken vanaf haar hoge plek aan de boegzijde van de kruiser. De vlakte was plat en het gele gras kort gemaaid. Grasreuzen waren tussen de twee en tweeënhalve meter lang, dus hoe konden ze zich verbergen in gras dat nog niet half zo hoog kwam?

De kooplieden stelden hun kruisers in een driehoeksvorm op. Hun middagmaal bestond uit fruit en wortelen uit voorraadkasten op hun lastvloeren. Ze kookten plukjes van het lokale gras met de wortelen mee. Ze hadden geen vers vlees gevangen.

Ze namen er de tijd voor. De meeste humanoïden waren na een maaltijd stukken toegankelijker. Als Grasreuzen op dezelfde manier dachten als Machine-mensen zouden ze de vreemdelingen laten eten alvorens contact op te nemen.

Er verscheen geen afgezant. De karavaan trok verder.

De drie kruisers rolden traag over de grasvlakte, zonder dat ze door dieren werden voortgetrokken. Ze bestonden uit grote, vierkante houten platforms met een wiel op elke hoek. De motor, midden achterop, dreef twee extra wielen aan. De gietijzeren vrachtcontainer verrees vóór de motor op de houten lastvloer, als een ijzeren huisje met een overmatig grote schoorsteen. Er bevonden zich grote bladveren onder de boeg, ter hoogte van de bestuurdersbank. Een wilde zou zich misschien afvragen wat die toren op de ijzeren container te betekenen had, maar wat zou hij denken als hij nog nooit een kanon had gezien?

Dat het iets onschuldigs was.

Gestalten in de kleur van het gouden gras, gestalten die te groot waren om mensen te zijn: twee grote humanoïden stonden vanaf de kam van een verre verhoging in het terrein toe te kijken. Vala zag hen pas toen een van de twee zich omdraaide en met lange, soepele stappen over de vlakte begon te draven. De andere rende over de kam naar de plek waar de kruisers zouden oversteken.

Daar blijf hij staan, rustig hun nadering bekijkend. Hij had bijna dezelfde kleur als het gouden gras: een gouden huid, een gouden haardos. Groot. En gewapend met een fors kromzwaard.

Kaywerbrimmis liep te voet naar de Reus toe. Valavirgillin Het de kruiser als een mak rijdier achter hem aan gaan.

Afstanden veroorzaakten soms merkwaardige variaties in de handelstaal. Kaywerbrimmis had geprobeerd Vala een paar van de verschillen in uitspraak en betekenis, plus een aantal nieuwe woorden bij te brengen. Nu probeerde ze te begrijpen wat Kay aan het vertellen was.

‘We komen in vrede… van plan handel te drijven… Vooruitblik Handelsmaatschappij… rishathra?’

De blik van de Reus schoot van de een naar de ander, terwijl Kay verder praatte. Of eigenlijk: van de ene naar de andere bovenlip — die van Forn en Vala en Kay en Barok. De Reus was geamuseerd.

Zijn gezicht was behaarder dan dat van welke Machine-mens ook! Het snorretje van de knappe Forn was nog maar kort aan het groeien, en nu net lang genoeg voor een sierlijk krulletje aan de hoeken. Dat van Vala begon elegante witte punten te krijgen. Andere humanoïden werden in het begin vaak afgeleid door de snorren van de Machine-mensen, vooral die van de vrouwen.

De Reus wachtte tot Kay klaar was met zijn toespraakje, liep toen langs hem heen en ging op de lastvloer van de kruiser zitten. Hij leunde met zijn rug tegen het motorblok, maar schoot meteen weer naar voren toen hij voelde hoe heet het metaal was. Hij hernam zijn waardigheid en wuifde de kruiser voorwaarts.

De grote Barok bleef op zijn plaats boven de Reus. Forn klom tot naast haar vader. Ook zij was groot, maar in verhouding tot de Reus leken ze allebei een beetje ondermaats.

‘Uw kamp,’ vroeg Kaywerbrimmis, ‘die kant op?’

Het dialect van de Reus was minder goed verstaanbaar. ‘Ja. Kom. Jullie willen beschutting. Wij willen strijders.’

‘Hoe doen jullie rishathra?’ Dat was altijd het eerste wat een handelaar wilde weten, en trouwens ook elke Beta-man, als deze Grasreuzen tenminste leken op die van elders.

‘Kom vlug,’ zei de Reus, ‘anders jullie leren te veel rishathra.’

‘Hoezo?’

‘Vampiers.’

Forn sperde haar ogen open. ‘Dat geurtje!’

Kay glimlachte. Hij zag hierin geen bedreiging maar een kans. ‘Ik ben Kaywerbrimmis. Dit zijn Valavirgillin, mijn baas, en Sabarokaresh en Foranayeedli. In de andere kruisers bevinden zich eveneens Machine-mensen. We hopen jullie over te halen tot aansluiting bij ons Rijk.’

‘Ik ben Paroom. Onze leider moeten jullie aanspreken als Thurl.’

Vala liet het praten over aan Kay. De maaizwaarden van de Grasreuzen hadden een te klein bereik. De geweren van Vooruitblik zouden korte metten maken met aanvallende vampiers. Dat zou de Stier, die ze de Thurl noemden, imponeren, en daarna: tijd om zaken te doen.

Grasreuzen, dozijnen, trokken met gras beladen karren door een opening in een aarden wal. ‘Dit is niet normaal,’ zei Kaywerbrimmis. ‘Grasreuzen bouwen geen aarden wallen.’

Paroom hoorde het. ‘We hebben het moeten leren. Drieënveertig falans geleden hebben de Roden tegen ons gevochten. We hebben de wallen van hen geleerd.’

Drieënveertig falans kwam overeen met vierhonderddertig rotaties van het sterrenpatroon, terwijl elke rotatie zevenenhalf dag in beslag nam. In veertig falans had Valavirgillin zichzelf rijk weten te maken, een partner genomen, vier kinderen gebaard en haar vermogen weer verspeeld. De afgelopen drie falans was ze op reis geweest.

Drieënveertig falans was lang.

Ze vroeg, althans probeerde te vragen: ‘Was dat toen de wolken kwamen?’

‘Ja. Een man van de Hemel-mensen bracht een zee aan de kook.’ Raak! Dit was de plaats die ze zocht.

Kaywerbrimmis deed de mededeling schouderophalend af als lokaal bijgeloof. ‘Hoe lang hebben jullie al last van vampiers?’

‘Altijd al een beetje,’ zei Paroom. ‘Maar de laatste paar falans zitten ze opeens overal en worden het er elke nacht meer. Vanmorgen hebben we bijna tweehonderd Sprokkelaars gevonden, allemaal dood. Vannacht zullen ze weer hongerig zijn. De wal en onze kruisbogen zullen hen tegenhouden. Hier,’ zei hun bewaker, ‘rijd jullie wagens door deze opening naar binnen en maak ze klaar om te vechten.’

Hadden ze kruisbogen?

En het begon al te schemeren.

Het was druk binnen de omwalling. Mannelijke en vrouwelijke Grasreuzen laadden de karren af, maar tussendoor pauzeerden ze vaak om van het gras te eten. Ze keken op als ze de Machine-mensen zagen langskomen, staarden hen even aan en hervatten dan hun werk. Hadden ze ooit zelfbewegende kruisers gezien? Maar de vampiers waren een dringender zorg.

Nu al stonden er mannen in leren wapenrusting op de wal geposteerd. Anderen hoopten grond en stenen op om de opening af te dichten.

Vala voelde dat de Grasreuzen naar haar snor staarden. Ze telde er ruwweg duizend, evenveel vrouwen als mannen. Maar overal elders waren vrouwen onder de Grasreuzen ruim in de meerderheid, en ze zag geen enkel kind. Ze moest er dus een paar honderd bij optellen: vrouwen die ergens in de gebouwen voor de kinderen zorgden.

Een buitenissige, zilveren gestalte kwam de helling af om hen te ontmoeten. Nadat de gepluimde helm was afgezet werd een weelderige gouden haardos zichtbaar. De Thurl was de grootste van alle Grasreuzen. De wapenrusting die hij droeg dreigde op alle plaatsen uit te puilen. Hij leek op geen enkele humanoïde die Vala ooit eerder had gezien.

‘Thurl,’ zei Kaywerbrimmis voorzichtig, ‘Vooruitblik Handelsmaatschappij is gekomen om te helpen.’

‘Goed. Wat zijn jullie? Machine-mensen? We hebben van jullie gehoord.’

‘Ons Rijk is machtig, maar we breiden het uit door middel van handel, niet oorlog. We hopen uw volk over te halen om brandstof voor ons te maken, en brood, en andere dingen. Van jullie soort gras kan goed brood worden gemaakt; misschien vinden jullie het zelf wel lekker. In ruil daarvoor kunnen wij wonderbaarlijke zaken laten zien. Daarvan zijn onze geweren nog de minste. Alleen deze handwapens reiken al verder dan jullie kruisbogen. Voor dichterbij hebben we vlammers…’

‘Moordwapens, ja? We boffen met jullie komst. En jullie boffen ook dat jullie beschutting hebben gevonden. Jullie moeten de geweren nu boven op de wal brengen.’

‘Thurl, onze grootste geweren zijn op de kruisers gemonteerd.’

De wal was twee keer zo hoog als een Machine-mens, maar Valavirgillin herinnerde zich een woord. ‘Hellingbaan. Thurl, is er een hellingbaan om tot op de wal te rijden? Is die stevig genoeg om onze kruisers te dragen?’

Het daglicht werd grauwgrijs. Het begon te regenen. Ver boven deze wolken moest de nachtschaduw de zon nu grotendeels hebben afgedekt.

En er was geen hellingbaan, tot de Thurl orders begon te brullen. Toen lieten alle kolossale mannen en vrouwen hun werk in de steek en begonnen met grond en stenen te sjouwen.

Valavirgillin merkte een vrouw op die naar boven was geklommen en daarvandaan aanwijzingen schreeuwde. Het was een grote, rijpe vrouw, met een stem die rotsen kon splijten. Ze ving een naam op: Moonwa. Misschien de hoofdvrouw van de Thurl?

Een vrachtcontainer en een motor van metaal, en brede, vuistdikke planken: een kruiser was zwaar. De helling dreigde het te begeven. De kruisers reden een voor een naar boven, rechts tegen de wand van de wal schurend, links gestut en geduwd door een stuk of tien mannelijke Grasreuzen. Hoe zouden ze de kruisers weer naar beneden krijgen?

Bovenop was de omwalling net breed genoeg voor de wielbasis van een kruiser. Wachtposten gaven aanwijzingen. ‘Richt jullie wapens stuurboord draaiwaarts. Daar komen de vampiers vandaan.’

De kruisercommandanten zetten hun voertuigen op de aangewezen plaats en kwamen toen bij elkaar voor overleg. Kay vroeg: ‘Whand, Anth, wat vinden jullie? IJzerscherven in de kanonnen? Misschien dat ze massaal naderen. Dat doen ze vaak.’

‘Laat de Reuzen grof grind verzamelen,’ zei Anthrantillin. ‘We kunnen onze munitie sparen. Dit is meer iets voor de handwapens, denk ik. Zullen we ons verspreiden?’

‘Dat is wat de Reuzen willen,’ zei Whandernothtee.

‘Ik ook,’ zei Kaywerbrimmis.

‘De Grasreuzen hebben kruisbogen,’ zei Vala. ‘Waarom maken ze zich zorgen? Bogen reiken niet zo ver als geweren, maar toch in elk geval verder dan de vampiergeur.’

De commandanten keken elkaar aan. Anth zei: ‘Graseters…’

‘Welnee. Elders worden ze beschouwd als vervaarlijke krijgers,’ zei Whand.

Niemand reageerde.

De kruiser van Pinternothtee en die van Anthrantillin reden nu weg in tegenovergestelde richtingen. Ze waren bijna onzichtbaar in het donker en de regen voordat ze door wachtposten van de Grasreuzen werden tegengehouden.

‘Barok, jij bedient het kanon,’ zei Kaywerbrimmis, ‘maar houd je geweren bij de hand. Ik houd me bij geweren. Forn, jij laadt.’ Ze was te jong om haar iets anders toe te vertrouwen. ‘Baas, wil jij de vlammer hebben?’

‘Zo dichtbij komen ze nooit,’ zei Vala. ‘Ik kan ook een aardig eindje werpen.’

‘Vlammer en handbommen dan. Ik hoop eigenlijk dat we gedwongen worden om de vlammer te gebruiken. Dan zien ze ook eens een andere toepassing van alcohol. Als brandstof hebben de Grasreuzen ons spul niet nodig; ze trekken hun eigen karren. Vampiers zijn toch niet intelligent, hè?’

‘Die bij Centraalstad niet.’

‘Vallen ze aan, baas?’ vroeg Kay. ‘In een grote golf?’ ‘Ik heb maar één keer tegen vampiers gevochten.’ ‘Dat is een keer vaker dan ik. Ik heb verhalen gehoord. Hoe was het?’

‘Ik was de enige overlevende,’ zei Valavirgillin. ‘Alleen verhalen, Kay? Weet je voldoende om doeken en brandstof te gebruiken?’ Kay fronste zijn voorhoofd. ‘Wat?’

Vala wendde abrupt haar hoofd af, want ze had de waarschuwende basstem van een van de wachtposten gehoord.

Alles was nu diepe schaduw, en er klonk een suizen dat misschien het spelen van de wind met de gespannen koorden van de kruisbogen was. De Grasreuzen waren zuinig met hun pijlen. Kogels waren evenmin vervangbaar, want er was hier geen klantvolk om nieuwe te maken.

Vala kon nog niets zien. Voor de Grasreuzen was alles even donker als voor haar, maar deze vlakten waren hun thuisland. Een kruisboog fluisterde en iets bleeks schoot overeind en viel toen voorover. Het suizen van de wind, dat was geen wind…

Gezang.

‘Kijk uit naar wit,’ riep Forn onnodig. Kay vuurde, wisselde van geweren, vuurde opnieuw.

Het was goed dat de kruisers ver uit elkaar stonden. Het flitsen van de handwapens was verblindend. Vala dacht daarover na, terwijl de vuurballonnen in haar ogen langzaam doofden. Toen het ze zich onder de kruiser rollen en trok de vlammer en het net met handbommen achter zich aan. Laat de kruiser mij maar tegen die lichtflitsen beschermen!

En het kanon?

Er werd overal om haar heen gevuurd. Haar gezichtsvermogen was terug. Daar, een bleke humanoïde gestalte. En daar nog een. Ze zag er wel twintig of meer! Een ervan stortte neer, de andere deinsden achteruit. De meeste moesten alweer buiten het bereik van de kruisbogen zijn. En hun gezang teisterde haar zenuwen.

‘Kanon,’ kondigde Barok aan, en ze sloot haar ogen nog net voordat hij vuurde.

Het stoppelveld werd vaag verlicht door flakkerende vuurtjes. Ze zag bleke lijken, zes… acht… Dertig of veertig vampiers stonden daar open en bloot, volgens haar nog binnen het bereik van de geweren.

Waarom zouden mannen met kruisbogen bang zijn voor vampiers? Omdat niemand ooit zoveel vampiers bij elkaar had gezien! Het was bizar, krankzinnig! Hoe kon zo’n grote groep zichzelf aan genoeg voedsel helpen?

De handelsmissie Ver Vooruit was drieënveertig falans geleden omgekomen in een toren in een verlaten stad. Ver Vooruit had er die nacht niet meer dan vijftien bestreden. En er maar acht gedood. De hele groep was omgekomen, alleen Valavirgillin was door stom geluk gespaard gebleven. Ze herinnerde zich het gezang dat vanaf de straat naar boven was komen zweven. En de bleke, naakte, prachtige vampiers. En haar doodsangst. De groep had vanuit vensters op de tiende verdieping naar beneden gevuurd en in het trappenhuis wachtposten neergezet, die een voor een waren verdwenen, totdat…

‘De wind staat goed,’ zei Kay.

‘Kanon,’ waarschuwde Barok.

Ze kneep haar ogen dicht tegen de flits. Baroks kanon bulderde, daarna een van de andere, een eind verderop, nauwelijks hoorbaar.

Baroks stem klonk als van ver. ‘Ze zouden ons kunnen omsingelen.’

‘Ze zijn niet sapiens,’ zei Kay.

Ter linkerzijde vuurde een ver kanon, rechts het andere weer.

Vampiers gebruikten geen werktuigen, droegen geen kleren. Als je in de asblonde weelde van de haardos van een vampier lijk tastte, voelde je dat het naar verhouding veel te veel haren waren op een klein, plat schedeltje. Ze bouwden geen steden, vormden geen legers en hadden geen flauw idee van zoiets als een omsingeling.

Maar de krijgers op de wal spraken geagiteerd tegen elkaar en wezen alle kanten op en vuurden hun pijlen af op het donker, draaiwaarts, tegendraaiwaarts, naar stuurboord.

‘Kay? Ze hebben wel een neus!’

Barok keek naar beneden. ‘Hoezo?’ vroeg Kay.

‘Ze hebben geen strijdplan,’ zei Valavirgillin. ‘Ze proberen alleen uit de buurt te blijven van de stank van vijftienhonderd Grasreuzen met een primitieve vorm van riolering. Dezelfde stank heeft hen hierheen gelokt! Maar als ze bovenwinds gaan hebben ze er geen last meer van. En dan zitten wij benedenwinds in hun geur.’

‘Ik ga Whandernothtee zeggen dat hij zijn kruiser naar de andere kant moet brengen,’ zei Barok, en hij rende weg.

‘Doeken en alcohol!’ schreeuwde Vala achter hem aan.

Hij kwam terug. ‘Wat?’

‘Giet brandstof op een doek, een scheutje maar. Knoop de doek om je gezicht. Het houdt de geur tegen. Zeg dat tegen Whand!’

Kay sprak haar van boven toe. ‘Ik zie nog steeds doelwitten. Baas, ze zijn te ver weg voor handbommen. Ga jij liever Anth zeggen dat hij zich moet verplaatsen. En vertel hem van de doeken en de brandstof. Misschien weten de Grasreuzen dat trouwens ook niet! Baas, weet je nog dat ik wilde dat ze een toepassing van onze brandstof zouden zien?’

Idioot. Ze bevochtigde een handdoek voor zichzelf en nam nog twee andere mee. Dit kon wel eens dringend worden.

In het donker, op een weg waar je aan twee kanten af kon vallen, moest ze opletten waar ze liep. Het was opgehouden met regenen. Het gezang van de vampiers werd aangedragen door de wind. Ze ademde de alcoholwalmen van de handdoek om haar gezicht in. Ze werd er draaierig van.

‘Kanon,’ hoorde ze in de verte. Ze deed haar ogen dicht, wachtte op de knal, liep toen verder naar een vierkante schaduw. ‘Anthrantillin!’ riep ze.

‘Hij is druk bezig.’ De stem van Taratarafasht.

‘Hij krijgt het nog veel drukker, Tarfa. De vamps verplaatsen zich naar de andere kant. Haal jullie handdoeken te voorschijn, bevochtig ze met brandstof en bind ze voor je mond. En breng daarna deze kar zestig booggraden verderop.’

‘Valavirgillin, ik krijg mijn opdrachten van Anthrantillin.’

Stom wijf. ‘Breng de kruiser daarheen, anders mogen jullie het allebei navertellen aan de Demonen. En geef Anth ook een handdoek. Maar eerst moet ik een kruik brandstof hebben voor de Reuzen.’

Een korte pauze. ‘Goed, Valavirgillin. Heb je genoeg handdoeken?’

De brandstofkruik was zwaar. Valavirgillin was zich maar al te pijnlijk bewust van de wapens die ze niet bij zich had. Toen de grote gestalte voor haar opdoemde voelde ze zich opgeluchter dan haar lief was.

De Grasreus draaide zich niet om. ‘Hoe gaat het met de verdediging, Valavirgillin?’

‘Ze lopen om ons heen naar de andere kant,’ zei Vala. ‘Je zult ze over een paar minuten ruiken. Knoop deze handdoek —’

‘Ai! Wat voor stank is dat?’

‘Alcohol. Het is de brandstof van onze kruisers, maar kan nu onze redding zijn. Knoop de doek om je nek.’

De wachtpost bewoog zich niet en keek haar niet aan. Hij wilde een gast, van een ander ras nog wel, niet beledigen. Dus: Valavirgillin heeft niet gesproken.

Zij had geen tijd voor spelletjes. ‘Wijs me de weg naar de Thurl.’

‘Geef mij die doek.’

Ze wierp hem de doek onderhands toe. Hij snoof vol afkeer, maar bond hem om zijn nek. Daarna wees hij naar de Thurl, maar zij had te midden van het gewoel de glinsterende wapenrusting van de Stier inmiddels zelf al ontdekt.

De Stier deinsde achteruit voor de stank, maar bleef kijken naar de doek die ze hem toestak. ‘Maar waarom?’ ‘Wat weet u eigenlijk van vampiers?’

‘We hebben verhalen gehoord. Vampiers zijn gemakkelijk te doden, en ze denken niet. Maar voor de rest… Moeten we met die doek onze oren bedekken?’

‘Hoezo, Thurl?’

‘Zodat ze ons niet met hun gezang de dood in kunnen lokken.’

‘Het gaat niet om geluiden, maar om geur!’

‘Geur?’

Grasreuzen waren niet stom, maar… ze hadden pech gehad. Tenminste een van hen had ooit eens een aanval door vampiers moeten overleven. Maar dan nog: als die ene een kind was, zou het niet hebben begrepen waarom alle volwassenen waren omgekomen. Zijzelf, Kay, iemand had het onderwerp moeten aansnijden, hoe weinig tijd ze ook hadden gehad.

‘Vampiers scheiden een paringsgeur af, Thurl. Je begeerte wordt aangewakkerd, je verstand uitgeschakeld en je gaat.’

‘En de stank van jullie brandstof lost dat probleem op? Komt er dan niet een nieuw probleem voor in de plaats? We hebben verhalen gehoord over de Machine-mensen en jullie rijk van de brandstof. Jullie halen andere humanoïden over om brandstof voor jullie wagens te maken. Maar ze leren ook het spul te drinken. Dan verhezen ze hun belangstelling voor werken en spelen en het leven zelf. Ze denken alleen nog aan de brandstof en ze sterven jong.’

Vala lachte. ‘De geur van vampiers doet precies hetzelfde, maar dan binnen honderd ademhalingen!’ Toch had de Thurl niet helemaal ongelijk. Willen we dronken kruisboogschutters terwijl het hier wemelt van de vampiers?

‘Is brandstof beter? Ooit krachtige kruiden geprobeerd?’

‘Wanneer kunt u die kruiden verzamelen? Brandstof heb ik nu, niet pas morgen!’

De Stier wendde zich van haar af en begon orders te schreeuwen. De meeste mannen bevonden zich nu op de omwalling, maar de vrouwen begonnen te rennen. Er kwamen hele rollen stof te voorschijn. Vrouwen klommen op de wal en hepen naar de kruisers. Vala wachtte met het weinige geduld dat ze kon opbrengen.

‘Kom mee!’ brulde de Stier. Hij ging een aarden gebouw binnen, het op een na grootste. Het bestond uit een soort dekzeil dat over een carré van muren hing en in het midden werd gesteund door een stevige paal. Hier lagen grote stapels hooi, maar ook allerlei andere gedroogde planten — wel duizend geuren. De Stier verkruimelde een paar blaadjes vlak onder haar neus. Ze week naar achteren. Een ander blaadje. Ze rook er voorzichtig aan. Weer een ander.

‘Probeer deze allemaal uit,’ zei ze, ‘maar probeer het ook met brandstof. We komen er wel achter wat het beste werkt. Waarom hebben jullie deze kruiden in voorraad?’

De Stier lachte. ‘Deze hier zijn voor de smaak, peperprei en mingi. Vrouwen eten het, goed voor hun melk. Dacht je dat we alleen gras aten? Verwelkt of zuur gras heeft smaakmakers nodig.’

De Stier verzamelde een armvol kruiden en liep naar buiten, waar hij meteen orders begon te schreeuwen. Zijn gebrul moest tot in Centraalstad te horen zijn, dacht ze. En niet alleen zijn stem, maar ook die van de vrouwen en het gedreun van hun grote voeten op de hellingbaan. Vala pakte haar brandstofkruik op en ging achter hen aan. Boven bekeek ze de schaduwgestalten: roerloze wachtposten, bewegende vrouwen die vochtige doeken en kruiden uitdeelden. Vala sprak een grote, rijpe vrouw aan. ‘Moonwa?’

‘Valavirgillin, doden ze door hun geur?’

‘Zo is het. We weten niet welke geur de beste bescherming biedt. Sommige mannen hebben al een handdoek die in alcohol is gedrenkt. Laat hen die maar houden en geef de kruiden die de Thurl heeft uitgezocht aan de anderen. We zullen wel zien.’

‘Zien wie doodgaat dus…’

Vala liep verder. De alcoholwalm maakte haar een beetje duizelig. Ze kon er wel mee overweg, en haar handdoek was trouwens al bijna droog. Die ochtend had Vala nog gedacht dat Forn nu rijp genoeg was om rishathra te bedrijven, en misschien zelfs al om te paren. Die voorspelling was achterhaald gebleken. Het was nagenoeg uitgesloten dat ze zich de geur van vampiers kon herinneren. Ze had de geur van een minnaar herkend!

Die oude geur van wellust en dood hing in Valavirgillins neus en knabbelde aan haar brein.

De wachtposten waren nog steeds schaduwen te midden van de bewegende schaduwen van de vrouwen. Maar… het waren er minder!

De Grasreuzinnen hadden het ook gemerkt. Er klonken gesmoorde kreten van woede en angst. Toen hepen een paar vrouwen de hellingbaan af, roepend om de Thurl. Een andere Het zich aan de verkeerde kant naar beneden zakken en liep huilend de stoppelige grasvlakte op.

Vala bewoog zich tussen de overgebleven verdedigers en spetterde brandstof op de doeken. Vrouwen, mannen — wie ze maar kon vinden. Haast zou tot de dood leiden. Brandstof zou bescherming bieden. Kruiden? Wel, de geur van de kruiden van de Thurl zou misschien langer effectief blijven.

Overal zag ze nu bleke humanoïde gestalten. Bijna geen details. Je moest verzinnen hoe ze er precies uitzagen, maar door dat vage geurtje in je onderbewustzijn kreeg je geestesoog de prachtigste fantasiebeelden voorgeschoteld.

Ze waren dichterbij gekomen. Waarom hoorde ze geen geweren? Ze was bij Anthrantillins kruiser gekomen. Ze klom op de lastvloer. ‘Hallo? Anth?’

De geschutskoepel op de container was leeg.

Ze opende het combinatieslot en klom in de container.

Iedereen weg. Geen schade, geen sporen van een gevecht. Iedereen was gewoon weg.

De handdoek opnieuw bevochtigen. Dan naar het kanon. Er stond daar draaiwaarts een mooie kluit vampiers bij elkaar. Hadden ze zich daar beneden rond Anth of Forn of Himp verzameld? Het maakte niet uit. Ze vuurde en zag dat de helft op de grond stortte.

Op een gegeven moment in die nacht hoorde ze een herhaald gefluister. ‘Anthrantillin?’

‘Weg,’ zei ze, maar ze kon haar eigen stem niet horen. ‘Weg!’ gilde ze. ‘Ik ben Valavirgillin!’ Zelfs dat kon ze amper horen. Haar schreeuwen, zijn schreeuwen — het was niet meer dan een gefluister in vergelijking met het oorverdovende gebulder van het kanon.

Het was tijd om de kruiser te verplaatsen. De vampiers hadden zich in deze sector een eind teruggetrokken en ze hadden geleerd dat ze niet in groepjes moesten samenscholen, maar misschien dat ze elders nieuwe prooi zou kunnen vinden. Aan de draaiwaartse en de stuurboordkant hadden ze geen geweren en kanonnen nodig. Bovenwinds van de vampiers konden ze met kruisbogen worden bestookt.

‘Hier Kay. Is iedereen weg?’

‘Ja.’

‘We raken door ons kruit heen. Jij?’ ‘Nog zat.’

‘Het is niet zo dat we morgen nieuwe brandstof krijgen.’

‘Nee. Ik heb al de mijne uitgedeeld en de vrouwen ingelicht. Ik dacht… Moonwa, de Grasreuzin die de wachtposten dwong doeken om te doen… haar leren het kanon te bedienen? Willen we —’

‘Nee, baas! Nee, geheim!’

‘Het zou trouwens toch te lang duren om het haar bij te brengen.’

Kay stak zijn hoofd naar binnen in de schutterscabine. Hij trok een kruik kruit naar zich toe en tilde deze kreunend op. ‘Weer aan het werk!’

‘Heb je nog munitie nodig?’

‘Keien in overvloed.’ Hij keek haar aan. Verstijfde. Zette de kruik neer.

Zij liet zich naar beneden glijden. Ze bewogen zich eenparig.

‘Ik had die handdoek opnieuw nat moeten maken,’ zei ze zwakjes. Het was voorlopig haar laatste coherente gedachte.

Hij, niet Vala, maar Kay wurmde zich door de smalle deuropening naar buiten en viel in de modder, in een striemende regen. Vala volgde hem om hem terug te pakken.

Hij scheurde haar hemd van haar lijf. Zij perste zich tegen hem aan, maar hij brulde iets en scheurde het hemd in tweeën en draaide zich om, ondanks haar knellende omarming, en toen hij zich weer naar haar toe wendde had hij twee doornatte halve hemden in zijn handen, waarvan hij het ene tegen haar gezicht drukte en het andere tegen het zijne.

Ze ademde de alcoholwalm diep in. Ze kokhalsde. ‘In orde.’

Hij gaf haar het halve hemd en bond de andere helft om zijn nek. ‘Ik ga terug,’ zei hij. ‘Je kunt dit kanon beter in je eentje bedienen, onder deze…’

‘Omstandigheden?’ Ze lachten zenuwachtig. ‘Is dat wel veilig? Jij alleen?’

‘Ik moet het proberen.’ Ze zag hem weggaan.

Ze zou nooit, nooit, nooit hebben gepaard met een andere man, maar haar verstand, haar hele ik, was weggespoeld door een vloedgolf van wellust. Wat zou Tarb van haar denken?

Paren met Tarablilliast was nooit zo intens geweest.

Ze drukte de doek tegen haar mond en neus. De alcohol drong regelrecht haar geest binnen en klaarde deze op — als dat tenminste geen illusie was. Ze zocht de wal af en zag dat er nog grote schaduwen te zien waren — veel te weinig, maar toch. De humanoïde gestalten op de vlakte waren ook in aantal verminderd, maar ze waren vlakbij. Ze waren groter, slanker dan haar eigen soort. Ze zongen; ze smeekten; het was een flinke groep, pal onder de kruiser. Vala klom naar boven en laadde haar kanon.

2. Herstel

Er gloorde een bleek licht, dat in draaiwaartse richting steeds helderder werd. Het gezang was weggestorven. Vala had al een hele poos geen kruisboog meer horen zoeven. Er waren praktisch geen vampiers meer te bekennen.

Haast ongemerkt was de afschuwelijke nacht ten einde gekomen.

Als ze ooit eerder zo moe was geweest, moest haar geheugen dat wegens uitputting vergeten zijn. En hier was Kaywerbrimmis, die haar vroeg: ‘Heb jij nog munitie over?’

‘Een beetje. Wij hebben nooit keien gekregen.’

‘Barok en Forn waren allebei verdwenen toen ik bij mijn kruiser terugkeerde.’

Vala wreef zich in de ogen. Wat kon ze zeggen?

Whandernothtee en Sopashinthay verschenen; ze steunden op elkaar. ‘Wat een nacht,’ zei Whand.

‘Chit was overmatig verrukt van het gezang,’ zei Spash. ‘We hebben hem moeten vastbinden. Ik denk dat ik te veel alcohol op zijn handdoek heb gegoten. Hij slaapt nu als een… zoals ik zou slapen, als ik maar…’ Ze omarmde zichzelf. ‘Kalmeer nou eerst maar eens.’

Slapen. En een paar honderd mannelijke Grasreuzen verwachtten op dit moment natuurlijk… Ik zou nu echt geen rishathra aankunnen,’ zei Vala. Ze had de herinnering aan haar paring met Kay van zich afgezet. Die kon nog consequenties hebben.

‘Slaap in de kruisers,’ zei Kaywerbrimmis. ‘In elk geval vannacht. Hallo…’ Zijn hand op haar schouder deed haar omkijken.

Gezelschap. Negen Grasreuzen plus een zilveren wapenrusting hadden zich bij hen gevoegd. Je kon zien dat ze uitgeput waren; en ruiken. ‘Hoe staat het met jullie, Machine-mensen?’ vroeg de Thurl.

‘De helft wordt vermist,’ zei Valavirgillin.

‘Thurl, we hadden er nooit zo veel verwacht,’ zei Whand. ‘We dachten dat we met onze wapens op alles voorbereid waren.’

‘Reizigers hadden ons verteld dat vampiers ons de dood in zingen.’

Kay zei: ‘De helft van alle wijsheid bestaat uit het leren vergeten van wat ten onrechte geleerd is.’

‘We waren voorbereid op de verkeerde vijand. Vampiergeur! We hadden geen flauw idee. Maar we hebben die vampiers op de loop gejaagd!’ bulderde de Thurl. ‘Zullen we er achteraangaan?’

Whand stak zijn armen omhoog en strompelde weg.

Vala en Kay en Spash keken elkaar aan. Als de krijgers van de Grasreuzen nog in staat waren om te vechten… Whand was uitgeteld en afgepeigerd, maar iemand moest de eer van de Machine-mensen toch hoog houden.

Ze volgden de krijgers door het natte stoppelveld. Ze zagen iets bewegen aan de voet van de wal. Twee humanoïden, allebei naakt. Kruisbogen en geweren werden gericht, maar anderen duwden ze opzij en riepen: ‘Nee, wacht! Het zijn geen vampiers!’ Een grote vrouw en een kleine man hielpen elkaar overeind.

Nee, geen vampiers. Een Grasreuzin en… Barok!

Het ingevallen gezicht van Sabarokaresh stond effen, zo onpeilbaar diep zat zijn geschoktheid. Hij keek Valavirgillin aan alsof zij de geestverschijning was, niet hij. Half waanzinnig, smerig, uitgeput, getekend — maar levend.

En ik dacht dat ik moe was! Vala sloeg hem op zijn schouder, blij met de stevigheid die ze voelde. Waar was zijn dochter? Ze vroeg er niet naar. ‘Je moet een heel verhaal te vertellen hebben,’ zei ze. ‘Later?’

De Thurl praatte met Paroom, de kruisboogschutter. Paroom leidde Barok en de Grasreuzin met zachte drang naar de omwalling.

De Thurl liep nu op een drafje stuurboord-draaiwaarts bij de omwalling vandaan. Zijn mensen volgden hem, en daarna ook de Machine-mensen. De slapeloze nacht vol angsten en woeste paringen had iedereen afgemat.

Ze kwamen langs vampier lijken. In de dood bleef er van hun schoonheid niets over. Een Grasreus bleef staan om een vrouwtje te bestuderen dat door de pijl van een kruisboog doorboord was. Ook Spash bleef staan.

Vala herinnerde zich hoe ze drieënveertig falans geleden hetzelfde had gedaan. Eerst ruik je rottend vlees. En dan ontploft die andere geur in je onderbewustzijn…

De Grasreus deinsde abrupt achteruit. Hij bleef in zijn gebogen houding, gaf over, en richtte zich toen langzaam op, met zijn handen voor zijn gezicht. Spash verstrakte opeens en kwam toen wankelend naar Vala en verborg haar gezicht in haar schouder.

‘Spash,’ zei Valavirgillin, ‘je hebt niets misdaan, lieve. Het voelt aan alsof je wilt paren met een lijk, maar het is niet je geest die dat wil.’

‘Niet mijn geest… Vala, als we ze niet kunnen bestuderen, hoe kunnen we dan ooit wijzer worden?’

‘Dat is een van de redenen waarom ze zo angstaanjagend zijn.’

Wellust en de stank van rottend vlees horen niet hij elkaar in een en hetzelfde brein…

Vampiers in de buurt van de omwalling hadden pijlen in hun lichaam, verderop waren ze getroffen door kogels of ijzerscherven. Vala zag dat de Machine-mensen evenveel vampiers hadden gedood als de honderd maal zo talrijke Grasreuzen.

Na ongeveer tweehonderd passen vanaf de wal vonden ze geen vampiers meer. Wel lagen er dode Grasreuzen, naakt of half ontkleed, half uitgemergeld, met diep verzonken ogen en ingevallen wangen, en brute wonden in hun halzen, polsen en elleboog holtes.

Dat ingevallen gezicht daar… Vala had deze vrouw uren geleden het donker zien in rennen. Waar waren haar wonden? Haar keel leek ongedeerd. De linkerarm lag uitgestrekt, maar de pols was onaangeraakt. De rechterarm lag over haar lichaam, maar er was op haar verfomfaaide tuniek geen bloed te zien… Vala liep ernaartoe en tilde de rechterarm op.

De oksel was een bloederige wond. Een van de Grasreuzen draaide zich abrupt om en rende brakend terug naar de wal.

Grote vrouw, kleine vampier. Kon niet bij haar keel komen. Spash heeft gelijk: we moeten dingen leren.

Verderop zag ze een kleurig kledingstuk, niet ver van de rand van het ongemaaide gras. Vala begon te rennen, maar bleef opeens staan: ze herkende het werkpak van Taratarafasht.

Vala raapte het kledingstuk op. Het was schoon. Geen bloed, geen modder. Waarom hadden ze Tarfa zo ver weggebracht? Waar was ze?

De Thurl holde nu een flink eind voor de rest van het gezelschap uit. Hij was bijna bij het ongemaaide gras. Hoe zwaar zou die wapenrusting zijn? Hij klauterde op een heuveltje van een tiental passen hoog en bleef bovenop staan wachten tot de rest zich zwoegend en struikelend bij hem had gevoegd.

‘Geen spoor van vampiers,’ zei hij. ‘Ze moeten ergens dekking hebben gezocht. Reizigers zeiden dat ze niet tegen zonlicht kunnen.’

‘Dat verhaal klopt,’ zei Kay.

‘Dan zou ik zeggen dat ze verdwenen zijn,’ vervolgde de Thurl. Niemand zei iets. ‘Beedj!’ brulde de Thurl.

‘Thurl!’ Een man deed een paar stappen naar voren; hij was van middelbare leeftijd, groter dan de meesten, alert, en walgelijk energiek.

‘Met mij mee, Beedj. Tarun, jij maakt een omtrekkende beweging en ontmoet ons aan de andere kant. Als we je daar niet aantreffen zal ik aannemen dat je onderweg een oorlogje hebt gevonden.’

‘Ja-’

Beedj en de Thurl gingen een kant op, en de rest van de Reuzen de andere kant. Vala aarzelde, maar liep toen achter de Thurl aan.

De Thurl merkte haar op. Hij vertraagde zijn pas en liet zich inhalen. Beedj had hetzelfde willen doen, maar de Thurl stuurde hem met een handgebaar vooruit.

‘We zullen geen levende vampiers vinden die zich schuil houden in het gras,’ zei de Thurl. ‘Gras groeit recht omhoog. De nacht glijdt voor de zon, maar de zon zelf beweegt zich nooit. Niet meer, tenminste. Waar kan een vampier zich dan verbergen voor het zonlicht?’

‘Weet u nog dat de zon zich bewoog?’ vroeg Vala.

‘Ik was een kind. Een angstige tijd.’ Hij leek niet bang genoeg, vond Vala. Louis Wu had onder deze mensen verkeerd, maar Louis had hun kennelijk niet alles verteld wat hij haar had verteld.

Het is een ring, had hij gezegd. De Boog is het deel van de ring waar je zelf niet op staat. De zon is gaan wiebelen omdat ze niet meer precies in het centrum van de ring staat. Over niet al te veel falans zal de ring tegen de zon aan schuren, had hij gezegd. Maar ik zweer je dat ik het zal verhinderen — of zal sterven tijdens de poging.

Later was de zon opgehouden met wiebelen.

Beedj draafde nog steeds voor hen uit. Af en toe bleef hij staan om een lijk te bekijken of met zijn kromzwaard wat gras weg te maaien van een mogelijke schuilplaats, en wat hij gemaaid had at hij tijdens het voortzetten van zijn patrouille op. Hij straalde meer energie uit dan de Thurl. Vala had geen rivaliteit tussen hen beiden bespeurd — de bevelen waren probleemloos gegeven en opgevolgd — maar ze was ervan overtuigd dat ze de volgende Thurl voor zich zag.

Ze raapte haar moed bij elkaar en vroeg: ‘Thurl, is er een onbekend soort humanoïde bij jullie geweest die beweerde dat hij afkomstig was van een plaats in de hemel?’

De Thurl staarde haar aan. ‘In de hemel!’

Hij zou zoiets nauwelijks vergeten kunnen zijn, maar misschien wilde hij geheimen bewaren. ‘Een mannelijke tovenaar. Onbehaard, smal gezicht, bronskleurige huid, sluik, zwart haar op zijn hoofd, groter dan mijn soort, smal in de schouders en de heupen.’ Met twee vingers duwde ze haar ooghoeken een eindje naar boven. ‘En met zulke ogen. Hij heeft hier in de buurt een zee aan het koken gebracht om een eind te maken aan een plaag van spiegelbloemen.’

De Thurl was al een poosje aan het knikken.

‘Het is gedaan door de oude Thurl, met hulp van Louis Wu. Maar hoe weet jij dat?’

‘Louis Wu en ik hebben ooit samen gereisd, heel ver bakboord van hier. Zonder zonlicht konden die spiegelbloemen zichzelf niet verdedigen, zei hij. Maar die wolken, die zijn nooit meer weggetrokken?’

‘Nee, nooit. We hebben ons gras gezaaid, zoals de tovenaar ons had aangeraden. Smerpen en andere graaf dieren waren hier al ruim voordat wij arriveerden. Waar we ook kwamen, overal vonden we spiegelbloemen met aangevreten wortels. Gras groeit niet goed in dit schemerlicht, dus in het begin hebben we spiegelbloemen moeten eten. De Roden, die in de tijd van mijn vader hun kudden hadden laten grazen op ons gras, en die tegen ons vochten als we bezwaar maakten, zijn ons naar onze nieuwe grasvlakte gevolgd. Sprokkelaars jaagden op de graafdieren. Water-mensen namen weer bezit van de rivieren die door de spiegelbloemen waren ingepikt.’

‘En de vampiers?’

‘Die schijnen het ook weer aardig voor elkaar te hebben.’ Vala grijnsde.

‘Er was een streek die we allemaal vermeden,’ zei de Thurl. ‘Vampiers moeten kunnen schuilen voor daglicht, in grotten, onder bomen, waar dan ook. Toen die wolken waren gekomen zijn ze geleidelijk minder bang geworden voor de zon. Ze waagden zich steeds verder bij hun holen vandaan. Maar dat is alles wat we weten.’

‘We zouden het de Demonen moeten vragen.’

‘Praten de Machine-mensen dan met Demonen?’ Dat idee stond de Thurl kennelijk niet bijzonder aan.

‘Ze prefereren hun eigen gezelschap. Maar Demonen weten waar doden zijn gevallen. Ze moeten dus ook weten waar de vampiers jagen en waar ze zich overdag verstoppen.’

‘Demonen komen alleen ’s nachts in actie. Ik zou niet weten hoe ik met een Demon in gesprek moest komen.’

‘Het is eerder gedaan.’ Vala probeerde het zich te herinneren, maar haar geest werkte niet al te best. Vermoeidheid. ‘Het is eerder gedaan.

‘Er komt een nieuwe religie op, of een oude priester gaat dood, en dan is contact met de Demonen een deel van de eisen waaraan de nieuwe sjamaan behoort te voldoen. De Demonen moeten namelijk de door hem gewenste doodsrituelen kennen en aanvaarden.’

De Stier knikte. Demonen voerden immers de doodsrituelen van elke religie uit, althans binnen duidelijke grenzen. ‘Hoe moet dat dan?’

‘Je moet hun aandacht zien te trekken. Ze moeten verleid worden. Bijna alles werkt wel, maar ze doen zich schuw voor. Dat is een onderdeel van de test. Een nieuwe priester wordt niet serieus genomen voordat hij zijn zaakjes heeft geregeld met de Demonen.’

‘ Verleiden? brieste de Thurl.

‘Mijn mensen en ik kwamen hier als kooplieden, Thurl. De Demonen hebben iets wat wij willen hebben: kennis. Wat hebben wij dat zij willen hebben? Niet veel. Demonen hebben de wereld in hun bezit, met Boog en al. Maar vraag het hun gewoon.’

‘Verleiden!’ Het zat hem dwars. ‘Hoe?’

Wat had ze gehoord? Verhalen die ’s avonds werden verteld, buiten de sfeer van het zakendoen. Maar ze had Demonen gezien, ermee gesproken… ‘Demonen hebben een soort schaduwboerderij onder een groep zwevende steden, ver bakboordwaarts. Wij betalen in gereedschappen en de Stedenbouwers in bibliotheekfaciliteiten. Ze hechten dus waarde aan informatie.’

‘Maar wij weten niets.’

‘Dat is goeddeels waar.’

‘Wat hebben we verder nog?’ De Thurl keek om zich heen. ‘O, Valavirgillin, dit is gevaarlijk spul.’ ‘Wat?’

De Thurl wees om zich heen. Van waar ze stonden waren bijna honderd vampier lijken te zien, allemaal in de buurt van de wal, en ongeveer half zoveel dode Grasreuzen, verspreid over het terrein tussen de grasrand en het verste bereik van de kruisbogen.

Beedj stond een tamelijk klein lichaam te bestuderen. Hij zag dat hij haar aandacht had en tilde het hoofd omhoog, zodat Vala het gezicht kon zien. Het was Himapertharee, een bemanningslid van Anthrantillin.

Er ging een rilling over Vala’s rug, maar de Thurl had gelijk. ‘Demonen hebben voedsel nodig,’ zei ze. ‘Meer dan dat: als deze honderden lijken hier zo maar blijven liggen komen er besmettelijke ziekten van. En iedereen zou de Demonen daarvan de schuld geven. Zij moeten de boel hier komen opruimen.’

‘Maar waarom zouden ze naar mij luisteren?’ Vala schudde haar hoofd. Het voelde aan alsof het was volgepropt met watten.

‘En als we weten waar het vampierkamp zich bevindt, wat dan? Moeten we ze zelf aanvallen?’

‘Ook dat kunnen de Demonen ons misschien zeggen…’

De Thurl rende opeens weg. Vala zag dat Beedj stond te wenken. Hij had iets vast… Opeens begon hij dat ‘iets’ hevig door elkaar te schudden, waarna hij het van zich af wierp, terwijl hijzelf de andere kant op dook. Het bleek een lichaam te zijn; het vertoonde nog een paar stuiptrekkingen en bleef toen roerloos liggen. Beedj bleef nog even brullen.

Het was een levende vampier geweest.

‘Het spijt me, Thurl,’ riep Beedj. ‘Hij leefde nog. Alleen gewond, een pijl door de heup. Misschien kunnen we praten, dacht ik, of iets wijzer worden… maar… maar die geur!’

‘Rustig maar, Beedj. Kwam die geur plotseling op? Een soort verdediging tegen jouw aanval?’

‘Als een scheet, bedoel je? Iets dat je soms onder controle hebt, soms niet? Tja… Thurl, ik weet het niet precies.’

‘Ga verder met je patrouille.’

Beedj reageerde zich af door met zijn zwaard wild op het gras in te hakken. De Thurl liep door.

Vala had ondertussen nagedacht. ‘U moet een delegatie tussen de doden posteren,’ zei ze. ‘Een tent, een paar van uw mensen…’

‘Die we dan ’s morgens leeggezogen terugvinden!’

‘Nee, ik denk dat het vannacht en morgennacht veilig is. De vampiers hebben dit gebied leeg gejaagd en ze zullen hun eigen doden ruiken. Maar toch… zorg dat ze bewapend zijn en… eh… stuur mannen en vrouwen.’

‘Valavirgillin…’

Ik ken uw gebruiken, maar als de vampiers zingen kunnen uw mensen maar beter met elkaar paren.’ Kon ze dit eigenlijk wel zeggen? Ze zou dit in ieder geval nooit hardop hebben uitgesproken tegenover een andere Grasreus.

De Stier gromde, maar… ‘Ja. Trouwens, wat de Thurl niet heeft gezien is ook niet gebeurd. Dus.’ De Thurl wenkte Beedj. ‘Zal Vooruitblik Handelsmaatschappij zich bij ons voegen?’ vroeg hij Vala.

‘We moeten u steunen. Twee hulpbehoevende soorten spreken samen luider dan één.’ De Vooruitblik Handelsmaatschappij kon van de meeste problemen gewoon wegrijden, maar deze keer niet. Ze hadden het grootste deel van hun brandstof over handdoeken gesprenkeld.

‘Dan zijn we met drie soorten. De vorige nacht zijn veel Sprokkelaars gedood. Zij zullen met ons waken. Moeten we nog versterking zoeken? De vampiers zullen ook onder de Roden hebben gejaagd.’

‘Het proberen waard.’

Beedj was genaderd. De Thurl begon zo snel te praten dat Vala het niet kon volgen. Beedj sputterde tegen, maar gaf ten slotte toe.

‘We moeten overdag proberen te slapen,’ zei Vala. Haar lichaam schreeuwde om rust.

Iets sloot zich om haar pols. ‘Baas?’

Met een schok werd ze wakker. Haar zwakke gilletje was bedoeld geweest als een luide kreet. Ze liet zich opzij rollen en schoot overeind — maar het was slechts Kaywerbrimmis.

‘Baas, wat heb je de Stier allemaal verteld?’

Ze was nog steeds groggy. Ze had iets te drinken nodig en een bad of… dat gekletter, regende het? Een flits, een knal, dat moest donder zijn.

Ze had haar smerige kleren uitgetrokken voordat ze ging slapen. Ze gleed onder de dekens vandaan en stapte uit de container, de koele regen in. Kay zag haar vanuit de schutterscabine dansen in de plensbui.

Consequenties. Kooplieden paarden niet. Ze bedreven rishathra met de soorten die ze tegenkwamen, maar paren was iets heel anders. Je maakte een zakenpartner niet zwanger, je deed niet mee aan seksuele dominantiespelletjes, en je werd niet verliefd.

Maar aan het einde van de bewoonde wereld, onder vreemde humanoïden, kon je elkaar ook niet vermijden.

Ze wenkte hem en riep: ‘Kom je ook lekker wassen! Hoe laat is het?’

‘Al bijna avond. We hebben lang geslapen.’ Kay begon met een zekere opluchting zijn kleren uit te trekken. Ik dacht dat we alle tijd nodig hadden om ons tegen de vampiers te wapenen.’

‘Dat komt nog. Hoe is het met Barok?’

‘Geen idee.’

Ze dronken samen, wasten elkaar, droogden elkaar af, en voelden zich gerustgesteld: de paringsdrang bleek onderdrukt te kunnen worden.

Het hield op met regenen. Je zag de wind de laatste vlagen boven het stoppelveld wegjagen. Hier en daar waren in het woelige, opengebroken wolkendek stroken van een azuurblauwe hemel te zien en opeens ook een smalle verticale streep van blauwwitte spikkels.

Vala’s mond viel open. Ze had de Boog al in geen vier rotaties gezien.

In de vage gloed van het Booglicht zag ze patronen op het stoppelveld. Een halve cirkel van bleke rechthoekjes. En in het brandpunt van de boog was een tent opgericht. Grasreuzen liepen af en aan, geholpen door een handvol veel kleinere humanoïden. Op de rechthoeken lagen… lakens? Ze stalden de lijken uit.

‘Heb jij gezegd dat ze dit moesten doen?’

‘Nee. Maar het is geen slecht idee,’ zei Vala.

In Anthrantillins verlaten kruiser troffen ze Barok aan met een vrouw die twee keer zo groot was als hij. Hij zag er voor zijn doen buitengewoon mak uit, maar hij glimlachte. ‘Wemb, dit zijn mijn partners Valavirgillin en Kaywerbrimmis. Lui, dit is Wemb.’

Ik zou hebben gedacht…’ begon Kay.

Baroks lachje klonk niet echt natuurlijk. ‘Ja, en je zou gelijk hebben gehad als je dacht dat we geslapen hebben.’

Wemb kwam ertussen. ‘Hier slapen, samen, beschermt ons beiden tegen de bedoelingen van anderen, tegen nog meer rishathra. Wij hebben geboft met elkaar.’

Wroetend in zijn uitgeputte geest had Barok een nieuwe gedachte opgevist. ‘Forn. Hebben jullie Foranayeedli nog gevonden?’

‘Ze is verdwenen,’ zei Vala.

Baroks lichaam huiverde, een onbeheersbaar beven. Zijn hand sloot zich om Vala’s pols. Ik riep naar beneden: laden! Geen reactie. Ze was weg. Ik ging naar buiten om haar te zoeken, om haar tegen te houden als ze op het zingen af zou gaan. Maar toen ik buiten kwam was mijn geest meteen uitgeschakeld. Ik stond aan de voet van de wal en de regen beukte me naar de grond. Iemand struikelde over me heen. Drukte me in de modder. Wemb. Wij… het woord rishathra is veel te zwak…’

Wemb nam hem bij de schouder en draaide hem naar zich toe. ‘We deelden liefde met elkaar, we paarden zelfs, maar we moeten het rishathra blijven noemen, Barok. Dat moeten we echt.’

‘… rukten elkaar de kleren van het lijf en vrijden en vrijden, maar net op het nippertje kwamen we weer een beetje tot ons verstand. Een halve cirkel van die bleke griezels probeerde ons in te sluiten. De regen moet een deel van hun geur hebben weggespoeld. Ik zag overal om ons heen kruisbogen liggen. De hele nacht door hebben wachtposten van de Grasreuzen de wal in de steek gelaten, en ze lieten de kruisbogen en alles wat ze bij zich hadden gewoon op de grond vallen…’

‘We hebben kruisbogen opgeraapt,’ onderbrak de Grasreuzin hem. Ik zag Makee dood op de grond liggen met een vampier in zijn armen. Ze waren samen doorboord door een pijl, en zijn pijlkoker lag naast hem. Die heb ik gepakt en leeggeschud. Daarna heb ik een stel pijlen naar Barok gegooid en de meest nabije vampier neergeschoten. En toen de volgende.’

‘Aanvankelijk kon ik de kruisboog niet spannen.’

‘En de volgende. Schreeuwde je daarom zo? We hebben er achteraf met geen woord meer over gesproken.’

‘Schreeuwen en spannen. Schreeuwen om kracht te verzamelen,’ zei Barok. ‘Jullie vervloekte bogen zijn niet gemaakt voor zwakke Machine-mensjes.’

‘Zijn jullie de hele nacht daar buiten geweest?’ vroeg Vala.

Wemb knikte. ‘Toen de regen begon te minderen heb ik voor ons allebei een handdoek opgeraapt,’ zei Barok. ‘Ze lagen er bij bosjes.’ Zijn greep om haar pols was pijnlijk. ‘Kay, Vala, we hebben gezien waarom!’

‘Krijgers liepen langs ons heen,’ zei Wemb. Ik heb Heerst in zijn been geschoten, maar hij liep gewoon door, op weg naar het gezang. Vampiers kwamen op hem af, rukten de handdoek van zijn gezicht en namen hem mee. Hij is mijn zoon.’

‘Als je iets voor je gezicht hebt rukken ze het weg! Heerst gebruikte brandstof in zijn handdoek, maar die was weggespoeld door de regen. Wij zochten handdoeken die… Wemb?’

‘Peperprei. Mingi.’

‘Ja, die hielden hun geur. Die hebben ons in leven gehouden — de handdoeken en de rishathra. Steeds als het ons teveel dreigde te worden begonnen we te rishen. En de pijlen. De meeste wachtposten lieten hun zwaard en hun boog vallen, maar niet hun pijlkoker. We moesten goed zoeken. De doden beroven.’

Ik heb iets gezien wat ik niet begrijp,’ zei Wemb. ‘Dat moet ik de Thurl vertellen. Vampiers vrijden met sommigen van ons en leidden hen toen weg naar het gras en verder. Waarom werden zij in leven gehouden? En leven ze nog?’

‘Misschien dat de Demonen het weten,’ zei Vala.

‘Demonen bewaren hun Demonengeheimen,’ zei Wemb.

De wolkenhemel had zich weer gesloten. In het donker zei Barok: ‘Ik heb de vampier neergeschoten die Anth wegleidde. Het kostte twee pijlen. Toen nam een andere het gezang over, en ook haar heb ik neergeschoten. Daarna ging Anth achter een derde vrouw aan, maar tegen die tijd waren ze buiten mijn bereik. Ze leidde hem het hoge gras binnen. Ik heb hem niet meer gezien. Had ik hem moeten neerschieten?’

Ze keken hem alleen maar aan.

Ik kan vannacht niet met jullie waken,’ zei Barok. Ik kan de gedachte aan rishathra nu niet verdragen. Mijn hoofd is te… ik weet niet hoe ik het jullie kan uitleggen…’

Ze knepen hem in zijn armen en probeerden duidelijk te maken dat ze hem heel goed begrepen. Ze heten hem daar achter.

3. De opstekende storm

De tent stond met de rug naar de wal, niet ver ervandaan, en bood uitzicht op een boog van grijze lakens.

De lijken waren hoofd naast hoofd gelegd, twee Reuzen per laken, of vier vampiers. Reuzen hadden Anthrantillin en zijn bemanningslid Himapertharee gevonden en hen naast elkaar op een laken gelegd. Taratarafasht en Foranayeedli werden kennelijk nog vermist. Op een ander laken lagen zes kleine dode Sprokkelaars.

De Reuzen waren bijna klaar met hun arrangementen. Enkele kleine humanoïden bewogen zich in hun midden, niet echt om te helpen, maar om voedsel en lichte lasten te dragen. Allemaal droegen ze een deken over zich heen, met een gat erin waar het hoofd door stak.

Een Grasreus kon zonder moeite een vampier tillen. Voor het dragen van een dode Grasreus waren er twee nodig. Toch droeg Beedj in zijn eentje het lichaam van een Grasreuzin op zijn rug. Hij Het de vrouw voorzichtig van zijn schouders zakken, precies op haar helft van het laken. Hij nam haar bij een hand en sprak haar bedroefd toe. Vala besloot bij nader inzien hem nu maar niet aan te spreken.

Twee vrouwen hadden een vampierlijk op zijn plaats gelegd. Een van hen kwam naderbij. ‘We hebben de randen van de lakens met peperprei ingewreven. Dat houdt kleine aasdiertjes tegen,’ zei Moonwa tegen de drie Machine-mensen. ‘Tegen grote aaseters kunnen we kruisbogen gebruiken. En Demonen hoeven niet te vechten om te krijgen wat het hunne is.’

‘Een fatsoenlijke gedachte,’ zei Valavirgillin instemmend. Tafels zouden de doden buiten het bereik van aaseters hebben gehouden, maar waar moesten de Grasreuzen hout vandaan halen?

‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg Moonwa.

‘We zijn gekomen om samen met jullie te waken.’

‘De strijd heeft jullie te zeer uitgeput. Er komen de eerste nacht geen Demonen. Rust uk.’

‘Maar het was nog wel mijn eigen idee,’ zei Vala.

‘Het idee van de Thurl,’ corrigeerde Moonwa haar.

Vala knikte en zorgde ervoor dat ze niet glimlachte. Het ging om een sociale conventie, zoals in Louis Wu hielp de Thurl een zee aan de kook te brengen. Ze wees naar de kleine humanoïden. ‘Wie zijn dat?’

Moonwa riep: ‘Perilack, Silack, Manack, Coriack…’ Vier hoofdjes keken hun kant op. ‘Dit zijn andere bondgenoten: Kaywerbrimmis, Valavirgillin en Whandernothtee.’

De Sprokkelaars knikten het drietal glimlachend toe, maar kwamen niet meteen. Ze begaven zich naar de plek, een eind bij de doden en de tent vandaan, waar de Grasreuzen zich voorzichtig van hun dekens ontdeden zonder de buitenkant aan te raken, om zich vervolgens te wapenen met kruisbogen en zwaarden. Ook de Sprokkelaars deden hun besmette dekens af en hingen smalle zwaardjes op hun rug.

Beedj naderde, zonder deken en gewapend. ‘Handdoeken in de tent. We hebben ze ingewreven met mingi,’ zei hij. ‘Welkom allemaal.’

Sprokkelaars reikten bij de Machine-mensen tot okselhoogte, en bij Beedj en Moonwa tot de navel. Ze hadden spitse, onbehaarde gezichten. Hun glimlach was breed en vol tanden, ietsje te vol. Ze droegen tunieken van gedroogde smerphuid, met de beige vacht er nog op, rijkelijk versierd met veren. Bij de twee vrouwen, Perilack en Coriack, vormden die veren een soort vleugeltjes; zij moesten zich tamelijk behoedzaam bewegen om het kunstwerk niet te beschadigen. Manack en Silack leken veel op de vrouwen. Het verschil zat vooral in de kleren. Ook de hunne waren versierd met veren, maar ze hadden hun armen vrij voor actie. Of om te vechten.

Het begon te regenen, net genoeg om de Machine-mensen de tent binnen te drijven. Vala zag dat de bodem bedekt was met een dikke laag gras — bij wijze van matras en om de Grasreuzen te voeden. Ze hield haar metgezellen tegen tot ze hun sandalen hadden uitgetrokken. Het was al bijna zo donker dat Vala de gezichten nog maar moeizaam kon herkennen. Met rishathra kon je het beste ’s avonds beginnen.

Maar niet op een slagveld.

‘Dit zijn kwade tijden,’ zei Perilack.

‘Hoeveel hebben jullie er verloren?’ vroeg Whandernothtee. ‘Tot nu toe bijna tweehonderd.’

‘Wij waren maar met ons tienen. Vier zijn er weg. We hebben Sopashinthay en Chitakumishad bij het kanon hierboven gelaten om ons te bewaken en Barok is herstellende van een nacht in de hel.’

‘De man van onze koningin is met de vrouw van de Thurl op weg gegaan om andere humanoïden bij de onderhandeling te halen. Als de…’ Het vrouwtje keek schichtig om zich heen. ‘… de heren van de nacht niet tot ons spreken, zullen we morgen met meer stemmen zijn.’

Volgens de legenden verstonden de Demonen elk woord dat over hen werd gesproken, behalve (beweerden sommigen) op klaarlichte dag. Dan werden ze achter hun rug om ook wel Lijkenpikkers of erger genoemd. Best mogelijk dat ze nu al in de buurt waren!

‘Zou de man van jullie koningin werkelijk rishathra doen met zijn metgezellen?’ vroeg Kay.

De vier Sprokkelaars giechelden. Beedj en Moonwa bulderden van het lachen. Een van de kleine vrouwen, Perilack, zei tegen Kay: ‘Als de Grasreuzinnen er iets van zouden merken. Het formaat is van belang. Maar jij, tussen jou en mij zou iets moois kunnen ontstaan.’

Perilack en Kaywerbrimmis keken elkaar aan alsof ze plotseling op een en dezelfde gedachte waren gekomen. Het vrouwtje pakte Kay bij de elleboog; Kay’s arm streek over haar veren. Ik neem aan,’ zei hij, ‘dat jullie deze sneller kunnen verzamelen dan verbruiken?’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘De huiden bederven snel. We zouden er een paar kunnen verhandelen, niet veel.’

‘En als we een manier vonden om het bederf tegen te houden?’

Af en toe ving Valavirgillin een vleugje rottingsgeur van de vlakte op, dat ze dan snuivend probeerde kwijt te raken. Maar Kaywerbrimmis had kennelijk geen last van de stank. Hij niet! Hij was in zijn rol van handelaar geschoten. Zijn geest bewoog zich in een domein waar winst en verlies kwesties van cijfers waren, waar je ongemakken gewoon moest negeren, en waar een heel Rijk voortbestond, omdat het afval van de ene humanoïde het goudmijntje van een andere was.

De nacht was gevallen, maar in het vage schijnsel van een deel van de zonverlichte Boog zag ze Beedj breed grijnzen. ‘Heb je al eens eerder onderhandelingen bijgewoond?’ vroeg ze de Grasreus.

‘Een paar. Louis Wu kwam toen ik een kind was, maar de overeenkomsten werden allemaal gesloten tussen hem en de oude Thurl. De Roden hebben dertig falans geleden vrede met ons gesloten; we hebben onze woongebieden afgebakend. Vierentwintig falans geleden hebben we een bijeenkomst met de Roden en de Zee-mensen gehad en kaarten uitgewisseld. Alle volken hebben dingen geleerd over het nieuwe territorium. Maar allemaal vinden ze de Grasreuzen onhandig groot…’

Een plichtmatige tegenwerping zou niet worden geloofd. Vala stak haar armen omhoog en vatte de Reus bij de ellebogen. Ze had geluisterd naar het geluid van Demonen in de nacht, maar alleen de regen gehoord.

De wolken hadden zich gesloten. Het was nu pikdonker.

‘Moeten we ons beperken tot wachten?’ vroeg een van de mannelijke Sprokkelaars. ‘Zouden ze dat misschien beleefder vinden?’

Manack, was het niet? Dichter behaard rond zijn keel, alsof hij een alfa en Silack een bèta was. Onder veel soorten humanoïden had het eerste type man het voor het zeggen, maar Vala wist niet hoe dat bij de Sprokkelaars zat.

‘Manack, we zijn hier,’ zei Vala. In hun eigen domein. Je zou zelfs kunnen stellen dat wij zijn gekomen om de heren van de nacht te vermaken. Wil je rishathra met me doen?’ Tegen Beedj voegde ze er snel aan toe: ‘Wegens het formaat, Beedj. Om me wat groter te gaan voelen. Ik verwacht dat Whand eerst met Moonwa zal…’ Maar toen zag ze dat Kay en Perilack het zakelijke gedeelte achter de rug hadden. Nou ja, de een dacht er zus over, de ander zo…

Rishen met een Sprokkelaar was niet meer dan een voorspel.

Rishathra bedrijven met de opvolger van de Thurl was iets heel anders. Het bood zijn genoegens. Hij was groot. Hij was zeer gretig. Hij was zeer trots op zijn zelfbeheersing, hoewel hij voortdurend op het randje balanceerde. Hij was erg groot.

Kaywerbrimmis had een heerlijk nachtje, zo te zien. Hij deelde een of andere grap of een geheimpje met Moonwa. Een prima handelaar, die man. Een prima man, eigenlijk. Vala keek steeds weer zijn kant op.

Ze hadden met elkaar gepaard. Vala kon dat niet uit haar gedachten zetten… en waarom zou ze het ook proberen? Het was een goede stemming om in te verkeren als je aan een rishpartijtje deelnam. Maar toch.

Paren is iets geordends. Aeonen lange evolutie heeft de paringsreacties van alle humanoïden geschapen: de benadering, de geur, de houding, de gebaren, de zichtbare signalen, de aanraking hints. En de cultuur voegt daar nog het nodige aan toe: dansen, clubjes, stijlen, toegestane woorden en zinnen.

Maar evolutie heeft nooit betrekking op seks met een andere soort, en rishathra is dus altijd een vorm van kunst. Waar vormen niet bij elkaar passen, kunnen misschien andere vormen worden gevonden. En wie niet kan meedoen kan toekijken, kan ondeugende adviezen geven…

En desnoods op wacht staan, als de handelaar even rust van lichaam of geest nodig heeft.

De nacht was nagenoeg stil, maar niet elke fluistering was wind. Er moesten Demonen buiten zijn. Het was hun plicht. Maar mocht de boodschap van een slagveld vol lijken hen toevallig niet bereikt hebben, dan zouden die zuchten van vampiers kunnen zijn.

Vala zat op een kruk van drie passen hoog, stevig genoeg voor een Grasreus. De nacht was warm genoeg om naakt te zijn, in elk geval was zij het, maar er hingen geladen geweren op haar rug. Voor zich uit zag ze regenvlagen en verder eigenlijk niets. Achter haar was op dit moment alle opwinding geluwd.

‘Wij en de Grasreuzen houden van elkaar, maar we zijn niet zo maar parasieten,’ hoorde ze een van de Sprokkelaars zeggen. ‘Waar vroeger hele wouden van spiegelbloemen stonden zijn nu planteneters te vinden. Ze zijn prooi die ons kan voeden. Wij trekken voor de mensen van de Thurl uit en nemen wat we nodig hebben. We zijn verkenners, we zijn gidsen, wij maken hun kaarten.’

Dat was Manack. Hij was een beetje klein om zelfs een vrouw van de Machine-mensen goed van dienst te zijn, en onervaren, maar hij kon bijleren. De juiste instelling was voor sommigen iets gemakkelijks, anderen leerden het nooit.

Paren heeft gevolgen. Een humanoïde reageert op een paring niet met zijn geest. Rishathra heeft geen gevolgen, de geest kan de zaakjes onder controle houden. Pijnlijke toestanden horen er niet bij. Er moet samen gelachen worden. Rishathra is amusement en diplomatie en vriendschap, en weten dat je wapens in het donker onder handbereik zijn.

‘We hopen fortuin te maken,’ zei Kay. ‘Degenen die het Rijk uitbreiden worden royaal behandeld. Het Rijk groeit naarmate het meer brandstof heeft. Als het ons lukt een gemeenschap over te halen om brandstof te maken en aan het Rijk te verkopen stelt de bonus ons allemaal in staat een gezin te stichten.’

‘Die bonus is voor jullie,’ zei Moonwa. ‘Die gemeenschappen krijgen iets heel anders. Verlies van ambities, verlies van vrienden en partners, desillusie en een vroege dood voor iedereen die jullie brandstof leert drinken.’

‘Sommigen zijn te zwak om “genoeg” te kunnen zeggen. Moonwa, jij bent daar toch zeker te sterk voor?’

‘Natuurlijk. Ik kan het vannacht al doen, nu meteen. Genoeg geweest, Kaywerbrimmis!’

Vala draaide zich om en zag witte grijnzen, grote en kleintjes.

Ik heb afgelopen nacht een van jouw handdoeken met brandstof om gehad,’ zei Beedj. Ik werd er duizelig van. Kon niet meer goed mikken.’

Kay veranderde tactvol van onderwerp. ‘Valavirgillin, ga jij terug naar Centraalstad om te paren en een gezin te stichten?’ Ik ben al gepaard,’ zei ze. Kay wist opeens niets meer te zeggen. Hij had het niet geweten!

Wat was er door zijn hoofd gegaan? Dat hij en zij formeel een paar zouden kunnen worden? Ik heb mezelf rijk gemaakt dank zij een geschenk van Louis Wu van de Bolmensen,’ zei Valavirgillin. Hoe ze dat had gedaan ging niemand iets aan, en was bovendien illegaal geweest. ‘Toen ben ik gepaard. Tarbs ouders waren vrienden van onze familie, zoals bij ons de gewoonte is, Moonwa. Hij had weinig geld, maar hij is een goede vader en hij gaf me de vrijheid om in zaken te blijven. Op een gegeven moment werd ik rusteloos. Ik herinnerde mij dat Louis Wu ooit had gesuggereerd… nee, gevraagd of ons volk iets doet met het slijk dat overblijft als je alcohol maakt. Plastic, noemde hij het. Zijn praatding wist geen vertaling te geven, maar ik heb het woord onthouden. Het betekent vormloos, volgens hem. Plastic kan elke vorm aannemen die de maker wenst. Dat slijk is nutteloos, smerig spul. Klantvolken zouden blij zijn als wij een reden hadden om het weg te halen. Dus toen ben ik een chemisch laboratorium begonnen.’

Ze haalde in het donker haar schouders op. ‘Het kost altijd veel meer dan je verwacht, maar we begonnen antwoorden te krijgen. Er zitten geheimen in die smurrie! Op zekere dag was mijn geld praktisch op. Tarablilliast en de kinderen zijn bij mijn schoonfamilie en ik ben hier, tot ik het gezin weer kan voeden. Coriack, ben jij gereed om de wacht over te nemen?’

‘Natuurlijk. Houd die gedachte vast, Whandernothtee. Vala, wat is er buiten te zien?’

‘Regen. Af en toe vang ik een glimp op van iets zwarts en glimmends, en ik hoor gegiechel. Geen vampiergeur.’

‘Mooi zo.’

Moonwa was vervallen in haar Grasreusdialect en ze maakte grappen die Beedj deden bulderen van het lachen. In het grijze ochtendlicht spraken de Sprokkelaars met elkaar, wezen naar de opklarende vlakte en vielen toen min of meer in een hoopje over elkaar heen.

‘Denk je dat ze gekomen zijn?’ vroeg Spash aan niemand in het bijzonder, waarna hij uit de tent stapte.

‘Kan me niet schelen,’ zei Whand. ‘Laten we gaan slapen.’

‘Ze zijn gekomen,’ zei Spash.

Vala liep naar buiten.

Het duurde even voordat het tot haar doordrong dat een van de lakens leeg was. Welk? Daar helemaal links… de zes dode Sprokkelaars. De andere doden waren onaangeroerd.

Beedj kwam naar buiten, zwaaiend met zijn zeis-zwaard. Andere Reuzen kwamen van de wal af. Ze overlegden samen en verspreidden zich toen om te onderzoeken wat de Demonen precies hadden gedaan.

Vala klom echter op de wal en ging slapen in de vrachtcontainer.

Rond het middaguur werd ze uitgehongerd wakker met een geur van bradend vlees in haar neusgaten. Ze volgde die geur tot voor de tent.

Daar vond ze de Machine-mensen en de Sprokkelaars bij elkaar. De laatste waren op jacht geweest. Het vuur dat ze hadden aangelegd om hun vangsten te braden was door Barok en Whand gebruikt om brood te bakken van lokaal gras.

‘Wij eten vier, vijf, zes maaltijden per dag,’ zei Silack tegen haar. ‘Whand zegt jullie maar één?’

‘Ja, maar een grote! Hebben jullie genoeg vlees kunnen vinden?’

‘Toen jullie mannen kwamen zijn de onze weer op jacht gegaan. Eet maar wat je ziet, de jagers zullen nieuwe voorraad brengen.’

Het platte brood was aardig gelukt en Vala complimenteerde de mannen. Smerpvlees was ook wel lekker, al was het een beetje schraal en taai. In elk geval hadden de Sprokkelaars in tegenstelling tot vele andere humanoïden niet de gewoonte de smaak van het vlees te veranderen door middel van zout of kruiden of bessen.

Vala dacht even aan de mogelijkheid smerpen in andere streken uit te zetten, maar elke handelaar kende het antwoord op die vraag. Wat voor de ene humanoïde een zegen was, was voor de andere een plaag. Zonder inheemse roofdieren om hun aantal binnen de perken te houden zouden smerpen halve oogsten opvreten, zich razendsnel vermenigvuldigen en daarna, verhongerend, akelige ziekten verspreiden.

Inmiddels had ze alles opgegeten wat ze zag. Zowel de Sprokkelaars als de Machine-mensen hadden haar daarbij geamuseerd gadegeslagen. ‘Zeker een zware nacht achter de rug,’ zei Silack.

‘Heb ik iets gemist?’

‘De Demonen zijn actief geweest,’ zei Kay. ‘Er liggen nu geen dode Grasreuzen meer tussen de omwalling en het hoge gras. Beedj heeft hier en daar keurige stapels botten in het gras gevonden. Ze hebben de vampiers niet aangeraakt. Die zullen wel voor de komende nacht gereserveerd zijn.’

‘Heel attent van hen.’ Nu hun doden verdwenen waren, was de rouwperiode voor de Grasreuzen voorbij, hoewel… ‘Het zou nog attenter zijn als ze ook de andere doden meenamen. Anders nog iets?’

Silack wees.

Het regende nu niet. De wolken vormden een eindeloos plat dak, hoog aan de hemel. Je kon tot ver op de vlakte kijken, en wat Vala zag, was een forse, door dieren getrokken kar die naar het dorp van de Grasreuzen onderweg was.

Vijf grote, breedgeschouderde dieren. Meer dan de kar met haar hoge zijkanten nodig had, al was ze zwaar.

‘Ze zullen hier zijn voor het donker wordt. Als jullie soort in korte poosjes kan slapen heb je nu nog even de tijd.’

Vala knikte en klom de wal op om nog een dutje te doen.

Paroom reed op de bestuurdersbank naast een veel kleinere roodhuid. Drie andere Roden reden mee in de gesloten ruimte onder de bank.

Ze lieten de kar vlak bij de opening in de omwalling tot stilstand komen. Ze tilden iets van de lastvloer. Vala kneep haar ogen tot spleetjes en probeerde iets te zien dat bijna onzichtbaar was. Haar handelaarshart bonkte en de zenuwen gierden door haar keel. Ten tijde van de Val der Steden was er van alles uit de lucht komen vallen, maar vooral vliegende voertuigen. Dit gebogen, doorzichtige scherm was van een type dat in zulke neergestorte zweefwagens werd aangetroffen. De meeste waren echter verbrijzeld. Dit exemplaar was zo te zien intact. Het moest een vermogen waard zijn.

De Roden die naar voren kwamen hielden het aan de hoeken vast. Ieder droeg een zwaard dat bijna even lang was als hijzelf in een leren schede op de rug. Ze hadden geverfde leren kilts aan en droegen een rugzak, zowel de mannen als de vrouwen, hoewel de kleren van de vrouwen fellere kleuren hadden. Hun tanden waren puntig, allemaal — een dubbele rij hoektanden.

Valavirgillin, Kaywerbrimmis, Moonwa, de Thurl in volle wapenrusting, Manack en Coriack vormden het welkomst comité. Ze hadden de groep een beetje uitgedund.

‘Thurl, dit is een vensterscherm,’ zei een van de Roden plechtig. ‘Het is een geschenk van de Moeras-mensen, die hun woongebied niet kunnen verlaten. Zij vragen of wij hen willen beschermen tegen de plaag van de opdringende vampiers. De Moeras-mensen zijn niet in staat te vluchten, want alleen in hun moeras kunnen ze leven.’

Valavirgillin ving de vragende blik van de Thurl op. ‘Wij hebben van die soort gehoord,’ zei ze. ‘Moerassen, een woestenij, een bergwand, een woud dat uit maar één soort bomen bestaat. Hun maag is zodanig aangepast dat ze nog maar één soort voedsel verdragen. Ze kunnen geen hitte of koude doorstaan, en de lucht is hun al gauw te vochtig of te droog. Maar dit is een prachtig geschenk.’

‘Dat is het. We zullen voor de Moeras-mensen doen wat we kunnen,’ zei de Thurl. ‘Deze bondgenoten is het gelukt ons te bereiken…’ De Thurl stelde de Machine-mensen en de Sprokkelaars voor, wier namen hij langzaam en met wisselende accuraatheid uitsprak.

Ik ben Tegger Hooki-Thandarthal,’ zei de mannelijke Rode. ‘Dit is Warvia hooki-Murf Thandarthal. We reizen met Anakrin hooki-Whan-hurhur en Chaychind hooki-Karashk.’ De twee laatstgenoemde Roden verwijderden zich vervolgens om de trekdieren te verzorgen.

‘Hoe gaat uw volk om met rishathra?’ vroeg de Thurl.

‘We kunnen het niet,’ zei Warvia, zonder verdere toelichting.

Paroom grijnsde en Vala beantwoordde zijn grijns, want ze kon zich de teleurstelling van de mannelijke Grasreuzen levendig voorstellen. De Thurl sprak als gastheer voor hen allen, zoals het protocol vereiste, maar hield het kort. Wat had het voor zin uit te weiden over de vaardigheid in rishathra van sommige gasten tegenover een soort die er niet toe in staat was? Tegger en Warvia beperkten zich tot een knikje toen hij uitgesproken was. De twee andere mannelijke Roden hadden niet eens geluisterd. Ze bestudeerden de vampierlijken die op een van de lakens lagen en kwebbelden in hoog tempo met elkaar.

Tegger en Warvia leken sprekend op elkaar. Hun huid was glad, hun gezicht onbehaard. Ze droegen kilts van een zachte leersoort, versierd met koorden. Ze waren even groot als Machine-mensen, maar veel slanker. Grote oren stonden uit aan weerszijden van hun smalle hoofd. Hun tanden leken niet bijgevijld maar van nature zo spits te zijn. Warvia had borsten, maar ze waren bijna plat.

‘We hebben nog nooit gehoord van een zo grote groep vampiers bij elkaar,’ zei Warvia.

‘Jullie hebben een heel leger gedood,’ zei Tegger. ‘Overal zagen we vampiers liggen. Jullie buren zullen wel dankbaar zijn.’

‘De Demonen,’ vroeg Warvia, ‘zijn die al geweest?’

‘Er kwam een leger vampiers in de nacht voor de laatste,’ zei de Thurl. ‘En het leger was verdwenen toen de duisternis week voor het zonlicht. Jullie hebben de doden gezien die zij hebben achtergelaten, maar onze eigen doden zijn al opgehaald door de Demonen. Hun aantal was iets meer dan half zo groot als dat van de dode vampiers, met bovendien meer dan honderd Sprokkelaars en vier van onze tien Machine-mensen. De vampiers zijn een levensgevaarlijke bedreiging. Wees welkom bij ons.’

‘Wij zijn geen getuige geweest van zulke terreur,’ zei Tegger. ‘Er verdwenen jonge jagers. Onze leraren kunnen er niets meer van, zeiden we tegen elkaar, of een of ander nieuw roofdier heeft ons gevonden. Paroom, vergeef ons als we misschien iets van ongeloof hebben laten blijken.’

Paroom knikte discreet. ‘Wat we wisten van de vampiers was voor de helft fout,’ zei de Thurl. ‘Het Rijk van de Machine-mensen verscheen net op tijd om ons te helpen.’

Vala realiseerde zich steeds beter dat geen andere Grasreus iets dergelijks kon zeggen. De stam afvallen was de Thurl afvallen. ‘We moeten jullie onze verdedigingmaatregelen laten zien,’ vervolgde de Thurl, ‘maar hebben jullie al gegeten? Moeten jullie je maaltijd bereiden bij daglicht?’

‘We eten ons vlees rauw. We houden van afwisseling. Grasreuzen eten geen vlees, maar geldt dat ook voor Sprokkelaars en Machine-mensen? Mogen we met jullie delen? Kom eens kijken wat we hebben meegebracht.’

Ze hadden vijf ingespannen trekdieren plus een kooi op de lastvloer. Het wezen in de kooi voelde hun blik en begon te brullen. Het was een beest dat zo groot was als een Grasreus, en een moordenaar, dat zag Vala meteen. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Hakarrch,’ zei Tegger met zichtbare trots. ‘Een roofdier uit de Barrièreheuvels. De Tuin-mensen hebben er ons twee gestuurd voor de sport. Opgejaagd buiten zijn eigen terrein heeft het mannetje niettemin een van onze jagers gedood voordat we hem te pakken hadden.’

Het was opschepperij. Wij zijn machtige jagers. We krijgen mindere jagers te pakken en zullen ook wel eens afrekenen met die vampiers van jullie. ‘Perilack, zullen we dit vlees eens uitproberen?’ stelde Vala voor. ‘Niet vanavond, maar morgen tijdens onze enige maaltijd?’

‘Afgesproken,’ zei de Sprokkelaarster. ‘Warvia, vanavond zouden jullie een van de trekdieren kunnen slachten. Morgen en later willen wij graag optreden als gastheren. Wij zullen iedereen van voedsel voorzien tot de…’ De schaduwrand had een stukje van de zon afgesneden, maar het was nog steeds helder licht.’… tot de eters der doden het zich verwaardigen met ons te spreken. Jullie willen vast wel eens smerpvlees proeven.’

‘Wij danken jullie.’

Het vuur was nu het enige licht — niet genoeg om er een maaltijd bij klaar te maken, maar die hadden ze al achter de rug. Van de andere Roden was Anakrin hooki-Whanhurhur een oude man, gerimpeld, maar nog soepel van leden. Chaychind hooki-Karashk, ook een man, had overal grote littekens en was in een of ander gevecht een arm kwijtgeraakt.

Ze hadden ook zelf een gift meegebracht: een kolossale kan van aardewerk met donker, zwaar bier. Helemaal niet gek. Vala zag dat ook Kay reageerde. Eens kijken hoe hij dit aanpakt.

‘Maken jullie dit zelf?’ riep Kay. ‘En veel?’

‘Ja. Denk je aan handel?’

‘Chaychind, het kan de moeite van het vervoer waard zijn als het goedkoop genoeg is…’

‘De verhalen over de Machine-mensen zijn niet overdreven.’

Kay leek van zijn stuk gebracht. Jammer, Vala kon het nu maar beter overnemen. ‘Kaywerbrimmis bedoelt dat we brandstof voor onze kruisers zouden hebben als we genoeg van dit bier kunnen brouwen. Onze kruisers dragen wapens en kunnen nog veel meer dragen. Ze zijn sneller dan trekdieren, maar ze kunnen zich niet bewegen zonder brandstof.’

‘Jullie willen een geschenk?’ vroeg Chaychind, terwijl Tegger uitriep: ‘Ons bier als brandstof verstoken?’

‘Een geschenk ten behoeve van de oorlog. We moeten allemaal

onze bijdrage leveren. Grasreuzen hun krijgers, Sprokkelaars hun spionnen, jullie de brandstof.’

‘Onze ogen.’

‘Hè?’

‘Wij kennen geen soort die zo ver kan zien als een Rode Herder.’

‘Jullie ogen. Onze kruisers, kanonnen, vlammers. Kunnen jullie driehonderd mansgewichten bier bijdragen aan onze oorlog tegen de vampiers? Dat kan worden gedistilleerd tot dertig mansgewichten brandstof. We hebben een distillatie systeem bij ons dat makkelijk genoeg is om gekopieerd te worden.’

‘Dat is genoeg om hele beschavingen bezopen te maken!’ riep Warvia.

Maar Tegger vroeg: ‘Wat voor mansgewichten?’

Aha! ‘Jullie eigen maat,’ zei Vala. Tegger had de voor de hand liggende vraag gesteld, maar dat feit alleen al impliceerde een zekere instemming… en een mansgewicht van de Machine-mensen zou een zesde zwaarder zijn geweest. Ik overweeg twee kruisers mee te nemen en de derde hier te laten. De Thurl zou deze van brandstof kunnen voorzien.’

‘Whand en Chit kunnen daarop toezien,’ zei Kay.

‘Ja?’ Ze had zich al afgevraagd waarom die twee ontbraken.

‘Ze zitten er doorheen, baas. Spash ook bijna. Net als Barok.’

‘Elke aanval zou op zelfmoord neerkomen,’ zei de roodhuid Warvia, ‘als we onze vijand niet beter kennen. Hebben de Demonen gesproken?’

‘Een paar lichamen zijn meegenomen,’ zei de Thurl en hij haalde zijn schouders op.

‘Het is de prijs die we betalen voor onze goede manieren,’ zei Vala. Iemand in haar beroep moest haar stem luid en duidelijk kunnen laten klinken wanneer de situatie dat vereiste. ‘De lichamen die wij hebben beschermd tegen ongedierte zullen door de heren van de nacht het laatste worden weggehaald. Ze hebben de dode Sprokkelaars meegenomen omdat zij al een dag eerder waren gestorven.’ De nacht zou het beslist verstaan hebben.

Deze nacht waren Kay en Whand op de wal met Barok om hen met hun kanon te bewaken. Ze hadden met Spash en Chit geruild.

Deze nacht beloofde minder uitputtend te worden, maar ook minder vreugdevol. De Sprokkelaars en Machine-mensen en een klein uitgevallen Grasreuzin, Twuk geheten, probeerden iets op gang te brengen. De Thurl hield zijn wapenrusting aan. De vier Roden keken opgewekt toe — maar veilig buiten handbereik — en kletsten met elkaar in hun eigen taal, en zo ontstonden er eigenlijk allemaal losse groepjes.

De Roden waren niet onvriendelijk. Ze gedroegen zich misschien wat stijfjes tegenover de Thurl zelf, maar in hun contact met de anderen waren ze ontspannen en spraakzaam. Spash en drie Roden zaten verhalen uit te wisselen. De Roden hadden ruime ervaring met humanoïden, ondanks hun handicap.

Vala luisterde met een half oor mee. De Roden werden geleid door hun dieet. Ze aten rauw, vers vlees, en ze waren herders en fijnproevers. Eén, hoogstens twee diersoorten in kudden te houden was voor een stam gemakkelijker dan pogingen een hele variëteit van dieren te fokken. Daarom planden de Rode stammen hun routes zodanig dat ze regelmatig andere stammen tegenkwamen, met wie ze dan lekkere hapjes konden ruilen.

Bij die gelegenheden wisselden ze ook verhalen uit. Ze hadden in allerlei omgevingen andere humanoïden aangetroffen. Op dit moment spraken ze over twee soorten water-mensen, zo te horen niet dezelfde twee die Vala kende.

De vierde Rode, Tegger, hield wacht met Chit.

De Thurl lag in volle wapenrusting te slapen. Kennelijk had hij geen belangstelling voor rishathra of zelfs voor Demonen, dacht Vala.

Sopashinthay had zich vlak naast een tentpaal genesteld. Ik vraag me af wat er zich vannacht allemaal binnen de omwalling afspeelt,’ zei ze.

Vala dacht even na. ‘De Thurl is hier buiten. Beedj is binnen, voor de verdediging. Wat de Thurl niet ziet is ook niet gebeurd.’

Spash richtte zich op op een elleboog. ‘Waar heb je dat gehoord?’

‘Van de Thurl zelf. Ik denk dat de bètamannen druk bezig zijn met paren en hier en daar een vechtpartijtje. We missen alle lol, vrees ik…’

‘Alweer, in mijn geval,’ zei Spash.

‘… maar ze zouden toch niet rishen als ze de kans hebben te paren, en bovendien kan ik nog wel wat rust gebruiken.’

‘Net als de Thurl. Hij slaapt als een net nog niet actieve vulkaan,’ zei Spash.

Chit keek naar de vrouwen, glimlachte en stapte toen met lichte tred de tent uit. De nacht was gehuld in een mantel van dichte mist. Chit raapte een bot op dat van het avondmaal was overgebleven en gooide het de duisternis in. Vala hoorde een zacht, gedempt tokgeluidje.

En toen was er opeens een zilveren massa achter haar schouders — wel gevoeld, maar geen moment gehoord. De Thurl snoof zachtjes, terwijl zijn handen stil en moeiteloos een kruisboog spanden. ‘Ze zijn niet in de buurt, vampiers noch Demonen,’ zei hij. ‘Chitakumishad, heb jij iets gezien? Iets geroken?’

En toen was er opeens een zilveren massa achter haar schouders — wel gevoeld, maar geen moment gehoord. De Thurl snoof zachtjes, terwijl zijn handen stil en moeiteloos een kruisboog spanden. ‘Ze zijn niet in de buurt, vampiers noch Demonen,’ zei hij. ‘Chitakumishad, heb jij iets gezien? Iets geroken?’

‘Niets.’

De Thurl scheen buitengewoon vief voor iemand die een paar tellen geleden nog in slaap was geweest. Hij schoof zijn helmvizier dicht en liep de tent uit. Een van de Grasreuzen, Tarun, ging achter hem aan.

Ik had het mis, hè?’ zei Spash. ‘Maar waarom —’

‘Roden,’ fluisterde Vala. ‘Zij zijn de oude vijand en ze zitten overal om hem heen. Daarom heeft hij zijn wapenrusting aangehouden, daarom deed hij alsof hij sliep. Wedden?’

De volgende morgen lagen er geen doden meer tussen de wal en het hoge gras, behalve degenen die op de lakens lagen. Het scheen dat de Demonen Vala’s woorden letterlijk hadden genomen.

‘Waar zullen we de hakarrch loslaten?’ vroeg Chaychind aan niemand in het bijzonder.

Coriack keek Manack aan. ‘Vlak bij het hoge gras,’ zei de Sprokkelaarster, ‘maar laat me eerst even overleggen met mijn metgezellen. Vala, zullen jouw mensen meedoen aan de jacht?’

Ik denk van niet, maar ik zal het vragen.’

Ze sprak met de anderen. Niemand had er veel zin in. Machine-mensen aten vlees, maar roofdiervlees had meestal een wat vunzig smaakje. Maar Kay zei: ‘Ze zullen ons doetjes vinden als niemand van ons meedoet aan de jacht.’

‘Stel wat vragen,’ adviseerde ze hem. ‘Hoe meer je weet, hoe minder vaak je gedood wordt.’

Dat spreekwoord kende hij niet. Hij staarde haar aan, begon te lachen en zei: ‘Bij voorkeur minder dan één keer, bedoel je?’

‘Ja’

Tijdens de jacht sliep ze. Die middag werd ze wakker en ze nam deel aan de maaltijd. Kaywerbrimmis had een enkele snee op zijn onderarm, de dwaas. Vala verbond de arm met een in brandstof gedrenkte handdoek. Het vlees van de hakarrch smaakte ongeveer als dat van een kat.

Het aantal lijken was veel kleiner, maar hun stank hing rond de tent en de nacht kwam naderbij.

De Demonen zouden zich aan haar woorden houden, verwachtte ze. De lichamen die wij hebben beschermd tegen ongedierte zullen het laatste worden weggehaald.

Vannacht.

4. Het Nachtvolk

Toen de schaduw bijna de hele zon had bedekt, vond Vala de Sprokkelaars en de Roden verzameld rond een vuur. De Sprokkelaars waren aan het eten en vroegen haar toe te tasten. De Roden hadden hun deel van de prooi meteen ter plekke genuttigd.

Een beginnende druilerige regen deed het vuur zacht sissen. De onderhandelaars trokken zich terug in de tent: Valavirgillin, Chitakumishad en Sopashinthay voor de Machine-mensen, drie van de Roden, de vier Sprokkelaars. Anakrin hooki-Whanhurhur, de Thurl en een vrouw die Vala niet kende waren al binnen.

Het verwelkte gras was vervangen door vers.

De Thurl sprak; zijn machtige bas overstemde elke conversatie. ‘Mensen, maak kennis met mijn onderhandelaarster Waast, die een verhaal te vertellen heeft.’

Waast ging staan; zij bewoog zich sierlijk voor een zo kolossale vrouw. ‘Paroom en ik zijn twee dagen geleden te voet in stuurboordrichting vertrokken,’ zei ze. ‘Paroom is teruggekeerd met deze Roden van Ginjerofers stam. Ik ben hem te voet gevolgd met een garde van Rode .

krijgers om met de mensen van de Modderrivier te praten. De Modder-mensen kunnen zich niet hier bij ons voegen, maar zij kunnen onze zorgen doorgeven aan het Nacht volk.’

‘Ze zullen dezelfde problemen hebben die wij hadden,’ zei Coriack.

(Iets vaags vroeg Vala’s aandacht.)

Waast ging weer zitten. ‘Jullie kunnen niet aan rishathra doen,’ zei ze tegen de Roden, ‘maar hoe zit het met paren?’

‘Het is niet mijn tijd,’ zei Warvia preuts. Anakrin en Chaychind grijnsden. Tegger leek kwaad te zijn.

(De wind.)

Veel humanoïde rassen waren monogaam, rishathra natuurlijk uitgezonderd. Tegger en Warvia moesten gepaard zijn. En nu zei de Thurl: ‘Ik moet mijn wapenrusting dragen. We weten niet wat de nacht ons zal brengen.’

Jammer. Het begon net leuk te worden.

(Muziek?)

‘Horen jullie muziek?’ vroeg Spash, slecht op haar gemak. ‘Het is geen vampiermuziek.’

Het geluid klonk aanvankelijk zacht, maar het werd steeds luider, en het bevond zich pijnlijk dicht bij de bovenste gehoorgrens. Vala voelde haar nekharen overeind gaan staan en er liep een rilling over haar rug. Ze hoorde een of ander blaasinstrument en snaarinstrumenten en een penetrant soort slagwerk. Geen stemmen.

De Thurl schoof zijn vizier naar beneden en stapte naar buiten. De kruisboog in zijn hand wees naar de hemel. Chit en Silack bleven aan weerszijden van de toegang tot de tent staan, hun wapens in de aanslag. De anderen in de tent bewapenden zich.

De kleine Silack liep achterstevoren de tent binnen. Hij droeg een sterke geur bij zich — van lijken en natte vachten.

Twee lange humanoïde gestalten volgden hem, en daarna kwam de veel grotere Thurl. ‘We hebben gasten,’ bulderde hij.

Het was bijna helemaal donker in de tent. Vala zag de glinstering van de ogen en de tanden van de Demonen, en verder alleen twee zwarte silhouetten die nauwelijks afstaken tegen het zwakke schijnsel van Booglicht dat door de wolken heen sijpelde. Maar haar ogen pasten zich aan, er werden details zichtbaar.

Het waren er twee, een man en een vrouw. Ze waren bijna overal behaard. Het was zwart en sluik haar, nat en glanzend van de regen. Hun monden waren overmatig brede grijnzen vol schopvormige tanden. Ze droegen buidels aan riemen, maar verder waren ze naakt. Hun grote, plompe handen waren leeg. Ze waren niet aan het eten. Vala voelde zich daardoor vreselijk opgelucht, al moest ze niettemin haar aandrang om achteruit te deinzen bevechten.

Naar alle waarschijnlijkheid had niemand anders dan Vala ooit iemand van dit volk gezien. Sommigen reageerden er beroerd op. Chit bleef in de tentopening op wacht staan, naar buiten kijkend. Spash was fier rechtop gaan staan, zonder ineen te krimpen, maar daarmee leek de grens van haar zelfbeheersing wel bereikt. Silack van de Sprokkelaars, Tegger en Chaychind — stuk voor stuk hadden ze zich met starende ogen en open mond in een hoekje teruggetrokken.

Ze moest iets doen. Ze ging staan en maakte een buiging.

‘Welkom. Ik ben Valavirgillin van de Machine-mensen. We hebben hier gewacht om uw hulp in te roepen. Dit zijn Anakrin en Warvia van de Rode Herders, Perilack en Manack van de Sprokkelaars, Chi-takumishad en Sopashinthay van mijn volk…’ Ze stelde diegenen voor van wie ze hoopte dat ze weer voldoende bij hun positieven waren gekomen, en ook in die volgorde.

De mannelijke Demon wachtte het niet af. ‘Wij kennen uw soorten. Ik ben…’ Een hijgerig geluid. Zijn lippen sloten zich niet helemaal. Afgezien daarvan sprak hij de handelstaal vloeiend. Zijn accent leek meer op dat van Kay dan dat van Vala. ‘Noem me maar Harpist, naar het instrument dat ik bespeel. Mijn partner is…’ Weer iets hijgerigs, nu met fluittonen vermengd; het deed een beetje denken aan de muziek die buiten nog steeds te horen was. ‘Treurbuis. Hoe doen jullie rishathra?’

Tegger had geprobeerd zich te drukken, maar nu verscheen hij onmiddellijk naast zijn paargenoot. ‘Wij kunnen het niet,’ zei hij.

De vrouwelijke Demon wist een lachje maar half te onderdrukken. ‘Dat weten we,’ zei Harpist. ‘Wees maar gerust.’

De Thurl richtte zich direct tot Treurbuis. ‘Zij staan onder mijn bescherming. Mijn wapenrusting kan worden afgelegd, als u onze veiligheid belooft. Daarna is mijn formaat het enige probleem waar jullie mee te maken hebben.’ Waast beperkte zich tot een glimlach voor Harpist, maar Vala bewonderde haar voor het lef dat daarvoor nodig was.

De Sprokkelaars stonden op rij, alle vier kaarsrecht. ‘Onze soort doet ook aan rishathra,’ zei Coriack.

Vala verlangde naar huis. Ze had heus wel op een of andere manier de kost kunnen verdienen voor haar partner en de kinderen, en wat betreft haar zucht naar avontuur, ach, zoiets kon een mens toch wel een poos van zich afzetten… Maar nu was het te laat. ‘Rishathra houdt ons Rijk bij elkaar,’ zei Valavirgillin tegen de heren van de nacht.

‘De waarheid is dat het Rijk van de Stedenbouwers door rishathra bijeen werd gehouden,’ zei Harpist. ‘Dat van jullie door brandstof. Wij doen aan rishathra, maar vannacht niet, denk ik, omdat we kunnen vermoeden hoe het de Rode Herders van hun stuk zou brengen…’

‘Wij kunnen wel tegen een stootje,’ zei Warvia.

‘… en om een andere reden,’ besloot Harpist. ‘Jullie willen een verzoek tot ons richten?’

Ze probeerden allemaal tegelijk aan het woord te komen. ‘Vampiers…’

‘Jullie hebben wel gezien hoe afschuwelijk…’ ‘Al die doden!’

De Thurl beschikte over een stem om de anderen het zwijgen op te leggen. ‘Vampiers hebben alle soorten in een omtrek van tien dagmarsen geteisterd. Help ons aan die bedreiging een eind te maken.’

‘Twee of drie dagmarsen, meer niet,’ zei Harpist. ‘Vampiers hebben beschutting nodig na hun strooptochten. Maar niettemin een flink gebied, waar minsten tien soorten humanoïden wonen.’

‘Maar ze voeden ons goed,’ zei Treurbuis op vriendelijke toon. Haar stem klonk iets hoger dan die van haar metgezel. ‘Jullie hebben het probleem dat wij er geen probleem mee hebben. Wat goed is voor ieder van jullie is ook goed voor het Nachtvolk. De vampiers voeden ons even gestaag als het gebruik van alcohol onder jullie klantvolken ons voedt, Valavirgillin. Maar als jullie de vampiers kunnen verslaan, komt ons dat ook goed uit.’

Beseften ze wel hoeveel ze binnen een paar ademhalingen hadden onthuld? Maar iedereen praatte door elkaar heen en Vala zei niets.

‘Voor een beter begrip,’ zei Treurbuis ten slotte, ‘denk eens na. Stel je voor, Manack, dat jouw koningin een conflict had met de Thurl. Jij zou ons dan willen overhalen alle lijken van Grasreuzen buiten de wal te laten liggen. Hij zou zich dan al gauw moeten overgeven.’

‘Maar wij en de Grasreuzen…’ protesteerde Manack, ‘wij zouden nooit…’

‘Natuurlijk niet. Maar Warvia, jullie en de oude Thurl waren vijftig falans geleden in oorlog met elkaar. Neem eens aan dat jullie leider Ginjerofer ons had gesmeekt alle Grasreuzen aan te vallen die het op zijn kudde hadden voorzien?’

‘Akkoord,’ zei Warvia, ‘we snappen het.’

‘Echt waar? Wij behoren geen partij te kiezen voor de ene humanoïde soort tegen een andere. Jullie zijn allemaal van ons afhankelijk. Zonder het Nachtvolk zouden jullie lijken blijven liggen waar ze gevallen waren. Er zouden ziektes ontstaan, ze zouden zich verspreiden, het water zou giftig worden…’ zei de Demonenvrouw met haar hoge, zangerige, hijgerige stem.

Dit verhaal heeft ze vaker afgestoken. ‘Wij verbieden crematie, maar stel eens dat we dat niet deden. Stel eens dat elk volk brandstof moest zoeken om de doden te verbranden? Het is al drieënveertig falans geleden dat de zee verdampte, maar nog steeds bedekken wolken de hemel. Als die wolken nu eens de rook van de verbrande lijken zouden zijn, met een stank die elke falan nog toenam? Weten jullie hoeveel humanoïden van alle soorten er per falan sterven? Wij weten het. We kunnen geen partij kiezen.’

Chaychind hooki-Karashk was donkerrood aangelopen. ‘Hoe kunnen jullie praten over partij kiezen voor de vampiers? Voor dieren!’

‘Zij denken niet,’ zei Harpist, ‘en jullie wel. Maar kunnen jullie die grens altijd zo duidelijk trekken? Wij kennen humanoïden die op de drempel van het denken staan, waarvan verschillende juist op dit deel van de Boog. Sommige gebruiken vuur wanneer ze het aantreffen, of vormen slim groepjes wanneer de prooi groot of gevaarlijk is. Andere bewerken takken tot speren. Weer andere leven in het water; zij kunnen geen vuur gebruiken, maar ze maken messen van rotsschilfers. Hoe moet je zulke dingen beoordelen? Waar ligt de grens?’

‘Vampiers gebruiken vuur noch werktuigen!’

‘Geen vuur, wel werktuigen, in zekere zin. Nu het hier voortdurend regent hebben de vampiers geleerd kleren te dragen die ze van hun slachtoffers hebben geroofd. Als ze op een droge plek komen laten ze die kleren als afval achter.’

De Demon vrouw zweeg even en vervolgde toen: ‘Het zal nu duidelijk zijn dat we niet met jullie kunnen rishen als we aan jullie andere wensen geen gehoor kunnen geven.’ Treurbuis zag niet — verkoos niet te zien — welke gemengde reacties deze uitspraak opriep.

Wel, ze moest iets proberen. ‘Uw hulp zou van enorme waarde zijn,’ zei Vala, ‘als u een reden had om ons te helpen. U hebt ons al verteld hoe groot het bereik van de strooptochten van de vampiers is, en dat ze naar hun kamp moeten terugkeren, en dat ze één enkel kamp hebben. Wat zou u ons nog meer kunnen meedelen?’

Harpist haalde zijn schouders op en Vala had moeite een huivering te onderdrukken. Zijn schouders maakten een akelig losse indruk, alsof ze bestonden uit een ordeloze verzameling botten onder zijn huid. Ze zette koppig door. Ik heb een gerucht, een verhaaltje, een fabel gehoord. De Machine-mensen hebben het horen vertellen op plaatsen waar vampiers bekend waren. U moet begrijpen dat het voor onze klantvolken ver buiten Centraalstad helemaal niet duidelijk is waar al deze vampiers zo plotseling vandaan komen.’

‘Ze hebben een hoog geboortecijfer,’ merkte Harpist op.

‘Ja,’ bevestigde Treurbuis. ‘En er hebben zich clusters afgesplitst van de hoofdgroep om elders een uitvalsbasis te zoeken. Tien dagmarsen was geen slechte schatting.’

De anderen, zelfs Chaychind, heten nu Vala aan het woord. Deze zei: ‘Maar er is ook een minder verstandige verklaring in omloop, namelijk dat het slachtoffer van een vampier uit de dood opstaat en zelf een vampier wordt.’

‘Dat,’ verklaarde Harpist, ‘is pure onzin.’

En dat was het natuurlijk ook. ‘Natuurlijk is het dat, maar het verklaart hoe de plaag zich zo snel heeft kunnen verbreiden. Bekijk het eens vanuit het gezichtspunt van’ — even voorzichtig zijn! — ‘een Hangmens, laten we zeggen een weduwe met een kind.’ Hangmensen werden overal aangetroffen. Vala pakte met een hand een draagbalk vast, trok haar benen hoog op en in deze hangende positie zei ze: ‘Wat moet ik toch doen, nu mijn arme dode Vaynya vannacht mijn vijand wordt? De heren van de nacht verbieden dat we onze doden verbranden. Maar soms staan ze het toe…’ ‘Nooit,’ zei Treurbuis.

Vala zei: ‘Stuurboord-draaiwaarts van Centraalstad, op ongeveer twaalf dagmarsen, herinnert men zich een besmettelijke ziekte…’

‘Lang geleden en ver weg,’ zei Harpist bits. ‘We hebben toen zelf het crematorium ontworpen en de mensen geleerd hoe ze het moesten gebruiken. Toen zijn we vertrokken en pas vele falans later teruggekeerd. De ziekte was uitgeroeid. De Graafmensen cremeerden nog steeds, maar we hebben hen overgehaald hun doden weer gewoon te laten liggen. Dat kostte weinig moeite. Brandhout was schaars.’

‘Maar u begrijpt het gevaar,’ zei Vala. Ik geloof niet dat lokale gemeenschappen al begonnen zijn met het verbranden van hun doden.’

‘Nee. We zouden rookpluimen hebben gezien.’

‘Maar als een van de klantvolken daarmee begint zouden de andere het voorbeeld kunnen volgen.’

‘Dan zouden we natuurlijk veel wezens moeten gaan doden,’ zei Treurbuis op droeve toon.

Valavirgillin onderdrukte een rilling. Ze maakte een diepe buiging en antwoordde: ‘Waarom met meteen een begin gemaakt? Met vampiers?’

Treurbuis liet de suggestie op zich inwerken. ‘Zo gemakkelijk is dat niet. Ook zij zijn nacht wezens…’

Vala deed even haar ogen dicht. Nu is het een probleem, een uitdaging, en wezens van mindere rang moeten zien hoe jullie het oplossen. Nu heb ik jullie!

De Demonen hadden een groot deel van de tentvloer grasvrij gemaakt. Ze tekenden in het donker op de grond en kwebbelden op hoge toon met elkaar in hun eigen taal. Ze maakten ruzie over een detail dat geen van de anderen kon zien en kwamen toen tot overeenstemming. Harpist stond op.

‘Als de schaduw zich terugtrekt kunnen jullie deze kaart bestuderen,’ zei Harpist. ‘Nu beperk ik me tot een beschrijving van wat jullie zullen zien. Hier, tweeënhalve dagmars draaiwaarts naar stuurboord, zweeft het oude karkas van een industrieel complex ongeveer een dubbel tiental manshoogten boven de grond.’ ‘Ik ken een zwevende stad,’ zei Vala.

‘Natuurlijk, vlak bij jullie Centraalstad, een verzameling met elkaar verbonden losse gebouwen. Zwevers zijn behoorlijk zeldzaam geworden. Wij denken dat in deze fabriek apparaten voor de Stedenbouwers werden gemaakt. Later is ze verlaten.

Al vele generaties, honderden falans, leven onder deze zwever vampiers. De eeuwige schaduw is ideaal voor vampiers. De lokale bevolking is al lang geleden weggetrokken tot buiten hun bereik. Vreedzame reizigers en kolonisten werden gewaarschuwd dat ze daar uit de buurt moesten blijven. Krijgers moesten wat dat betreft voor zichzelf zorgen.

Deze bergrug, tegendraaiwaarts en stuurboord van het Schaduwnest, strekt zich uit van hier tot daar. Hij vormde vroeger een barrière tegen de spiegelbloemen. De humanoïden aan veilige kant noemden hem de Vlammenmuur wegens het vuur dat ze soms op de randen van de bergkammen zagen spelen. De bloemen zouden uiteindelijk over de bergrug heen zijn gewoekerd en dan zouden ze het Schaduwnest op de gebruikelijke manier hebben platgebrand. Vampiers hebben natuurlijk geen verweer tegen licht dat horizontaal binnenvalt. Maar toen kwamen de wolken.’

Er werd in het schemerduister geknikt. ‘De actieradius van de vampiers nam met een dagmars toe,’ zei Harpist. ‘Treurbuis heeft gelijk, de schade is nog veel groter. Hun bevolking is sterk gegroeid en honger heeft hele vampierfamilies naar andere domeinen gedreven.’

‘Kunt u de wolken wegblazen?’ vroeg Valavirgillin.

Beide Demonen begonnen luidkeels te lachen. ‘Willen jullie dat wij wolken verplaatsen?’ vroeg Treurbuis.

‘We smeken het.’

‘Waarom denken jullie dat wij tot zoiets in staat zouden zijn?’

Valavirgillin wist het onderdrukte gelach om haar heen te overstemmen. ‘Louis Wu deed het.’

‘Die omnivoren zwerver,’ zei Harpist. ‘Niet gek, voor een humanoïde, maar niet van de Boog. Hij kwam van de sterren. Hij had apparaten die bewezen dat hij was wat hij beweerde te zijn, maar het is ons niet bekend dat hij wolken heeft gemaakt.’

‘Dat heeft hij gedaan!’ De Thurl sprak nu. ‘Hij en de oude Thurl hebben een zee aan de kook gebracht om de wolken te maken die we nu in de lucht zien.’

‘Dan moeten jullie bij hem zijn.’

‘Louis Wu is verdwenen. De oude Thurl is dood.’

‘Wij kunnen geen wolken verplaatsen. We schamen ons diep,’ zei Harpist lachend. ‘Wat kunnen wij wel dat jullie niet zelf kunnen?’

‘We zullen uw kaart gebruiken,’ zei de Thurl. ‘Veel dank daarvoor. Ik zal een leger leiden van alle volken die willen meevechten. We zullen dat vampiernest vernietigen.’

‘Thurl, u kunt niet gaan!’ zei Treurbuis.

De Thurl keek haar verbaasd aan. Treurbuis begon het uit te leggen, maar de Thurl had niet het geduld om te luisteren. Ik ben de beschermheer van mijn volk! Als wij vechten ga ik vanzelfsprekend aan het hoofd —’

In volle wapenrusting,’ zei de vrouwelijke Demon op insinuerende toon. ‘Allicht!’

‘U moet geen wapenrusting dragen. Die houdt uw lichaamsgeur vast. U, iedereen die vecht, moet niets dragen. Overal baden waar u water vindt. Uw kruisers en wagens grondig wassen. U begrijpt toch wel dat de vampiers u niet mogen ruiken?’

O, dacht Vala.

‘Het knelpunt is de brandstof,’ zei Chitakumishad. ‘De Roden maken een soort bier dat kan worden omgezet in brandstof.’

‘Trek ten oorlog via de weidegronden van de Roden. Wij kunnen er volgens een geheime methode voor zorgen dat ze morgen al beschikken over het ontwerp van jullie distilleerders. Zij kunnen dan alvast brandstof gaan maken, terwijl jullie hier hetzelfde doen met de meegebrachte distilleerders. Gebruik rottend gras. Jullie zullen binnen een falan vanaf vandaag voor het Schaduwnest staan.’

Chit knikte. Zijn geest was druk bezig met zijn eigen plannen. ‘Brandstof om twee kruisers heen en terug te laten rijden…’

‘Jullie moeten over de Vlammenmuur heen. Ik denk dat jullie kruisers daartoe in staat zijn. Er zijn passen.’

‘Kost meer brandstof.’

‘Brandstof voor de reis, voor handdoeken, voor vlammenwerpers, zorg voor een goede afweging. Het moet allemaal uit dezelfde voorraad komen. Maar bedenk: alleen als jullie winnen is er brandstof nodig voor de terugreis, en dan zou de derde kruiser naar jullie toe kunnen komen. Of jullie laten een van de twee achter. En reis met gepaarde stellen,’ zei Harpist. ‘Treurbuis en ik zullen samen reizen. Thurl, we kennen uw zeden en gewoonten, maar af en toe wijkt uw stam daarvan af. Doe dat nu ook. Tegger, jij en Warvia menen dat jullie de vampiers kunnen weerstaan. Dat klopt misschien, maar houd rekening met de anderen. Laat hen maar paren, als ze dat moeten, liever dan dat ze rishen met bloedzuigers! Anakrin, Chaychind, jullie hebben geen paargenoten. Jullie kunnen beter naar huis gaan.’

En de verhitte discussies namen een aanvang. Uiteraard wenste geen enkele van de aanwezige humanoïden klakkeloos een strijdplan voor hun oorlog te aanvaarden dat door Demonen was bedacht. Maar Vala hield zich stil en besefte hoeveel ze had gewonnen.

Ze staan aan onze kant. Zonder twijfel. En ze zullen zelf óók baden!

5. De Netwerkhuizer

Weversdorp, AD 2883

Niet te zeggen hoe lang de tovenaar zich daar al bevond. De oudere kinderen waren naar het Grote Bos gegaan om met elkaar te wedijveren in het vangen van vogels. De knaap Parald wierp met opvallend gemak; zijn net bleef het langst in de goede vorm en kwam het verst, hoewel hij pas twee vogels had gevangen. Strill zocht naar een smoesje om hem aan te spreken, toen ze toevallig naar opzij keek.

De tovenaar hing boven de rivier. Hij zweefde hoog boven het zilverige water op een dikke, muntachtige schijf met een doorsnee van iets meer dan een manshoogte.

Ze riepen naar hem en gebaarden dat hij naar beneden moest komen. Toen hij hen had opgemerkt zette hij zijn trage, statige vlucht boven de boomtoppen stil en kwam sierlijk zwevend naar beneden gedoken. Hij glimlachte en sprak hen toe in een onbekende taal. Het grootste deel van zijn lichaam was onbehaard, maar dat hadden ze bij bezoekers wel vaker gezien.

Ze brachten hem naar het dorp, onderweg voortdurend kletsend. Sommige jongens probeerden zijn kennis te testen door beledigingen uit te spreken. Strill vond dat geen stijl en ze had gelijk, naar al spoedig bleek.

De tovenaar heeft hun taal nooit geleerd, afgezien van een paar elementaire woorden, zoals flup en rishathra, maar hij had een halsband om die hen al toesprak als een leraar nog voordat ze het dorp hadden bereikt.

Elke vertegenwoordiger van een onbekend volk kon een leraar zijn. Maar een tovenaar die kon vliegen en die beschikte over een magisch vertaalapparaat moest wel heel wat te onderwijzen hebben.

Negen jaar geleden was het dat hij Kawaresksenjajok en Harkabeeparolyn had verlaten; tien jaar sinds Chmeee was vertrokken naar de Kaart van de Aarde. Elf jaar sinds ze op reis waren gegaan met de Verborgen Patriarch. Twaalf sinds hun terugkeer op Ringwereld. Vijfendertig jaar sinds Louis Wu en zijn samengeraapte bemanning hier de eerste keer waren geland — als je neerstorten met meer dan twaalfhonderd kilometer per seconde, weliswaar veilig binnen een stasisscherm, tenminste ‘landen’ mocht noemen.

De eerste humanoïden die ze toen hadden aangetroffen waren kleine, harige religieuze fanatici geweest.

Deze kwebbelende jongelui waren van dezelfde of een verwante soort. Ze reikten Louis Wu tot aan de kin en ze waren overdekt met een pluizig, blond soort haar. Ze droegen kilts in gedempte bruintinten. Ze wierpen hun fraaie, ingenieuze netten met wonderbaarlijke vaardigheid in dit doolhof van kale boomstammen onder een bladerdak dat aan een verzameling grote paddenstoelkoppen deed denken.

Ze waren vriendelijk. Alle soorten aan de kusten van de Grote Oceaan waren vriendelijk tegenover vreemdelingen. Louis was het gewend.

‘Welke vorm heeft de wereld?’ vroeg het oudste meisje.

Er viel een stilte en de hoofden draaiden zijn kant op. Was het een soort test? ‘Dat kan ik beter aan jou vragen dan het te zeggen, Strill. Welke vorm heeft de wereld?’

‘Een cirkel, de vorm van de oneindigheid, zegt de Netwerkhuizer. Maar ik begrijp het niet. Ik zie een boog, zoals…’ Strill wees. Ze zagen kleine, kegelvormige daken onder zich, die tussen de bomen in de hoogte staken: een flink dorp, dat zich naast de brede rivier uitstrekte. Stroomopwaarts zag hij een boog die aan de vaak geïmiteerde St. Louisboog deed denken: breed aan de basis, smaller naarmate hij hoger reikte. ‘… zoals de Poort Stroomopwaarts.’

Dat klopte dus. ‘De boog is het deel van de cirkel of de ring waar je zelf niet op staat,’ zei Louis. Netwerkhuizer!

Hij liep met een hand bezitterig op het stapeltje lastschijven dat naast hem zweefde.

Daarvan waren er miljoenen in het Reparatiecentrum onder de Kaart van Mars. Hij had een aantal nuttige hulpmiddelen vast gelast op de bovenste schijf: een paar handgrepen, een rugleuning, een bak voor zijn kleren, een andere voor voedsel, en een kleine hoogtestuwer, die een reserveonderdeel voor de sondes van Verst-in-de-achterhoede was geweest. En verder — maar die had hij na de strijd, elf jaar geleden, al kant-en-klaar aangetroffen — een kleine autodok. Die was nog van Teela Brown geweest.

Donzige volwassenen en al even donzige kinderen zagen het ploegje vogelvangers vroeg naar huis komen. De meesten gingen door met hun werkzaamheden van het moment, maar een man en een vrouw wachtten hen bij de poort op ter begroeting.

‘Het is een tovenaar!’ riep Strill. ‘Kidada-heer, hij zegt dat het een ring is!’

De man wierp een snelle blik op de zwevende lastschijven. ‘Wéét u dat?’ vroeg hij.

Ik heb het gezien,’ zei Louis. Ik ben Louis Wu van de Bolmensen.’

Dat had hun in het geheel niets moeten zeggen, maar de ouderen staarden hem aan en de kinderen riepen ooh!

‘Louis Wu van de Bolmensen?’ vroeg de vrouw. De jaren hadden witte toefjes in haar gouden bont aangebracht en nog meer in dat van de man. Hun kilts reikten tot de knieën en waren van een geweven pracht die in elke cultuur waardevol zou zijn geweest. Ik ben Sawur en dit is Kidada. We zijn allebei leden van de raad en van het Weversvolk. U bent niet van de Boog, nietwaar? De Netwerkhuizer staat in voor uw macht en uw wijsheid.’

‘Netwerkhuizer?’ Hoe kon iemand weten dat hij hier was?

‘De Netwerkhuizer is zeker van een andere wereld,’ zei Kidada. ‘Hij heeft twee hoofden! En ontelbare bedienden naar zijn eigen beeld.’

Aha! ‘Wat had de Netwerkhuizer verder nog te melden?’ ‘Hij heeft ons beelden laten zien van ver weg op de Boog, naar hij zei.’

‘Wat hebben jullie gezien? Vampiers?’

‘Vreemde humanoïden die in de duisternis leefden, en een alliantie van verschillende soorten mensen die op weg is om hen te bestrijden. Kunt u ons daar meer over vertellen?’

Ik weet iets van vampiers. De Netwerkhuizer weet misschien meer, maar ik heb hem al zesendertig falans niet gesproken.’

‘Hoe doet uw volk aan rishathra?’ vroeg Sawur, en er klonk onderdrukt gegiechel.

‘Zo goed we kunnen,’ zou Louis grijnzend. ‘En jullie?’

‘Van ons, Wevers, wordt gezegd dat we erg goed zijn met onze handen en bezoekers prijzen de manier waarop ons bont aanvoelt. Dan luidt de volgende vraag: zullen we ons gaan wassen?’

‘Goed idee.’

Wevers noemden ze zichzelf.

Hun dorp — stad — was nergens druk, maar scheen zich eindeloos voort te zetten in het uitgestrekte woud aan weerszijden van de rivier. De woningen bestonden uit gevlochten constructies die aan afgeplatte paddenstoelen deden denken, net als de bomen. Louis werd naar een kale, bijna loodrechte rotswand gebracht. ‘Ziet u het water over de wand omlaag stromen? De baden zijn daar beneden. Het stromende water wordt hier door het zonlicht verwarmd, een beetje.’

De poel was langwerpig en smal. Op lage tafels lagen hoopjes rijk versierde kilts. Sawur en Kidada legden de hunne op een stapeltje. Er liepen drie evenwijdige strepen door het bont op de billen van de oude man — oude littekens, wit aan de randen, die bij Louis de vraag deden opkomen welke roofdieren hier inheems waren.

Er waren al Wevers aan het baden. Kinderen en de wat oudere mannen en vrouwen schenen in een groep bij elkaar te blijven, maar de adolescenten en jonge volwassenen zonderden zich een beetje af, zij het maar zelden in paren. Louis had geleerd zulke patronen op te merken.

Het water was modderig. Hij zag nergens handdoeken. Hij trok zijn kleren uit — kampeerdracht met aangenaaide rugtas, stijl Canyon, van tweehonderd lichtjaren ver weg — legde ze op een tafel en stapte in het water. Wanneer je in Rome bent…

Erg warm was het inderdaad niet.

Nu mengden alle leeftijdsgroepen zich onder elkaar, want de Wevers verzamelden zich rond de vreemdeling die op bezoek was, de leraar. Mensen die hem voor het eerst ontmoetten hadden altijd dezelfde vragen.

‘Mijn metgezellen en ik hebben ons grote schip veertig falans geleden naar de kust van de Grote Oceaan gestuurd. We troffen daar een lege woestenij aan. Lang voordat iemand van ons geboren was heeft Vuist-van-God daar twintigduizend dagmarsen kustlijn veertig manshoogten naar boven geduwd…’

Verwarring. De vertaler die Louis om had zette maten uk het Zonnestelsel automatisch om in Ringwereld equivalenten, gebaseerd op dagen van dertig uren en falans van vijfenzeventig dagen. Dagmarsen en manshoogten varieerden echter per mensensoort. Louis Het zich kalmpjes watertrappend op zijn rug drijven terwijl zij over afstanden, hoogte en tijd delibereerden. Er was geen haast. Hij had dit al zo vaak meegemaakt.

‘De mensen draaiwaarts herinneren zich Vuist-van-God in hun legenden. Iets dat groter was dan welke berg ook klapte met een helse snelheid tegen de onderkant van de wereld, vijfendertighonderd falans geleden.’ Rond 1200 na Christus, schatte Louis. ‘Hij stootte de bodem omhoog en scheurde erdoorheen als een bal van vuur. De berg die hij daarbij maakte kunnen jullie van hieraf zien, op honderdvijftigduizend kilometer afstand. Eromheen is het een en al woestijnen… De kust van de Grote Oceaan werd wel vijftienhonderd kilometer verder de zee in gestuwd. Alle levenspatronen veranderden.’

Het water kwam tot okselhoogte; het was ondieper aan de kant waar de kleine kinderen speelden. Om hem heen was een soort dans gaande; niet direct een hofmakerij, maar de vrouwen rond Louis waren van geslachtsrijpe leeftijd en hun mannelijke leeftijdgenoten hielden zich een beetje op de achtergrond. Een dubbel cirkelpatroon. Een ritueel dat bij rishathra hoorde?

Zijn ogen dwaalden steeds weer af naar Strills aandachtige blik en oogverblindende glimlach. Ze hadden allemaal vragen. Altijd dezelfde vragen. Maar Louis had hoog op de kale rotswand boven zijn hoofd een glinstering van brons gezien. Het fractale netwerk was buiten het bereik van de Wevers en het werd niet weggespoeld door het naar beneden stromende water.

Dus sprak hij voor een onzichtbaar gehoor. ‘We moesten wel op zee blijven, anders hadden we niets te eten gehad. We zijn twee falans lang bezig geweest de kust af te zoeken en uiteindelijk realiseerden we ons dat we in de monding van een rivier waren terechtgekomen. We zijn toen stroomopwaarts gevaren. De grond aan weerszijden van de Shenthy bleek weer vruchtbaar te zijn. We zijn vijfendertig falans in dit uitgestrekte rivierdal gebleven. Mijn vrienden, de Stedenbouwers, hebben me twintig falans geleden in een dorp stroomafwaarts verlaten.’

‘Waarom?’

‘Ze hebben nu kinderen. Maar ik bleef stroomopwaarts reizen. De mensen zijn overal vriendelijk. Ze horen mijn verhalen graag.’

‘Waarom verbaast u dat, Louis Wu?’ vroeg Sawur.

Hij glimlachte de oudere vrouw toe. ‘Als zich in jullie dorp een bezoeker meldt, eet hij waarschijnlijk niet wat jullie eten, of slaapt hij niet zoals jullie slapen, of voelt hij zich niet echt op zijn gemak in jullie soort huizen. Een vreemdeling concurreert niet met zijn gastheer. En misschien heeft hij iets nuttigs te vertellen. Maar Bolmensen zijn een en dezelfde soort, op alle werelden. Een bezoeker kan slecht nieuws betekenen.’

Even viel er een ongemakkelijke stilte. Deze werd verbroken door een gespierde jongeman die achter Strill was opgedoken. ‘Kunt u dit?’ riep hij. Hij stak zijn armen achter zijn rug, de ene van bovenaf, de andere van onderaf, en greep zichzelf bij zijn polsen.

Louis Wu lachte. Ooit had hij het gekund. ‘Nee.’

‘Dan moeten anderen uw rug wassen,’ zei de jongen, en ze kwamen allemaal naar hem toe.

Het mooie van Ringwereld was haar verscheidenheid. En het mooie van die verscheidenheid was dat rishathra nooit gefunctioneerd zou hebben als er een ingewikkelde rituele dans voor nodig zou zijn geweest.

Hoe doen jullie aan rishathra?’

‘Als je wilt zeggen van welk geslacht je bent…’

Hoe lang kun je je adem inhouden?’ Zeevolk.

‘Nee, maar we praten er graag over.’

‘We kunnen het niet. Wees niet beledigd.’ Rode Herders.

‘Op die manier regeerden wij de hele wereld!’ Stedenbouwers.

‘Alleen met soorten die sapiens zijn. Hier, los dit raadsel eens op…’

‘Alleen met soorten die niet sapiens zijn. We willen ons liever niet committeren…’

‘Mogen we toekijken bij jou en je partner?’

Louis had ooit een keer moeten uitleggen dat Chmeee geen humanoïde was, en ook nog mannelijk. Hij vroeg zich af hoeveel de Wevers wisten van het bronzen netwerk boven hun hoofd. Ze vormden nu stelletjes, maar paarden niet in het openbaar. Hoe zouden Wevers rishen?

Sawur leidde hem het water uit. Ze wrong met hulp van Louis een liter water uit haar bruin-met-witte pels. Toen ze zag dat hij rilde wreef ze hem droog met zijn overhemd.

Louis rook vogelvlees dat geroosterd werd.

Ze kleedden zich aan. Sawur bracht hem naar een kring van gevlochten hutten. ‘Die is van de raad,’ wees ze. Er werden vogels gebraden op stenen boven een vuur in een kuil. Het rook heerlijk. Vogels en een grote vis, en het werd gedaan door… ‘Sawur, dat zijn geen Wevers.’

‘Nee. Zeilers en Vissers.’

De maaltijd werd bereid door een Wever van middelbare leeftijd met de hulp van zeven vreemdelingen. Ze waren niet allemaal van dezelfde soort. Twee mannen hadden vliezen tussen hun vingers, brede, platte voeten en olieachtig, sluik haar dat aan hun lichaam leek te plakken. De andere vijf, drie mannen en twee vrouwen, waren een potige versie van de Wevers, maar met afwijkende kaken. Maar misschien waren ze nog nauw genoeg verwant om met elkaar te paren.

De grote Visser, Shans Slangewurger, stelde het gezelschap aan hem voor. Louis probeerde hun namen te onthouden. Zijn vertaler kon ze reproduceren al herinnerde hij zich maar één lettergreep. ‘We handelen in doeken, begrijpt u?’ legde Shans uit. ‘We concurreren. Als Hishthare Rotsduiker en ik aanbieden deze grote vis te braden die de Zeilers ergens stroomafwaarts hebben gevangen, dan bieden de Zeilers hetzelfde aan. Bang dat we met Kidada praten en iets nuttigs te weten komen. En een lagere prijs krijgen.’

‘Ondertussen ruziën we over de wijze waarop de vis gebraden moet worden.’ Dat was Wheek, een Zeiler. ‘Maar Kidada krijgt zijn vogels precies zoals hij ze hebben wil.’

Ik zou zeggen dat die vogels wel gaar zijn,’ zei Louis. ‘Wat de vis betreft heb ik geen idee. Hoe lang zijn jullie bezig?’

‘Hij zal honderd ademhalingen na nu perfect zijn,’ zei Shans. ‘Gaar aan de onderkant voor de Zeilers, warm aan de bovenkant voor ons. Wat hebt u het liefste?’

‘Onderkant.’

De Wevers hadden zich afgedroogd en kwamen nu eten. De vogels werden van de hete stenen genomen en in stukken getrokken. De vis bleef nog even braden. Louis zou morgen op zoek gaan naar zijn eigen kruiden.

En ze praatten.

De behendige vingers van de Wevers knoopten niet alleen netten om flinke vogels en kleine bosdieren te vangen, maar ze weefden ook doeken voor de handel: kleren, hangmatten, visnetten, gordeltassen, rugzakken — allerlei spullen voor allerlei soorten.

Vissers en Zeilers dreven handel, stroomopwaarts en stroomafwaarts. Ze handelden in doeken, gerookte en gezouten vis, groentesoorten, zout…

Het gesprek ging over ditjes en datjes. Louis wendde er zich van af en vroeg Kidada hoe deze aan zijn littekens was gekomen en kreeg een relaas over een gevecht met wat zo te horen een monsterlijke beer was geweest. De Wevers luisterden niet mee. Zij kenden het verhaal. Kidada wist het smakelijk op te dissen, al meende Louis dat de littekens eigenlijk aan de voorkant hadden moeten zitten.

Na zonsondergang leken de Wevers een voor een weg te smelten. Sawur bracht hem naar een groepje hutten. Dor kreupelhout kraakte onder hun voeten.

Een paar Vissers en Zeilers bleven nog wat praten bij het langzaam uitdovende houtvuur. Een van hen riep hem een advies na: ‘Ga niet rondlopen! In het donker is hier alleen Nachtvolk te vinden.’

Ze bukten zich om onder de dakrand van de gevlochten hut door naar binnen te gaan. Sawur rolde zich tegen hem aan en viel onmiddellijk in slaap. Louis voelde even een lichte irritatie, maar de ene soort is de andere niet…

Met slapen op vreemde plaatsen had Louis al vele falans, nee, jaren, geen moeite meer gehad. En evenmin met slapen in de armen van een vreemde vrouw, of aanwrijven tegen donzig bont… zoiets als slapen naast een grote hond… of de combinatie van beide. Maar te weten dat een van de ogen van Verst-in-de-achterhoede in de buurt was, dat hield hem een poos wakker.

In de loop van de nacht droomde hij dat een monster zijn tanden in zijn been zette. Hij schrok wakker en moest een schreeuw onderdrukken.

Sawur sprak zonder haar ogen te openen. ‘Wat is er, leraar?’

‘Kramp. In mijn been.’ Louis Het zich uit haar armen rollen en kroop naar de deuropening.

Ik heb ook wel eens kramp. Loop.’ Sawur sliep weer.

Hij hinkte naar buiten. De zijkant van zijn kuit leek in brand te staan. Hij haatte spierkramp!

De daglichtdelen van de Ringwereldboog reflecteerden veel meer licht dan een volle maan op de Aarde. Zijn autodok kon hem een medicijn geven tegen de kramp, maar gewoon wat rondlopen werkte even goed en waarschijnlijk een stuk sneller.

Dorre twijgjes kraakten onder zijn voeten.

Er stond laag, droog kreupelhout om de gastenhut. Hoe vriendelijk ze ook waren, de Wevers moesten een of andere manier hebben om dieven te ontmoedigen. Misschien was dit dode struikgewas hun verdedigingslinie.

De kramp was minder geworden, maar hij was nu klaarwakker. Zijn lastschijven zweefden naast de hut. Hij werkte er zich bovenop en zweefde geruisloos over de barrière van kreupelhout, zigzaggend tussen de boomstammen.

Geen echte nacht-mensen, deze Wevers. Niemand te zien. Als ze sliepen als blokken, hoe konden ze dan ooit dieven betrappen? Ook de Zeilers en Vissers hadden zich inmiddels teruggetrokken. Lantaarns verlichtten de boeg en de achtersteven van een lage, lange zeilboot die hem niet eerder was opgevallen.

Binnen een paar minuten zweefde Louis zonder enig geluid boven de poel in rechtstreeks en gereflecteerd Booglicht.

Er bewoog zich iets op de rotswand… en er ontplofte een lichtflits midden in zijn gezicht.

Louis vloekte, kneep zijn ogen tot spleetjes en probeerde in de felle gloed iets te herkennen. Door een venster met rafelige, wazige randen zag hij een indrukwekkende bergkegel met een kap van zo te zien vuile sneeuw. Op elke andere wereld zou dit een vulkaan zijn. Hier kon het een meteoorkrater zijn, ontstaan door een inslag van onderaf. Het leek sprekend op Vuist-van-God, met een top van pure, naakte Ringwereldbodem die tot in het luchtledige stak.

Een boodschap van Verst-in-de-achterhoede?

Toen de Poppenspeler eenmaal wist dat Louis de rivier stroomopwaarts volgde had hij er zijn sonde op af kunnen sturen. Hij had op deze rotswand een netwerkoog gemonteerd en ongetwijfeld elders ook nog wel een aantal. Hij had met de Wevers gesproken… geen probleem, maar waarom die moeite genomen? Wat wilde hij?

Er werd iets uit de krater gespuwd, twee keer, drie keer binnen tien seconden.

‘Zeshonderdtien uur geleden,’ zei een vertrouwde lage altstem. ‘Kijk.’

Er werd ingezoomd op de drie objecten. Het waren lensvormige ruimteschepen, zeer grote. Kzinti-modellen, dacht Louis. Ze bleven even pal boven de piek hangen en begonnen toen aan de afdaling, slechts twee of drie meter boven de glazige kraterbergwand.

‘Die oorlogsschepen bewegen zich nogal traag. Ik zal het beeld sneller afspelen,’ zei Verst-in-de-achterhoede. De kleine oorlogsvloot bewoog zich nu met aanzienlijk grotere snelheid. Erachter en eronder schoten gestroomlijnde wolkenluchten voorbij. In twee uur en twintig minuten hadden ze met een snelheid net onder die van het geluid ruim tweeëntwintighonderd kilometer afgelegd. Voor Kzinti is dat een opmerkelijk voorzichtig slakkengangetje. Toen gingen ze uit elkaar, zo…’

De woelige wolken en de drie schotels kwamen bijna tot stilstand. Toen schoot een schotel in een haakse hoek naar links en een andere naar rechts, terwijl de derde rechtdoor bleef gaan. Er flikkerden felle, witte lichten op. Toen werd het beeld weer als tevoren, maar nu zagen de drie schepen er druppelvormig, half gesmolten uit, en ze glommen als spiegels. Ze begonnen te dalen… nee, neer te storten!

‘Stasisvelden. Ze hebben jouw straal tegengehouden.’

‘Zorgwekkend, Louis. Twee keer fout binnen vijf seconden. Begint je verstand af te takelen?’

‘Dat kan gebeuren,’ zei Louis gelijkmoedig.

‘Die stralen waren zeer intens,’ zei Verst-in-de-achterhoede. ‘Er waren al massa’s energie binnen de stasisvelden opgehoopt voordat deze goed en wel klaar waren.’

‘Maar —’

‘Jij en Nessus hebben een soortgelijke aanval overleefd omdat wij onze verdedigingssystemen zodanig ontwerpen dat ze snel reageren. De Kzinti-schepen zijn nu alleen nog maar bommen. En wat je in actie zag was de meteorenafweer van Ringwereld, maar ik heb hem niet gebruikt.’

‘Dat zal wel.’

‘Kijk.’ Het beeld werd naar boven gekanteld. Louis zag een vergrote zon, waarvan de lichtsterkte tot een draaglijk niveau was getemperd. Vanuit de kolkende zonnestormen rees een pluim op — in versnelde beweging — steeds hoger, recht op de camera af, een steekvlam van honderdduizenden kilometers lang. Aan de voet van de vlam ontstond nu een veel helderder schokgolf, die over de volle lengte langs de vlam heen schoot en opeens oogverblindend opflitste.

‘Een superthermaal lasereffect, Louis. Zonder twijfel de manier waarop Ringwereld tegen meteoren wordt verdedigd. Maar niet van mij.’

Verst-in-de-achterhoede kon best liegen, als hij dat nodig vond. Maar zou hij ook schieten op een binnendringend schip?

‘Louis, ik schiet niet op ruimteschepen die hier opduiken. Ik wil er juist contact mee. Een schip met een functionerende hyperaandrijving zou me hier weg kunnen krijgen!’

‘Vooruit, dat wil ik aannemen, maar… Verst-in-de-achterhoede, denk je dat er nog iemand bij jou in het Reparatiecentrum is?’

Ik geloof niet dat mijn defensie doorbroken is. Louis, er zijn twee Grote Oceanen.’

Het duurde even voordat het tot Louis doordrong wat Verst-in-de-achterhoede daarmee bedoelde.

Een enkele Grote Oceaan zou Ringwereld uit balans brengen. De massa water moest ongeveer overeenkomen met die van een Jupitermaan. Er moesten er twee zijn, tegenover elkaar op de ring. En zo was het ook.

De bemanning van Verst-in-de-achterhoede had een reparatiecentrum gevonden in de ene Grote Oceaan, onder de Kaart van Mars, maar de andere oceaan had ze nooit onderzocht. Die bevond zich aan het andere einde van de middellijn. De doorsnee van Ringwereld was zestien lichtminuten. Het zou dus zestien minuten duren voordat het andere Reparatiecentrum binnendringers door de Vuist-van-God zelfs maar zou zien. Dan zou het acht minuten kosten om de zon te activeren. En langer (een uur, twee uur?) om een plasmastraal van miljoenen kilometers lengte te doen ontstaan en vervolgens dat lasereffect te realiseren. En dat vreselijke lichtzwaard zou vervolgens ook acht minuten onderweg zijn.

Twee uur en twintig minuten was een plausibele schatting. ‘Juist,’ zei Louis. ‘Dan kun je maar het beste aannemen dat er ook een Reparatiecentrum is aan de andere kant van Ringwereld en dat zich daar een beschermheer bevindt.’

‘Waarom een beschermheer? Begrijp me goed, Louis, zelf denk ik dat ook.’

‘Een beschermheer zou een manier vinden om binnen te komen. Als het een humanoïde — een voortplanter — op een of andere manier zou zijn gelukt, moet deze ondertussen zelf een beschermheer zijn geworden. Het andere Reparatiecentrum zal immers ongetwijfeld vergeven zijn van levensboom, net zoals het onze dat is. Is dit de reden waarom je me wilde spreken? Jij weet bijna evenveel over beschermheren als ik, en het is hier midden in de nacht, dus mijn hersens werken misschien niet op volle toeren.’

‘Het kan ook zijn dat je brein is aangetast door ouderdom. We moeten met elkaar praten en ik heb nog meer dat ik je wil laten zien. Louis, zal ik me aan de Wevers vertonen en je macht bevestigen? Of zal ik dat niet doen?’

‘Attent van je, maar die vraag is inmiddels waarschijnlijk achterhaald.’ De inheemse bevolking sliep, maar Vissers en Zeilers moesten deze lichtuitbarsting hebben gezien, en wie kon zeggen of er niet ergens een Demon in de buurt was?

In feite…

Verst-in-de-achterhoede merkte het plotselinge grijnsje van Louis niet op. ‘Deze Wevers lijken me gastvrij,’ zei hij.

‘Alle soorten rond de Grote Oceaan zijn vriendelijk, mits je een beetje op je woorden past.’

‘Nog nieuws van je makkers?’

‘Chmeee heeft een aanvalswagen meegenomen om zijn spullen te vervoeren. Had je daarop geen netwerkoog aangebracht?’ ‘Hij heeft het begraven,’ zei Verst-in-de-achterhoede. Louis lachte.

‘Hij kan het opgraven als hij dat nodig vindt. En de Stedenbouwers?’

‘Kawaresksenjajok en Harkabeeparolyn hadden twee kinderen op te voeden en een derde op komst,’ zei Louis. Ik wil niet zeggen dat we op elkaar uitgekeken waren, maar… enfin. Ik heb hen achtergelaten in een dorp stroomafwaarts van hier, met een van de aanvalsboten. Ze geven daar les, en ook aan de overkant van de rivier. Hoe is het met jou gesteld?’

‘Ontoonbaar. Louis…’ De drie zilveren druppels die nu over de helling van Vuist-van-God naar beneden stuiterden werden vervangen door een beeld van fel glinsterende sneeuw — een bergkam in vol daglicht. Een groen pijltje knipperde bij twee vlekken die zich traag over een pas voortbewogen. Ik wil hier graag jouw aandacht op vestigen. Tien jaar geleden heb ik je laten zien —’

Ik weet het nog. Is dit dezelfde plaats?’

‘Ja, drie dagen geleden, opgenomen vanaf de rand van een zwevende constructie boven een nest van vampiers.’ Is dit wat je ook de Wevers hebt laten zien?’

‘Ja.’ De camera zoomde in. Het waren grote, plompe wagens op zes wielen, waarschijnlijk aangedreven door stoomkracht. Een van de twee draaide om, bergop. De camera zoomde in op de andere wagen, de bestuurdersbank. ‘Zijn dit Machine-mensen?’

Louis tuurde. ‘Jawel. Let op de baarden. Ook de wagens zijn van het type dat Machine-mensen gebruiken… Hé!’

‘Louis, de herkenningssoftware van mijn computer —’

‘Dat is Valavirgillin!’

6. De Sneeuwjagerspas

De Vlammenmuur had een lage, verweerde aanblik gekregen.

Niemand anders dan Valavirgillin kon deze bergen op deze manier bekijken. Louis Wu van de Bolmensen had haar geleerd de hele wereld als een soort masker te zien. Hij en zijn bizarre metgezellen hadden de zwarte achterkant ervan gezien, waar zeeën opbollingen waren en bergketens een rij putten, en waar reusachtige pijpen het flup van de zeebodem onder de wereld door afvoerden en over de randmuren heen pompten, waar een deel ervan in de loop van de eeuwen tot druipbergen was aangekoekt.

Een of andere instantie had de Vlammenmuur als het ware geboetseerd om er iets moois van te maken. Ook waren er passen geboetseerd voor het gemak van de reizigers. Diverse roodhuidstammen en hun kudden vee waren de terugwijkende spiegelbloemen gevolgd over de Sneeuwjagerspas.

Twee van deze zelfde Roden gidsten nu de kruisers. De nacht beet al een stuk uit de zon toen de kruisers het hoogste punt van de Sneeuwjagerspas overstaken. Het hele gezelschap had al vele falans geen blauwe lucht meer gezien en iedereen genoot nu met volle teugen. Onder hen spreidde zich een ongebroken wolkendek uit. Er lag sneeuw op de grond, geen dikke laag, maar genoeg om de wielen aan het slippen te brengen. Vala had moeite met de besturing. Links en rechts van haar schitterden bergpieken; uitgestrekte sneeuwvlakten weerkaatsten het felle zonlicht.

Schuin onder de bestuurdersbank hoorde ze Waast tegen een ongezien iemand zeggen: ‘Wij hebben geen sneeuw gezien toen we hier overstaken. De spiegelbloemen hadden alles weggebrand.’

Tegger bleek half verscholen achter haar grote lichaam te zitten. ‘Spiegelbloemen houden niet van wolken,’ zei hij. ‘Ze verbranden alles wat beweegt. Waast, is het wel goed de wagens zo laat op de dag van elkaar te scheiden?’

‘Iemand moet beslissingen nemen,’ zei Waast vastberaden.

De Rode Herder fronste zijn voorhoofd. ‘Natuurlijk geeft de bestuurder de opdrachten. Maar hoor eens, partners zijn van elkaar gescheiden. Valavirgillin en Kaywerbrimmis. En ook Treurbuis en Harpist. Kaywerbrimmis en Chitakumishad zijn allebei mannen. Stel dat er vampiers komen? Warvia en ik lopen geen gevaar, ook al zijn we gescheiden. Beedj is bij jou, Paroom is bij Twuk, Manack is bij Coriack, maar de rest?’

Vala stuurde de kruiser de lange helling af en deed alsof ze niet luisterde. Zo liet een Rode Herder zijn afkeuring blijken: door te zorgen dat je kon meeluisteren. Partners! Na de volgende bocht kreeg ze uitzicht op een brede, bruine rivier.

De twee Roden waren van een monogaam ras, en gepaard. Ze hielden er niet van gescheiden te zijn, maar twee kruisers hadden nu eenmaal twee gidsen nodig. Kay en Vala moesten eveneens gescheiden zijn, want twee kruisers hadden twee bestuurders nodig. Maar zij en Kay waren niet gepaard!

Daar kwam Silack aanrennen, al een heel eind bij Kruiser Twee vandaan. Vala sloot de brandstoftoevoer en liet haar kruiser stoppen.

Sprokkelaars konden rennen als een stormwind. Silack keek grijnzend naar haar op en gebruikte dat moment om even op adem te komen. ‘Kaywerbrimmis wil nog verder naar boven,’ zei hij toen.

Ze keek achterom. De helling links van de pas leek zo te zien best te doen. Kay zou daar boven de sneeuwgrens zijn, maar een goed uitzicht hebben.

‘Moeten we wachten?’

‘Kay zegt van niet. Blijf staan als jullie gevaar tegenkomen. We hebben jullie in het oog. We zullen komen.’ ‘Goed.’

Silack holde terug. Verder bergop was Kay’s bemanning spullen aan het uitladen. Tonnen! Zonder Paroom en Twuk zou het eindeloos hebben geduurd. Enkele tientallen ademhalingen later kwam Kruiser Twee in beweging. Kay zat op de bestuurdersbank en de rest van de bemanning liep achter de kruiser aan, natuurlijk met uitzondering van de Demon. Treurbuis zou pas halverwege de nacht wakker worden.

Nu verdwenen ze achter een bocht uit het zicht.

Kruiser Een vervoerde Valavirgillin en Sabarokaresh, Waast en Beedj, Manack en Coriack, Tegger, en Harpist. Ze bleven buiten de vrachtcontainer. Deze was nog nooit zo schoon, zo geurloos geweest. Harpist, de Demon, zou de duisternis zeer op prijs hebben gesteld, maar hij behielp zich net als de anderen met slaapbeurten onder de zeildoeken, op dekens die waren uitgespreid op de planken van de lastvloer.

De Machine-mensen op Kruiser Twee waren allebei mannen. Zij en Kay hadden geaarzeld of ze Chitakumishad zouden meenemen. Ze zouden liever Spash hebben gehad, maar niemand wilde het leven van Spash in de waagschaal stellen nu ze zwanger was. Chit had weliswaar vastgebonden moeten worden tijdens de aanval door de vampiers, maar hij was slim en handig met gereedschap.

Ze zouden het wel redden. Er was altijd nog rishathra.

Kruiser Een was nu onder het wolkendek gekomen. De schemering verried dat de zon al half was afgedekt. En wat gebeurde er daar bij de rivier? ‘Tegger, geef me je scherpe blik. Daar bij de rivier?’

Sprokkelaars waren bijziend; ze konden amper verder zien dan hun tenen. Machine-mensen hadden goede ogen, maar niemand had ogen zoals de Roden. Tegger klauterde op de bestuurdersbank en tuurde met een hand boven zijn ogen. Toen klom hij nog hoger, tot op de geschutskoepel.

‘Vampiers. Twee stuks. Ze zijn afschuwelijk, Vala. Hoor je iets?’

‘Nee.’

‘Toch geloof ik dat ze aan het zingen zijn, Vala. En… er komt iets zwarts uit het water. Hoe zien Riviermensen eruit?’

‘Glimmend zwart. Jouw grootte, maar meer gedronger, gestroomlijnd.’

‘Korte armen, grote handen met vliezen tussen de vingers? Benen insgelijks? Ze hebben er een uit het water gelokt. Nu beweegt een van de vampiers zich stroomafwaarts. Misschien van het verkeerde geslacht, ik kan het niet zien van deze afstand. Hoe snel kunnen we beneden zijn?’

‘Niet zó snel.’ Niet snel genoeg voor een redding. Ze waren nu iets dichterbij. Vala zag twee bleke gestalten en een zwarte. Een van de bleke kuierde weg, de oever volgend. De zwarte gestalte liep wankelend naar de andere bleke, die haar omarmde, maar een paar tellen later achteruit deinsde en in de modder viel. De gedrongen zwarte gestalte naderde haar opnieuw, de armen uitgestoken, maar de bleke probeerde op haar schrale billen zo snel mogelijk weg te schuiven. Raapte toen haar moed bij elkaar — of werd gedwongen door honger — stond op en aanvaardde de omhelzing door de andere.

Zwart en wit wreven tegen elkaar aan. Vala hoorde een gekrijs als van een bergkat en zag dat de bleke gestalte zich losrukte en stroomopwaarts wegrende. De zwarte gestalte kon haar niet bijhouden en bleef staan. Er klonk een hol, troosteloos gehuil.

‘Hoe vlug?’ vroeg Tegger nogmaals.

‘Rond halverwege de avond zullen we beneden zijn, op tijd om ons te wassen. Daarna moeten we onze verdedigingsmaatregelen testen, denk ik. Het beste lijkt me dat Wagen Twee boven blijft. Manack, luister je? Coriack?’

Ik heb je gehoord,’ zei Coriack. ‘Wagen Twee blijft boven tot het licht wordt.’

‘Ga het Kaywerbrimmis zeggen. En blijf dan bij Wagen Twee. Ik wil jou niet in je eentje op de pas hebben bij het vallen van de nacht!’

Beedj liep rechts voor hen uit met zijn kruisboog in de aanslag. Barok bediende het kanon. Tegger zat gehurkt boven hem.

De zwarte humanoïde lag ontroostbaar in de modder van de rivieroever. Hij rolde zich op zijn zij en zag de dalende kruiser nu aankomen. Hij wachtte.

Manack sprong van de treeplank en rende naar voren. Vala had haar geweer in de hand, klaar om te schieten.

Er begon een vampier te zingen.

De muziek was onmiskenbaar en teisterde haar zenuwen. Manack bleef abrupt stilstaan. Vala kon geen doelwit vinden. De Riviermens strompelde naar het struikgewas verderop.

De tweede vampier kwam hem van daaruit bedeesd tegemoet lopen. Een mannelijke was het. Hij stak zijn armen lokkend, smekend in de hoogte. Vala vuurde, ondanks de muziek in haar oren, de geur in haar neus.

De kogel trof hem vlak onder de oksel en wierp hem met ruw geweld opzij. In de halve duisternis bleek zijn bloed even rood als dat van welke humanoïde ook. Vala ving een krachtiger vleug van zijn geur op. Zij trok haar handdoek voor haar gezicht en inhaleerde de geur van peperprei.

Manack bleef uit de buurt. De Riviermens wierp zich op het vampierlichaam. De vampier vertoonde een paar hevige stuiptrekkingen en lag toen stil.

Vala stuurde de kruiser tot vlak naast het tweetal. Haar passagiers sprongen van de treeplanken.

Sluik zwart haar, korte dikke armen en benen, brede platte handen en voeten, een gestroomlijnd lichaam… kleren. De torso van de Riviervrouw was bedekt met het bruine bont van een ander wezen. Ze keek naar hen op en rukte zich toen met zichtbare inspanning los van de mannelijke vampier.

‘Gegroet,’ zei ze. ‘Ik ben Wurblychoogl…’ gevolgd door een vochtige stroom van lettergrepen en een spoortje van een glimlach. Dat kunnen jullie nooit uitspreken…

‘Gegroet, Wurble,’ zei Vala. Ik ben Valavirgillin. Waarom heeft de vampier je niet gedood?’

‘Hierdoor,’ zei de vrouw terwijl ze met haar handen naar de bedekking van haar tonvormig lichaam wees. Het kledingstuk was stijf rond haar nek, maar de zijden, waar de haren geschoren waren, bestonden uit soepel leer. En de rest — front en rugzijde — bestond uit bont van een of ander waterdier.

‘We gebruiken het gif van een roofvis uit de Diepe Meren, over land een halve dagmars hiervandaan. Die gifvis steekt andere vissen dood en vreet ze dan op. De angel bevat een soort gelei. Wij besmeren een otterhuid met die giftige gelei en scheren het bont weg waar onze armen liggen als we zwemmen. Vampiers houden niet van de gelei, maar als ze eenmaal… dan moeten… dan moeten ze…’ Ze richtte zich tot Manack. ‘Kun je zwemmen, kleine dappere? Kun je een poosje je adem inhouden?’

Ik zou verdrinken,’ zei Manack.

‘Onze stam, Thuisvloed, heeft maar vier van zulke vesten,’ zei de Riviervrouw tegen Vala. ‘Vampiers houden ons van de oevers vandaan, dat is nu al vele falans zo. Als van tijd tot tijd iemand van ons een vest draagt en zich door een vampier laat omhelzen leren ze misschien de Riviermensen met rust te laten. Dan kunnen we weer een poosje jagen op de oevers.’

‘Je toont grote moed!’

‘Dat doe ik voor Borubble, want hem wil ik als paargenoot.’ ‘En bovendien heb je dan zelf een vampierluchtje bij je,’ zei Waast pesterig.

‘Duik in de flup! Wie zegt nou zoiets? Jij, rode, kun jij diep duiken, al is het maar enkele tientallen ademhalingen?’

Tegger schudde van nee. De vraag hing hem de keel uit.

De Riviervrouw zuchtte. ‘We horen praten over rishathra. Nooit eens wat praktijk. Moet paren! Ga Borubble het goede nieuws vertellen. Zal hem ook zeggen dat er bezoekers zijn gekomen. Blijf hier op de vlakke modder, dan zien jullie de vampiers al van ver aankomen.’

Ze schoot weg en bereikte over de modder het water nog voordat Vala een intelligente rephek had kunnen bedenken.

Water kon andere gevaren dan vampiers herbergen. Daarom baadde de hele ploeg met schietklare wapens in de hand. Na afloop ging Barok met de Sprokkelaars een eindje stroomopwaarts om te vissen. Vala benijdde hem een beetje, maar ze moest achterblijven om de verdediging te regelen.

Kruiser Een bracht de nacht door op de moddervlakte. Er kwam geen bezoek — noch van Riviermensen, noch van vampiers.

Het verliep allemaal gladjes, vond Vala. Helemaal volgens de plannen en de verwachtingen. Daar maakte ze zich zorgen over.

Drie nachten geleden hadden hun plannen een definitieve vorm gekregen.

Vier Roden waren gekomen om aan de oorlog deel te nemen. Van hen waren Warvia en Tegger gebleven, maar de twee ongepaarde mannen, Anakrin hooki-Whanhurhur en Chaychind, waren overreed om naar het domein van de Roden terug te gaan en instructies door te geven die de redding van hen allen konden betekenen. Whand had meer dan genoeg van alles wat met vampiers te maken had en het scheen bovendien dat Spash zwanger van hem was geraakt. Zij zouden achterblijven om Kruiser Drie van nieuwe brandstof te voorzien. Zo bleven alleen Valavirgillin en Kaywerbrimmis over, als enige bestuurders, om ieder een kruiser te commanderen.

Ze hadden de teams al meteen samengesteld, maar er vervolgens elke nacht opnieuw over gedebatteerd.

Het dagenlange gewroet in de enorme mesthopen van de Grasreuzen had de status van de Machine-mensen onder deze volken niet verhoogd, daar was Vala wel zeker van, maar de mest had vele vaten salpeterkristallen opgeleverd.

De reliëfkaart buiten de omwalling was steeds gedetailleerder en fraaier geworden. Alleen vroeg in de avond en laat in de nanacht was er genoeg licht voor de Demonen en de andere soorten om er gezamenlijk aan te werken, maar ze hadden er een hele falan, vijfenzeventig dagen, de tijd voor gehad.

Ruwe aardkluiten waren vervangen door kleurige klei. Als ooggetuigen het eenmaal eens waren over de vorm en de maat werd die klei op houtvuur hard gebakken. Daarna was gekleurd zand gebruikt om mogelijke routes van de kruisers uit te stippelen. Met die routes en hun alternatieven waren ze steeds bezig tot de nacht viel en ze zich allemaal binnen moesten terugtrekken.

De vampiers kwamen niet elke nacht, maar ze kwamen af en toe in hele zwermen. Vampiers leerden niets bij, communiceerden niet met elkaar. Moonwa had het gebogen vensterscherm van de Moerasmensen in de stuurboord-draaiwaartse curve van de omwalling gemonteerd. De vampiers vielen aan die kant aan en krijgers van vier soorten humanoïden doodden hen met geweren en kruisbogen door via spleten naast dat onzichtbare scherm op hen te schieten.

Vala had op die manier in verschillende nachten leren omgaan met een kruisboog. Ze hield van het valse gevoel van veiligheid dat het scherm haar gaf. Vals, omdat het de vampiergeur niet kon tegenhouden.

Het hoofdgebouw was bijna koepelvormig; het bestond uit een ronde aarden wal met daarboven een overspanning van zeildoek, gesteund door een dikke centrale mast. De ruimte was enorm groot, maar tevens enorm vol. Vijftienhonderd Grasreuzen — meer vrouwen dan mannen, massa’s kinderen, overal baby’s — produceerden een stank waarvan iemand met een maaizwaard plakjes bad kunnen snijden.

Wemb bevond zich in een groepje vrouwen. Ze voedden haar met de hand, en aten zelf ook, en Wemb scheen het plezierig te vinden. Barok zwaaide naar haar en zij zwaaide terug, zonder op te staan. Ze begon al aardig bij te komen, vond Vala, van de nacht die zij en Barok tussen de vampiers hadden doorgebracht.

Barok zou met Kruiser Een meerijden. Vala had zich afgevraagd of hij zich van verdere actie zou onthouden, zoals Whand en Spash, of toch liever jacht wilde maken op de vampiers die zijn dochter hadden meegenomen.

Grasreuzen waren groot, maar zij hadden geen probleem met een dicht opeengedrongen menigte. Machine-mensen, zo ontdekte Vala, moesten echter oppassen dat ze niet in de verdrukking kwamen.

De Roden waren prikkelbaar. De Grasreuzen bleven uit hun buurt.

Als Machine-mensen en Roden zich al zo nietig voelden, waarom gedroegen de nog veel kleinere Sprokkelaars zich dan zo ongeïntimideerde? Ze hadden tactieken bedacht die kennelijk werkten. Sommige speelden met kinderen, andere waren volwassenen van dienst: met hun bijziende ogen wisten ze parasitaire insecten feilloos te vinden.

De Thurl bevrijdde zich van een stuk of tien vrouwen. Beleefd, zonder kwaadaardige bijbedoeling, vroeg hij Vala: ‘Hebben jullie in de stronthoop gevonden wat jullie zochten?’

Wel, de tijd was gekomen om een geheimpje te onthullen. ‘Ja, we zijn u dankbaar. Als we de kristallen mengen met de zwavel en de houtskool die de Roden voor ons verzamelen hebben we het spul waardoor we onze kogels kunnen afschieten.’

‘Aha,’ zei de Thurl, die zijn verrassing probeerde te verbergen.

Hij kon heus nog geen kruit maken, hield Vala zichzelf voor, want hij kende de verhoudingen van het mengsel niet. Maar hij wist nu in ieder geval dat de Machine-mensen niet voor hun lol met de mest in de weer waren geweest.

Er sijpelde nu vampiermuziek binnen in de ontspannen rust, en de rust werd een doodse stilte.

En toen kreeg het gezang van de vampiers instrumentale begeleiding. Aanvankelijk sloot deze aan bij de vampiermuziek. Vala had geleerd de verschillende instrumenten te onderscheiden: de harp, de treurbuis, de fluitbuis, het slagwerk. Maar nu werd de muziek van de Demonen snerpender en luider; ze dissoneerde met die van de vampiers, overstemde haar, en het slagwerk op de achtergrond gaf een ritme aan dat steeds sneller, steeds opzwepender werd. En toen was er opeens niets meer van vampiergezang te horen…

De volgende ochtend waren ze op weg gegaan. Die avond brachten ze de nacht door op een rotspiek naast een rivier. De vampiers heten hen met rust.

Vroeg in de volgende dag bereikten ze Ginjerofers kudden. De Roden hadden een brandstofvoorraad klaar. Houtskool en zwavel hadden ze van ver moeten halen, ten koste van hoge prijzen, een investering waarvan het nut hun vooralsnog twijfelachtig leek.

Pas toen de zon al helemaal was bedekt door de nacht waren ze klaar met het laden van de kruisers. De Roden sloegen hun kamp op rond de kruisers. Toen de vampiers kwamen schoten de kanonnen over de hoofden van de roodhuidige boogschutters heen. Bij de dageraad bleek dat de vampiers minstens veertig doden hadden achtergelaten.

De kruisers hadden handelsgoederen bij zich en Vala had geschenken uitgedeeld, maar deze veertig dode vampiers schiepen pas echt een band tussen de soorten die hier bijeen waren.

De derde dag staken ze de Sneeuwjagerspas over. De lengte van een dagmars hing af van de geaccidenteerdheid van het terrein, waaronder de hoogteverschillen, en wisselde natuurlijk per mensensoort, maar Vala meende dat ze inmiddels toch het equivalent van twee echte dagmarsen hadden afgelegd. In dat geval zouden ze het kamp van de vampiers dus de volgende middag kunnen bereiken, als ze tenminste zo dwaas zouden zijn er regelrecht op af te rijden.

In de ochtend kwam Kruiser Twee naar beneden gereden. Warvia zat boven op de geschutskoepel onder een soort luifel van dekzeil.

‘Waast!’ riep Twuk opgewekt. Is de Sneeuwjagerspas de gemakkelijkste doorgang in deze bergketen?’

‘Als Roden en Demonen het daarover eens zijn, wie kan dan nog twijfelen?’

‘De vampiers vinden het ook!’

Er hing een luidruchtige overwinningsroes om Kruiser Twee. Zelfs Treurbuis vertoonde haar hoofd even in het daglicht; ze knipperde met haar ogen, produceerde een groteske grijns en trok het toen schielijk weer terug.

Het viel Vala op dat moment niet op hoe stilletjes Warvia was. Rode Herders waren zelden vrolijk.

Het kabaal wekte anderen. Vala zag een rij druipend-zwarte hoofden opduiken, een eindje bij de oever vandaan. De Riviermensen kwamen niet dichterbij, en Vala liet dat maar zo, terwijl Kay, Chit, Twuk, Paroom, Perilack en Silack hun onderling verweven verhalen vertelden.

Kaywerbrimmis parkeerde Kruiser Twee op een rotspunt die uitzag op de pas. De aanblik was die van een ononderbroken wolkendek — niet wat Kay had gehoopt, maar hij kon wachten. Allemaal hadden ze gebaad in de rivieren die ze waren tegengekomen, twee keer in drie dagen. Ook al waren ze misschien niet helemaal geurloos, ze hadden het in elk geval geprobeerd.

(Op dit moment waren ze allerminst geurloos! Ze grijnsden en raakten elkaar aan en probeerden om strijd aan het woord te komen. Vala begon te vermoeden hoe de nacht was verlopen.)

Duisternis omsloot hen. En toen begonnen er vampiers over de pas te stromen. Treurbuis, die de wacht hield, waarschuwde de anderen.

De zware lading van Kruiser Twee, die nog naast de pas lag gestapeld, moest een geur hebben gehad. Kay richtte zijn kanon ietsje stuurboord van dat punt en wachtte af. Hij doodde er twintig met drie schoten.

Daarna lieten de vampiers de pas een poosje leeg. Vervolgens probeerden ze er als enkelingen of in kleine groepjes doorheen te schichten. Kay’s ploeg probeerde het met gerichte schoten, als dat zinvol leek, maar liet de vampiers verder ongemoeid. Pijlen en kogels konden opnieuw gebruikt worden, maar kruit niet.

Later verschenen ze weer als een groep. Kay gebruikte zijn kanon, maar hield daar bijna meteen mee op. ‘Ze hadden gevangenen bij zich, Vala. Forse, trage kerels met grote handen en brede schouders, breed gebouwde vrouwen, een kop kleiner, allemaal met een geelachtige haardos die hun hoofd als een soort paddenstoelkap bedekte. Warvia heeft hen het beste gezien. Warvia?’

Warvia moest zichzelf overwinnen. ‘Wij kennen de Boermensen. Het zijn planteneters. Ze verbouwen groenten en planten en ze houden ook vee, samen met Rode Herders, door wie ze verdedigd worden. Maar vannacht hebben we geen Roden gezien.’

Paroom: ‘Ze liepen niet in een groep bij elkaar en er was niemand die probeerde te ontsnappen. Ze hadden stuk voor stuk een eigen vampier als… als metgezel. Die vampiers kon je moeilijk onder schot krijgen. We hebben wel een paar loslopende vampiers neergeschoten.’

Twuk: ‘Ze zongen naar ons! Treurbuis begon mee te spelen. Daar werden ze bang van!’

Kay: Ik heb het kanon niet gebruikt wegens die gevangenen, maar verder konden we niets voor hen doen. Wat, in de naam van de Boog, moeten vampiers nou met gevangenen?’

‘Een kudde,’ zei Tegger.

Hij had het bijna terloops gezegd, want hij stond naar Warvia te staren, die ieders blik ontweek. Niettemin was het een lelijke gedachte. Dubbel lelijk, zelfs, want ze impliceerde dat vampiers onaangenaam sapiens waren…

‘De wind,’ vervolgde Kaywerbrimmis, ‘blies koud en schoon en nat in onze neusgaten tot halverwege de nacht. Toen begonnen er weer vampiers door de pas te stromen, deze keer zonder gevangenen. Ze renden. Misschien nerveus door de geur van hun eigen doden? Ze vormden een makkelijk doelwit. Maar toen draaide de wind en kwam die geur ook naar ons toe.’

Treurbuis keek naar buiten vanonder haar zeil en luisterde mee, maar ze hield haar gezicht in de schaduw. Ik zou die vampiers hebben nagejaagd, Kay,’ zei ze. ‘Onze muziek brengt hen in verwarring, ze verstijven erdoor.’

Kay keek Vala aan. ‘Hoe dan ook, ik heb Treurbuis uitgenodigd met mij te rishen.’ Onuitgesproken: die Demonvrouw stond op het punt zich bij de vampiers te voegen! ‘Zij maakte muziek, wij dansten. Warvia verweet me dat ik het gevecht in de steek liet, maar de anderen pikten het idee snel genoeg op…’

Ondanks het algemene gelach was de fluisterende tenorstem van Harpist goed te verstaan: ‘Hoe was hij?’

Treurbuis: ‘Geïnspireerd. Paroom ook.’

‘We deden…’ Kay haperde even, een hartslag lang, maar Vala merkte het meteen. ‘We deden allemaal mee. Je moet begrijpen, Vala, dat het op de pas wemelde van de vampiers. Toen we waren opgehouden met schieten stroomden ze er als een woeste rivier overheen. We hadden hun geur tot blokjes kunnen hakken om die aan oudjes te verkopen!’

Tegger keek omhoog naar zijn paargenoot. Warvia’s stilzwijgen zat hem dwars, dacht Vala, maar iets verontrustenders was niet bij hem opgekomen.

Ik denk dat de Thurl ons Twuk heeft meegegeven omdat ze klein is,’ zei Kaywerbrimmis. ‘Een puike beslissing!’ Twuk schonk hem een stralende glimlach. Warvia tuurde naar ongeziene verten; haar gezicht leek wel van steen.

‘Tweetiende deel van de nacht ging aldus voorbij, schat ik. Toen draaide de wind opnieuw. Ik had niet meteen door dat de vampiergeur verdwenen was, want we hadden inmiddels onze eigen geur. Maar Chit zag…’

Chit: ‘Vampiers die ons over het ijs probeerden te besluipen. Ze zijn bijna even licht van kleur als de sneeuw zelf.’

Kay: ‘De wind werd wisselvallig en bleef dat ook. Af en toe vingen ze een vleug van onze geur op en dan kwam er een groepje onze kant op. We waren moeilijk over het hoofd te zien, kun je wel zeggen.’

Paroom: ‘Wel tien tientallen soms.’

Kay: ‘Maar tegen de ochtend kwam er helemaal niemand meer. De hele pas lag bezaaid met dode vampiers. Ze mijden hun doden.’ Vala: ‘Lijkt mij het onthouden waard.’

Twuk: ‘Bij het eerste licht haalden we onze lading op en verzamelden de pijlen en kogels. Vala, ik geloof dat we het Schaduwnest gezien hebben.’

‘Vertel op!’

‘Warvia?’

De Rode keek niet naar beneden. ‘Uit draaiwaartse richting kwam het daglicht op ons af, maar wij waren nog in het donker. We waren uitgeput, maar ik zat op mijn post, hier op de geschutskoepel. De wolken weken uiteen. Ik zag twee zwarte strepen. Moeilijk te zeggen hoe ver weg, of hoe hoog, maar het was een soort zwart plateau met constructies erop, in het midden het hoogste en zilverkleurig glanzend, met over de volle breedte een zwarte schaduw eronder.’

‘Weinig meer dan Harpist ons al verteld heeft,’ zei Vala provocerend.

Een opflakkering van kwaadheid, onderdrukt. Ik zag dat de zilveren kronkeling van de rivier, deze rivier, de schaduw binnenvloeide.’

‘Wij kennen het Schaduwnest.’ Een nieuwe stem meldde zich. Een gladde, glanzende zwarte gestalte van onduidelijk geslacht en onbepaalde leeftijd kwam uit het water gegleden en ging rechtop in de modder staan. Ik ben Rooballabl. Welkom bij Thuisvloed, trek vrijelijk door ons gebied. Ik spreek de handelstaal beter dan de meesten. Ik heb gehoord dat niemand van jullie wil rishen?’

‘Niet onder water, Roobla,’ zei Vala op spijtige toon. Dat zou nog eens een sensatie zijn! ‘Schaduwnest?’

‘Het Schaduwnest is een grot zonder wanden. Een zwart dak dat vrij in de lucht zweeft, met een omtrek van vijftienhonderd passen. Vampiers broeden en leven daar al sinds mensenheugenis.’

Harpist sprak van onder zijn zeil, zonder zich te vertonen, en alleen Vala hoorde het. ‘Vijftienhonderd passen komt overeen met minder dan vijfhonderd passen in doorsnee, gemeten in passen van de water-mensen. Tweehonderd voor de Grasreuzen, driehonderd voor jou en mij en de Roden. Een diameter van driehonderd passen, dat klopt met wat wij hadden gehoord.’

‘Roobla, hoe hoog hangt dat dak?’ vroeg Vala.

Rooballabl wisselde een reeks snelle kwaakgeluiden uit met iemand die nog in het water lag. ‘Fudghabladl weet het niet.’ Meer kreetjes. ‘Laag genoeg om zelfs bij harde wind de regen buiten te houden,’ zei Rooballabl. ‘Jullie moeten begrijpen dat alleen Fudghabladl daar ooit geweest is.’

‘Hoe is jullie Thuisvloed ginds in het Schaduwnest? Kunnen vampiers zwemmen?’

Er klonk gesnater en gekwaak. Toen kwam er iemand naar voren (een witte bontkraag rond zijn hoofd en de plek waar men kaken zou verwachten) die met Rooballabl begon te praten. ‘We moeten daar over de bodem glijden als we erdoorheen willen,’ zei Rooballabl. ‘Tegenwoordig komen wij daar geen van allen meer. Flet water is een riool, soms een whonkee.’ Een onbekend woord. ‘Vampiers zwemmen nooit.’

‘ Whonkee’ zei Harpist, onzichtbaar, ‘is het pad van de doden.’ Vala knikte.

Warvia liet zich de geschutskoepel binnenglijden.

Vala hield Kruiser Twee in het oog, terwijl de discussie voortduurde. Warvia Het zich niet meer zien. En waar was Tegger?

De Riviermensen hadden al generaties lang vampiers geobserveerd, maar alleen vanuit hun eigen gezichtspunt. Vampiers dumpten sporadisch lijken in de Thuisvloed, bij honderden tegelijk, van wel tien tot twintig soorten, waaronder hun eigen soort. Een rotatie later was er dan altijd een overvloed aan vissen. Dat was de moeite van het weten natuurlijk wel waard… maar de oude Fudghabladl was al twintig falans of langer niet meer in de buurt van het Schaduwnest geweest.

‘Afgezien van die vissen is er aan de andere kant van het Schaduwnest niets dat die moeizame tocht lonend zou maken.’

Vala dempte haar stem. ‘Harpist,’ zei ze, ‘lijken die in de Thuisvloed worden afgevoerd zijn voor jullie verloren, is het niet?’

‘Vissen vreten ze op, vissers eten de vissen, dus uiteindelijk is alles toch weer van ons.’

‘Flup! Jullie worden bestolen.’

‘Vala, vampiers zijn dieren. Dieren stelen niet.’

Rooballabl: ‘Alleen Riviermensen kunnen het Schaduwnest binnengaan en er levend weer uit komen. Waarom vragen jullie deze dingen? Waarom zijn jullie hier, en met zoveel soorten?’

Beedj gaf antwoord voordat Vala de kans kreeg. ‘We gaan een eind maken aan de vampierdreiging. We zullen hen in hun eigen kamp aanvallen. Humanoïden die niet kunnen reizen hebben ons op andere wijze gesteund.’

De Riviermensen bespraken dat onderling. Vala meende dat ze onderdrukt gelach hoorde. Maar misschien ook niet.

‘Valavirgillin,’ zei Rooballabl, ‘wij denken dat we een Demon in jullie midden hebben gezien.’

‘Twee vertegenwoordigers van het Nachtvolk reizen met ons mee. Andere vergezellen ons op enige afstand als vrienden. Ze houden niet van zonlicht, Roobla.’

‘Demonen en vampiers zijn allemaal wezens van de nacht.’

Bedoelde Rooballabl dat ze bondgenoten waren? ‘Ze concurreren om dezelfde prooi in dezelfde gebieden. Maar in feite is het ingewikkelder…’

‘Weet je zeker dat ze aan jouw kant staan?’

Een volle falan lang had Vala zelf vraagtekens geplaatst bij de motieven van de Demonen. ‘Ja, helemaal zeker.’ ‘Wij zouden niet met jullie kunnen reizen.’ ‘Nee.’

‘Maar als jullie met de wagens de Thuisvloed volgen kunnen we met jullie meegaan, Fudghabladl en ik. Om informatie te geven. We zullen vesten meenemen en jullie verder stroomafwaarts dingen leren.’

Ze begonnen details uit te werken. Dit was een onverwachte meevaller, waarvan Vala ten volle gebruik moest maken, ook al waren Tegger en Warvia in geen velden of wegen te zien.

7. De dwaalgeest

Tegger zat roerloos op zijn knieën, met zijn hielen onder zijn billen, en met zijn rug naar een hoog, vaal rotsblok. Het struikgewas om hem heen onttrok hem aan het oog. Dit was hoe Roden jaagden. En Tegger jaagde in het domein van zijn geest — op zoek naar Tegger. Zijn handen speelden rusteloos met zijn zwaard, wreven steeds weer over de snede.

Er schoten oppervlakkige gedachten door hem heen. Als hij diepere overpeinzingen zou toelaten zouden deze op Warvia betrekking hebben, maar die zou hij niet kunnen verdragen — dat wist hij.

Het voortdurende ruisen van het water deed hem knikkebollen. Hij zou geen enkel wezen horen naderen, maar misschien zou hij iets ruiken, of beweging zien in het kreupelhout om hem heen.

Alle actie speelde zich af op de oever. Op een gegeven moment hadden de onderhandelingen de vorm aangenomen van een zwempartijtje.

Je kon een zwaard ook tegen jezelf gebruiken. Gewoon de andere kant op steken. Of van een hoge rots af springen? Het was maar een vluchtige gedachte.

‘Tegger hooki-Thandarthal.’

Tegger schrok op en stond al boven op de rots met zijn zwaard om zich heen te maaien voordat zijn verstand terugkeerde. Vampiers konden niet praten, maar wat…

Een stem die net iets luider klonk dan het ruisen van de rivier, maar zo zacht dat Tegger zich misschien iets inbeeldde, zei: Ik kan je geen kwaad doen, Tegger. Ik vervul wensen.’

Er was geen levend wezen te zien. ‘Wensen?’ vroeg Tegger. Was hij gevonden door een dwaalgeest?

Ik was ooit gewoon een levend wezen. Nu help ik anderen die zoeken naar iets beters. Wat zou jij van mij verlangen?’

Ik wil dood.’

Stilte. Toen: ‘Wat een verspilling.’

Tegger hoorde in het gefluister een soort lichamelijke inspanning doorklinken. Hij kon niet geloven, zonder te weten waarom, dat zijn zwaard snel genoeg zou zijn. ‘Wacht,’ zei hij.

Ik wacht.’ Het gefluister klonk van veel dichterbij.

Tegger had twee keer gesproken zonder na te denken. Hij was aan een snelle dood ontsnapt. Wilde hij dat? Maar als wensen vervuld konden worden…

‘Er is de afgelopen nacht iets gebeurd. Ik wil dat het niet gebeurd is.

‘Dat kan niet.’

Iedere man op Kruiser Twee, ongeacht zijn lichaamsvorm, zijn stofwisseling, zijn eetpatroon, had gepaard met Teggers paargenoot.

Zij moeten sterven, dacht hij. Ook de vrouwen? Iedereen die het weet, zelfs Warvia, dacht hij, hoewel zijn geest die opwelling ook meteen weer verwierp.

Zij hebben dit Warvia aangedaan, mij aangedaan. Het waren de vampiers! Moet ik nu de helft van ons gezelschap doden door een wens? De rest, niet meer verdedigd, zou dan ook sterven. En Ginjerofers stam…

Hij zag opeens voor zijn geestesoog hoe alle stammen van de Roden zouden worden geteisterd door een groeiend leger van vampiers. Mannen en vrouwen, niet langer in staat elkaar te vertrouwen, zouden woedend met elkaar breken. Families, hele stammen zouden uit elkaar vallen, en de vampiers zouden hen een voor een te pakken krijgen.

‘Ik zou willen,’ zei Tegger, ‘dat u alle vampiers onder de Boog uitroeit.’

‘Die macht heb ik niet,’ zei de fluisterstem. ‘Welke macht dan wel?’

‘Tegger, ik ben een geest en een stem. Ik weet dingen. Soms zie ik dingen eerder dan jij ze ziet. Ik lieg nooit.’

Nutteloos wezen. ‘Dwaalgeest, uw goede bedoelingen blijven ver achter bij uw vermogens. Als ik nu eens een vis wilde om te eten?’

‘Dat kan ik. Zul je wachten?’

‘Dat zal ik, maar waarom?’

Ik mag niet worden gezien. Het zou veel sneller gaan als ik je vertelde hoe je zelf aan een vis kunt komen.’

Dat was waar: het was heel druk op de oever. ‘Hebt u een naam?’

‘Noem me maar hoe je wilt.’

‘Fluister.’

‘Goed.’

‘Fluister, ik wil vampiers doden.’

‘Dat willen al je metgezellen ook. Keer je naar hen terug?’ Tegger rilde. ‘Nee.’

‘Bedenk wat je nodig zult hebben. Je weet inmiddels dat de macht van de vampiers verder reikt dan jouw zwaard.’

Tegger kreunde, boog zijn hoofd en drukte zijn handen op zijn oren. De fluisteraar wachtte geduldig en zei toen: ‘Je hebt verdedigingsmiddelen nodig. We zullen een lijstje opstellen.’

‘Fluister, ik wil met niemand van hen praten!’ Hij had zich opeens herinnerd dat hij bij de Grasreuzen een falan lang bijna elke avond had gesnoefd dat Warvia en hijzelf door hun monogame levenswijze een superieure weerstand boden tegen de verlokkingen van de vampiers.

Geen wonder dat de andere soorten daardoor geïrriteerd waren geraakt!

‘Het eerste voertuig is verlaten, op Harpist na,’ zei Fluister. ‘Harpist slaapt, maar ook al wordt hij wakker, hij zal je niet hinderen. Neem mee wat je nodig zult hebben.’

Vala wenste maar dat ze in de juiste stemming kon komen.

Het water was koud. Je moest voortdurend bewegen om een beetje op temperatuur te blijven. Iedereen scheen bezig te zijn iemand anders te wassen. Vragen over anatomie en rishathra konden worden beantwoord door te wijzen. Chitakumishad en Rooballabl probeerden een methode uit te werken die het mogelijk maakte dat Chit zijn mond boven water kon houden. Beedj en Twuk keken aandachtig toe en kwamen met suggesties.

Alle parasieten waren afgespoeld, maar Sprokkelaars waren ook erg goed in het verhelpen van schijnjeuk.

Barok draaide zich grijnzend om. Hij pakte Vala stevig bij de schouders en draaide haar zonder pardon om, waarna hij vastberaden haar rug begon te boenen met een of ander ruig stuk onderwatermateriaal.

Het ging er allemaal zeer vriendelijk aan toe, zoals dat mogelijk is onder mensensoorten die voor hun levensbehoeften niet met elkaar hoeven te concurreren. Alles zou volmaakt in orde zijn als Warvia en Tegger nu samen, hand in hand hollend, uit de container zouden komen.

Ze keek over haar schouder. De riviergeluiden zouden haar stemgeluid verdoezelen als ze zachtjes sprak. ‘Sabarokaresh, ik heb je hulp nodig. Die van jou en Kaywerbrimmis en Chitakumishad.’

Barok bleef boenen. ‘Wat voor hulp?’

‘Kom mee als ik in Kruiser Twee ga kijken.’

Nu kwamen zijn handen tot rust. Hij keek om zich heen. Ik geloof dat we Chit beter niet kunnen storen.’

‘Nee. Denk je dat hij het op die manier voor elkaar krijgt?’

‘Misschien verzuipt hij. Ginds is Kay. Ongebruikelijke aanblik!’

Kaywerbrimmis lag op zijn buik, half in het water, met zijn vinger kaarten te tekenen in de modder. Een niet nader te identificeren Riviermens gaf hem daarbij adviezen. Vala dook aan zijn andere zijde op en vroeg: ‘Word je iets wijzer?’

‘Misschien.’

‘Kun je mij een beetje van je tijd geven, samen met Barok?’

Hij draaide zijn hoofd, bestudeerde haar gezicht en besloot geen vragen te stellen. Hij sprong overeind en trok haar mee — even naakt als zij en Barok waren. Vala kreeg niet de kans bij haar stapeltje kleren te komen.

Ze zou het plezierig hebben gevonden naakt te lopen als het niet zo hard had geregend. Waren kleren echt zo gevaarlijk? Maar het was niet alleen een kwestie van schoon en geurloos blijven. Vampiers zouden kunnen leren dat er bloed te vinden was onder de geur van geweven stoffen en gelooid leer.

Maar het waren niet haar kleren die ze wilde, het was haar rugzak.

Een rugzak op een naakte vrouw, géén gezicht!

Och, het zou wel in orde zijn…

Toen het drietal buiten ieders gehoorsafstand was vroeg Vala: ‘Kay, hoe heeft Warvia zich —’

‘Ze heeft met ieder van ons rishathra gedaan.’

Ze stapte op de treeplank. ‘Zat het haar dwars?’

‘Zeker. Ze probeerde een paar keer naar buiten te gaan — misschien om bij ons weg te komen, misschien om naar de vampiers te gaan. Die zouden haar in beide gevallen te pakken hebben gekregen. Ze had het mis met haar idee van immuniteit.’

‘Kay, dat geloofde toch niemand.’’

‘Maar Warvia wel! Ik mocht haar gewoon niet laten gaan. Toen het weer licht was hebben we geprobeerd haar te kalmeren.’ Hij sprak met opeengeklemde kaken. ‘Geen succes. Misschien dat een vrouw. Of iemand die er niet bij was. Haar aan het praten krijgt.’

Ik zal het proberen,’ zei Vala. Ze opende het combinatieslot en stapte de vrachtcontainer binnen.

Het was er niet pikdonker. Er viel licht binnen via de toegang tot de geschutskoepel. Vala snoof de geurtjes van vroegere ladingen op en wachtte tot haar ogen zich hadden aangepast.

Kruit. Mingi en peperprei. Grote hoeveelheden gras voor Twuk en Paroom. Zeep: merkwaardig spul, gemaakt door een mensensoort die ver stuurboordwaarts woonde. Ze probeerde ook andere oude geurtjes te ontdekken — het angstzweet van mensen die zich voor aanvallers verborgen hielden, de doodsangst van zwaargewonden — maar die waren weggewassen. Het rook niet naar bloed.

Ze beklom de ladder naar de geschutskoepel. Geen spoor van Tegger.

Kaywerbrimmis raakte haar enkel aan. ‘O flup, o flup!’ Ze snikte bijna. Ik was er zo goed als zeker van dat hier alles onder het bloed zou zitten! Tegger moet het geraden hebben, en hoe zou Warvia tegen hem kunnen liegen? Warvia!’

Warvia’s voeten bungelden lusteloos onder het schuttersbankje. Vala trok zich half omhoog door de luikopening. ‘Warvia, waar is hij?’

Warvia gaf geen antwoord.

‘Wel, hoe heeft hij het opgenomen?’

Nu sprak Warvia. ‘Dood van binnen.’

‘Warvia, lieve bondgenote, niemand heeft echt gedacht dat jullie immuun waren voor de vampiergeur!’

Ik dacht dat hij me zou vermoorden,’ zei Warvia. ‘Maar dat is niet eens bij hem opgekomen.’

‘Kunnen we iets voor hem doen?’

‘Hij wil alleen zijn, denk ik.’

‘En voor jou?’

Ik ook.’

Vala Het zich langs de ladder naar beneden zakken.

‘Hij kan ons niet kwijtraken,’ zei Kaywerbrimmis. ‘Hij kan de rivier volgen, onze wielsporen. Misschien wil hij alleen wat tijd om de gebeurtenissen te verwerken. Nog eens goed na te denken.’

Ze knikte in de schemering.

‘Vala, we moeten de wagens in beweging zetten.’

Ik zal de achterste positie innemen,’ zei ze. Terwijl de anderen Kruiser Een gereed maakten voor het vertrek, kon zij misschien nog even op zoek gaan naar Tegger. Ze verwachtte daar weinig van. ‘Houd een oogje op Warvia. Of zal ik haar overnemen?’

‘Doe dat. Jij bent de baas en zij heeft de beste ogen.’

‘Dat is niet de reden —’

‘Het is een mooie smoes. Maar misschien wil ze tegen jou praten, want…’ Hij maakte de zin niet af.

‘Want ze heeft met niemand van Kruiser Een aan rishathra gedaan.’ ‘Precies.’

‘Jij bent een man, Kay.’

‘Baas, ik heb echt geen flauw idee hoe Tegger zich nu voelt. Dat soort dingen overkomt een Rode gewoon niet!’

Tegger liet zich stilletjes van de geschutskoepel naar beneden zakken. Er was geen levend wezen te zien, dus hij schrok zich wezenloos toen een stem, onaangenaam dicht bij zijn oor, fluisterde: ‘Heb je wat je nodig hebt voor je reis?’

Tegger bleef gehurkt zitten. ‘Handdoeken en peperprei. En zeep. Schone kleren. Mijn zwaard. Ik volg de rivier, dus ik heb de veldfles niet nodig; ik heb er brandstof in gedaan. Die kan van pas komen.’

‘Niet om te drinken, hoop ik.’

‘Brandstof brandt.’ Gaat je niets aan!

‘Ben je van plan in het wilde weg te gaan moorden? Of staat je iets georganiseerds voor ogen?’

Ik weet niet genoeg. Ze leven onder een fabrieksstad, een grote, zwevende constructie. Fluister, als we —’

‘Ah jij.’

‘Als ik hun schuilplaats niet kan verwoesten, dan heb ik eigenlijk niets bereikt. Ik moet… iets… iets groots…’ ‘Voor je eer?’

‘Ja. Wat Warvia heeft gedaan… Ik ben nu niets meer. Ik moet mezelf weer tot iets maken.’ ‘Wens.’

‘Het Schaduwnest verwoesten.’ ‘Dat zul je.’

‘Het moet vallen. Dat ze verpletterd worden.’ ‘Dat zou wel eens moeilijk kunnen zijn.’

‘Moeilijk?’ Tegger hing de rugzak over zijn schouder. Hij zag drie naakte Machine-mensen Kruiser Twee binnengaan. Dat kon geen kwaad, maar misschien was de andere kruiser daarna aan de beurt. Tegger sloop weg, de bosjes in.

Hij sprak tegen zichzelf, of tegen de lege lucht. ‘Moeilijk? Het is onmogelijk! Ik kan dat vampiernest niet binnengaan. Als ik er boven kon komen, op die zwevende fabriek… maar ik kan niet vliegen!’

‘Wat houdt Valavirgillin verborgen?’ vroeg Fluister.

Hè? ‘Machine-mensen hebben zo hun geheimpjes,’ zei Tegger.

‘Ze wist dat jij en Warvia geen weerstand zouden kunnen bieden aan de vampierverlokking,’ zei Fluister. ‘Toch hoopt ze dat ze met haar kleine legertje kan winnen. Weet zij iets wat de anderen niet weten?’

Tegger dreigde zijn zelfbeheersing te verhezen en begon bijna hardop te kreunen. Ze zouden hem horen. Vinden. Zijn verstand! Hij moest zijn hoofd koel houden, niet toegeven aan de hysterie van zijn lichaam. Denk na.

Zijn eerste samenhangende gedachte, een poosje later, was dat Fluister hem zojuist voor het eerst een echt hevel had gegeven, ongeacht hoe hij het had geformuleerd.

Louis Wu van de Bolmensen had de stam van Ginjerofer bezocht. Valavirgillin kende hem ook… kende hem beter, want rishathra behoorde tot haar vaardigheden. Had Louis Wu haar iets onthuld?

En hij had haar naakt gezien, nog maar pas geleden.

‘Ze moet haar rugzak bij haar kleren hebben achtergelaten, Fluister. Waar liggen Valavirgillins kleren?’

‘Kijk naar de oever… daar. De rugzak ligt op een open stukje, maar je kunt erbij met een stok.’

‘Fluister, ik ben geen dief. Ik wil alleen maar kijken.’

‘En als Valavirgillin informatie verbergt die haar metgezellen tot hulp zou kunnen zijn?’ fluisterde de stem.

‘Informatie is ook bezit.’

Hierop volgde stilte.

‘Ben ik gek?’ vroeg hij zich af. Deze dwaalgeest had niets bedacht dat Teggers eigen geest niet had kunnen verzinnen. En van wat hem overkomen was kon iedereen gek worden! Was er wel een Fluister?

En ook Warvia had een vreselijke schok te verduren gehad. Hoe voelde zij zich? De angstaanjagende waarheid was dat zij misschien even krankzinnig was geworden als hijzelf.

En Tegger sloop door het struikgewas als een roofdier, en zijn prooi was een rugzak die niet van hem was.

Even stoppen, luisteren naar het geritsel in de struiken, naar Fluister, of misschien een van zijn metgezellen? Niets.

Hij moest al behoorlijk gestoord zijn, dat hij deze Machinevrouw verdacht. Feitelijk was het immers Valavirgillins oorlog! Zij had er de Demonen bijgehaald, waar iemand met grootheidswaan zelf de touwtjes in handen zou hebben gehouden. Valavirgillins wapens beschermden hun levens.

Maar daar waren haar kleren, schoongewassen en uitgespreid over een paar struiken. En daar hing ook haar rugzak. Hij kon kijken.

Hij hoefde zich niet bloot te geven. Zijn zwaard was lang genoeg. Hij stak de punt onder de schouderriem, trok de tas naar zich toe en kroop toen op zijn buik iets verder het struikgewas in.

De zak rolde open tot een platte rechthoek, zoals de meeste die hij kende, maar deze had als bijzonderheid een groot aantal binnenvakjes. De buitenkant was van leer, maar al die vakjes bestonden uit een of andere fijne, geweven stof. Haar aansteker was even goed als de zijne — afkomstig van ergens heel ver weg. Een deken, een fraaie veldfles (leeg), een doosje met een vochtig stuk zeep erin, kogels en een niet-geladen handgeweertje.

Een geweer — dat kon voor hem het verschil tussen leven en dood zijn! Tussen een dief en… er was geen woord voor datgene wat Warvia en hij nu waren geworden, maar elke humanoïde kende het woord dief!

‘Waanzinnige!’ zei hij in zichzelf. Hij probeerde de spullen terug te stoppen zoals hij ze had aangetroffen. Zou hij de zak weer aan die struik kunnen hangen, zodat niemand achteraf iets zou vermoeden?

Hij fluisterde in de stilte: Ik heb geen recht op het kruit van de Machine-mensen. Het stelen van dat geheim zou diefstal zijn.’ Hij begon de rugzak weer dicht te rollen, maar bedacht zich toen. Hij had iets koels gevoeld.

Het was het weefsel van de zijvakjes. Het voelde koel aan, maar die koelte trok onder zijn aanraking meteen weg.

Hij wreef de stof tussen zijn vingers. Het weefsel was te fijn om het met het blote oog waar te nemen. Het bestond uit lagen, verschillende laagjes over elkaar.

Hij stak zijn vinger onder het bovenste laagje van een van de zijvakken en begon te trekken. Stiksel van een minder stevig materiaal liet los. Hij had een lapje stof in zijn hand.

Het was dunne stof, sterk en soepel. Hij zag geen mogelijkheid om het lapje weer op zijn plaats te brengen. Wat was het voor spul?

En welk belang had Fluister hierbij?

Hij stak het in een zak van zijn kilt. Daar zouden ze minder snel zoeken dan in zijn rugzak. Hij rolde Valavirgillins zak op en hing hem met zijn zwaard aan een tak, misschien wel de goede tak.

Zijn voormalige metgezellen waren nog steeds op de oever en tussen de struiken te zien. Misschien zaten ze al achter hem aan. Hij kon maar beter maken dat hij wegkwam.

Tegger kroop door het struikgewas tot er geen struikgewas meer was. Daar rende hij verder over een kale moddervlakte, verborgen in een nevel die geleidelijk dichter werd.

De rivier werd hier breder, evenals de modderige oever. De kruisers waren uit het zicht.

Hij maakte zich geen zorgen over het Riviervolk. Mensen die door water en lucht moesten kijken zouden hem niet gemakkelijk kunnen herkennen. Ze konden niet zo snel zwemmen als Tegger kon rennen, en lopen konden ze nauwelijks. Hoe konden ze dan tijdig de bemanning van de kruisers inlichten? Het nieuws zou hem nooit kunnen bijhouden!

Tegger was moederziel alleen.

Dat bittere besef knaagde aan hem. Hoewel vier andere mensensoorten zijn bondgenoten en vrienden waren geweest, dacht hij maar zelden aan hen. Zijn verdriet gold Warvia. Nooit sinds ze gepaard waren, zelfs nooit sinds zijn jeugd of de hare, waren ze langer dan een paar dagen van elkaar gescheiden geweest.

De wereld moest veranderen voordat hij haar ooit weer onder ogen zou durven komen.

De rivier veranderde terwijl hij voort rende. Zand. Kiezels. Een groepje bomen, stevig geworteld in een verder kaal stuk rots, vlak bij het water. Verderop smalle stroomversnellingen; hij moest over een rotswand klimmen om er voorbij te kunnen. Vanonder een overhangende rots aan de overkant zagen drie vampiers en een kind hem langs rennen. Ze maakten geen aanstalten achter hem aan te gaan.

De dag verstreek en hij bleef maar rennen…

8. Omdat ze Warvia niet was

Het regende nu al de hele middag. Valavirgillin probeerde stukjes kale rots te vinden om over te rijden, maar er lag overal modder. Wankelend en slippend, maar nooit echt omvallend, bewogen de wagens zich stroomafwaarts op weg naar het Schaduwnest.

Toen de nacht een hoek uit de zon beet had Vala al een strategische hoogte uitgekozen.

De rivier was hier vierhonderd passen breed. Voor Rooballabl en Fudghabladl zou dat veilig genoeg zijn. De kruisers vulden hun watertanks bij en reden toen de heuvel op. In vergelijking tot de toppen van de Vlammenmuur zelf waren deze uitlopers onbenullig, maar die hoogste daar voldeed wel.

De kruisers gleden soms weg en leken hun best te doen om van een rotswand af te vallen. Zouden vampiers evenzeer door regen worden opgehouden als zij? Ze hadden eerder een kamp moeten opslaan.

Maar er was nog steeds enig daglicht toen ze de gekozen plek bereikten.

Ze plaatste de kruisers met de achterkanten naar elkaar, een eindje uiteen, met de kanonnen naar weerszijden gericht. Degenen die het eten klaarmaakten deden dat onder een gespannen zeil, toen het nog licht was. In het laatste schemerlicht wasten ze zich en legden ze hun handdoeken ver bij de kruisers vandaan op een stapeltje.

De Sprokkelaars trokken zich meteen terug. Ze haatten regen en hadden hun slaap nodig. De anderen praatten wat, of sliepen, of wachtten gewoon.

Vala zou graag het advies van de Demonen hebben vernomen. Ze zaten ineengedoken op een kale rotspiek vanwaar ze uitzicht hadden op het Schaduwnest. Ze spraken in hun eigen taal met elkaar en hun rug was naar het gezelschap rond het gedoofde vuur gekeerd. Valavirgillin zag er slechts twee, maar ze had het idee dat ze meer stemmen hoorde.

De andere humanoïden Heten het praten gewoonlijk over aan de Machine-mensen. Het zij zo. ‘Alle vampiers die helemaal tot hier komen moeten uitgeput zijn van het klimmen,’ zei Vala. ‘Onze geur zit grotendeels in die stapel handdoeken. Daardoor zullen ze worden afgeleid. Een makkelijke prooi voor ons.’

Geef me je gedachten. Wat heb ik verkeerd gezegd?

‘De vampiers zouden op de terugweg van hun jachtgebied zijn,’ zei Barok. ‘Ze zullen zo dicht bij hun nest niet gaan jagen. Er is hier geen prooi meer.’

‘We zullen zien.’

‘Als ze komen,’ zei Chit, ‘dan komen ze in troepen.’

‘Dat herinnert me eraan,’ zei Kay, ‘dat ik drie tonnen riviergrind heb geladen, Vala. Wil jij er wat van hebben? We zullen natuurlijk kruit moeten gebruiken, maar we kunnen zo munitie sparen.’

‘Graag.’

‘Hoe is het met Warvia?’

‘Warvia hooki-Murf Thandarthal kan voor zichzelf spreken, Kaywerbrimmis,’ zei Warvia. ‘Warvia is in goede gezondheid. Hebben jullie enig teken van Tegger gezien?’

Ik heb gezien dat er een paar dingen vermist worden,’ zei Vala. ‘Overlevingsspullen, genoeg om een rugzak te vullen, alles van Kruiser Een. Tegger moet de beste gauwdief van de wereld zijn.’ Haar rugzak was ook doorzocht, maar er scheen niets te ontbreken. Dit vermeldde ze echter niet.

‘Volgende vraag: wat doen we morgen? Harpist? Treurbuis?’

‘Kom maar kijken,’ zei Treurbuis.

Vala klom op de rotspiek. Deze was bovenop nagenoeg vlak en voelde koud aan. Ze zag dat Warvia haar gevolgd was; ze bukte zich en trok haar omhoog.

Onder zich zag ze dat de Thuisvloed zich splitste en verderop nogmaals. Haar blik volgde de hoofdstroom tot waar deze in de schaduw verdween. De zwevende fabriek was akelig dichtbij, en kolossaal.

Treurbuis was bijna geurloos, afgezien van een luchtje van nat bont. ‘Valavirgillin,’ vroeg ze, ‘kun jij onder die zwever iets zien? Zie jij die slingerende buizen, daar rechts van het midden, vlak bij de rand?’

Het was zoals Tegger het had beschreven: een soort schotel die opbolde in het midden. Eronder… eronder was schaduw, en een vaag gevoel van rusteloze bewegingen aan de randen.

‘Nee,’ zei Vala.

‘Ja,’ zei Warvia. Ik zal het tekenen als we weer daglicht hebben.’

‘Warvia,’ zei de Demon, ‘die bungelende spiraal is een soort hellingbaan die breed genoeg is voor zware voertuigen. Er zijn nokken aan de ene kant, tegen het slippen van de wielen, en trappen aan de andere. Al vele generaties is dit door geen mensenogen gezien. De beschrijving die ik gaf is meer dan twintig mensenlevens oud en opgeslagen in een bibliotheek, ver draaiwaarts. Ze is me een paar dagen geleden, toen we bij de Thurl waren, verstrekt.’

Verstrekt? Hoe? Maar hun communicatie was een geheim van de Demonen, en Vala had momenteel meer belangstelling voor… ‘Hebben jullie kaarten van dat zwevende ding?’

‘Ja, van vóór de Val der Steden, voordat zoveel dingen ophielden te werken. De details heb ik pas gisteren vernomen, toen we boven de wolken waren.’

‘Dat is —’

‘De hellingbaan raakt de grond niet,’ zei Warvia. ‘Daar was ik al bang voor,’ zei Treurbuis.

In lange tijd is niemand van ons zó dichtbij geweest,’ zei Harpist. ‘Er was geen reden voordat Louis Wu de zee deed koken en daarna was het te gevaarlijk.’

Vala zei: ‘Warvia, die baan komt niet tot op de grond?’

Ik heb wat problemen met afstanden, Vala, maar hij hangt een eind in de lucht. De onderkant ervan is vlak als het blad van een schop, maar dubbel zo hoog boven de grond als de vampiers die eromheen liepen.’

‘We hebben dit niet verwacht,’ zei Treurbuis. ‘Het zou onze voorkeur zijn geweest een doorgang tot op de zwever te forceren. De vampiers zouden ons dan via een smalle doorgang hebben moeten benaderen. Ze werken liever verspreid. En misschien hadden we ze bovenop met rauw daglicht kunnen confronteren.’

Vala probeerde haar humeur te bewaren. Wegens langdurige ervaring bleek dat verrassend gemakkelijk. Ik snap het. Maar we kunnen niet boven komen?’

Ik weet geen manier,’ zei Harpist. ‘Maar er zijn nog andere breinen dan de onze. Laten we die aan het denken zetten.’

Zoals hij nu door mist en nevel rende, van zijn leven weg, met alleen oog voor een pad dat zijn voeten moesten gaan, zou Tegger geen enkel gevaar hebben gezien. Maar hij rook het, snoof het op, alsof de herinnering aan Warvia hem een klap in het gezicht gaf. Hij bleef staan, zocht zijn evenwicht, reikte over zijn schouder en was gewapend.

Er streken vingers over zijn gezicht. Hij maaide op heuphoogte voor zich uit, van links naar rechts en terug, nog voordat zijn ogen en oren iets hadden geregistreerd. Haar gezang piekte tot een schrille doodskreet. Hij stak toe op keelhoogte. Het geluid stokte. Tegger stak zijn zwaard weg, drukte zijn handen tegen zijn oren en begon te rennen.

En te rennen.

Hij kende die geur! Ze lag daar ergens achter hem dood te gaan, maar door haar geur in zijn neus zag hij haar duidelijker voor zich dan zijn bonkende voeten. De leren mantel die ze droeg was haar veel te groot, en vol scheuren, en ze wierp hem open, als twee rafelige vleugels, om hem haar naaktheid te tonen. Haar zang was intens lieflijk. Ze was slank en zeer bleek van huid, misschien nog maar net volwassen, en haar weelderige haardos was wit, en tussen haar rode lippen glinsterden de punten van haar hoektanden.

Een vampier! Nacht na nacht hadden ze lopen zingen buiten de omwalling van de Grasreuzen. Tegger was sterker dan hun verlokkingen. Hij had dat steeds weer herhaald. Maar dat geurtje in de lucht was iets dat ouder was, want het was zoals Warvia rook tijdens het aanhaligste gedeelte van haar cyclus — maar dan veel sterker. Zijn zwoegende adem probeerde het uit zijn neus te blazen, uit zijn gedachten, en hij rende en rende…

… tot er opeens geen mist meer was, en hij bleef staan.

Bijna een falan lang had hij de kaart bestudeerd, de reliëfkaart die ze vlak buiten de nederzetting van de Thurl hadden geboetseerd en gebakken. Nu was het alsof hij een mier was die er op ooghoogte tegenaan keek.

Hij kroop een eindje naar boven om een rotsblok tussen zichzelf en de wezens rond de zwever te hebben. Toen keek hij opnieuw.

Een mier die naar een mierenhoop keek. Nog steeds ver weg, maar een Rode had scherpe ogen. Het waren menselijke gestalten en ze leken zo op het oog bezig met menselijke activiteiten. Ze bewogen zich alsof ze aan het werk waren of in kleine groepjes iets sociaals deden. Sommigen droegen bundeltjes op hun rug en hun lichaamshouding wees erop dat dit baby’s moesten zijn. Ze bewogen zich in en uit een zwarte schaduw die onder een reusachtige schotel hing — een massa ter grootte van een levensgrote stad die boven hen zweefde.

De Demonen hadden het een fabriekscomplex genoemd, maar Tegger kon het niet anders zien dan als een stad van de Stedenbouwers. En nu dus een vampierstad.

Hij zag niet meer dan een twintigtal vampiers, zelfs met inbegrip van een klein groepje bij de rivier, maar er moesten er zich duizenden in de schaduw van de zwever bevinden. Als die naar beneden stortte zou het merendeel van hen verpletterd worden. Horizontaal schervenvuur zou dan kunnen afrekenen met de rest, dacht Tegger.

Hij zag iets naar beneden hangen, een soort hangende wenteltrap. Hij kon de onderkant niet zien. Misschien kon hij daarlangs naar boven? Maar hoe moest hij daar komen? Voor zover hij het kon beoordelen in de nevelflarden die hier en daar ronddreven bevond de zwevende stad zich ongeveer twaalfhonderd passen stroomafwaarts boven een uitgestrekte moddervlakte waarin de Thuisvloed vele beddingen had getrokken. De hoofdstroom ging onder de stad door, maar vele zijtakken gingen eromheen. Hier en daar waren bij de rivier vampiers te zien die het daglicht trotseerden om te drinken.

Akelig dicht bij het Schaduwnest vloeiden twee nevenstromen aan weerszijden om iets enorms heen: een gekantelde vierkante plaat, duidelijk een kunstmatig Product, half begraven in de modder. Ongetwijfeld een overblijfsel van de Val der Steden. De vampiers eromheen schenen geen moeite te doen om het ding te ontwijken.

Jammer dat hij niet kon zwemmen. Kon hij zich in het water verbergen en op die manier stroomafwaarts waden? Of zou hij dan bevriezen? Of waren de vampiers te dichtbij en zou hun geur hem teveel worden — want de geur van de vampiervrouw hing nog in zijn neus, om over zijn geest maar te zwijgen.

Waren er Riviermensen in de buurt? Hij zou graag hun hulp vragen.

Er waaide nevel in zijn gezicht, hij voelde een drenzerige regen en een stem in de mist fluisterde in zijn oor: ‘Dus je was werkelijk zo sterk als je dacht.’

Tegger maakte een snuivend geluid. Een ongewapende vrouw. Geen prestatie, pure moord! Zijn geest deinsde terug voor wat die stervende vampiervrouw hem over zichzelf had geleerd en greep vlug naar een ander onderwerp. ‘Hoe bent u me voor kunnen komen, Fluister?’

Stilte.

Tegger was half en half gaan geloven dat Fluister een machine was, een relict van vóór de Val der Steden. Of anders een dwaalgeest met vreselijke geheimen. Fluister gaf geen antwoord op vragen over Fluister.

Vraag hem in plaats daarvan eens… ‘Is er een manier om die zwever op het Schaduwnest te laten vallen?’ Ik ken geen manier,’ zei de fluisteraar.

‘Mijn vader heeft mij ooit iets verteld. De Stedenbouwers konden bliksem door zilveren draden sturen. Dat was hun krachtbron. Als we die nu eens konden uitschakelen? De draden zoeken en ze dan losrukken?’

‘Zweefplaten hebben geen stroom nodig om in de lucht te blijven,’ zei Fluister, ‘al was er wel stroom nodig om ze te fabriceren. Ze zijn zo gemaakt dat ze het scrith afstoten, het materiaal waarvan de Boog-vloer gemaakt is, en dat is dus wat ze doen.’

Dan was het onmogelijk. Het was altijd al onmogelijk geweest. ‘U weet zoveel,’ zei Tegger nogal bitter, ‘u houdt zoveel verborgen. Bent u een Demon?’

Stilte.

Men kon overwegen dat afstand voor een dwaalgeest niets te betekenen heeft. Of dat de verbeelding van een krankzinnige even snel is als welke gedachte ook. Of dat Sprokkelaars sneller konden rennen dan Roden, sneller zelfs dan een Tegger in doodsangst, en dat er dus vast wel wezens zouden zijn die harder konden rennen dan een Sprokkelaar.

Maar Demonen konden dat niet. Wat hij verder ook wezen mocht — en Demonen waren even ongrijpbaar als Fluister — een Demon was deze Fluister niet.

Mistdampen dreven voorbij, nu eens onthullend, dan weer verbergend. Het was pikdonker, of veel scheelde het niet. Door openingen tussen de wolken ving hij af en toe het schijnsel op van de blauw-witte stippellijn van de Boog — onveranderd, wat er ook met Teggers universum was gebeurd.

De activiteit onder de zwevende massa leek toe te nemen, meende Tegger. En in elk geval werd het donkerder. Steeds meer vampiers moesten nu wakker worden. ‘We zouden ons moeten verbergen,’ zei Tegger.

Ik zie een plek, maar misschien heb je er niets aan.’

‘Waarom niet?’ vroeg Tegger, die zich opeens bewust werd van het zweet dat over zijn armen liep. Het meeste ervan was regenwater, maar niettemin: vampiers zouden het op een dagmars afstand kunnen ruiken!

Hij wachtte even tot de mist zich weer gesloten had (zonder iets te horen van Fluister) en kroop toen op handen en voeten naar de rivier. Hij trok zijn zwaard voordat hij het water in waadde. Je wist maar nooit wat er zich in die bruine smurrie ophield. En als er een vis tegen hem aan botste zou hij meteen zijn avondmaal geregeld hebben.

Hij bleef staan toen het water tot de zoom van zijn kilt kwam. Dat doekje van Valavirgillin, mocht dat wel nat worden?

Hij haalde het uit zijn zak. Het was ragdun spul, zeer fijn geweven, erg sterk. Eerder op de dag had hij er zijn hand doorheen kunnen zien, maar nu was het te donker. Het was hem opgevallen omdat het koud aanvoelde, maar het was helemaal niet koud meer geweest vanaf het moment dat hij het in zijn zak had gestoken. Onder het rennen, een halve dag lang, was hij het lapje totaal vergeten.

Voorzichtig liet hij een hoekje in het rivierwater zakken.

Het loste niet op. Mooi zo. Maar het bovenste hoekje, het hoekje dat hij tussen zijn vingers hield, was onmiddellijk even koud geworden als de rivier die om zijn benen spoelde.

Hij dook onder, wreef zich in met wier, klom aan de kant en droogde zich zo snel mogelijk af. Zijn rennen had hem warm gehouden in de wind en de regen, maar nu rende hij niet meer. Er zat een mantel in zijn rugzak. En zijn aansteker.

Vala’s doekje was een geleider voor warmte en kou. Wat zou er gebeuren als… ‘Fluister, als ik nu eens een hoekje van dat lapje in een vuur zou houden? Zou het verbranden? Zou het hele lapje dan te heet worden om vast te houden?’

Er was geen mogelijkheid dat Fluister ergens op deze open moddervlakte kon zijn.

Zijn eigen verstand maakte hem duidelijk dat het waanzinnig zou zijn nu een vuurtje aan te leggen. Humanoïden gebruikten vuur. Vampiers, hoe stom ze ook waren, zouden geleerd hebben op vuur af te gaan. Toch bleef de vraag hem bezighouden.

Hij veegde zijn gezicht droog met een handdoek, maar trok deze net op tijd weg om zes vampiers te zien die over de modder op hem af kwamen rennen. Ze zongen niet. Ze namen geen lokkende houding aan, maakten geen wenkende, smekende gebaren. Ze renden alleen maar. En hard. Tegger greep zijn zwaard.

Een zwaard schrikte hen niet af. Ze hielden gelijke tred met elkaar en verspreidden zich nu een beetje — aanvallend als een troep. Tegger sprong naar links en maaide, maaide nogmaals. Twee vielen er op de grond; de lukrake wonden waren voldoende om hen uit te schakelen, dacht Tegger, maar hij had het te druk om dat te bekijken. De andere vier hadden hem omsingeld.

Hij rustte een beetje, traag ronddraaiend in een stap-voor-stap-beweging, zijn zwaard verticaal voor zich uit houdend. Zo gaf hij zijn aanvallers om de beurt zijn rugzijde bloot. Als kinderen hadden hij en zijn vrienden dit spelletje met stokken gedaan. En zijn ouders hadden op deze manier tegen de Grasreuzen gevochten.

De twee gewonden kropen naar boven, de schaduw in. De overblijvende drie mannen en een vrouw sloten hem in.

Hij had niet geweten — geen van de vampierjagers had het geweten — dat vampiers die met zes tegen een in de meerderheid waren zich niet bekommerden om lokkende gebaren of gezang, of zelfs een geurtje. Ze vielen gewoon aan.

Hij moest de kruisers zien te bereiken, als hij dit overleefde. Hij moest het hun gaan zeggen. Zelfs als hij daarbij Warvia zou weerzien. Warvia.

De vampiers leken helemaal geen haast te hebben. Waarom zouden ze ook? Druppelsgewijs verschenen er nieuwe vanuit het Schaduwnest. En andere zouden straks terugkeren van de gebieden achter de bergen. Het werd steeds donkerder.

‘Fluister!’ riep hij. ‘Verberg me!’

Niets. Het was opgehouden met regenen. Hij stond op een brede moddervlakte. Zelfs een dwaalgeest kon zich hier niet verborgen houden.

De geur. Hij was niet zwaar, maar hij drong zijn hoofd binnen en bleef daar hangen. Hij herinnerde zich de andere vampier, herinnerde zich dat hij haar gedood had, gedood omdat ze Warvia niet was… Zijn geest begon de controle kwijt te raken, er was geen reden om nog langer te wachten.

De vrouw spreidde haar armen — een uitnodiging.

Tegger sprong naar achteren, draaide zich om en zwaaide met zijn zwaard. Ja! De mannen hadden hem achter zijn rug beslopen terwijl zij probeerde zijn aandacht te vangen. Het lemmet streepte over hun ogen, maar nummer twee miste hij ruim. Met een doelmatige steek in de keel schakelde hij deze vampier alsnog uit, waarna hij blindelings naar achteren stak, naar de plek waar hij de vrouw vermoedde. Ze stortte zich op hem, met zijn zwaard tot aan het gevest door haar lichaam gestoken, en bracht hem uit zijn evenwicht. Ze hapte met haar scherpe tanden naar zijn armspieren, maar hij smeet haar met een armbeweging van zich af. Hij hoorde zichzelf schreeuwen.

Een van de mannen probeerde weg te kruipen; hij trok een spoor van bloed achter zich aan. Een andere leek verblind. Nummer drie wreef bloed uit zijn ogen en zag Tegger net op het moment dat deze op hem af sprong. Toen had Tegger zijn handen om zijn keel en wierp hij hem met zijn volle gewicht tegen de modderige grond.

De rest was schimmig. De vampier greep Tegger bij de schouders en probeerde hem tot binnen het bereik van zijn tanden te trekken, maar Tegger schudde hem door elkaar als een rat terwijl hij hem wurgde. De vrouw had bijna de rivier bereikt voordat Tegger haar inhaalde en zijn zwaard uit haar lichaam trok. Hij liep te dicht langs een lichaam dat hij voor dood had gehouden en voelde opeens tanden die zijn enkel omsloten. Hij stak zonder te kijken en liep verder. De blinde vampier kwam snuivend op hem af. Tegger had drie klappen van zijn bot geworden lemmet nodig voordat het hoofd losliet. Hij hoorde zichzelf hijgen als een ziek trekdier.

Tussen de mistslierten door zag hij gestalten uit het Schaduwnest komen.

De rugzak, vergeet je rugzak niet. Mooi. Wat nu? ‘Fluister! Verberg me!’

Fluister sprak, maar deze keer niet fluisterend. ‘Ren mijn kant op!’

De autoritaire stem, die een spoortje van een spraakgebrek bezat, klonk als een zweepslag. Ze kwam van een eind stroomafwaarts, vlak bij het Schaduwnest.

Tegger begon te rennen. Hij was honderd passen verder toen de stem zich weer liet horen, veel dichterbij nu. ‘De rivier in!’

Tegger boog af naar links, het water in. Daarvandaan had Fluisters stem geklonken. Was er iets te zien, ginds? In de regen en het donker tekende zich daar een soort schaduw af in de mist, een schaduw die te groot was om een voorwerp te zijn. Het was eerder een strook duisternis… Een eiland?

Vampiers konden niet zwemmen, anders hadden de Riviermensen dat wel geweten. Tegger was een man van de vlakten; zwemmen had hij zelfs nog nooit geprobeerd.

Het water kwam tot de enkels, tot de knieën… Even wachten om de rugzak over zijn schouder te hangen. Geen kilt. Die had hij achtergelaten. Het zwaard: terug in de schede op zijn rug. Hij zou zijn armen nodig hebben om te zwemmen, als andere humanoïden tenminste net zo zwommen als Rooballabl, en vooropgesteld dat Roden konden zwemmen… En hij rende verder. Het water was kniediep, bleef kniediep… en was toen opeens verdwenen.

‘Hier,’ zei Fluister van ver weg. ‘Loop naar het stroomafwaartse einde.’

Zijn oversteek van ongeveer dertig passen kniediep rivierwater had hem op een niet al te hoge, donkere modderbank gebracht, die de naam eiland eigenlijk niet verdiende. Er stond nu een heel stel vampiers op de oever. Een van hen, even later gevolgd door een tweede, stapte in het water en kwam naar hem toe.

Hij begon stroomafwaarts over de modder te rennen, onder een schaduw die te groot was om iets anders dan een toevallige opeenhoping van mistbanken te zijn. Onderwijl vroeg hij zich af of vampiers wel konden vechten als hun voeten werden gehinderd door water. Misschien was dit wel de beste plek om het ultieme gevecht aan te gaan.

Hij zag er niet tegen op te sterven. Ik heb een vampiervrouw gedood omdat ze Warvia niet was, had hij zichzelf voorgehouden. Maar toen hij dat zestal doodde had het aangevoeld of hij keer op keer Warvia zelf doodde — haar doodde voor wat ze die nacht had gedaan — en hij had ervan genoten!

Als hij nog meer vampiers doodde, zou hij Warvia zelfs in zijn geest verliezen.

Naarmate zijn voeten hem verder over de modderbank droegen leek de monsterlijke schaduw een andere hoek te krijgen. Die schaduw was te roerloos. En ook massief, zo bleek opeens. Massief en vlakbij. Hij stak ernaar met zijn zwaard en hij raakte iets tastbaars. Hij sloeg er met zijn vuist op.

Nee, het was geen toevallige opeenhoping van mistbanken. Het was een oppervlak dat een beetje schilferachtig en enigszins veerkrachtig aanvoelde, ongeveer als een stel dunne metaalplaten over elkaar heen.

Hij had dit ding van veel verder weg al gezien: het was die schuine plaat met rechte hoeken, kennelijk een kunstmatige constructie. Vijftien bij vijftien passen, zo te zien, als je ervan uitging dat de helft onder de modder stak. De plaat stak in een hoek van veertig graden naar boven. Aan de voet hadden zich massa’s modder opeengehoopt.

De rand had haken die stevig genoeg waren om er zware kabels aan te bevestigen. In het midden stak een stevige paal in de hoogte. Aan een van de zichtbare hoeken was iets bevestigd dat op een katrol leek; de eventueel daarbij horende kabel was evenwel verdwenen.

De hoogste hoek vertoonde een onregelmatige bobbel.

(Fluister hield zich stil. Fluister sprak maar zelden. Misschien vond hij dat Tegger zelf maar conclusies moest trekken. Maar waarom?)

Er hing hier geen vampiergeur.

Bij de Val der Steden, honderden falans geleden, had het als het ware luchtvoertuigen geregend, beweerde men. De meeste daarvan waren onder de grond verdwenen of weggeroest. Soms werd de romp van een zweefwagen gevonden, of gebogen schermen van een materiaal dat zo doorzichtig was als water, zij het meestal gebroken: een venster. Soms iets groters.

Zoals een grote plaat om zware lasten te vervoeren, lasten die te groot waren om in een gewone zweefwagen te passen.

De mist verhulde, onthulde. De hoogste hoek van de plaat had een koepelvormige knobbel — net een kluit zeepbellen, of een groot facettenoog. En net als bij zeepbellen kon je naar binnen kijken. Een van de facetten had een craquelé alsof er grillige slakkenlijnen overheen waren getrokken. De andere facetten waren helder.

Tegger probeerde naar boven te klimmen, maar de plaat bleek te glibberig door de modder en de regen.

Hij kon nu maar beter iets doen. Hij was er zeker van dat hij het laatste stel vampiers ver achter zich had gelaten, maar hij wist dat ze hem zouden inhalen, ook al moesten ze door het water waden. Tegger nam een aanloop en probeerde tegen de plaat op te rennen.

Halverwege raakte hij zijn momentum kwijt. Hij liet zich vallen, zijn armen en benen zo wijd mogelijk gespreid. Op deze hoogte was er geen modder meer. Het materiaal was geen metaal, of misschien metaal met een deklaag eroverheen: een korrelig oppervlak, dat zelfs in de regen enig houvast gaf. Hij krabbelde naar boven.

Het facettenoog bleek uit een enkele koepel te bestaan, een combinatie van gebogen vensters en gelakt metaal. Iets wat duidelijk een deur was hing scheef aan een hengsel. Teggers vingers vonden een rand van de deuropening. Hij trok zichzelf op en naar binnen.

Hij keek omlaag en zag daar een vampier staan. Ze keek naar boven, hield hem in het oog.

Nu waren er twee. Nu vier.

Tegger stak zijn hand uit naar de scheef hangende deur. (Zijn voeten zetten zich schrap in iets dat knerste, maar dat geluid negeerde hij.) Hij tilde de deur een eindje omhoog — ze was niet zwaar — en trok haar dicht. Hij zocht een manier om haar af te sluiten. Er was iets te zien dat kennelijk een slot was, maar hij had geen idee hoe het werkte.

Nu begonnen de vampiers te klimmen, weg te glijden, opnieuw te klimmen.

Door de deur zouden ze niet worden tegengehouden. Misschien door de gladheid van de helling. Anders zou deze koepel hun provisiekamer worden…

‘Fluister? Hoe nu verder?’ vroeg hij, zonder iets te verwachten.

Niets. Hij moest Fluister ergens daar beneden hebben achtergelaten. Bij de vampiers. Grappig, maar hij maakte zich geen moment zorgen over Fluisters veiligheid.

Tegger deed zijn rugzak af. Hij wilde licht hebben en het kon nu geen kwaad meer een vuurtje te maken. Hij gebruikte zijn aansteker en produceerde een flinke vlam.

Even bestudeerde hij het knersende spul. Hij had al vaker botten gezien van vee en prooidieren en hij kende de structuur van zijn eigen gebeente. Zo te zien hadden zijn voeten een stel ribben vertrapt.

De piloot was van een hem onbekende mensensoort geweest: groter dan een Rode, zwaar gebouwd, met lange armen. Van zijn kleren waren alleen wat rafels van een onbestemde kleur overgebleven. Zijn schedel lag in een rare hoek ten opzichte van de nek, die bij het neerstorten van de vrachtplaat in de modder waarschijnlijk gebroken was. Hij had de massieve kaken van een planteneter.

Het skelet van een humanoïde. Stel je voor! De Demonen waren het nooit komen ophalen.

Tijdens de Val der Steden moest het Nachtvolk het vreselijk druk hebben gehad en zich tot barstens toe hebben volgepropt. Toen ze ontdekten dat ze dit wrak niet konden beklimmen om bij het lijk in de besturingskoepel te komen hadden ze het maar opgegeven. Niemand anders zou hier ooit naar boven klimmen (zo hadden ze waarschijnlijk geredeneerd) om een verlaten lijk te vinden en vervolgens de slordige Demonen verwijten te maken.

Wegens de verblindende vlam van zijn aansteker kon hij de vampiers beneden niet meer zien, maar de koepelwand om hem heen was helder verlicht. Een van de bolle vensters bleek niet overdekt te zijn door een netwerk van slakkenlijnen, zoals hij had gedacht, maar verbrijzeld te zijn; alleen zaten de scherven nog aan elkaar vast. Andere vensters waren intact. Voor zich zag hij palletjes die net groot genoeg waren voor zijn vingertoppen en die horizontaal of verticaal verschoven konden worden. Er was ook een horizontaal luikje ter grootte van twee van zijn handbreedten, en een ander dat dubbel zo groot was, maar hij kreeg ze geen van beide open. Er was ook een wiel op een stang. Tegger ontdekte dat het in alle zes de richtingen kon worden bewogen, zij het dat hij daar zijn beide handen en al zijn kracht voor nodig had. Hij haalde alle schakelaars over die hij zag, van links naar rechts, van onder naar boven, in welke richting ze ook maar wilden bewegen, maar er gebeurde helemaal niets.

De brandstof van zijn aansteker begon op te raken en er was hier niets te zien dat zou branden.

Was Warvia maar hier! Zij zou er wel uitkomen.

Was Warvia maar hier… Hij zou haar zeggen dat hij nooit aan haar had getwijfeld. Dat ze natuurlik niet vrijwillig haar partnerschap met hem had verbroken, maar dat ze was overweldigd door een geur die haar geest buiten werking stelde en haar ziel verstikte. Hoe lang hoorde hij dat gezang van de vampiers nu al? Het licht werd zwakker en nu kon hij een driehoekig gezicht zien dat hem verlangend aanstaarde.

Een dier. Een brein dat half zo groot was als het zijne. Als ze doorkreeg waar de deur was zou hij ten dode opgeschreven zijn, maar het echte gevaar was een geur die Tegger ertoe zou brengen zelf die deur te openen. ‘Fluister!’ schreeuwde hij.

Ze deinsde achteruit door zijn kreet, heel even maar, en antwoordde toen met haar gezang.

Hij liet zijn vuist met al zijn kracht op een van de luikjes bonken. Het luikje brak open. Het kastje dat erachter zat was niet groot, maar hij vond wat hij nodig had: een dik boek met droge bladen van een of ander dun materiaal dat prima zou branden.

De vampiervrouw… nee, het waren vrouwen… schrokken terug voor het licht. Twee vrouwen waren het inmiddels, plus een man, en ze probeerden zich boven op de koepel in evenwicht te houden. Wachtend.

Hij hield een brandend blad bij de opening van het kastje. Daar lag het boek — hij gebruikte de bladen van een dikke bundel landkaarten — en een papieren zak met een of ander uitgedroogd goedje erin, en een merkwaardige dolk, die hij eruit haalde, en verder niets.

Dus sloeg hij het andere luikje in. Het deed pijn, maar het lukte.

Dit kastje bleek maar een vingerkootje diep. Wat hij zag was een compleet raadsel: een ingewikkeld netwerk van rechtopstaande pinnen. Zo zag het zenuwcentrum van een machine van de Stedenbouwers eruit, dacht Tegger, en hij zocht naar zilveren draadjes die de pinnen met elkaar behoorden te verbinden, want die zorgden voor de toevoer van energie, zo had hij gehoord. Het stelde hem teleur dat hij zulke draadjes niet zag.

Hij raakte twee van de pinnen aan met een vingertop. Zijn armspieren verkrampten en hij werd achteruitgeworpen tegen de rugleuning van de stoel waarin hij zat. Een hele poos zat hij ontredderd naar adem te happen.

Was dit hoe bliksem aanvoelde? Stroom! Maar je kon er kennelijk door gedood worden!

Hij stak een nieuw blad aan en hield de vlam voor het kastje. Een aantal van de pinnen was met elkaar verbonden door dunne, vaag geworden stofstreepjes. Zijn aanraking had er een paar weggeveegd.

Het was alsof er in zijn geest opeens een schakeling tot stand kwam. Tegger haalde Valavirgillins lapje stof te voorschijn. De merkwaardige dolk had geen scherp lemmet, alleen een afgevlakte punt. Hij gebruikte de snede van zijn zwaard (vreselijk bot geworden) om een inkeping te maken, waarna hij een smal reepje van het lapje kon scheuren. Dit reepje zou hij over een van de stofstreepjes moeten leggen.

Hij liet het reepje even, vluchtig, over de pinnen strijken, maar meteen verkrampte zijn arm en ging er een nieuwe schok door hem heen.

De geur… die zou hij niet kunnen blijven weerstaan… maar tot nu toe lukte het, ondanks de vampierzang in zijn geest… Hij wierp zijn belagers een woedende blik toe en probeerde na te denken.

Een soort handschoen! Hij haalde zijn handdoek uit de rugzak en probeerde het stripje stof daarmee vast te houden. Nee, dat ging niet. Maar hij kon er de greep van die rare dolk mee vastpakken. Hij kon het strookje van Vala’s stof in het kastje laten vallen en dan met de punt van de dolk zo lang duwen tot de uiteinden twee van de pinnen met elkaar verbonden.

Hij kon niet zien wat er nu opeens oplichtte, want het gebeurde buiten de koepel. De drie vampiers ontvlamden alsof ze zonnen waren en ze probeerden gillend uit het felle licht weg te komen. Twee van hen gleden over de plaat naar beneden; de derde viel over de rand.

De reflectie van het heldere licht bleef naar binnen vallen. Hij hoefde geen bladen meer in brand te steken.

Tegger liet het eerste stripje zitten waar het zat. Hij sneed een nieuw reepje van Vala’s lapje en begon daarmee te experimenteren. Zijn kaken deden pijn, zo vast hield hij ze op elkaar geklemd. Hij hoorde zijn eigen gekreun en wist hoe dolgraag hij de deur zou hebben opengegooid om achter die vampiervrouw aan te gaan, de modder in. Maar: Warvia, Warvia, het is me gelukt! Ik heb de bliksemkracht aan het stromen gekregen!

Maar waarom zag hij nog geen ander effect dan dat licht?

Misschien was licht het gemakkelijkste onderdeel van de technologie van de Stedenbouwers, het onderdeel dat het langste bleef functioneren. Of dat de minste energie nodig had. Er was te weinig energie overgebleven om de andere, onbekende technische wonderen te laten gebeuren… Maar Tegger geloofde dit niet echt. Hij had de schokken gevoeld. Hij wist niet waar, maar ergens moest er energie zijn. En deze hield de vampiers op afstand.

De oude schedel was glimmend kaal. Iets had hem schoon gepikt. Als het geen Demonen waren geweest, dan misschien vogels? De grote holle oogkassen leken hem aan te staren.

Het legde de schedel in een kastje, maar deed het deurtje daarvan bij nader inzicht niet dicht. Hij sprak tegen de voormalige piloot. ‘Jij denkt dat je een rotdag hebt gehad? Ik heb een dag achter de rug die niemand ooit zou willen doormaken. Bij jou duurde het misschien honderd ademhalingen…’

Maar hem moest het een eeuwigheid hebben geleken. Hoog uit de lucht naar beneden storten, misschien omringd door een wolk van kleinere zweefwagens, misschien om hulp schreeuwend via een stemmenzender die met meer werkte, terwijl ook de andere functies van deze schitterende vrachtvaarder een voor een uitvielen…

Wacht even!

Tegger begon opnieuw te schuiven met alle schakelaars die wilden bewegen. Toen de lichten doofden, schoof hij deze hendel terug.

Zo zat dat dus! Alle apparaten werkten op volle kracht toen deze vrachtplaat neerstortte, maar Tegger had ze uitgezet tijdens zijn experimentele gepruts met de schakelaars. Allemaal, behalve de lichten. Die had hij juist aangezet! De vrachtvaarder moest overdag zijn neergestort!

Het volgende dat hij teweegbracht leidde tot een sputterend geluid en een brandgeurtje. Tegger was bang dat hij iets kapot had gemaakt. Maar even later voelde hij een lichte wind in de besturingskoepel, die de vampiergeur verdreef en hem een koel, helder hoofd gaf. Hij slaakte een juichkreet.

Hij draaide zich om en keek over de lastplaat naar beneden. Het was moeilijk de vampiers in het oog te krijgen. De lampen schenen zich aan weerszijden van zijn koepel te vinden. Ze wierpen donkere schaduwen, en vampiers waren dol op schaduw. Hij dacht dat hij er vijf zag en schatte hun aantal op het dubbele. Maar ze zouden niet dichterbij komen.

Het was tijd geworden om te beseffen dat hij honger had, om eens te kijken of zich hierbinnen misschien iets genesteld had. De buitenkant was te kaal. Hij zou tot overdag moeten wachten om een vis te vangen, maar het zag er nu naar uit dat hij deze nacht zou overleven.

Waar kwam die energie, die bliksemkracht vandaan? Hij had er geen flauw idee van.

Hij sneed een volgend reepje van de stof en ging verder met zijn experimenten.

9. Bekende gezichten

Weversdorp, AD 2883

Via het venster in de rotswand kon Louis de vrouw in de gehavende kleren bestuderen. Ze zag er getekend uit. Ze bestuurde een door stoomkracht aangedreven wagen die een helling afreed. Naast haar zat een man van haar eigen soort en boven hun hoofd was de ineengedoken gestalte van een Rode te zien. ‘Drie dagen geleden?’

‘Negentig uur, om precies te zijn.’

‘Als dat Valavirgillin is, ziet ze er niet best uit.’

‘Jij ook niet, Louis. Misschien heeft ze vergeten haar pepmiddelen in te nemen?’

Louis negeerde de hatelijkheid. ‘Ze is oud geworden. Elf jaar…’ Louis had het zelf ook elf jaar gesteld zonder de biomedisch gekweekte zaden die het menselijke verouderingsproces afremden. Vala had dat spul nooit aangeraakt. Was het echt Valavirgillin?

Jazeker. Hij had gevrijd met die vrouw!

‘Dit verandert de zaken een beetje, vind je ook niet, Louis?’

‘Ze moet tienduizenden kilometers stuurboord zijn van de plek waar ik haar achterliet. Wat heeft ze hier te zoeken?’

‘Ze willen een kamp van vampiers aanvallen, geloof ik. Maar zij is het, waar of niet? Heb ik mijn punt duidelijk gemaakt? Als ik je tien gezonde humanoïden laat zien kunnen dat tien overlevenden uit een groep van duizend zijn. Maar ik laat je een vrouw zien die je voor de plasmastraal persoonlijk hebt gekend, en in werkelijke tijd. Wat zegt dat over jouw berekeningen?’

Louis ging verzitten op de glad verweerde rots die hij had uitgekozen. Is dit werkelijke tijd, Verst-in-de-achterhoede?’

‘Veertig uur geleden.’

Nu vroeg Louis wat hij elf jaar lang had geweigerd te vragen: ‘Wil je beweren dat Teela tegen mij heeft gelogen? Waarom?’

‘Ze handelde op basis van onvoldoende kennis. Opgevoerde intelligentie gaat gepaard met toegenomen eigenwijsheid, en gezond verstand was nooit haar sterkste punt, Louis. Ze zou hebben kunnen doen wat ik gedaan heb, gebruik makend van mijn computers. Louis, Teela heeft nooit echt begrepen hoe nauwkeurig ik de plasmastraal die we aan de zon hadden ontrukt kon sturen! Ik heb de straling haarscherp op de stabilisatiestuwers van de randmuur gericht. Het plasma heeft de eigenlijke oppervlakte van Ringwereld nergens geraakt. En de straling waar zij zo bang voor was… wel, die was natuurlijk hoger dan het gebruikelijke achtergrondniveau.’

‘De randmuur,’ zei Louis. Hij begon het te geloven.

‘Ja, natuurlijk, de randmuur.’

‘En de bewoners van de druipbergen, hoe is het hen vergaan?’

‘Over een lengte van ongeveer vijf procent van de randmuur heb ik er vele gedood, vrees ik.’

Tien miljoen, honderd miljoen, van een mensensoort die Louis Wu nooit had ontmoet. Meer soorten, misschien.

‘Verst-in-de-achterhoede,’ zei Louis niettemin, ‘ik geloof dat ik je een excuus verschuldigd ben.’

Verst-in-de-achterhoede herhaalde die zin woordelijk. Om er zeker van te zijn dat de tekst correct gearchiveerd wordt, dacht Louis. ‘Nu iets anders,’ vervolgde Verst-in-de-achterhoede. ‘Zie je die man in de uitkijkpositie? Een Rode Herder?’

‘Ja. Kleine, roodhuidige vleeseters; woonden niet ver van de randmuur. Ze konden buitengewoon hard rennen.’

De grote wagen schoot plotseling als een speer naar beneden, snel vooruit, razendsnel, minstens vijf keer versneld, tussen rotsformaties door zigzaggend, soms schuilgaand onder jagende en kolkende wolkenflarden, en verdween toen in een kloof. Ik ben de wagens een poos kwijt geweest,’ zei Verst-in-de-achterhoede. ‘Vijftien uur later ving ik deze beelden op.’

Er rende een kleine rode man over een rivieroever, minstens twaalf keer versneld.

‘Zo hard renden ze nou ook weer niet,’ zei Louis lachend. Is het dezelfde man?’

‘Kan ik niet zeggen. Doe eens wat langzamer.’

Het tempo werd verminderd tot dat waar een topsprinter van droomt. ‘Ja, zo te zien is hij het,’ zei Louis.

‘Nu infrarood,’ zei Verst-in-de-achterhoede. Er verscheen een roze schaduw binnen het wazige kader van het venster in de donkere rotswand, een schaduw die voortijlde naast een zwarte rivier tussen opgloeiende rotsen. En een felgroen aanwijspijltje. ‘En deze?’

Een voortijlende roze schaduw, maar ook glimpjes van een tweede. De Rode rende in een gestaag tempo. Een iets warmere gestalte schoot van de ene dekking naar de andere, van rots naar rots… ‘Doe eens wat langzamer!’ Nu het struikgewas in… en nu… waar was hij gebleven? Roden renden snel, maar dit wezen wist zich voortdurend te verstoppen en toch bij te blijven!

Louis kon geen beeld krijgen van een lichaamsvorm.

‘Louis, we hebben gezien hoe drie schepen van het Patriarchaat verzengd werden. Ik vermoed dat daar een beschermheer achter zat,’ zei Verst-in-de-achterhoede. ‘Zou dit hier een andere beschermheer kunnen zijn?’

‘Waarom niet gewoon een Demon?’

De rode stippen schoten nu versneld vooruit. Daarna ging het venster weer over op normaal licht. De Rode Herder rende in zijn eentje. In zijn omgeving was sporadisch een vage suggestie van beweging waar te nemen, en de man keek voortdurend schichtig om zich heen.

Er dook iets vlak voor hem op. Hij trok zijn zwaard… Stilstaand beeld. Verst-in-de-achterhoede wees met het groene pijltje. ‘Rode Herder. Vampier. Zie je nog iets anders?’ ‘Geef me infrarood.’

In het infrarode licht zag Louis vijf gloeiende stippen. Maar in normaal licht… Het pijltje wees. ‘Rode Herder. Vampier. Deze en deze zijn Demonen. Kijk.’

Louis herinnerde zich de Demonen. Hoewel ze zich verborgen hielden tussen de struiken en in de schaduw herkende hij hun slungelachtige lichaamsvorm.

Maar de vijfde stip hield zich zelfs voor de Demonen verstopt. Louis zag een hand, kleiner dan die van een Demon. Het was een nagenoeg onbehaarde hand, als van een oude man, reumatisch, met dikke, knobbelige vingerknokkels.

Een beschermheer? ‘Wat voor belang kan een beschermheer hier hebben?’

‘Onbekend. Maar kijk eens hier.’ Snel vooruit. De vampiervrouw viel stervend neer. De Rode rende verder, bleef staan, plonsde in de rivier en stond plotseling met een half dozijn vampiers te vechten. De beelden werden nu sterk vertraagd geprojecteerd. De Rode zwaaide met zijn zwaard om zich heen… een vrouw in zijn rug maakte aanstalten om hem te bespringen… een hand greep haar bij de enkel.

De verborgene was modderkleurig, van onder tot boven ingewreven met modder. Zijn knokige hand raakte haar slechts even aan: hij omvatte de enkel en Het bijna meteen daarna weer los. De vrouw klauwde met haar handen naar iets dat ze niet kon zien. Toen hernam ze haar aanval en stierf door het zwaard van de Rode.

‘Minimale ingreep,’ stelde Louis vast. Een ritselend geluid probeerde zijn aandacht te trekken.

‘Discreet,’ zei Verst-in-de-achterhoede.

De Rode Herder rende nu weer over de modder. Vampiers verzamelden zich… en toen werd alles vaag en wazig.

‘Hij is buiten het bereik van mijn instrumenten. Ik ben hem een poos kwijt geweest. Ik was de verborgene ook bijna kwijt geraakt, en daar maak ik me zorgen over. Kijk.’

De camera maakte een zwenking naar achteren, stroomopwaarts, ving een plons in de rivier op, en draaide toen snel opzij naar een beschaduwde plek op de helling naast de oever.

Ik zie niet…’ begon Louis.

‘Hier, nogmaals, nu in infrarood. De stiekemerd is bijna onzichtbaar.’

‘Ja. Hij is natuurlijk onder water geweest om hitte kwijt te raken. Waar gaat hij heen? Naar het vampiernest?’

De scene werd opnieuw afgespeeld. Plons: er dook iets uit het water op dat op een schokkerige, zigzaggende manier over de modderige oever rende. Stilstaand beeld: onscherp, maar de vage gestalte was duidelijk humanoïde. Vooruit: de schaduwen in, verdwenen.

‘Dit is het laatste dat ik van hem heb gezien. Het is duidelijk dat het geen vampier is. Hij beschermt de Rode Herder, en misschien ook diens metgezellen, maar wil tot elke prijs onopgemerkt blijven.’

Vissers en Zeilers hadden zich aan de rand van de poel verzameld — Louis had het struikgewas horen ritselen — en staarden ofwel naar Louis Wu die daar op een hoge rotspiek zat, ofwel naar het venster in de rotswand dat uitzicht bood op verre, zonverlichte bergen.

‘Wat heb je verder nog?’ vroeg Louis.

‘De laatste drie uur niets meer van belang.’

‘Verst-in-de-achterhoede, mijn brein snakt echt naar slaap!’

‘Wacht,’ zei Verst-in-de-achterhoede, ‘dit wezen —’ ‘— is vijfendertig Ringgraden bij jou vandaan, dat is vijfeneenhalve minuut met lichtsnelheid. Het kan je geen kwaad doen. Maar verder heb je gelijk: het is een beschermheer.’

‘Louis, je moet medische hulp aanvaarden!’

‘Jij hebt geen medische hulp. Je hebt de autodok in de lander gemonteerd, weet je nog?’

‘De bemanningskeuken heeft een medisch menu. Louis, de keuken kan pepkruiden maken!’

‘Van pepkruiden wordt een man niet gezond. Ze houden hem alleen maar jong.’

‘Louis, ben je…’

‘Nee, ik ben niet ziek. Maar mensen kunnen ziek worden, Verst-in-de-achterhoede, en ik herinner me voortdurend waarom we geen volledig toegeruste autodok tot onze beschikking hebben. Chmeee en ik zijn niet vrijwillig aan deze klus begonnen. Je was bang dat we misschien zouden weigeren de lander te besturen. Daarom heb je de grote autodok in de lander gemonteerd. En Teela heeft die lander met haar vlammenwerper bestookt.’

‘Maar —’

‘Laat het venster open. Ik wil niet dat iemand het idee krijgt dat we iets te verbergen hebben.’ Louis stond op en draaide zich om.

‘Louis, wil je nou weer niet naar me luisteren?’

Louis deed nog twee stappen. Maar hij had inderdaad elf jaar geweigerd naar Verst-in-de-achterhoede te luisteren, en excuses aanbieden was verrekt beschamend… dus hij draaide zich om en nam weer plaats op de rots. ‘Spreek op,’ zei hij.

Ik heb mijn eigen medische faciliteiten.’

‘Ja, allicht!’ Het sprak vanzelf dat Verst-in-de-achterhoede grondige bescherming genoot tegen alle ziekten en ongelukken die hem ooit zouden kunnen overkomen. Nessus, die andere Poppenspeler, was tijdens hun eerste bezoek een hoofd en een nek kwijtgeraakt, maar Louis had met eigen ogen gezien dat ze vervangen waren door nieuwe. ‘Chirurgenkunst voor een Piersons-poppenspeler, maar wat heeft een mens daar aan?’

‘Louis, deze technologie is oorspronkelijk door mensen ontwikkeld. Wij hebben het apparaat gekocht van een Kzin-politieman op Fafnir, maar het bleek te gaan om een ARM-experiment van meer dan tweehonderd jaar geleden. Het apparaat is in het Solstelsel gestolen. Het is gebaseerd op een nanotechniek waarmee reparaties worden aangebracht in de cellen zelf. Er is nooit een tweede exemplaar gebouwd. Ik heb het zodanig laten aanpassen dat het mensen en Kzinti en mijn eigen soort kan genezen.’

Louis begon te lachen. ‘Verrek, jij bent wel erg voorzichtig!’ De meeste spullen aan boord van de naald waren van menselijke makelij, en de andere werden zorgvuldig verstopt gehouden. Mocht Verst-in-de-achterhoede betrapt worden tijdens zijn ontvoering van zijn manschappen, dan zou in elk geval de Vloot der Werelden buiten schot blijven.

‘Jammer dat ik het nooit zal zien.’

Ik kan het verplaatsen naar het bemanningsverblijf.’

Louis voelde een koude rilling over zijn ruggengraat naar boven kruipen. ‘Je bent niet serieus,’ zei hij. ‘En ik ben te moe om na te denken. Welterusten, Verst-in-de-achterhoede.’

Louis parkeerde zijn stapel lastschijven naast het gastenverblijf. Dor hout kraakte toen hij afstapte. Hij sprak tegen de nacht — met gedempte stem.

‘Als je klaar bent om te praten: je weet me te vinden. En ik durf te wedden dat je een fraai geborduurde kilt draagt.’ De nacht had geen repliek.

Sawur bewoog zich nauwelijks toen hij de hut binnenkroop. Hij viel als een blok in slaap.

10. De Trappenstraat

Een vleugje rottingsgeur maakte haar half wakker en scherpe nagelpunten in haar elleboog zorgden voor de andere helft. Vala schoot met een gilletje overeind. Harpist deinsde achteruit, met geweer en al, maar hij slaagde erin de trekker niet over te halen.

‘Valavirgillin, kom eens kijken!’

Flup! ‘Worden we aangevallen?’

‘Dan zou je vampiers ruiken. Het verbaast me dat ze ons niet zijn komen opzoeken. Misschien zijn ze ergens door afgeleid.’ Vala stapte naar buiten en ging op de treeplank staan.

Er viel regen in dikke druppels. De luifel hield haar min of meer droog, maar het zicht was beroerd. Er flitsten bliksemschichten tegen draaiwaarts aan stuurboordzijde, daar waar het vampierkamp zich bevond. Bliksem… maar ook nog iets anders. Daar beneden, bij de rivier — een bestendig, helderwit licht.

Had Tegger ondanks al hun deliberaties een vuur ontstoken? Maar nee, vuur had een andere kleur, en vuur zou geflakkerd hebben.

Treurbuis bevond zich boven hen op de rots. Zij had wachtdienst. ‘Wil je Warvia wekken?’ vroeg Harpist.

‘Ja.’ Vala ging stilletjes de vrachtcontainer binnen. Het had geen zin anderen te wekken, maar Warvia zou details kunnen zien. Misschien zou ze zelfs iets zien dat bewees dat dit Tegger moest zijn.

‘Warvia?’

Ik ben wakker.’

‘Kom eens kijken.’

Tussen de regenvlagen door was het licht af en toe goed te zien. De gloed was niet puntvormig, zag ze nu, maar een schuine streep.

Het licht werd uitgeschakeld, toen weer aan. ‘Tegger houdt ervan met dingen te spelen,’ zei Warvia.

‘Is hij het?’

‘Hoe moet ik dat weten?’ zei ze snibbig.

Ze bleven kijken. ‘Licht kan vampiers uit de buurt houden,’ merkte Harpist later op, ‘mits het fel genoeg is.’

Warvia lag ineengedoken tegen een rotswand; ze was in slaap gevallen. ‘Roep me als er iets verandert,’ zei Vala. Ik kom terug, maar ik wil een deken halen.’ Ze klom naar de container. Ik kan er maar beter twee halen, dacht ze. Eentje voor Warvia.

Het licht begon te trillen. Vala bleef staan kijken.

En toen maakte zich een helder lichtpunt los van de schuine streep en steeg loodrecht omhoog.

De vrachtplaat trilde en schokte en probeerde zichzelf te verscheuren. Tegger klampte zich aan zijn stoel vast zoals hij zich aan Warvia zou hebben vastgeklampt. Zou hij een hand kunnen loslaten zodat hij de nieuwste verbinding die hij met een strookje Vala-stof had gelegd weer ongedaan kon maken?

En wilde hij dat wel? Dat hij zo door elkaar werd geschud doodde hem niet, al klapperden zijn tanden.

Wat veroorzaakte dit geweld? Een half vernielde motor? Of misschien gewoon een goed functionerende motor die deed wat hem was opgedragen: til deze vrachtplaat omhoog uit de modder waarin hij half begraven ligt?

En terwijl zijn geest zich bezighield met zulke speculaties speelden Teggers vingers met de schakelaars.

Flup, dat waren de lampen weer. Deze deed niets, deze ook niet. Deze schakelde de ventilatie uit en aan. En deze hier had de vorige keer een onheilspellend knarsend geluid opgeroepen, ergens aan de onderkant, maar deed nu niets meer.

Er stak iets naar voren in de schemerige ruimte waar het skelet met zijn knieën gezeten moest hebben. Een grote gevorkte hendel… die bij aanraking muurvast leek te zitten.

Tegger beet zijn tanden op elkaar, omklemde de stoelzitting met de binnenkant van zijn knieën, greep de hendel met beide handen vast en trok.

Niets. Goed. Duwde. Duwde en draaide.

De hendel gaf opeens mee en Tegger sloeg met zijn hoofd hard tegen het besturingspaneel. En de vrachtplaat schoot de lucht in!

Dat reepje stof. Ik moet het lostrekken… Hij durfde niet van zijn stoel op te staan en dat was misschien maar beter ook. Hoe donker de nacht ook was, hij zag de rivier onder zich smaller worden. Een val van deze hoogte zou zijn dood zijn!

Als hij het waagde een hand of desnoods een voet te gebruiken… er moest een manier zijn om deze… koepel te besturen. In de rivier die zich diep onder hem voortslingerde zag hij een half begraven vierkante plaat waaruit in de bovenste hoek een stukje miste. Hij had de besturingskoepel losgerukt van de vrachtplaat!

En toen begon hij te vallen. Hij voelde het in zijn maag. Te vallen, nee, neer te storten, landinwaarts, van twintig of dertig manshoogten. De kant van de zwevende fabriek op.

Een manier om de zaak te controleren, er moest een manier zijn…

Vertrouwde hij Fluister?

Fluister had hem naar de vrachtplaat geleid. Fluister had hem Vala-stof in handen gespeeld. Wat zou Fluister hebben gedaan als Tegger niet uit eigener beweging aan het experimenteren was gegaan? Maar Fluister had met geen woord gesuggereerd dat hij de vrachtplaat — noch de losgerukte besturingskoepel — ergens anders heen moest sturen dan waar hij nu naar toe ging. De beschadigde machine was natuurlijk op weg naar haar laadperron.

Met andere woorden, Fluisters minimale begeleiding bracht Tegger precies daarheen waar hij wilde zijn. Vertrouwen in Fluister kwam neer op gewoon laten gebeuren wat er gebeurde. Maar hij kende Fluisters aard niet, laat staan zijn motieven…

De regen die tegen de vensters kletterde belemmerde zijn uitzicht. In het licht van bliksemschichten en de af en toe even zichtbaar wordende Boog zag hij een afgevlakte massa dichterbij komen. Hij zag daar geen bewegingen. Wacht even, nu begon de regen te wervelen, te kolken… hij bevond zich in een zwerm grote, krijsende vogels.

Konden vampiers vliegen? Nee, zelfs in deze regen, in deze duisternis, zou hij ze herkend hebben. Dit waren blauwbuiksnabbelaars, dezelfde snabbelaars die hij van zijn eigen grasvlakten kende. De spanwijdte van hun vleugels was groter dan die van zijn armen. Ze hadden een goed duikvermogen en roofdiersnavels. Snabbelaars waren vleeseters en groot genoeg om een herdersjongen mee te voeren. Hij had er nog nooit zoveel bij elkaar gezien.

Hij zou in deze werveling toch niet kunnen navigeren, daarom bleef hij zich met zijn handen vastklampen aan zijn stoelleuning. De vogels trokken zich terug in een wegcirkelende beweging.

De besturingskoepel bewoog zich niet meer, maar hing nog wel in de lucht.

Hoewel Tegger een man van de grasvlakten was, was hij ooit in het kader van de handel met een andere stam aan boord van een schuit geweest. Hij wist dus hoe een kade eruitzag. Nu zweefde hij ongeveer een manshoogte boven de rand van iets dat sprekend leek op een rivierkade die in de lucht hing. Zweefboten konden aanmeren tegen die stootrand daar. En met die tui kabels konden ze worden vastgelegd. En hun lading lag klaar in de grote gebouwen daarginds, achter die kolossale deuren…

De vogels verloren hun belangstelling en keerden terug naar hun nesten. Snabbelaars waren geen nachtvogels.

De toegangsdeur van de koepel was van de zwevende kade afgewend. Was er niet tenminste een manier te vinden om het ding de andere kant op te draaien? Misschien kon hij ergens een knop vinden… Tegger was niet erg happig op nieuwe experimenten, zo hoog in de lucht.

Wat zou er eigenlijk behoren te gebeuren? Misschien moest de vrachtplaat wachten op toestemming van de stad om aan te leggen. Of misschien werd verwacht dat hij zelf een signaal uitzond. Best mogelijk dat een van die kabels bedoeld was om te worden uitgeworpen en de plaat tot tegen de stootrand te trekken. Niets van dit alles zou echter gebeuren, want de kade was even dood als al het andere dat was gestorven tijdens de Val der Steden.

De open deur hing scheef in het hengsel, precies zoals hij haar had aangetroffen.

Rugzak. Zwaard.

Tegger klom naar buiten in een lichte regen en zocht steun voor een voet op de wankele bovenrand van de hangende deur. Door middel van een lastig sprongetje wist hij op de glibberige bovenkant van de koepel te komen, waar hij zich plat liet vallen, graaiend naar houvast. Een paar wiekende vogels kwamen nieuwsgierig naderbij.

Tegger kroop op zijn buik over de welving van de koepel naar beneden. Een klein eindje nog, nu op handen en knieën. Voorzichtig, zet je schrap, glijd niet weg… spring!

Hij kwam languit neer en stootte zijn kin. Zijn benen spartelden half in de vrije lucht. De kade voelde aan als zacht hout.

Hij zou zo nog even zijn blijven liggen, ware het niet dat een paar krijsende vogels zich op hem dreigden te storten. Hij liet zich verder de kade op rollen, trok zijn zwaard en wachtte. En toen een van de vogels te dichtbij kwam, stak hij razendsnel toe.

‘Hij moet een of ander voertuig van de Stedenbouwers gevonden hebben, een oude zweefwagen of zoiets. Heeft het aan de gang gekregen. Hij is nu daarboven.’ Warvia tuurde ingespannen naar het felle lichtschijnsel dat nu naast de rand van de zwevende fabriek hing.

Haar geloof was sterker dan dat van Vala. ‘Wat zie je?’ vroeg Vala.

‘Het licht verblindt me. Ik zie grote vogels eromheen fladderen. Ik geloof dat ik hem heb zien springen…’

Het lichtschijnsel begon te verzwakken. Sneller. Flakkerde nog een keer pijnlijk helder op en was toen verdwenen.

‘Hij is gesprongen,’ zei Warvia vol overtuiging. ‘Vala, ik stort bijna in. Ik kan je een betere beschrijving geven als we daglicht hebben.’

‘Kunnen we iets doen?’

‘Vala, ik zou alles doen om hem te bereiken!’

‘Treurbuis, heb jij een idee?’

De Demon schudde haar hoofd.

‘We zullen moeten wachten. Ik weet geen veiliger plek voor de kruisers, en het uitzicht is hier voortreffelijk. Laten we ons hier verschansen. We zullen kijken en afwachten.’

Snabbelaars gaven de voorkeur aan levende prooi, maar ze vraten ook aas. Snabbelaarsvlees had een akelig bijsmaakje.

Tegger voelde zich aanzienlijk opgeknapt nadat hij de vogel verslonden had. Zijn honger was gestild, de bronstige geur van tienduizend vampiers even uit de lucht, een platte vloer om te rusten beschikbaar. De wind was kil op deze hoogte. Tegger haalde de poncho uit zijn rugzak en trok die over zich heen.

De kou, de spierpijn, de verschrikkingen van een dag die een nachtmerrie was geweest, dat alles begon te wijken… maar slapen stond gelijk aan vampiertanden in zijn nek. Hij durfde niet te slapen in de open lucht. In een soort versufte paniek keek hij om zich heen.

De grote toegangspoort van die loods was ongetwijfeld te zwaar om door zijn inspanningen in beweging te komen. Te zwaar voor wie dan ook, echt een voorbeeld van energieverspilling…

Maar naast de benedenhoek van de kolossale poort bevond zich een deur die nauwelijks hoger was dan Tegger. Een forse trap deed die deur naar buiten openzwaaien.

Hij liep de duisternis in, klom op iets zachts om op te liggen, en viel als een blok in slaap.

Hij probeerde de slaap vast te houden — bang voor wat zijn geheugen hem zou vertellen.

Dat geheugen liet zich overigens niet het zwijgen opleggen, maar wat hem wakker deed schrikken was binnenvallend licht dat zijn oogleden trof.

Er viel zonlicht naar binnen door de manshoge deuropening, maar het werd al meteen getemperd toen hij van een stapel balen die vaag naar rotte planten roken naar beneden klom. Spul dat tot kleding verwerkt had moeten worden? Bedorven groenten zouden er erger aan toe zijn geweest!

Hij stapte naar buiten.

Gebroken wolkenformaties dreven traag aan de hemel. Door de openingen vielen verticale bundels zonlicht op de kade. Tegger zag geen vogels voordat hij op handen en knieën naar de rand was gekropen en naar beneden keek.

De koepel met de bolle vensters die hem hierheen had gebracht lag in de diepte — verbrijzeld. Zó zou hij dus niet naar huis terugkeren, als hij dat al ooit van plan mocht zijn geweest…

Enorme zwermen vogels wiekten met gespreide vleugels in het zonlicht en doken af en toe naar beneden om… ja, waarom? Snabbelaars in zulke aantallen moesten hier prooi in overvloed vinden. Een hele ecologie voedde zich hier van wat de vampiers overlieten: stapels leeggezogen lijken.

Misschien waren er hierboven alleen maar vogels.

Nee, wacht: daar aan de zijwand van de kade was een soort web te zien, een netwerk dat naar buiten gericht was, in stuurboordrichting. Hij moest zich ver voorover buigen om het te zien.

De draden waren bronskleurig, als de juiste lichtval ze zichtbaar maakte. Verder was er niets te zien. De omvang was moeilijk te beoordelen, vooral doordat het netwerk naar de randen toe steeds diffuser werd. Misschien was de doorsnee ongeveer gelijk aan de lengte van een Grasreus. De roerloze zwarte stip in het midden zou de spinner van het web kunnen zijn… inmiddels allang omgekomen van de honger. Tegger had nog geen enkel insect gezien sinds hij de begane grond verlaten had.

Vogels en een spinner van een web impliceerden eigenlijk dat er insecten moesten zijn, maar misschien waren die insecten uitgeroeid door de vogels? Tegger vroeg zich af of hij zou sterven van de honger. In het beste geval had hij te maken met een tijdlimiet. Alsof dat een nieuwtje was!

Datgene wat hij in gedachten altijd ‘de Stad’ had genoemd bleek in nagenoeg alle details ongewoon en raar te zijn. Van de meeste dingen die hij zag wist Tegger niet eens hoe ze heetten. De Stad helde geleidelijk naar boven in een onregelmatig patroon van vierhoekige vlakken, en piekte in het midden omhoog in de vorm van een verticale schacht. Tegger begon te rennen.

Er was nu geen angst meer in zijn binnenste. Dit was gewoon een manier van verkennen. Hij rende, en de kade, die acht manshoogten breed was, rende voor hem uit. Nu werd ze smaller, twee manshoogten breed, maar zonder op te houden: het was geen kade meer, enkel de rand van de Stad. Randstraat.

Er stonden gebouwen aan de kant. Sommige ervan hadden deuren. Hier en daar verdween een zijstraatje uit het zicht tussen vensterloze bouwsels. Er waren ook cilindervormige, deurloze constructies met een ladder tegen de zijwand.

Het begon weer te regenen. Tegger moest nu opletten waar hij zijn voeten zette, maar het materiaal waarop hij liep was ruw genoeg om enig houvast te geven en het meeste regenwater vloeide weg via een goot aan de binnenkant van de Randstraat.

Hij begon net een beetje op temperatuur te komen toen hij iets bijzonders zag: een brede straat die overging in trappen en die aan weerszijden…

Tegger bleef staan. Waren dat woningen? Hij kende de tenthutten van de Thurl en de veel kleinere tenten van Ginjerofer; hij had ook weleens permanente huizen van meer honkvaste soorten humanoïden gezien. Maar zoiets als deze vrolijk beschilderde blokvormige woningen was hij nog nooit eerder tegengekomen. En toch waren het wel degelijk huizen. Ze hadden manshoge deuren, netjes gegroepeerde bomen eromheen, en vensters.

Later. Hij rende door.

Er stonden verder geen huizen meer aan de Randstraat. Hij zag wel allerlei andere constructies, variërend van Brobdignagiaanse bouwsels, massieve kubussen en misvormde eieren tot warwinkels van buizen en kolossale metalen roosters, zowel vlakke als gekromde. Zijn geest kon zich maar weinig voorstellen bij wat hij waarnam. Zorg dat je een totaalbeeld krijgt, hield hij zichzelf voor. De details komen later wel.

Hij keek naar de stad, niet naar het landschap in de diepte. Maar nu zag hij de rivier weer, en een rotsachtige bergkam, en, De kruisers!

Geen mensensoort had een scherpere blik dan een Rode Herder en geen enkele natuurlijke vorm kon doorgaan voor een kruiser van de Machine-mensen. Het was uitgesloten dat hij zich vergiste. Daarginds, op die rotspiek, stond Valavirgillins karavaantje.

De meeste expeditieleden schenen afwezig te zijn. Hij zag geen teken van leven tot een van de twee stipjes die hij zag opstond om zich uit te rekken. Grasreuzen die de wacht hielden?

Tegger liep naar de rand en begon te zwaaien als iemand die gaat proberen te vliegen.

Zouden ze hem zien?

Hier niet, tegen de achtergrond van al deze rare bouwsels. Maar als hij scherp zou afsteken tegen de hemel…

Alles op zijn tijd. Die kruisers liepen niet weg.

Als je helemaal niets herkende, kon je ook moeilijk verrast worden.

De Randstraat werd weer breder. Ver voor zich uit zag hij de deur die hij de afgelopen nacht had opengetrapt. En hier, aan het bakboord-draaiwaartse einde van de kade, bevond zich een haakse zijstraat. Het was een schemerige straat, acht manshoogten breed, en ze liep steil naar beneden, terwijl alle andere zijstraten juist naar boven hadden geleid, naar het centrum van de Stad.

Hij liep rechtsaf de straat in.

Het werd steeds donkerder om hem heen.

Hij begon langzamer te rennen. De stank zou iedereen hebben afgeremd! Dood en rotting, en nog iets anders behalve dat — iets vertrouwds.

Zijn ogen begonnen aan het duister te wennen. De straat maakte een bocht naar rechts, nog steeds naar beneden…

Hij rende de straat harder uit dan hij erin was gerend.

Wat hij de afgelopen nacht vanuit de verte voor een soort wenteltrap had gehouden bleek veel groter te zijn dan hij zich toen had gerealiseerd. Breed genoeg voor vier kruisers naast elkaar, schatte hij. Maar ook voor vampiers was dit de weg naar boven!

Tegger tuurde in de duisternis van de zijstraat en wist dat hij daarheen zou moeten terugkeren. En dat hij zou moeten wachten tot zijn ogen volledig gewend waren aan de duisternis. En dat hij dan van bovenaf naar het Schaduwnest zou moeten kijken — en zien wie of wat er terugkeek…

Maar nu nog niet.

Tegger rende verder.

Een kade, loodsen… grote, zilverkleurige tanks… zonlicht dat door vensters weerkaatst werd… Korte straatjes, brede trappen, schuiner van vorm naarmate je hoger kwam… Woningen, rij na rij, met vensters erin, en aan het einde iets dat deed denken aan een reusachtige oogbol…

Hij was terug bij de Trappenstraat. Tegger begon te klimmen.

De huizen hadden stroken grond aan de voorkant en tussen elkaar in. Over bijna de hele lengte van de Trappenstraat vormde het brede stuk grond dat zich vanaf de voordeur uitstrekte het platte dak van de woning die eronder lag.

Sommige stroken stonden onder water. Andere waren door honderden falans van regen weggespoeld of gereduceerd tot scherp zand. Hier groeide opgeschoten gras, daar groeide niets. Daar zag je dode bomen, omgevallen bomen, levende bomen, bomen in bloei; ginds stond een rij verwilderde appelbomen die vanaf het bovenste huis tot vlak bij de Randstraat doorliep. De rij zag eruit alsof ze ooit weloverwogen geplant was, maar nu waren de twee bovenste bomen dood en de onderste waren net begonnen vrucht te dragen — bolle vruchten ter grootte van een mensenhoofd.

Tegger stelde zich voor hoe het gebeurd was: duizenden bolle vruchten die in de loop van honderden falans vanaf de bovenste verdieping naar beneden waren gerold en deze hele helling vanuit een enkele moederboom bevrucht hadden.

Hier — een venster. Het was plat, niet gebogen, zoals de venster-schermen van de luchtwagens. En het was zo groot als het bed van de Thurl. Indrukwekkend! Het oppervlak was bezoedeld. Tegger probeerde naar binnen te kijken, maar daar was het pikdonker.

Bij het volgende huis had een grote ontwortelde boom een muur doen instorten. Ook dit huis had een kolossaal venster dat uitzag op het stukje grond voor de deur. Tegger raapte een stuk puin op en probeerde het venster in te slaan, maar het puin vergruizelde — niet het venster.

Die ingestorte muur dan. Zou hij door de scheur naar binnen kunnen? Ja.

Voor Teppers begrippen was het een grote kamer, groter dan een tent. Ook de schaal was groter, zij het niet helemaal die van Grasreuzen. De stoel waarin hij zat liet zijn voeten vlak boven de vloer bungelen.

Aan de binnenkant van het venster vond hij een ovaal bed. Er lagen vijf skeletten op. Drie volwassenen, twee kinderen. Het zag eruit als een vredig tafereeltje. Een ander skelet, kindermaat, bevond zich naast het bed — zo te zien op weg naar een deur.

De ruimte achter die deur scheen extra donker te zijn.

Hij gebruikte half verrot beddengoed om een toorts te maken en ging naar binnen. Geen venster hier. Wel meubels… Waren dat schakelaars? In elk geval waren het hendels die konden bewegen en ze zaten aan buizen die uit de muur kwamen. Twee ervan bevonden zich aan weerszijden van een kuip die in de bodem een afvoergat had. Het waren kranen, maar er kwam geen water meer uit.

Tegger zette zijn speurtocht voort.

Weer een kamer zonder venster. Ook hier een skelet, de maat van een volwassene; het lag naast een smalle kastruimte met tientallen kleine knopjes erin. Een schakelkastje, dacht Tegger (terwijl hij zijn rugzak opende), zoals hij er ook op de vrachtplaat een had aangetroffen.

Handdoek. Dolk met afgevlakte punt. Reepjes Vala-stof, eerder al afgescheurd. Hij begon te experimenteren met verbindingen. Niets, niets, niets… opeens een wonder!

Licht. Een punt in het plafond gloeide zo fel op dat het pijn deed aan de ogen.

Tegger liep de kamer uit.

Er brandden nu overal in het huis lampen. Tegger liet het zo. Het verraste hem dat er nog stroom was. Waar kwam die vandaan? Uit onweersbuien? Stroom was getemde bliksem…

Hij bewoog zich nu sneller voort langs de rij huizen en keek door de vensters naar binnen. Hier en daar zag hij skeletten, altijd binnenshuis. De doden die buiten hadden gelegen waren prooi geweest voor de vogels.

Hij zag miezerige grassoorten en groenten, waarvan sommige eetbaar waren voor humanoïden, naar hij wist. Ook planten die zo bizar waren dat ze puur als versiering moesten hebben gediend. Behalve die daar misschien, met die grote paars-rode bladeren?

Hij groef een eindje in de grond en trof dikke wortels aan. Boeren van de Mistige-Rivierdelta aten zulke wortels gekookt.

Dit waren mini-boerderijtjes!

Tegger ging met gekruiste benen aan de rand van een van de daktuinen zitten, schurkte zich in zijn grondkleurige poncho en liet de regen op zich vallen alsof hij zomaar een bultje in het landschap was.

Deze lapjes grond waren geen boerderijtjes meer. Het was geen ordelijke verzameling eetbare gewassen meer. Naar alle waarschijnlijkheid had niemand de tuinen bewerkt sedert de Val der Steden. Maar was het niet vreemd, op een plek waar ruimte zo schaars was, dat bewoners planten kweekten op lapjes grond die nog te klein waren om één smerp te voeden?

Tegger vond het een buitengewoon interessante vraag. Hij had de afgelopen nacht geen last gehad van insecten. Misschien was hij op deze hoogte buiten hun bereik geraakt. Misschien leefde hierboven niets anders dan de snabbelaars, die hun voedsel beneden haalden. Maar als er hierboven een soort voedselketen was, dan zou deze beginnen met plantengroei.

Dus: misschien viel er iets te jagen.

Wat was hier verder nog op te merken?

Hij zag ranken die vanaf twee smalle stroken grond zo ver doorgewoekerd waren dat ze het huis achter zijn rug hadden omsloten en neergehaald. De vensters en hun kozijnen waren ontzet. Hij zag meubels die door ontelbare regenbuien verwoest waren.

De huizen waren platte gebouwen met rechte hoeken, maar de Trappenstraat werd bekroond door een koepel van venstermateriaal die wel twee of drie huizen hoog was. Hij had het ding eerder vergeleken met een oogbol, maar het had geen eigen kleur. Het weerspiegelde alleen het wit van de wolken. En de schacht die de top van de Stad vormde torende er nog bovenuit.

Hij bevond zich nu tussen de hoogstgelegen huizen. Dit waren de grootste en ze hadden de grootste tuinboerderijtjes. Zo te zien hadden de rijkste Stedenbouwers prijs gesteld op een mooi vergezicht.

Het verwilderde terrein dat hij voor en onder zich zag vormde een bijna volmaakt vierkant. Het midden werd in beslag genomen door een droogstaand zwembad in de vorm van een schelpvormig gebogen rechthoek.

Bij elk van de vier hoeken was een boom geplant, maar de regens hadden een groot deel van de grond weggespoeld, waardoor een van de bomen ontworteld en omgevallen was. De wortels staken tot boven de dakrand in de lucht.

Het zwembad beviel Tegger wel. Het deed hem denken aan de grottenvijvers van de Clustereilanden. De glooiende bodem bestond uit glad blauw Stedenbouwersmateriaal en je kon via trappen naar beneden. Er was zelfs een watervalletje aangelegd: een aanvoerpijp die uitstak in een stapel rotsblokken in een van de hoeken. Hij kon zien waar het water van de waterval en dat van de regens samenvloeiden bij een afvoergat in de bodem.

Er lag ook grond in het zwembad, maar die hoorde er niet thuis, daarvoor was het te weinig. Hij moest in de loop van vele falans naar binnen zijn gespoeld. Toch hadden er planten wortel geschoten, die nu de blauwe bodem aantastten.

Een zwembad. Waarom? Trappen om eruit te klimmen, anders zou je kunnen verdrinken. Misschien hielden Stedenbouwers van zwemmen; misschien kwamen er vaak Thuis vloedmensen op bezoek.

Maar als je het eenmaal had aangelegd, waarom zou je het dan leeg laten?

Hij zag niets bewegen tussen de struikjes in de tuinen. Tegger vermoedde dat hij beter op jacht kon gaan tijdens de schemeruren. Tussen de dag en de nacht, dan kwamen de wezens in beweging die gewend waren roofdieren te ontwijken. Misschien kon hij in het zwembad iets vangen, of daar in de val lokken…

Ondertussen… Hij liet zich vanaf het dak in het gras zakken en liep naar het zwembad.

Het afvoergat zat half dicht door de modder, maar was nog goed te zien: het ronde gat van een verticale afvoerpijp die net iets boven de bodem uitstak. En er lag een ronde kap, ongeveer zo groot als zijn hand met gespreide vingers, met een ring erop waaraan een verroeste ketting was bevestigd. Tegger kon de haak aan de bovenrand zien waar die ketting ooit aan vastgezeten moest hebben. Hij begreep de bedoeling: je kon de kap lostrekken en toch droog blijven.

Hij probeerde de kap op de afvoerpijp te plaatsen. Het lukte niet meteen. Hij gebruikte zijn volle gewicht, waardoor de ring afbrak. Hij drukte de losse kap op de pijpopening en deze keer bleef hij zitten.

Tegger keek toe terwijl het zwembad langzaam begon vol te lopen.

11. Wachtdienst

Er gloeide daglicht op zijn oogleden. Louis probeerde ervan weg te draaien, maar stopte daarmee. Het zou haar wekken.

Langzaam werd ook zijn geheugen wakker. Sawur. Wevers. Het rivierdal van de Shenthy. Verst-in-de-achterhoede, vampiers, vampierdoder s. En een stiekeme beschermheer…

Ze draaide zich om in zijn armen. Goudkleurig en zilverkleurig bont. Dunne lippen. Haar borsten waren bijna plat, maar er piekten prominente tepels vanuit het bont. Ze was in een oogwenk klaarwakker. Door haar onbehaarde zwarte oogleden leken haar bruine ogen heel groot.

Sawur bestudeerde hem om er zeker van te zijn dat ook hij wakker was. Toen… Hij had het niet gevraagd, maar het vermoed. De ochtend was voor Sawur het moment om rishathra te bedrijven en Louis had er al te dringend behoefte aan.

Al te dringend. Ze moest beslist hebben aangevoeld dat er iets mis was. Ze hief haar hoofd een eindje op om zijn gezicht te bestuderen. ‘Heb je ’s morgens honger?’

‘Soms.’

‘Er is iets dat je afleidt.’

‘Er was iets. Is iets. Het spijt me.’

Ze wachtte even tot ze zeker wist dat hij verder niets wilde zeggen. ‘Wil je vandaag les geven?’ vroeg ze toen.

Ik zou planten moeten gaan zoeken die ik kan eten. Wij zijn omnivoren. Onze spijsvertering heeft behoefte aan bepaalde vezels. Zeg, de oudere kinderen gaan zeker weer op jacht?’

‘Ja. We kunnen meegaan,’ zei Sawur. ‘Ze leren meer van jou in het bos dan ze van mij in een hut zouden leren. Hier, dit was bedoeld als je afscheidscadeau, maar je hebt hem nu nodig.’

Uit een hoek haalde ze iets te voorschijn waar riemen aan vast zaten. Louis hield het in het zonlicht om het te bewonderen. Het was prachtig geborduurd weefsel, een waardevol geschenk: een rugzak.

Hij vond restjes van de vis van de vorige avond in de as van het vuur, netjes in bladeren gewikkeld. Het was een heerlijk ontbijt.

Hij haalde Sawur in, die probeerde een stuk of twintig kinderen allemaal dezelfde kant op te laten lopen terwijl zij onderwijs gaf over planten, zwammen, dieren en sporen van dieren.

Gisteren had hij vlezige, pijlpuntvormige bladeren gezien aan een donkerrode stengel die aan de voet van sommige bomen groeide. Iets dergelijks was hij ook verder stroomafwaarts tegengekomen en daar waren die bladeren eetbaar geweest.

Gewoonlijk kon een omnivoor rustig bekijken wat de andere humanoïden veilig vonden om te eten en het dan zelf proberen. Onder strikte vleeseters ging die regel echter niet op. Daar stond tegenover dat hij met niemand hoefde te delen als hij iets eetbaars zou vinden. En als het giftig was, had hij de autodok. Eet één ding tegelijk en wacht de reacties af. Zelfs licht giftige dingen zou hij misschien toch moeten eten om zijn lichaam aan bepaalde vezels of kalium of andere stoffen te helpen die hij anders niet zou binnenkrijgen.

De kinderen keken toe terwijl hij een aantal planten uitprobeerde — dit kauwend, dat uitspuwend, nu en dan iets in zijn rugzak stoppend. Sawur probeerde behulpzaam te zijn. Ze wees hem een giftige klimplant aan voordat Louis zichzelf daarmee schade kon doen, en een blauwe bes waar de vogels dol op waren en die een veilige, citroenachtige smaak had. Maar een paddenstoelkap ter grootte van een eetbord leek hem een broeinest van allergische reacties…

Een eindje voor de kinderen uit bereikten ze een kleine waterpoel. Sawur deed hem stilstaan door haar hand op zijn arm te leggen. De waterspiegel was glad en roerloos. Zijn rug en zijn knieën protesteerden toen hij knielde.

Zijn haar… Hij had het nog nooit zó gezien — met allemaal grijze strengen erin. Zijn ogen hadden massa’s kraaienpootjes. Louis zag zijn leeftijd.

In een aanval van spijt dacht hij:

Ha, zo had ik me moeten vermommen op mijn tweehonderdste verjaardag!

Alle gasten op het feest zouden gillend zijn weggevlucht!

Sawur gaf hem een ondeugend grijnsje. ‘Had je gehoopt dat Strill bij je zou komen?’

Louis staarde haar aan en begon toen verbluft te lachen. Sawur had niet zijn leeftijd gezien, maar die van haarzelf!

Antwoorden werd hem bespaard, want inmiddels dromden de kinderen weer om hen heen.

Er was iets dat Louis te weten wilde komen. Hij kon het ontdekken door onderwijs te geven. Hij koos een netwerper met een blonde vacht uit, een jongen die voortdurend zijn best deed om Strills aandacht te trekken. ‘Parald, je weet dat alle mensen er vroeger hetzelfde uitzagen?’

Daar hadden ze van gehoord. Ze geloofden het half en half wel, maar ook half en half niet.

Louis tekende hem levensgroot in de moddergrond, de homo habilis, zo goed als hij kon.’Een Pak-voortplanter. Onze verre voorouders woonden op een planeet zoals de planeet waarop ik geboren ben, een bol, maar hun planeet bevond zich veel dichter bij het midden van onze sterrenzwerm.’ Hij tekende een afgeplatte spiraal, de Melkweg. ‘Wij woonden hier, de Paks woonden daar.’ Hij kon de wereld van de Paks niet tekenen; niemand had deze ooit gezien. ‘Op hun wereld groeide een plant die levensboom heet.’

Hij begon de homo habilis te veranderen. Hij gaf hem een gezwollen, misvormd hoofd, gezwollen gewrichten, een gerimpelde en geplooide huid, tandeloze kaken, waarvan het tandvlees was vergroeid tot een zware, benige snavel.

‘Jullie zijn nu kinderen en jullie worden later volwassenen,’ zei hij. ‘Toen alle mensen er nog hetzelfde uitzagen, lang voordat Ringwereld bestond, waren er kinderen, en volwassenen om nieuwe kinderen te maken, maar ook nog een derde soort, om de twee andere te beschermen. Volwassenen hadden in die tijd geen brein. Wanneer een volwassene oud genoeg was zou hij levensboom eten —’

‘Zij’,’ corrigeerde Parald giechelend.

Inderdaad, zulke soortnamen waren hier vrouwelijk. ‘Waarna zij in slaap viel en tijdens haar slaap van lichaam veranderde, zoals een rups in een vlinder verandert. Haar geslacht zou verdwijnen. Beschermheren, mannen en vrouwen, zien er allemaal precies hetzelfde uit. De kaken verhoornen tot een harde snavel, de schedel wordt groter, de gewrichten worden zwaarder en steviger om de spieren meer houvast te geven, en de hele huid wordt een soort pantser van leer. Zodra al die veranderingen voltooid waren, was ze veel slimmer en veel sterker geworden. En ze had voor niets anders oog dan voor de bescherming van haar kinderen. Beschermheren hebben vreselijke oorlogen uitgevochten over de vraag welke kinderen wel en welke niet zouden overleven.’

‘Waarom gebeurt dit niet met ons?’ vroeg Strill.

‘Er bestaat een element dat in de grond van de Boog nagenoeg volledig ontbreekt. Het virus dat beschermheren maakt kan het niet zonder dat element stellen. Maar in een grot onder een van de eilanden in de Grote Oceaan groeit nog steeds levensboom en in de wortels daarvan leeft dit virus wel. Het erge van een beschermheer is dat ze alles doet om haar eigen verwanten te bevoordelen. Wie Ringwereld ook gebouwd heeft, ze hebben de levensboom zo goed afgeschermd dat niemand erbij kan komen. Die plant groeit in kunstmatig licht in grote plantages onder de Kaart van Mars. Maar iemand moet er toch zijn doorgedrongen —’

‘En dat is waar de Netwerkhuizer bang voor is!’ kraaide Parald.

‘Precies. Hij denkt dat hij een beschermheer heeft gevonden in de buurt van de andere Grote Oceaan, en een tweede ergens halverwege de Boog, tegen draaiwaarts, en misschien nog andere die aan de randmuur werken. De Netwerkhuizer is niet verwant met welke menselijke beschermheer dan ook. Volgens hun instincten moeten ze hem als een vijand beschouwen. Hij beheerst de meteorenafweer vanuit het Reparatiecentrum. Daarmee kan hij verzengen wat hij maar wil, overal op de Boog. Dus voor wie moeten we bang zijn, voor de Netwerkhuizer of voor de beschermheren?’

De kinderen rilden, giechelden en begonnen toen druk te praten.

Louis luisterde en leerde. Ze wisten van het bestaan van beschermheren. Oorlog kenden ze alleen bij geruchte, maar die geruchten waren gekleed in beschermheerachtige harnassen. Alle humanoïden schenen die aanblik in hun geheugen te hebben, nu eens als helden, dan weer als monsters; hier als een Sint Joris, daar als een Grendel; soms als een voorbeeldharnas, zoals onder de Grasreuzen, soms als een ruimtepak, zoals onder sommige Randbewoners in de buurt van een ruimtehaven.

Na uitvoerige discussies schenen de kinderen zich aan de kant van Verst-in-de-achterhoede te scharen. Vreemdelingen waren geen concurrenten, ze stalen niet, verkrachtten niemand. En wie kon er een grotere vreemdeling zijn dan de Netwerkhuizer?

En daarna renden ze allemaal weg om een duik te nemen in de poel.

Een plant die hij hier zag deed hem denken aan een andere plant die hij kende, eentje met dikke, bietvormige wortels. Hij begon met zijn handen te graven. Sawur bleef even toekijken en vroeg toen: ‘Wel, Loewiewoe, kun je jezelf nu voeden?’

‘Ik denk van wel,’ zei hij. ‘Maar niet zo overvloedig dat ik er een buikje aan zal overhouden.’

‘En ben je blij dat je bij ons bent gekomen?’

‘Zeker.’ Hij luisterde maar met een half oor. Een besluit dat hij elf jaar geleden had genomen stond ernstig op de tocht. ‘Maar je wilde Strill.’

Louis zuchtte. Strill zou een genot zijn geweest, maar zelfs Sawur, volwassen met haar pakweg veertig Aardse jaren, was voor zijn begrippen al op het randje van kindermisbruik.

‘Strill is heel erg mooi,’ zei hij. ‘Sawur, als Strill bij me was gekomen zou dat slecht nieuws zijn geweest. Ik kan beoordelen hoe rijk een dorpscultuur is door te kijken welke vrouw haar tent met mij deelt. Ik word hier beschouwd als een prijs, iets begeerlijks, wat mijn werkelijke waarde ook moge zijn —’

‘Groot!’

‘— en jij hebt die prijs opgeëist. Maar als mensen sterven van de honger, of bedreigd worden door roofdieren, of in oorlog zijn, dan proberen ze te raden welke prijs ik zou wensen. En dan vind ik een verrukkelijke jonge vrouw in mijn bed, en dan weet ik dat we een probleem hebben.’

‘Maar jij toch niet?’

‘Nee, ik bedoel, dan hebben ze meer nodig dan alleen ideeën.’ Hij had twee van zijn lastschijven weggegeven aan mensen die aan de rivier woonden omdat ze dringend behoefte hadden aan hefvermogen. Hij wilde dat Sawur niet vertellen, dus hij beperkte zich tot: ‘Kennis is net zoiets als rishathra. Je hebt het, je geeft het weg, maar tegelijk houd je het. Maar ik heb werktuigen moeten weggeven.’

‘Waardoor was je vanmorgen zo verkrampt? Beschermheren?’

Louis stopte een wortel in zijn rugzak. Nu had hij er vier. ‘Jij weet van het bestaan van beschermheren?’

‘Sinds ik een klein meisje was. In de verhalen zijn het helden, maar aan het einde der tijden vernielen hun gevechten de Boog en de hele wereld. Kidada en ik vertellen zulke verhalen niet meer.’

‘Soms zijn het helden,’ gaf Louis toe. ‘Degene die bezig zijn aan de randmuur herstellen de motoren die de Boog precies op de goede plaats houden. Een van de andere heeft indringers onschadelijk gemaakt. Maar beschermheren kunnen ook een ramp zijn. Ze laten niets na om hun verwanten te helpen. Het archief van de Netwerkhuizer suggereert dat beschermheren alle leven op Thuis hebben uitgeroeid — een van onze vier bolwerelden. Dat maakte deel uit van een oorlog.’

‘Vertrouw je het archief van de Netwerkhuizer?’

‘Het is zeer goed.’

‘Zullen we gaan zwemmen?’

Halverwege de middag doodden de jongens iets dat op een kleine antilope leek. De kinderen kapten een stevige tak af om het dier naar het dorp te dragen en Louis droeg het voorste eind. Het was plezierig de sterkste man te zijn, maar geen ongewone ervaring. De gemiddelde humanoïde op Ringwereld was kleiner dan Louis Wu.

De Zwemmers waren vertrokken, maar de Zeilers en hun schip waren nog in de haven. Ze hadden een paar vissen gevangen en begonnen een vuur aan te leggen. Halverwege de avond was de antilope nagenoeg gaar.

Half zichtbaar tussen de hutten door vertoonde het venster in de rots deze avond beelden van Ringwereld als geheel — een geblokte, blauw-en-witte band met een zwart niets aan weerszijden.

Waar waren die verrekte vreesloze vampierdoders?

Louis legde zijn verzameling wortelen te poffen aan de buitenrand van het vuur. Kinderen en volwassenen bestookten hem met vragen.

‘Het is de Boog,’ legde hij uit. ‘Vanavond kijkt de Netwerkhuizer kennelijk helemaal tot aan de overzijde. Kijk, daar zien jullie een rand van de zon zelf, en dat daar is een stuk van de vierkante schaduwplaten die de zon ’s nachts afdekken. Al die witte vlekken zijn wolken. Nee, die kun je niet zien bewegen. Als ze zo snel bewogen dat je het op deze afstand kon zien zou de wind een orkaan moeten zijn die het hele landschap wegblies, tot op de kale scrith toe! Die glinsterende stippen en kronkelingen — zien jullie ze? — zijn zeeën en rivieren.’

‘Hij laat ons ook de sterren vergroot zien,’ zei de oude Kidada. ‘En die ene daar beweegt. Wat is dat, Louis? Probeert de Netwerkhuizer je iets duidelijk te maken?’

Aan de randen van de Boog waren alle heldere sterren op drift. De helderste bewoog zich echter in een richting die haaks stond op die van de rest. Louis had het al opgemerkt. De beweging werd trager naarmate het licht de randmuur dichter naderde. En nu was het op de randmuur, en veranderde het een deel van die muur in een fel oplichtende blauw-witte streep… en doofde toen uit.

‘Hij probeert me te vertellen,’ zei Louis, ‘dat er opnieuw een indringer op de Boog is gearriveerd.’

Parald sneed vlees af en gaf het eerste stuk aan Kidada, het volgende aan Sawur, waarna iedereen zich rondom hem begon te verdringen. Wheek bood Louis een gespietste vis aan. De Wevers en Zeilers voltooiden hun maaltijd en begaven zich daarna tussen de hutten door naar de rotswand.

Ik laat je zien dat Ringwereld een binnendringer heeft. Kom praten. Ik laat je Valavirgillin niet zien, levend noch dood. Dat moet je me eerst vragen!

Louis accepteerde een stuk antilopenvlees en bracht het met twee handen naar zijn mond, ondertussen achter Parald aan lopend.

De Wevers waren gaan zitten op de tafels en op de grond. Ze keken aandachtig toe. Sawur maakte naast haar plaats voor hem op een tafel.

Binnen het netwerkvenster gleed een vierkante schaduw voor de zon. Hierdoor werden de details scherper, beter zichtbaar.

Er vlamde een heldere lichtflits op naast de randmuur. De volgende paar minuten bewoog dat lichtpunt zich binnenwaarts over het oppervlak van Ringwereld, waarna het doffer en waziger werd, en ten slotte doofde.

Saai gedoe, maar ze bleven kijken. Louis vroeg zich af of Wevers verslaafd zouden kunnen raken aan passief amusement.

Nu bewogen de wolken zich wel. In snel vooruit was het patroon van de jagende winden te herkennen. Dat bleke zandlopertje daar leek de stroomlijnen aan beide einden in zich op te zuigen — een wervelwind van opzij gezien, een boorgat van een meteoor.

Nog steeds snel vooruit. Een zonnevlek stulpte zich uit tot voorbij de rand van het schaduwvlak. En ernaast, parallel aan de langgerekte zonnevlek, verscheen een dun, felgroen streepje dat zich razendsnel verplaatste en ten slotte als een heldergroene ster de randmuur raakte, daar waar de eerdere ster tot stilstand was gekomen. En de nieuwe ster, de groene, zweefde bij de rand vandaan, en ging af en toe schuil achter wolkenformaties.

Pas toen het laatste strookje van de zon in de schermprojectie afgedekt was keerden de Wevers allemaal terug naar hun hutten. Hun opgewonden gebabbel werd vaak onderbroken door geeuwen. Louis zag het met verbazing aan. Deze Wevers waren echt pure dagmensen!

Voordat Verst-in-de-achterhoede kon besluiten hem in ieders aanwezigheid aan te spreken wandelde Louis terug naar het vuur en haalde er twee gepofte wortels uit.

De ene smaakte bitter, de andere was niet gek. Hij had wel eens slechter gegeten.

De Zeilers waren er nog. Een van hen kwam naar hem toe. ‘Die hele show is er voor jou, nietwaar?’

Louis keek achterom. De groene ster in het venster van Verst-in-de-achterhoede was inmiddels uitgedoofd.

‘Ik weet niet wat ik tegen hem moet zeggen,’ zei Louis. ‘Wheek, heeft hij ooit tegen jou gepraat?’

‘Nee. Ik ben bang voor hem.’

De boodschap van Verst-in-de-achterhoede leek duidelijk genoeg. Fusiekracht — een binnendringend ruimteschip. ARM, het patriarchaat, de Vloot der Werelden, alle drie wisten ze van het bestaan van Ringwereld. Alle drie hadden ze tijd gehad om een expeditie uit te rusten. Maar de indringer zou ook een terugkerend schip van de Stedenbouwers kunnen zijn, of iets totaal anders.

De meteorenafweer zou niet reageren als een binnendringer zich traag bewoog. Er was dus iets of iemand actief om deze schepen af te schieten. De moordenaar had echter een probleem: de snelheid van het licht. De binnendringer was op slechts enkele lichtminuten van de tweede Grote Oceaan geland, maar de aanval was pas uren later gevolgd. Er moest een zonnevlek worden opgewekt en het plasma moest een superthermale laserstraal genereren; dat kostte allemaal tijd. En dan was er bovendien die vertraging wegens de snelheid van het licht. Een prooi kon nog ontsnappen!

Verst-in-de-achterhoede zou buitengewoon graag een onbeschadigd schip met hyperaandrijving willen hebben!

Er klonk zachte muziek vanachter het struikgewas in de verte. Wheek was naar zijn boot gegaan. Louis trok een derde wortel uit het vuur en sneed hem overlangs doormidden. Toen hij de helften van elkaar haalde steeg er een damp op die leek op die van een zoete aardappel.

Hij vroeg zich af of hij hier ergens wilde levensboom zou aantreffen. Niet dat het erg zou zijn. De grond bevatte hier beslist niet genoeg thallium, dus het virus dat de veranderingen veroorzaakte zou in die plant niet gedijen. En door de plant te koken kon je het doden.

Louis at op zijn gemak en liep toen naar de gevlochten hut van Sawur. Het leek alsof de muziek luider werd. Vreemde klanken, een schril mengsel van gefluit en getokkel. Hij bleef voor de ingang van Sawurs hut staan luisteren.

De muziek zweeg. ‘Wilt u niet praten met de Netwerkhuizer?’ vroeg een stem.

‘Vanavond niet,’ zei Louis. Hij keek om zich heen. Het was de stem geweest — met een klein spraakgebrek — van een kind. Het was een beetje mistig deze avond, maar de nachten op Ringwereld waren helder, dus Louis had toch in elk geval iets moeten zien. ‘Laat jezelf eens zien.’

Er verscheen een nachtmerrie vanuit de bosjes. Sluik haar bedekte het hele lichaam; het had de kleur van de nacht. Een overdreven grijns ontblootte grote, brede tanden. Lange armen, schopvormige handen. Een ervan hield een harpje vast.

De Demon leek mannelijk, maar het geslacht ging schuil achter een kilt. Weinig haargroei in het gezicht, een vlakke borst: een kind, jongen dan wel meisje.

‘Mooie kilt,’ zei Louis.

‘Mooie rugzak. Iedereen in het stroomgebied van de Shenthy is dol op het werk van de Wevers.’

Dat was Louis bekend. Hij had tienduizenden kilometers stroomafwaarts al WeversProducten gezien. ‘Zorgen jullie voor de protectie van de Wevers?’

‘Pro…’

‘Bewaking. Bewaken jullie hun spullen ’s nachts tegen diefstal?’ ‘Ja, we houden dieven tegen.’

‘Maar jullie worden niet betaald voor de normale… eh…’

Bij wijze van antwoord (was er wel een woord voor lij ken verwijdering annex begrafenisdienst?) begon het kind in de handgreep van zijn harp te blazen, terwijl de vingers van zijn ene hand op de snaren tokkelden en die van de andere de toongaatjes beroerden. Hij speelde een wijsje op zijn combinatie van speelgoedfluitje en tokkelinstrument, en hield het instrument toen een eindje voor zich uit. ‘Hebt u een naam hiervoor?’

‘Een onecht kindje van een harp en een mirliton, zou ik zeggen, Mirarp’

‘Dan heet ik Mirarp,’ zei de Demon. ‘U bent Louis Wu?’ ‘Hoe —’

‘We weten dat u een oceaan hebt doen koken, een heel eind hiervandaan op de Boog.’ Mirarp wees. ‘Daar. U was eenenveertig falans verdwenen en nu vinden we u hier.’

‘Mirarp, jullie communicatie is indrukwekkend. Hoe doen jullie dat?’ Louis verwachtte geen antwoord. Demonen hadden zo hun geheimen.

‘Spiegels en zonlicht,’ zei Mirarp. ‘Was de Netwerkhuizer vroeger uw vriend?’

‘Bondgenoot. Niet vriend. Het is ingewikkeld.’

De humanoïde met het spitse gezichtje nam Louis aandachtig op. Louis probeerde de mondgeur van de kleine lijkeneter te negeren. ‘Zou u ook met mijn vader hebben gepraat?’ vroeg het kind.

‘Misschien. Hoe oud ben je?’

‘Bijna veertig falans.’

Tien jaar. ‘Hoe oud is je vader?’

‘ Honderdvijftig.’

In falans gerekend ben ik ongeveer duizend,’ zei Louis Wu. Hij was tot de conclusie gekomen dat het kind zich te openlijk vertoonde. Was het een afleidingsmanoeuvre? Luisterde zijn vader stiekem mee?

Goed dan, hoe moest hij het onder woorden brengen? Of kon hij maar beter niets zeggen?

‘De Netwerkhuizer,’ zei Louis, ‘de grote kat, twee Stedenbouwers en ik. Wij hebben alles onder de Boog gered.’

Mirarp zei niets. Sommige reizigers waren aartsleugenaars, overwoog Louis. ‘We hadden een plan,’ vervolgde hij. ‘Maar als gevolg daarvan zouden s-s-sommige… zouden veel van de mensen die we probeerden te redden om het leven komen. Ik ben daaraan even schuldig als ik dacht dat de Netwerkhuizer was, en ik haatte hem daarom. Maar nu heb ik ontdekt dat de Netwerkhuizer veel meer levens heeft gered dan ik had gedacht.’

‘Dan moet u hem bedanken. En excuus aanbieden.’

‘Dat heb ik gedaan, Mirarp. Hoor eens, Mirarp, we praten nog wel eens verder, maar mijn soort heeft slaap nodig. Als je vader me wil spreken, wel, een Demon kan me altijd wel vinden.’ Louis bukte zich om de hut binnen te gaan.

‘Gaf het een nare smaak in de mond?’

Louis lachte. Een Demon wist natuurlijk alles van nare smaakjes! Maar het was niet de stem van Mirarp geweest. Hij ging weer rechtop staan. ‘Ja,’ gaf hij toe.

‘Maar u hebt geslikt wat u moest slikken. En nu moet de Netwerkhuizer een beslissing nemen. Een waardevol bondgenootschap, een inbreuk op de omgangsvormen… U bent duizend falans oud? Hoe oud is de Netwerkhuizer?’

Ik krijg al hoofdpijn als ik dat moet schatten!’

Het kind was met gekruiste benen op de grond gaan zitten en speelde achtergrondmuziek bij het gesprek met de stem uit het niets. De volwassene zei: ‘Wij leven misschien tweehonderd falans. Als uw misverstand u maar veertig of vijftig falans heeft gekost moet het voor iemand als u de moeite waard zijn het recht te zetten.’

‘Ach, de Stedenbouwers waren vluchtelingen, en Chmee heeft geen moeite met het doden. Maar ik ben nog steeds schuldig. Ik heb ermee ingestemd. Ik dacht dat we al die mensen hadden gedood om de rest te kunnen redden.’

‘Wees blij.’

‘Ja.’ Zelfs een Demon kon hij niet vragen zich een voorstelling te maken van de aantallen waarom het ging. Geen enkel gezond verstand kon die bevatten.

Humanoïden van uiteenlopend intelligentieniveau bewonen Ringwereld en nestelen zich in elk ecologisch hoekje dat zich daarvoor leent. En verder vee, otters, vampiervleermuizen, hyena’s, haviken… Ruwweg dertig biljoen, met een schattingsmarge die groter is dan het aantal levens in de rest van het bekende heelal…

Het grootste deel daarvan kunnen we redden. We zullen een zonnevlek opwekken en deze op het oppervlak van Ringwereld richten om hete waterstof te produceren als brandstof voor de paar stabilisatiestuwers die er aan de randmuur nog over zijn. Daardoor verliezen we er vijftienhonderd miljard aan straling en vuur. Ze zouden anders ook sterven. En we redden een twintigvoud.

Maar de ongelooflijk geavanceerde software van Verst-in-de-achterhoede had een plasmastraal, groter dan hele planeten, met uiterste precisie weten te sturen. Verst-in-de-achterhoede had geen vijftienhonderd miljard levende wezens gedood, op geen stukken na.

Maar Louis Wu had toegestemd in hun dood.

‘Dat gedeelte van het Reparatiecentrum was vergeven van levensboom,’ zei hij, ‘de plant die humanoïden verandert in iets heel anders. Mirarp zegt dat jij ongeveer de goede leeftijd hebt bereikt om een beschermheer te worden. Ik ben zeven keer zo oud. Het virus in levensboom zou deze oude Louis Wu doden. Daarom heb ik de Netwerkhuizer in zijn eentje naar binnen gestuurd om al die doden te veroorzaken, anders zou ik hebben gezien hoeveel het toch blijken te hebben overleefd. Maar ik ben degene die al die levens genomen heeft en de enige verontschuldiging die ik kon aanbieden was zelf te sterven.’

‘Maar u bent niet dood,’ zei de stem van de onzichtbare.

‘Stervend. Met hulp van de autodok op mijn lastschijf haal ik misschien nog één falan.’

Het kind brak zijn muziek af met een dissonant en de nacht was opeens ijzig stil.

Verrek! Hij had de kans op een verlengd leven gehad en die weggegooid, maar deze mensen hadden nooit de keus gehad. Hoe tactloos kon iemand zijn!

‘En u hebt zijn vriendschap opgegeven,’ zei de volwassene.

‘De Netwerkhuizer heeft geen echte vrienden. Hij sluit heel precieze overeenkomsten af en het doel daarvan is altijd het vergroten van zijn eigen veiligheid. Hij wil eeuwig leven, koste wat het kost. Dat zat mij toen dwars. Dat zit me nog steeds dwars. Wat gaat het kosten?’

‘Jullie bondgenootschap — wat heeft hij bij u te winnen?’

‘Een reizend paar actieve handen. Een ander leven dan het zijne om in de waagschaal te stellen. Een tweede mening. En mij heeft hij een volgende periode van honderdtwintig falans leven te bieden.’ En dat was angstaanjagend.

‘Zou hij dat ook voor bijvoorbeeld mij kunnen?’

Een Demon een verlengd leven aanbieden? ‘Nee. Hij moet zijn systeem, de programma’s die hemzelf genezen, of mij of de grote kat, ontworpen en gebouwd hebben voordat hij van huis wegging. En hij kan niet meer naar huis, daar heb ik voor gezorgd. En zelfs al kon hij het, waarom zou hij niet gewoon hier blijven?’

En hij zette zijn gedachtegang nog even voort: Hij heeft een programma om mensen op te kalefateren en een voor Kzinti. Voor Demonen zou hij een nieuw programma moeten schrijven. De prijs van een verlenging van mijn eigen leven is al te hoog, wat zou het dan niet kosten om een behandeling voor een geheel nieuwe soort te ontwerpen? En als Louis Wu hem zou vragen een Demon van de dood te redden, waarom dan niet vervolgens een Wever?Een Stedenbouwer? Nee, absoluut ondenkbaar…

De verborgen Demon scheen het antwoord geaccepteerd te hebben. Of misschien dacht hij wel dat sommige reizigers nu eenmaal krankzinnig waren. Mirarp speelde weer. ‘Toen ik ervan overtuigd was dat ik zo ontzettend veel mensen had vermoord,’ zei Louis, ‘heb ik besloten oud te worden en op de normale manier dood te gaan. Dat kon toch niet zo erg zijn? Mensen hebben dat immers al gedaan zo lang er mensen zijn.’

‘Loewiewoe, ik zou alles geven om honderd falans jonger te zijn.’

‘De Netwerkhuizer kan dat voor mij doen… voor mijn soort. En hij kan het opnieuw doen als ik de volgende keer oud ben geworden. En per keer kan hij van me eisen wat hij maar wil.’

‘Maar u kunt elke keer ook weigeren.’

‘Nee. Dat is nou net mijn probleem.’ Louis tuurde in het duister. ‘Hoe zal ik je noemen?’

De muziek van de mirliton-harp werd opeens begeleid door bas-klanken. Louis luisterde een poosje. Een houten blaasinstrument? De vorm ervan kon hij niet raden.

‘Fagot,’ besloot hij. ‘Fagot, het heeft me goed gedaan met jou te praten.’

‘We zouden over andere dingen moeten spreken.’ ‘Overschepen en schoenen en schone was…’ ‘Beschermheren.’

Wat wisten de Demonen met hun netwerk van spiegels over beschermheren?

‘Maar nu ben ik uitgeteld. Morgenavond,’ zei Louis, en hij kroop de hut in om te gaan slapen.

12. Het zogen van vampierbaby’s

Tegger had verwacht dat de hoge vensterkoepel een buitenissige woning zou zijn, maar dat bleek niet het geval. Er was geen zichtbare manier om de deur af te sluiten.

Het interieur bestond uit een enkele grote ruimte en die werd ingenomen door een trap die zelfs voor Grasreuzen een paar maten te groot was: concentrische halve cirkels van treden. Plus tafels, een dozijn lichte tafeltjes op poten.

Wat was dit? Als een stuk of honderd humanoïden op die trappen gingen zitten, dacht Tegger, zouden ze allemaal een mooi uitzicht hebben op de fabrieksstad en het land in de diepte. Een vergaderzaal? Hij probeerde die mogelijkheid in zijn eentje uit, maar klom daarna verder naar boven.

Er waren deuren achter de bovenste trede. Daarachter: duisternis. Tegger stak een fakkel aan.

Dit was geen kamer om in te wonen. Hij zag alleen gladde platen en dikke deuren met kleine venstertjes erin en kastjes erachter.

In geval van twijfel: blijf zoeken. Drie grote waterbakken met kranen. Een lage tafel van hout dat kromgetrokken was. En aan wel honderd haken hingen metalen kommen en borden met een lange steel eraan vast. Achter een paneeltje op ooghoogte trof Tegger iets aan dat hij herkende: pinnetjes die door dunne stoflijntjes met elkaar verbonden waren.

Hij begon de lijntjes te vervangen door strookjes Vala-stof.

Er gingen lampen aan.

Zes verbindingen had hij gelegd; een ervan zorgde voor licht. Wat deden de andere?

Er waren meer deuren aan de achterzijde. Tegger pakte zijn fakkel en ging naar binnen.

Dit was een provisiekamer: kasten, laden, manden. De vluchtige restjes van oude geuren waren niet onaangenaam. Planten. Ze roken nu niet meer als voedsel, maar waren dat waarschijnlijk ooit wel geweest. Tegger onderzocht de verdorde plantenresten, maar vond niets dat zelfs een Grasreus zou willen eten.

Zaten ze op die halve cirkels om te eten?

Misschien. Tegger keerde terug naar de kamer waar het licht brandde. Het leek er nu warmer… maar nog steeds snapte hij het niet, tot hij probeerde te steunen op een van de gladde platen.

Rode Herders gillen niet als ze zich pijn doen. Tegger wreef voorzichtig over zijn verbrande onderarm en ontblootte zijn tanden in een grimas van pijn. Hij dacht zorgvuldig na en begon toen op de metalen platen te spuwen.

Twee keer begon zijn spuug meteen te sissen.

De metalen deuren van twee van de kastjes waren te heet om aan te raken.

Hij moest zich in een soort chemisch fabriekje bevinden. Andere humanoïden zouden dit alles misschien beter begrijpen dan hij.

De piek van de Stad bestond uit een grote, plompe schacht met een soort wespentaille halverwege. Een spiraalvormige buitentrap bracht hem tot boven. Tegger keek om zich heen als een koning.

Wat hem tevoren was ontgaan, was opeens glashelder nu hij het hoogste punt van de Stad had bereikt: alle daken hadden dezelfde kleur! De vlakke daken van de blokvormige gebouwen, maar ook de ronde bovenkanten van tanks, allemaal waren ze glinsterend grijs. Soms stonden er met dunne lijnen geschilderde tekens op de grijze ondergrond. De enige uitzondering vormden de huizen aan weerszijden van de Trappenstraat, want hun platte daken waren bedekt met grond en planten, en hier en daar een zwembad. Maar de trappen zelf waren zilverig grijs!

De zijwanden van de bouwsels hadden echter alle kleuren van de regenboog. Bij de industriële gebouwen leek dit niet voor de sier bedoeld, maar als herkenningsmiddel. Er waren ook teksten te zien in een schriftsoort — een mengsel van rechtop, scheef en gekruld — die Tegger niet kende. En er waren beeldsymbolen.

De oude Stedenbouwers konden vliegen. Waarom dan niet ook de bovenkanten duidelijk gemarkeerd? Of had dit grijze materiaal misschien… kon het… Flup, bijna had hij het.

Blijf erover nadenken. Ondertussen…

Hij stond aan de bovenrand van een kolossale pijp, tien manshoogten hoog en ongeveer even groot van doorsnee. Tegger boog zich voorover en keek naar beneden; de diepte was aanzienlijk meer dan tien manshoogten. De geur van as en chemische stoffen was zwakjes, maar echt geen verzinsel. Hij had hier te maken met een schoorsteen die groot genoeg was voor een heel stel dorpen bij elkaar.

Dit alleen kon al voldoende reden zijn om een fabriek zwevend te maken. De rookwalmen van zulke grootschalige verbrandingsprocessen bleven misschien wel jaren hangen voordat ze wegdreven, maar in elk geval gingen ze eerst een flink eind omhoog. Het was misschien een manier om geïrriteerde buren een beetje te vriend te houden. Maar aan de andere kant: hoe hadden die buren op een zwevende fabriek kunnen komen om hun beklag te doen?

Hij had nu een kwart van de dag trappen beklommen en huizen doorzocht, maar de kruisers hadden zich niet bewogen. Valavirgillin moest die rotspiek hebben gekozen bij wijze van strategische positie, waar ze zich konden verdedigen. Hij had gezien dat wachtposten elkaar afwisselden en dat ze de rivier, het Schaduwnest en het zwevende dak daarvan in het oog hielden.

Tegger trok zijn poncho uit om de onmiskenbare kleur van zijn huid zichtbaar te maken. Aan de rand van het hoogste punt van de stad stak hij zijn armen in de lucht en begon te zwaaien.

Warvia, door de kracht van onze liefde, en Valavirgillin, door de macht van het lapje stof dat ik van jou heb gestolen, is het mij gelukt deze plek te bereiken! En hier zal ik iets volbrengen, ik weet nog niet wat of hoe, maar ik zal iets volbrengen!

Hadden ze hem gezien? Hij dacht dat ze naar hem wezen.

Wel, mooi zo.

De Stad onder hem helde naar beneden. Hij wist de kade te vinden en kon zich met behulp daarvan oriënteren. De huizen en de trappen begonnen vlak onder hem en liepen helemaal door tot aan de Randstraat, en samen vormden ze een zigzaggende lijn die bijna recht tegenover de kant van de kade lag.

Van wat hij zag begreep hij het meeste nog steeds niet, maar…

Watertorens. Zestien grote cilindervormige tanks, van boven open, lagen regelmatig verspreid over de Stad. Het leek hem een gegrond vermoeden dat ze dienden om water te bevatten. In ieder geval de huizen, en ook de vensterkoepel, hadden water nodig gehad. Maar nu waren de reservoirs stuk voor stuk leeg. Net als de zwembaden aan weerszijden van de Trappenstraat. Allemaal leeg.

Na de Val der Steden hadden de burgers waarschijnlijk geen vervoer meer gehad om hen naar beneden te brengen. Sommigen moesten via de hellingbaan zijn afgedaald, maar toen de vampiers zich beneden hadden genesteld was die optie vervallen. Ze zaten vast.

Ze hadden water nodig gehad. Er was een rivier, er moesten pompen zijn. Waartoe zouden ze een fabriek anders boven een rivier laten zweven? Maar de pompen werkten waarschijnlijk niet meer en de regens waren toen nog niet begonnen.

Maar ze hadden het water van de Stad laten weglopen. Waarom hadden ze dat gedaan? Waren ze toen misschien al krankzinnig geworden?

Fluister was weg en zijn eigen verstand was niet toereikend voor deze vragen. Hij moest op een of andere manier de kruisers naar boven zien te krijgen.

Hij sliep die nacht in de vensterkoepel, op een van de treden. Het leek veilig en het uitzicht beviel hem zeer.

Laat in de avond verliet een stroom van honderden vampiers het Schaduwnest; ze volgden de Thuisvloed stroomopwaarts en trokken de bergen in. Toen het laatste reepje van de zon was verdwenen liep hun aantal in de duizenden.

Vala’s metgezellen reageerden verschillend op het zo rakelings passeren van dergelijke grote massa’s vampiers. De Sprokkelaars ontging het gewoon; zij moesten ’s nachts slapen. Vala had zich al snel gerealiseerd dat ze in het donker geen Grasreuzen op wacht kon zetten. Iedereen kon hun moed zien, maar ook kon iedereen hun angst ruiken…

Uitgezonderd Beedj. Hoe trainden ze een Thurl in de dop? Was het iets waar zij ook gebruik van kon maken? Ze had de rest naar bed gestuurd en voortaan op haar eigen mensen en de Demonen vertrouwd.

Hoe benauwd ze zich ook voelden, ze kwamen veel te weet over het gedrag van de vampiers.

De tweede nacht liep ten einde en nu liepen de vampiers strompelend naar huis, in een stromende regen uit een zwart wolkendek. Hun aantallen waren enigszins uitgedund, zei Harpist, en ze hadden enkele tientallen gevangenen bij zich. Ze waren onderling veel minder ruzie-zoekerig dan op de heenweg.

De Demonen deden verslag van bouwsels die ze in het Schaduwnest konden zien. Er waren hutten en voorraadschuurtjes; vele daarvan waren ingestort. Iets bergachtigs verhief zich midden in de rivier. De Demonen konden de top ervan niet zien, daarvoor was hun positie te hoog.

Behalve de spiraalvormige hellingbaan konden ze geen enkele manier ontdekken om naar boven te komen.

Er was een afvalhoop, een vuilnisbelt naast de stuurboord-tegen-draaiwaartse rand van het Schaduwnest. Deze moest in de loop van vele generaties zijn opgehoopt tot een stapel botten en lijken van vampiers en gevangenen die zo hoog was geworden dat zelfs Vala hem kon zien toen ze hem aanwezen. Hij bevond zich te dicht bij het Schaduwnest om voor de Demonen van nut te zijn.

En onder de zwevende fabriek was er geen plek waar het niet wemelde van de vampiers.

Het was nu klaarlichte dag en de stroom vampiers druppelde nog maar een beetje na. ‘Als dit is opgehouden gaan we terug naar de rivier,’ zei Vala.

‘We hebben onze slaap nodig,’ zei Harpist.

Ik weet het. Jullie blijven hier.’

‘We zijn toe aan een nieuw bad en we moeten dingen bijleren. We zullen onder het zeil slapen. Wek ons bij de rivier.’

Valavirgillin volgde met haar kruiser de oever van de rivier. Er was geen mogelijkheid om iets dat zo groot was te verbergen, dus ze bespaarde zich de moeite.

Flarden helder daglicht werden afgewisseld door regenvlagen. Het Schaduwnest lag dreigend voor hen uit, al te dichtbij! Geen van haar metgezellen kon binnenkijken in de zwarte duisternis onder de oude zwevende stad, maar op momenten dat het zwarte wolkendeksel zich op zijn beurt over het geheel stulpte, zag Vala bewegingen aan de randen van het Schaduwnest. In elk geval waren er dus sommige vampiers actief.

Het was middag. Vala hield het weer met zorg in de gaten. Als het te donker werd zouden er vampiers naar buiten komen om te jagen.

De grote plaat stak schuin omhoog uit het modderige water. Zo te zien was er niet gemakkelijk bij te komen. De vampiers schenen op veilige afstand te zijn.

Vala stapte uit en liep de modder van de rivier in. Er doken twee zwarte hoofden op en hun eigenaars zwommen naar haar toe.

Tegenover humanoïden die andere individuen misschien niet goed konden herkennen was het verstandig je telkens opnieuw voor te stellen. Ik ben Valavirgillin —’ begon ze.

‘Rooballabl, Fudghabladl. De rivier is hier ondiep. Je kruiser kan veilig tot op het eiland rijden. Daar ben je moeilijker aan te vallen.’

‘Dit zijn Warvia, Manack, Beedj.’ Barok en Waast bedienden het kanon. ‘We zijn niet van plan hier te blijven. Roobla, we hebben vannacht op deze plek activiteiten waargenomen.’

‘De Rode metgezel die we van jullie in het oog moesten houden. We konden niet in de buurt komen, maar we zagen hem vechten en we zagen hem vliegen. Fudghabladl zegt dat hij iemand bij zich had. Zelf heb ik niemand gezien.’

‘Iemand bij zich?’ barstte Warvia uit. ‘Waar zou Tegger een metgezel vandaan moeten halen? Was het een vampier?’

Ik heb niemand bij hem gezien, van welke soort dan ook. Fudghabladls gezichtsvermogen neemt af. Tegger sprak af en toe in zichzelf. Hij kwam naar dit gekantelde vliegende platform kijken. Zes vampiers hebben hem besprongen. Ze probeerden niet hem te verleiden, maar gingen regelrecht in de aanval.’

Rooballabl klonk kregelig, alsof de vampiers een spelregel overtreden hadden. Vala knikte. Het onthouden waard.

Afgezien daarvan hadden de Riviermensen weinig meer gezien dan Warvia vanaf de kruisers. Toen ze waren uitgepraat vroeg Vala: ‘Zijn jullie hier veilig?’

‘We geloven van wel. Ook wij leren dingen bij. Wisten jullie dat er in het Schaduwnest gevangenen leven?’

‘We hebben gezien dat ze gevangenen meebrachten bij hun terugkeer door de pas,’ zei Warvia.

‘Sommige lopen vrij rond,’ zei Rooballabl. ‘We zijn er niet dichtbij geweest, maar we hebben ze gezien. Nooit waren er meer dan twee of drie tegelijk vrij.’

‘Welke soort?’

‘Twee grote mensen kwamen naar buiten om van het gras langs de rivier te eten en keerden toen weer terug naar de schaduw. Grasreuzen, denk ik. Veel vampiers kwamen hen tegemoet. Deze vampiers vochten met elkaar. Sommige werden weggejaagd, de andere voedden zich aan de Grasreuzen. Deze hebben het niet overleefd. Maar we hebben ook Boeren uit de draaiwaartse Delta gezien. Die kwamen wortels zoeken, en die hebben ze gekookt en opgegeten. Zij konden levend terugkeren.’

Fudghabladl zei iets. De Riviermensen praatten even met elkaar en toen begon Rooballabl als tolk op te treden, sprekend in korte zinnetjes. ‘Fudghabladl zag een roodhuidvrouw. Ze jaagde een halve dag, maar beroerd. Ze had geen geduld. Ze keerde steeds weer terug naar de schaduw en haar vampier. En dan stuurde hij haar weer weg. Laat in de middag vond ze een drinkende springbok. Ze besprong het dier en brak zijn nek. Ze sleepte het de schaduw in. Drie vampiers hielden de rest door dreigementen op een afstand. Dit drietal dronk het bloed van de bok, daarna rishten ze met de Rode en ten slotte at deze van het vlees. Ze was erg hongerig.’

Vala probeerde de hete woede en schaamte in Warvia’s gezicht niet te zien. ‘Heb je iemand van mijn soort gezien?’ vroeg ze Rooballabl.

Weer praatten de Riviermensen onderling. Dan: ‘Eentje, een jonge vrouw. Ze wordt bewaakt door een mannelijke vampier. Valavirgillin, heb jij al iets bereikt?’

‘We hebben Tegger naar ons zien zwaaien. Hij is daarboven, levend en wel. Ik zie nog niet hoe we zelf bovenop kunnen komen. En ik zie ook nog niet wat we verder zouden kunnen proberen.’

‘Wat had je verwacht te doen?’

‘De Demonen,’ zei Warvia nogal snibbig, ‘hadden zogenaamd een plan. Maar de hellingbaan die ze wilden gebruiken komt niet tot aan de grond.’

Vala verwachtte min of meer dat er vanonder het zeil boos gereageerd zou worden, maar het Nachtvolk bewaarde de vrede.

‘Die baan moet ooit tot de grond hebben gereikt,’ zei Rooballabl. ‘Anders heeft zoiets toch geen zin?’

Toen de stad nog werkte, beschikte men natuurlijk over vliegend vrachttransport, maar rijdend transport zou goedkoper zijn geweest en er waren ook vast wel vrachten die gewoon te zwaar waren voor vervoer door de lucht. Ik vermoed dat de Val der Steden de vampiers hierheen heeft gehaald,’ zei Vala.

‘Hoe dan?’ vroeg Beedj.

Met haar blik gericht op de nevelige contouren van het Schaduwnest liet Valavirgillin haar fantasie de vrije loop, en haar tong volgde vanzelf. ‘Een industrieel centrum kan zich geen vampiers in zijn kelder permitteren. Die hebben ze dus op een of andere manier weten weg te houden, maar toen de steden gevallen waren werkte dat niet meer. Vampiers zoeken schaduwen op. Ze hebben zich hier genesteld. In een bepaalde nacht zijn ze via de hellingbaan naar boven gegaan. Ze hebben niet iedereen te pakken gekregen, dus de volgende dag hebben de belaagde bewoners de hellingbaan een eind omhoog gehesen…’

‘Hoe dan?’ vroeg Beedj weer.

Vala haalde haar schouders op.

Rooballabls stem deed denken aan ploppende luchtbellen in de modder. ‘Vraag liever waarom. Ze hebben een kolossale hangende weg gebouwd voor voertuigen die zelfs te groot zouden zijn voor Teggers vrachtplaat. Waarom zou iemand willen dat zoiets ook nog beweegbaar was, ophijsbaar? Een dergelijke… verticale brug zou op zichzelf al moeilijk genoeg te construeren zijn, en extra kwetsbaar als ze moest kunnen worden opgehaald. Wij hebben enig idee van gewicht en massa, meen ik.’

Rooballabl had gelijk en Vala was geïrriteerd. Ik weet het antwoord niet. Misschien een oorlog tussen mensen die konden vliegen en mensen die dat niet konden? Dan zou je zo’n brug toch maar al te graag kunnen ophalen, zogezegd!’

Haar bemanningsleden keken elkaar aan. ‘Heeft iemand van jullie gegevens over zulke oorlogen?’ vroeg Beedj. Niemand zei iets. ‘Geruchten misschien?’

‘Laat maar zitten,’ bitste Vala.

‘Waarom een ophijsbare hellingbaan?’ vroeg Manack. ‘Waarom niet gewoon de hele stad een eindje hoger laten stijgen?’ Maar hij mocht dan van een andere soort zijn, hij verstond Vala’s lichaamstaal. ‘Laat maar zitten,’ zei hij dus haastig.

De hemel was zwart en de regen gutste naar beneden toen Tegger de schaduwstraat in liep.

Hij ontstak een fakkel zodra dat mogelijk was, maar het licht reikte niet ver. Het bescheen een nietszeggende ronde uitsnede van de weg naar beneden. Hij liep een kabaal als van een stortbui binnen. Hij bewoog zich voorzichtig naar rechts, waar hij een reling vond die tot zijn borst reikte.

Hij keek over de rand, maar zag niets.

Ze moesten hem hebben gezien. Misschien hielden ze niet van zijn fakkel, maar het was wel een manier om op te vallen. Hij had er nog negen bij zich. Wat zou er gebeuren als hij er een, brandend en wel, naar beneden Het vallen?

In plaats daarvan boog hij zichzelf ver over de reling en mikte de fakkel zodanig dat deze op het wegdek van de winding onder hem terechtkwam. Hij bleef even kijken of de vlam niet doofde en liep toen een eindje verder over de hellingbaan naar beneden. Tot nu toe had hij iets meer dan een volle draai afgelegd.

Nu kon hij zijn ogen aan hun nachtzicht vermogen laten wennen.

Deze geuren herinnerden hem aan de nachten waarin hij samen met de anderen had zitten wachten tot de Demonen zich zouden melden. De geluiden deden ook denken aan wat ’s avonds in de grote hut van de Thurl te horen was geweest: huiselijke klanken, vage stemmen, oplaaiende ruzietjes, alles in een onverstaanbare taal — maar hier tegen de achtergrond van een geluid als van een waterval. Zo erg als hij het zich verbeeldde was het in werkelijkheid daar beneden vast niet…

Tegger keek over de rand.

Het platte onderstuk van de spiraalbaan hing hoog boven de grond. Er was iets in Tegger dat die constatering grappig vond. Hij zag bleke driehoekige gezichten naar boven kijken, en ook dat was lollig. Tegger begon te giechelen.

Ginds, diep in de schaduw, stortte water in een verticale rivier naar beneden — een zeer grootschalige waterval. Alle regenwater dat op de Stad viel stortte daar neer op een of andere grote zwarte massa en stroomde vervolgens weg in de Thuisvloed.

Hij bevond zich aan de rand van de Stad. De waterval moest ergens in de buurt van het centrum naar beneden plenzen, maar het lawaai was zelfs hier nog luidruchtig. Het water stortte op, nee in, een groot, complex bouwsel, en stroomde daarvandaan via kleinere watervallen en beekjes naar de Thuisvloed. Tegger zag weinig anders dan donkere en net iets minder donkere contouren, maar hij had hier voor zich… een fontein. En het was een fontein van een formaat dat alleen de oude Stedenbouwers zelfs maar konden verzinnen.

De Thuisvloed stroomde aan weerszijden om de fontein heen. Daar leek haar bedding in een betonnen keurslijf geperst. Waar het beton ophield, onder Teggers uitkijkpositie, waren er stroomversnellingen. Het water dat naar beneden viel, gevoegd bij het momentum van de Thuisvloed zelf, had hier een diepe kloof uitgesleten, waarvan alleen de zijwanden te zien waren in het felle tegenlicht dat daar onder de rand van de Stad binnenviel.

En natuurlijk waren er overal vampiers.

De meeste sliepen; ze lagen knus bij elkaar, zo te zien in gezinsverband. Wacht eens… was dat daar iemand van de Machine-mensen?

Moeilijk te zien, zo in het donker. Een vrouw, ondanks de snor; ze had borsten. En geen kleren aan. Ze was het middelpunt van een groepje vampiers.

Het kwam Tegger voor dat ze haar beschermden tegen andere vampiers: tegen dieven. Het groepje bestond uit vier vampiers van een volwassen maat, twee andere, klein genoeg om kinderen te zijn, en een baby, die een van de vrouwen in haar armen hield. Alles bij elkaar genoeg om de Machine-mens te beschermen.

Er waren ook Machine-mensen gevangengenomen tijdens de aanvallen op de Thurl en zijn volk. Tegger bleef kijken.

De baby ontwaakte en probeerde een tepel te vinden.

De vrouw werd nu ook half wakker. Ze gaf de baby aan de Machinevrouw. O, flup, de Machinevrouw bracht het hoofdje van de baby naar haar nek!

Tegger Het zichzelf in het donker als een vaatdoek over de reling leunen. Hij had al een poos niets gegeten, maar oud vogelvlees in zijn maag probeerde alsnog een weg naar boven te vinden.

Waarom verzamelen vampiers gevangenen?

Hoe zogen vampiers hun baby’s?

Tegger wilde er verder niets van weten.

Soms is het de kunst een probleem gewoon even van je af te zetten. Tegger was al bijna terug in het licht van de bovenstad, toen in zijn geest opeens alles op zijn plekje viel.

Water. Hellingbaan. Lampen. Vampiers onder de zwever, in de val zittende Stedenbouwers erbovenop. De kruisers!

Er moest meer informatie worden verzameld, maar Tegger wist in ieder geval wat hij nu behoorde te doen. En de rest… wel, uiteindelijk zou hij hulp hebben.

Overal op het zwevende fabriekscomplex waren er lampen gaan branden.

Valavirgillin snakte naar wat slaap en ze zou nu snel haar bed gaan opzoeken, maar wat waren ze mooi, die lichten! Haar geest dwaalde af.

Het voedsel werd schaars, hier op dit hoge punt. Er was weinig gras, en prooidieren waren zeldzaam en watervlug. De Sprokkelaars konden genoeg voedsel vinden. De Riviermensen hadden vissen gevangen — meer dan genoeg om anderen erin te laten delen. Kruiser Een had hele manden vol meegebracht. Die vissen zouden iedereen voorlopig voeden, behalve de Demonen en de Grasreuzen. Ook de Machine-mensen zouden iets anders dan alleen vis nodig hebben, maar nog niet meteen.

Een paar vampiers waren op jacht in de omgeving van de vuilnisbelt naast het Schaduwnest. Ze moesten honger hebben, dacht Vala, maar ze hadden enig succes. Warvia meldde de aanwezigheid van lijkeneters die geen Rode ooit eerder had gezien. Misschien doodden Demonen alle concurrerende aaseters die ze tegenkwamen.

Fudghabladl had gezegd dat ze vroeger lijken in de Thuisvloed gooiden. In die tijd moest het aantal vampiers kleiner zijn geweest. Nu legden ze de lijken een eind bij de rivier vandaan op een stapel. Op die lichamen kwamen aaseters af en deze werden op hun beurt om hun bloed belaagd door uitgehongerde vampiers.

De kruisers stonden nu weer rug aan rug opgesteld en er werd wacht gehouden. De vampiers hadden hen de eerste nacht genegeerd. Ze hebben de hele dag gehad om ons te bekijken. Zoals wij hen hebben bekeken.

Over een dag of twee zou de meegebrachte grasvoorraad op zijn. De Grasreuzen zouden dan op de vlakte nieuwe voorraad moeten halen, uiteraard onder bewaking en alleen overdag. De Demonen zouden ook wel mondvoorraad kunnen vinden. Van de gevangenen die de vampiers meebrachten moesten er onderweg een aantal omkomen.

Treurbuis sprak. ‘Energie kan niet stromen zonder de hulp van een bepaald, zeldzaam materiaal.’

Valavirgillin sprong niet op en keek ook niet om zich heen. Ik weet het.’

‘Zeldzaam. Een aantal draden moet de Val der Steden hebben overleefd, of is misschien later onder de Boog gebracht. Waar zou een Rode Herder het vandaan kunnen halen?’

‘Uit mijn rugzak, denk ik,’ zei Valavirgillin. Demonen kenden alle geheimen. ‘Een bof voor Tegger. Anders zou hij daar bij de rivier gestorven zijn.’

‘Ja.’

Valavirgillin verbrak de daaropvolgende stilte. ‘Louis Wu gaf me bij het weggaan een voorraad… het heeft een lange naam… supergeleiderdoek. Ik heb het verkocht aan Stedenbouwers die een zwevende stad bewoonden. Zij gebruikten het om hun lampen en watercondensators weer in werking te stellen. En ik was rijk. Ik heb toen Tarablilliast als paargenoot genomen. Ik heb drie kinderen gebaard. Mijn geld heb ik geïnvesteerd in een project om het materiaal te produceren dat Louis Wu had beschreven. Plastic. Tarablilliast heeft nooit geklaagd dat ik ons geld verspilde.’ Behalve één keer, herinnerde ze zich. ‘Uiteindelijk was het trouwens mijn geld. Hij heeft bij onze paring weinig ingebracht.’

‘Dit plastic.’ Treurbuis sprak het woord precies zo uit als ze het Valavirgillin had horen doen. ‘Heeft het een naam in een van onze talen?’

Ik denk van niet. Louis beschreef een materiaal dat kon worden gemaakt van de smerige afval- producten die je overhoudt als je brandstof produceert. Het is geurloos. Kan elke vorm aannemen. Hij heeft me een paar voorwerpen van plastic laten zien. Voor de rest moest ik op de gok werken. Tarbavala Labs heeft resultaten geproduceerd… antwoorden gevonden… maar niets dat we konden verkopen. Tarb en onze ouders zorgen voor onze kinderen en ik probeer geld bij elkaar te schrapen om onze onderneming draaiende te houden. Ik dacht dat een handelsmissie me verder zou helpen. Andere humanoïden overhalen om alcohol te produceren levert een bonus op. Handel kan bijkomende winsten opleveren.’

‘Hoe lang ben je nu van huis?’

‘Bijna tien falans.’

‘Te lang?’

Ik weet het niet. Ik ben gepaard. Afwezigheid was bij de overeenkomst tussen Tarb en mij niet inbegrepen.’ Vala schudde haar hoofd. ‘Ik heb slaap nodig.’

Ik zal de wacht houden.’

13. Sawurs Wet

Louis was alleen toen hij wakker werd, en hij had honger. Hij trok zijn pak aan, sloot de ritsen en liep naar buiten door het knapperende onderhout.

Het hele dorp leek leeg.

Er was nog wat warmte in de restanten van het kookvuur van de vorige avond. Hij haalde de laatste van zijn wortels uit de as en sneed hem open. Het smaakte bijna als aubergine. Geen slecht ontbijt.

De zon hoog aan de hemel — allicht: altijd — maar hij had nu ook het gevoel dat het een uur of twaalf was en dat hij de halve dag had verslapen. Hij stapte op zijn lastschijf en steeg op om eens om zich heen te kijken. Daar waren ze, hij zag het groepje meteen: komeet Sawur die met een staart van kinderen achter zich aan naar de bovenstroomse poort liep.

Hij haalde hen in toen ze onder de poort uit kwamen. Hij het zijn lastschijf daar en sloot zich aan bij de staart.

Ze liepen langs de rivier. Louis tekende kaarten van Ringwereld voor hen, vertelde over de bouwers ervan, en over de ouderdom en de lotgevallen van de constructie, en probeerde daarbij duidelijk te maken welke delen van zijn verhaal op giswerk berustten. Hij tekende de twee torussen van supergeleider die ze gemonteerd hadden gevonden aan een ruimteschip van de Stedenbouwers en legde uit dat het Bussard-duwstralen waren die ze hadden gesloopt van hun positie aan de randmuur. Hij vertelde er niet bij wat het hem had gekost om de stuwers van waterstof te voorzien.

Enkele jongens waren verdwenen geweest, maar nu kwamen ze terug. Ze hadden honderden vogelnesten in de vorken van boomtakken ontdekt. De hele horde rende erop af, en Louis en Sawur volgden op hun gemak.

Ik kan geen hoogte krijgen van je slaappatroon,’ zei Sawur.

‘Vannacht heb ik lang gepraat met een tweetal dat jij misschien nooit zult ontmoeten.’

‘Nachtvolk? Men zegt dat ze alles weten en alles onder de Boog regeren. De doden behoren hun toe. Louis, wij hebben al eerder bezoekers gehad die met deze mensen hadden gesproken, maar waarom doe jij dat?’

Ik praat nu eenmaal met iedereen,’ gaf Louis toe. ‘Sawur, ik vond het prettig. Misschien heb ik iets bijgeleerd. Ik denk dat het kind met mij wilde praten en dat zijn vader niet snel genoeg in actie kwam om dat te verhinderen. Toen onthulde Mirarp meer dan hijzelf besefte en nu weet ik bijna hoe de communicatie in hun uitgestrekte rijk werkt — over die enorme afstanden.’

Sawurs mond viel open.

‘Niet een geheim dat ik mag onthullen, Sawur,’ zei Louis snel, ‘ook niet als ik het precies zou weten. Maar hoe dan ook: ze weten niet alles. Zij hebben hun problemen, ik heb de mijne.’

‘Dat laatste is in elk geval waar,’ zei ze kribbig. ‘Je wilde vanmorgen niet wakker worden, maar je praatte in je dromen. Wat kwelt je, Louis?’

Maar inmiddels waren ze in een kleine wervelstorm van neerdwarrelende nestjes terechtgekomen. De kinderen hadden het bosje stilletjes omsingeld en hadden toen allemaal tegelijk hun netten uitgeworpen.

Een uurtje later hadden ze een verbluffende hoeveelheid duif grote vogels gevangen.

Wevers schenen geen belangstelling te hebben voor eieren, maar Louis verzamelde er een dozijn. Ze zagen eruit en voelden aan als glad plastic, ongeveer zoals de drinkpeertjes die in zwaartekrachtloze toestand in ruimteschepen gebruikt werden, maar dan zonder tuitje. Het proberen waard.

Vroeg in de namiddag waren ze terug in het dorp. Terwijl de kinderen de vogels begonnen te plukken, zochten Louis en Sawur de afzondering. Ze gingen op een vlakke rots zitten en keken hoe een paar oudere Wevers een vuur aanlegden.

Sawur herhaalde haar vraag. ‘Wat kwelt een leraar?’

Louis lachte. Hadden leraren geen last van kwellingen? Maar hoe moest hij het een Wever uitleggen…

‘Lang geleden heb ik mezelf als een gek gedragen. Het moet de Netwerkhuizer wel vier of vijf falans hebben gekost om precies te begrijpen hoe stom ik wel geweest was, waarom Louis Wu niet meer met hem wilde praten. Maar we praten nu weer met elkaar, dus dat is het probleem niet. Sawur, de Netwerkhuizer heeft mij en Chmeee gevangengenomen om zijn bedienden te zijn. Dat is natuurlijk uiterst laakbaar, maar hij heeft cadeautjes om de ontvoering weer een beetje goed te maken. Hij heeft, zeg maar, zaadjes om op te kauwen — wij noemen ze pepkruiden — waar een humanoïde jong van blijft. Of een Kzin.’

Sawur beet zachtjes op haar lip. ‘Tja. Hij kan het. Doet hij het?’

‘Als de tegenprestatie navenant is. En hij heeft een medisch apparaat, een autodok. Dat apparaat kan ernstige wonden, littekens en zelfs afgerukte ledematen genezen. Het kan waarschijnlijk ook de schade herstellen die zelfs door de pepkruiden niet kan worden voorkomen. Sawur, om een mens zo grondig te vernieuwen zijn extreme medische vaardigheden nodig. Als hij me jong kan maken, dan zou hij me ook slaafs kunnen maken, vrees ik. Chmeee en ik waren tot nu toe recalcitrante slaven. Verst-in-de-achterhoede zou daar verbetering in kunnen brengen. Hij zou me kunnen omvormen tot een perfecte, gehoorzame slaaf. Tot eergisternacht had ik een excuus om ver uit de buurt van zijn apparaat te blijven. Nu niet meer.’

‘Hebben zijn apparaten je al eerder behandeld?’ vroeg Sawur.

Dat was een goede vraag. ‘Hij heeft me twee jaar in vriesslaap gehad. Hij heeft me in die tijd misschien een paar medische behandelingen laten ondergaan. Hij had kunnen doen wat hij maar wilde.’ ‘Maar dat heeft hij niet gedaan.’

Ik geloof van niet. Ik heb in elk geval geen verschillen gevoeld.’ Sawur zweeg.

Louis begon opeens te lachen, draaide zich naar haar toe en omhelsde haar. ‘Laat maar. Ik heb zijn hyperaandrijving vernield! Hij kan niet terugkeren naar de sterren en daarom was hij gedwongen de Boog te redden. Als hij al heeft geprobeerd me tot slaaf te maken, dan is het hem in ieder geval niet gelukt!’

Sawur staarde hem aan en begon toen ook luid te lachen. ‘Maar Louis, zelf heb je je daardoor ook vastgezet!’

Ik had een belofte gedaan.’ Aan Valavirgillin van de Machine-mensen. ‘Ik had gezegd: ik zal Ringwereld redden of sterven tijdens mijn poging daartoe.’

Sawur was stil.

‘Hij dacht dat hij een trigger had.’ Louis hoorde dat er een leemte in de vertaling ontstond; dit begrip had in Sawurs taal kennelijk geen equivalent. ‘Hij dacht dat ik alles wat hij maar vroeg zou doen in ruil voor zijn stroomstootjes door het genotcentrum van mijn hersenen… Zoals een Wever misschien alles zou doen voor, pakweg, alcohol? Hij wist niet dat ik me daarvan kon bevrijden. Nu weet hij het.’

‘Goed, stel eens dat hij je jong en slaafs maakt,’ zei Sawur. ‘Maar wat als jij je van tevoren voorneemt zijn opdrachten te negeren?’

‘Sawur, hij kan mijn geest veranderen!’

‘O!’

Louis bleef even piekeren. Ik ben slim en actief,’ zei hij toen. ‘En dat weet de Netwerkhuizer. Als hij me een betere bediende maakte, zou ik stom en traag kunnen worden. Ik kan mezelf dus voorhouden dat hij wel gek zou zijn als hij me ingrijpend veranderde. Het is een verrekt verleidelijke gedachte. Ik ben bang dat ik erin ga geloven, Sawur.’

‘Zou hij een belofte aan jou houden?’ Weer een goede vraag.

Nessus, verstoten door zijn volk… Nessus de waanzinnige Poppenspeler had van Verst-in-de-achterhoede verlangd dat deze zich met hem zou paren indien hij zou terugkeren van Ringwereld. Verst-in-de-achterhoede had daarmee ingestemd. En hij had zich aan de afspraak gehouden.

Maar dat was een overeenkomst tussen gelijken geweest… nee, toch niet: Nessus werd geacht, al eeuwenlang, waanzinnig te zijn.

In de gehele bekende ruimte hadden Poppenspelers zich altijd keurig gehouden aan hun afspraken met de verschillende andere soorten.

Hij was Sawur vergeten en hij schrok op toen zij begon te praten. ‘Je hebt mij mijn jeugd gegeven en meteen weer afgepakt, als ik je rare droom moet geloven. Maar ik kan je één ding vertellen,’ zei ze met een bittere ondertoon in haar stem, ‘hoe ouder ik word, hoe meer ik zou geven om weer jong te zijn. Als jij nooit meer iets met de Netwerkhuizer te maken wilt hebben, moet je dat zelf weten. Maar als je dat wel wilt zou het buitengewoon stom zijn daarmee te wachten tot je oud en ziek bent!’

En op dat punt, vond hij, had ze volkomen gelijk.

Die avond bakten ze hun vlees, en de Zeilers hun vissen, en Louis kookte zijn eieren en een wiersoort die eetbaar was gebleken, waarna ze zich allemaal naar de voet van de rotswand begaven.

Louis speurde tussen de struiken naar Fagot. De Demon was nergens te zien, maar luisterde ongetwijfeld mee.

Het zwevende fabriekscomplex was levenloos geweest toen Louis het de vorige keer had gezien, maar het netwerkoog van Verst-in-de-achterhoede toonde hem nu een zwever die overal felle lichten had ontstoken.

‘Je hebt me te pakken,’ zei Louis tegen de lege lucht. Ik wil weten hoe dat heeft kunnen gebeuren.’ Het beeld versprong…

14. Invasie

Puntige klauwtjes beroerden haar pols. ‘Treurbuis?’ fluisterde ze.

‘Harpist. Mijn paargenoot wekt anderen. Valavirgillin, je moet komen kijken.’

Het leek alsof ze nog maar net in slaap was gevallen. Vala kroop onder haar deken uit. Ze zei niet: ‘Het is je geraden dat het echt iets belangrijks is.’ Andere mensensoorten hadden zo hun eigen prioriteiten; een handelaar moest daar rekening mee leren houden.

Een inktzwarte nacht, regen. Het Schaduwnest was een troebele vlek. Harpist was teruggekeerd naar de kruiser. Waast en Beedj kwamen naar buiten, daarna Barok. ‘Wat is er, baas?’ vroeg Barok.

Ik zie niets.’

Warvia kwam naast hen staan. ‘Het is nogal donker daar beneden, Valavirgillin.’ ‘Zeg dat wel!’

‘De hellingbaan. Vala, kun je het echt niet zien? En niet alleen de hellingbaan. De hele stad is een eindje gezakt. Flup, Manack had gelijk!’

De bemanningsleden van Kruiser Twee kwamen allemaal tegelijk naar buiten; ze kwebbelden tussen het gapen door. Zij zagen even weinig als Vala, maar Harpist, die nu naast Warvia stond, zei: ‘Het is geen inbeelding. De vampiers proberen op de baan te springen, maar ze hangt nog te hoog.’

‘Maar dat zal niet lang meer duren!’

‘Het is Tegger!’ riep Warvia. ‘Hij heeft het gedaan!’

‘Maar dan drommen ze straks over de hellingbaan naar boven!’

Is dit echt? Vala vroeg het zich af. Niemand kon de veranderingen zien, behalve Warvia en de Demonen, maar zelfs zij beweerden niet dat de hellingbaan de grond al raakte.

‘Aan boord iedereen!’ gilde Valavirgillin. ‘Wie niet aan boord is wordt hier achtergelaten! Klim aan boord en bewapen jezelf! We gaan naar boven!’

Tegger lag op zijn buik en keek over de kaderand naar beneden. Hij zag niet veel vampiers. Het was geen geschikt jachtterrein voor hen; er was daar geen andere prooi dan een stel versufte gevangenen in de schaduw. Hier vertoonden zich alleen een paar uitgehongerde enkelingen die wanhopig genoeg waren om op het bloed van dieren uit te zijn.

Het was donker daar beneden en de regen belemmerde het zicht, maar de aanblik van de kruisers was onmiskenbaar. Ze reden langzaam. Modder en zand zogen aan hun grote wielen.

Vier vampiers zwermden uit naar de voorste kruiser. Ze waren zo snel als Sprokkelaars en klommen naar de bestuurdersbank.

Toen sprongen er Sprokkelaars uit de geschutskoepel. Ze hadden een handdoek voor hun gezicht en een zwaard in de hand. Paroom naderde vanaf de lastvloer; hij zwaaide met een of andere knots. Het ene moment waren de indringers nog smekende vrijers, het volgende moment waren er twee dood en twee op de vlucht, en een van die twee werd onderweg nog vol geraakt door Parooms lange knots.

Tegger voelde een aangename rilling over zijn rug gaan. Hier had hij op gewacht.

Hij had het grootste deel van de dag doorgebracht met het zoeken naar schakelkastjes. Hij had ze geopend en geprobeerd vast te stellen waartoe ze dienden. Hij had de patronen leren herkennen die wezen op schakelingen die verband hielden met de lichten. Dit hier was een paneel dat de lampen op de kade bediende. Hij had al reepjes Vala-stof aangebracht en haalde nu twee schakelaars over, en meteen baadde de hele kade in kunstmatig daglicht.

Met zijn ogen stijf dicht zocht Tegger zich tastend een weg omlaag door de Baanstraat en de duisternis die daar heerste. Hij wachtte nog een poosje om zijn nachtzicht aan te scherpen en keek toen over de reling naar beneden.

Hij had het schokje gevoeld toen de hellingbaan de grond raakte.

Vampiers kwamen over de windingen van de baan naar boven. Ze waren niet talrijk. Misschien hadden ze van hun neus geleerd hoe weinig ze te verwachten hadden: een eenzaam Rood Herdertje en verder niets.

Tegger begon een fakkel aan te steken — een geduldwerkje. Toen ze flakkerend brandde hield hij haar zo ver mogelijk bij zich vandaan en keek opnieuw naar beneden.

Ongeveer dertig jonge volwassenen en oudere kinderen klommen ongehaast naar boven. Wat waren hun gedachten? Hier hebben we een weg die er eerst niet was, maar we ruiken geen prooi. Toch maar eens kijken, maar liever niet voorop lopen, want licht, ai, dat doet zeer… Ze dromden nu samen, één winding onder hem, en verborgen hun gezicht achter hun armen. Tegger vroeg zich af of ze zouden worden tegengehouden door de kadeverlichting.

Hun geur walmde hem tegemoet.

Zijn reflexen riepen: doe iets! Zijn reflexen riepen ook dat hij naar beneden moest lopen, maar hij kon het niet. Kon het niet. Hij zwaaide zijn fakkel boven zijn hoofd en smeet hem als een vuurbal naar het niveau onder het zijne. Alle bleke gezichten doken weg en de meeste vampiers renden daarna naar beneden, maar een paar zaten er gevangen tussen het licht van de fakkel en dat van de kadelampen.

Tegger vluchtte.

Op de kade gekomen boog hij zich over de rand en zoog zijn longen vol frisse lucht.

De kruisers waren nu dichtbij, nog maar een paar honderd ademhalingen. Ze werden nu aan alle kanten belaagd door vampiers, waarvan er nog steeds meer verschenen.

De krijgers verdedigden vanaf de treeplanken. Daar stonden Sprokkelaars tussen de zuilen van benen van de Grasreuzen door met speren te steken, terwijl de reuzen zelf met hun kruisbogen op verder verwijderde doelwitten schoten. Zwakjes boven het geruis van de rivier uit hoorde Tegger het duet dat de Demonen vanuit de geschutskoepels ten gehore brachten.

Geen kanonschoten? Had Valavirgillin stilte bevolen om de rest van het vampiernest niet te alarmeren? Maar het aantal vampiers nam desondanks nog steeds toe. Het nest had de invasie al opgemerkt!

De rivier stroomde de duisternis in en de kruisers volgden haar loop.

Donker. Het was onder hem zwarter dan de zwartste zonde. Vampiers zouden niettemin goed kunnen zien. Demonen op de bestuurdersbanken zouden misschien in staat zijn richtingaanwijzingen te schreeuwen, maar de rest zou stekeblind zijn.

Maar hij kon iets doen. Het zou moed vragen. En zijn zwaard.

Valavirgillin reed met in de ene hand de stuurstok en in de andere haar handgeweer. Barok zat naast haar op de bank, maar achterstevoren. Ze ademde de peperprei geur van haar handdoek in. Wat dat betreft had de Thurl vanaf het begin gelijk gehad: kruiden waren effectiever dan brandstof.

Er dook een bleek gezicht op en ze vuurde met beide handen aan het geweer, maar ze had de stuurstok weer in de hand voordat de kruiser van richting kon veranderen. Andere schoten klonken. Barok ruilde haar geweer voor een ander, geladen exemplaar.

Het lawaai joeg de vampiers achteruit en de kruisers reden de duisternis binnen.

De rand van de zwevende fabriek was nog een lichtend randje boven haar hoofd, maar hier beneden zag ze bijna niets meer. Ze wist echter waar de hellingbaan was en daarheen zette ze koers.

Hoe goed zouden deze afgeslagen vampiers kunnen vechten nu zij de enige waren die iets konden zien?

Ze reed een zwarte stank binnen die op alle begraafplaatsen onder de Boog welbekend was. Haar walging zou een soort verdediging moeten zijn, maar ze was het niet. Nee, echt niet. Zoals steeds was er maar één echte vijand: een groeiende aandrang om midden in een oorlog een paringspartner op te zoeken.

Harpist onderbrak zijn angstaanjagende muziek. ‘Baas!’ riep hij. ‘Baas! Naar links. Links en dan scherp naar rechts, de baan op! Baas, er zijn vampiers op de hellingbaan!’

Vala draaide linksaf, verder het donker in.

De kruisers hadden hun eigen vampiers bij zich. De schaduwen die tegen hen vochten waren kinderen, kreupelen en mismaakten, bejaarden, zwangere vrouwen — iedereen die niet was meegegaan met de horde jagers. In het holst van de nacht waren zij op het toppunt van hun alertheid. Vala had overwogen te wachten tot de dageraad, maar dan zouden de jagers, hoe uitgeput ook, in overweldigende aantallen zijn teruggekeerd. En degene die ze nu bevocht zouden een halve nacht tijd hebben gehad om Tegger te bereiken.

Vlak voor haar stortten meteoren neer.

De vampiers die ineengedoken tussen de kruisers en de hellingbaan op de loer hadden gelegen sprongen krijsend op en probeerden weg te kruipen. Er vielen nog meer vuurbollen — het waren fakkels — en sommige daarvan gingen uit, maar zes bleven er branden. Een cadeau van Tegger.

Ze reed nu op de baan en Kruiser Twee zat vlak achter haar. Van alle kanten stroomden vampiers toe. Een ervan verscheen vlak naast haar op de bank; ze schoot hem neer en legde haar geweer weg. Het kanon bulderde en een stormvlaag van vuur en kiezels veegde de baan vóór haar schoon.

Achter haar vlamde een licht op alsof de zon zelf uit de Boog naar beneden was gestort. De vampiers verstijfden en probeerden hun ogen te bedekken tegen de verzengende gloed. Ze waren een gemakkelijke prooi: geweren knalden en kruisbogen zoefden van overal om haar heen.

De bank schudde. Vala draaide zich opzij; ze werd bijna gek van de vampiergeur en beschikte alleen over een leeg geweer om zich te verdedigen. Het verwrongen gezicht van een Machine-mens beantwoordde haar blik: Foranayeedli, die eruitzag als een krankzinnige, klampte zich aan de bank vast met haar handen, haar voeten en haar tanden.

Vala reed door.

De ene winding na de andere. Een schaduw achter het licht gaf seinen met twee armen. Een hand zwaaide met een zwaard. Ze reed op het licht af.

De roodhuid Tegger (naakt; waarom?) deed een paar stappen opzij om de kruisers langs te laten.

Ze zag Warvia van de kruiser naar beneden springen. De schok waarmee ze tegen Tegger opbotste deed zijn zwaard door de lucht vliegen. Warvia’s tuniek vloog er meteen achteraan. Vala hoefde de kreten van haar metgezellen niet te horen om te weten dat ze het tijd vonden voor een feestje, tijd voor rishathra.

Iemand moest het hoofd lang genoeg koel houden om het losgeslagen gezelschap te beschermen!

Vala stopte een eindje verderop in het felle licht van de kade. Ze hoorde vechten. Vampiers? Nee, ze hoorde er woorden bij…

Foranayeedli had haar vader gevonden. Ze schreeuwden elkaar dodelijke beledigingen toe.

Vala probeerde te beoordelen of ze elkaar zouden vermoorden. Er volgde een moment waarop ze allebei eventjes stil waren om op adem te komen. Vala raakte hun schouders aan… Trek hun aandacht, kom snel te hulp, praat, praat snel… ‘Forn, nee, Barok, echt, het was mijn schuld! Onze schuld! Ieder van ons had kunnen snappen wat er zou gebeuren! Moeten we de schuld dan niet samen dragen?’

Vader en dochter keken haar geschokt aan.

‘Jullie hadden niet bij elkaar mogen zijn toen de vampiers kwamen. Ik had jullie moeten scheiden. Het is mijn fout. Begrijpen jullie het niet? We hebben allemaal gepaard! We konden er helemaal niets aan doen! Barok, de anderen weten het nog steeds niet van jou en Forn, of wel?’

‘Geloof van niet,’ mompelde Barok.

‘Maar we kunnen nooit meer naar huis!’ jankte Forn.

‘Ga met iemand rishen,’ zei Vala.

‘Baas, snap je niet —’

‘Nu meteen, dwaze meid. Paroom ziet er versierbaar uit. Zorg dat je het uit je bloed jaagt, dan kun je daarna weer denken. Ga!’

Forn begon opeens te lachen. ‘En jij dan, baas?’

Ik zal het moeten opzouten. Barok, ga Waast zoeken.’ Maar nu hoorde ze de stem van Waast; zij was al gevonden, en door meer dan één manspersoon! ‘Of wie dan ook. Wegwezen!’ Ze duwde de twee van zich af, allebei een andere kant op, en ze gehoorzaamden.

Wat nog meer? De Roden schenen zich verzoend te hebben. Misschien was het wel blijvend. Tegger moest de macht van de vampiergeur inmiddels aan den lijve ondervonden hebben. Die geur bruiste nog steeds in Vala’s neus en in haar geest, maar ze had veel ergere aanvallen meegemaakt, dus ze kon weerstand bieden. Of weerstand, dat was misschien wat veel gezegd…

Er stond een bleek kind voor haar, half zo groot als zij, dat haar met half dichtgeknepen ogen en zonder woorden smekend aankeek.

Vala deed een stap haar kant op.

En opeens stak er een kruisboogpijl in de borst van het kind. Het gilde en rende wankelend de schaduw in.

Vala draaide zich om. Het was Paroom. Ik was van plan de geweerkolf te gebruiken,’ zei ze. ‘Het kind was te jong om een geur te verspreiden.’

De Grasreus slikte het. ‘Misschien hebben we nog meer passagiers meegebracht. Ik heb alleen dit kind gezien.’ ‘Heb je in de tunnel gekeken?’

‘Daar lagen vier vampiers die door zwaardsteken waren gedood. Teggers prooi, denk ik.’ ‘Dat zal helpen.’

‘Van een ervan waren alle tanden uit de mond geslagen. En… wat zei je? Ja, natuurlijk, vampiers houden niet van de stank van hun eigen doden. Ze zullen er niet langs willen gaan.’

‘Dan… hebben we het gered. We zijn veilig!’

‘Veilig genoeg,’ beaamde Paroom en hij trok haar in zijn armen.

Het feestje liep ten einde. Vala wenste het niet op te merken. Ze was bezig aan een vurige seksgemeenschap met Kaywerbrimmis. Het leek haar wel veilig. Ze zou het anders ook hebben gedaan, maar na al zijn activiteiten in de afgelopen halve nacht, dacht ze, moest hij wel een mannelijk wonder zijn om nog een kind te kunnen verwekken!

De zon was een vaag vlekje achter de grijs-witte wolken. Alle vier de Sprokkelaars lagen in een hoopje op elkaar te slapen. De Demonen hadden zich al vroeg teruggetrokken onder hun zeil. De Grasreuzen waren begonnen elkaar nader te onderzoeken dan binnen het rishpatroon hoorde (zoals zijzelf en Kaywerbrimmis dat nu deden) en Tegger en Warvia zaten te praten, alleen maar te praten.

Kaywerbrimmis ontspande zich in haar armen en viel bijna meteen in slaap.

Vala maakte zich van hem los, rolde Kay’s tuniek op en legde het kussentje onder zijn hoofd. Ze kuierde (hinkte, eigenlijk) over de kade naar de Roden toe, attent op signalen van hun lichaamstaal. Ze schenen echter niet ongenegen te zijn met haar te praten.

‘Vertel eens op, Tegger,’ zei ze. ‘Hoe laat je een zwevende fabriek naar beneden zakken?’

Tegger grijnsde van trots en Warvia, volgens Vala, evenzeer. ‘Het is een puzzel,’ zei hij. ‘Je ziet de stukjes ervan overal om je heen. Er zijn zwembaden en watertorens, maar toen ik hier kwam waren ze allemaal leeg.’

Vala wachtte.

‘Stedenbouwers zijn hier vast komen te zitten na de Val der Steden. Ik heb hun botten gezien. We weten dat de vampiers zich in de schaduw onder de Stad hebben gevestigd. Ze moeten via de hellingbaan naar boven zijn gekomen. Wat zou jij hebben gedaan?’

‘We hebben gepraat over de mogelijkheid dat de hellingbaan op een of andere manier omhoog kon worden gebracht.’

Tegger knikte vergenoegd. ‘Alle watertorens leeg. Maar de Val der Steden vond plaats lang voordat Louis Wu een zee aan de kook bracht. Ze moesten een watervoorraad hebben gehad, maar ze waren banger voor de vampiers, dus ze hebben al die watermassa’s laten weglopen, met als gevolg dat de stad omhoogging!’

‘En jij hebt de stoppen van de reservoirs…’

‘Er lagen een paar zware metalen platen op de kade. Die heb ik gebruikt om de afvoergaten te bedekken.’

‘En toen hoefde je alleen nog maar te wachten tot er genoeg regen was gevallen om de stad te laten zakken.’

‘Precies.’

‘Bedankt voor het licht.’

Tegger begon te lachen. ‘Ha, ik dacht wel dat jullie dat op prijs zouden stellen. Ik heb al mijn fakkels aangestoken en ze naar beneden gegooid. En vervolgens heb ik een flinke veldfles vol brandstof op de vlammen gemikt.’

‘Hoe nu verder?’

‘Nu we hier zijn,’ zei Tegger, ‘kunnen we iets ondernemen. En nu heb ik vijftien knappe vrienden bij me om iets te bedenken.’

Vala knikte. Tegger wist het antwoord ook niet, maar hij had al een paar wonderen verricht.

15. Stroom

In de helderheid van een klaarlichte dag leidde Tegger hen via de Trappenstraat naar boven om hun zijn ontdekkingen te tonen.

Hij vond het een frustrerende ervaring. Warvia dook telkens huizen binnen, of jungles van sierplanten, of halflege zwembaden, en kwam dan terugrennen met de ene vraag na de andere. Tegger kon niet met haar mee, want hij moest zijn looptempo aanpassen aan dat van de rest van het gezelschap. Sprokkelaars waren zelfs nog sneller dan zij was en ze konden plekjes bereiken die te klein waren voor een Rode, en ook zij kwamen voortdurend terugsprinten om hun ervaringen met de Grasreuzen en de anderen te delen.

‘Dit gras hier lijkt me geschikt voor jullie,’ zei Tegger tegen Waast, omdat zij op dat moment de enige Grasreus in zijn buurt was. Ze nam een handvol van hem aan, glimlachte naar hem en liep vervolgens, kauwend en wel, achter Perilack en Silack aan een half ingestorte woning binnen.

Ik heb geen planteneters aangetroffen,’ zei hij tegen Coriack. Ik heb uitwerpselen gezocht. Niets. Ach, we vinden wel iets te eten. Er zijn hier in ieder geval webspinners, als het moet. Hebben we insecteneters meegebracht?’ Hij praatte nu tegen Valavirgillin. ‘Je zou toch denken dat er dieren moeten zijn die de planten opeten, maar ik heb tot nu toe niets anders kunnen vangen dan vogels, hoewel ik hier nog geen enkel insect gezien heb.’

‘Kadavers?’ vroeg Vala.

Hij raadde haar bedoeling. ‘Oude verdroogde botten. De Demonen zullen niets te eten hebben tot wij sterven van de honger. Maar ik heb deze gevonden. Appels. Een hele rij appelbomen. Hier.’

Vala brak een appel open en begon te eten. Ja, Machine-mensen konden zich ermee voeden, een poos. ‘Tegger, wat produceerden deze fabrieken?’

Ik heb een pakhuis vol stoffen gevonden. Misschien maakten ze die hier. Maar ik heb nog niet echt gekeken, Vala.’

Vala had belangstelling voor de fabrieken. Met haar rugzak vol magische Louis Wu-stof zou ze misschien een paar machines aan de gang kunnen krijgen. En zelfs als dat niet lukte, omdat alles te veel in verval was geraakt, dan nog zou ze hier misschien wonderen vinden van vóór de Val der Steden, opgeslagen in de fabrieken zelf of in loodsen, klaar om verscheept te worden…

Maar Tegger zelf moest uitgehongerd zijn. Haar ploeg had voedsel nodig. Bewaar dat zoeken naar winstmogelijkheden maar voor later! En als je een weg naar beneden hebt gevonden!

Het verspreide groepje klom langzaam naar de top van de Trappenstraat, tot bij de koepel die daar stond, en ging naar binnen.

Wat voor Tegger raadsels waren geweest bleek voor Machine-mensen meteen helder te zijn. Barok glimlachte en leidde iedereen over de treden naar boven tot in de vertrekken die zich daar bevonden. ‘De grote eetzaal,’ verklaarde hij. ‘Stedenbouwers zijn omnivoren. Ze bakken en koken, en ze zijn dol op afwisseling in hun maaltijden. Kijk eens naar al deze hulpmiddelen!’

‘Allemaal kastjes en platen die gloeiend heet worden,’ zei Tegger.

‘Ja, en een tafel om het spul in stukjes te hakken.’

Alleen de schoorsteen en de spiraaltrap daaromheen staken nog boven de Trappenstraat uit. Warvia was op de rand van de schoorsteen geklommen; haar onderbenen bungelden in de lucht. Ze keek neer op de zwevende stad zelf en op het land dat eronder lag. Ze leek schaamteloos gelukkig.

Ik zie onze Rivier-mensen zwaaien. Rooballabl! Hé daar, iemand van jullie moet naar boven komen om te bewijzen dat we het hebben gehaald! Anders denken ze dat ik alleen weer Tegger ben.’

Vala klom via de wenteltrap naar haar toe; onderweg zag ze een bronzen netwerk dat aan de stenen muur kleefde. De twee vrouwen schoven een eindje op om plaats te maken voor degenen die volgden: Coriack, Manack, Paroom, Barok. Tegger bleef even op de trap staan om het web te bestuderen, maar voegde zich toen bij hen.

Op het topje zitten van… ach, het geeft niet wat… geeft iemand een bijzonder gevoel van macht.

Praktisch gesproken was het echter zo dat Vala de interessantste dingen hiervandaan niet kon zien: het krioelen van de vampiers in het Schaduwnest en aan de randen daarvan. Maar in de verte zag ze horden bleke vampiers over de bergpassen komen en naarmate ze verder stroomafwaarts, naast de Thuisvloed, naderbij kwamen werden het individuele stipjes: duizenden vampiers op weg naar huis.

De rivier en de sneeuwkappen op de bergen glinsterden in het zonlicht dat in brede banen naar beneden viel. In een van die banen waren twee gedrongen, zwarte gedaanten te zien die tegen de glinstering afstaken. Vala en de anderen zwaaiden. Gerustgesteld Heten RoobaHabl en Fudghabladl zich weer onder water zakken.

Het fabriekscomplex was echter in zijn geheel zichtbaar. Tegger had overal lichten laten branden. Aan weerszijden van de Trappenstraat was een gebroken groene strook te zien, maar verder was er nergens groen te bekennen, ook niet rond de schoorsteen. Wat zou een webspinner eten?

De platte daken van de loodsen en fabrieken, en de halfronde afdekkingen van de tanks, waren allemaal glinsterend grijs. De enige uitzonderingen waren de huizen aan de Trappenstraat; hun platte daken waren bedekt met grond, met plantengroei en hier en daar zwembaden. Maar de trappen zelf waren glinsterend grijs.

‘Valavirgillin?’ vroeg Paroom. ‘Zie je die grijze daken?’

‘Ja?’

Ik heb me afgevraagd waarom de lichten nog steeds werken. Alle vlakken die loodrecht op het zonlicht staan hebben dezelfde zilverige grijze kleur. Dat materiaal moet zonlicht opslaan!’

‘Ja!’ riep Tegger.

Paroom glimlachte. ‘Die vraag heeft je dwars gezeten?’

‘Ja, maar het ligt voor de hand als je… Hoor eens, ze hebben niet erg veel licht gehad sinds er zoveel bewolking is, maar anderzijds is er tot mijn komst helemaal geen stroom verbruikt. Honderden falans lang! Dat betekent —’

‘Dat de stroom op kan raken. We kunnen de lampen overdag maar beter uitdoen.’

‘De vrachtplaat had dezelfde kleur — de plaat waarvan ik de besturingskoepel heb losgerukt. Daarom was er nog steeds energie! Dus bliksemkracht is ook zonlicht… Uitdoen, zei je? Waarom moeten we stroom sparen?’

Ik weet het niet,’ zei de Grasreus, ‘maar ik houd niet van verspilling. Maar laat de lampen op de kade branden, zou ik zeggen. Daar zouden vampiers naar boven kunnen komen.’

Tegger haalde zijn schouders op. Plotseling zag hij er uitgeput uit. Warvia leidde hem weg. Ze fluisterde woordjes in zijn oor.

De rest van het gezelschap zag verder geen opmerkelijke dingen. Als een groepje toeristen slenterden ze terug naar de kruisers. De meesten vielen bijna om van de slaap.

Sprokkelaars moesten ’s nachts slapen. Rond dit middaguur waren zij met hun vieren de enigen die er fris uitzagen. Vala zette Manack en Coriack op wacht. Daarna kroop ze onder een luifel.

Ook Forn lag daar, diep in slaap, het arme kind, niet alleen wegens uitputting, maar ook als gevolg van bloedverlies. Niettemin lag ze er vredig bij. Vala depte een handdoek in brandstof en waste de akelig uitziende wonden die Forn in haar nek had. Daarna spreidde ze een deken op de vloer en ging liggen.

Toen Beedj onder de luifel schoof sloot ze haar ogen tegen het licht.

Beedj spreidde twee armen vol vers gemaaid gras op het stukje vloer dat nog vrij was en vlijde zich neer. ‘Slim,’ mompelde hij, ‘wat onze rode vriend Tegger heeft gedaan.’

‘Ja,’ zei Vala.

‘Misschien kunnen we daarmee doorgaan.’ ‘Hè?’

‘Baas, we kunnen nog meer water verzamelen. We laten kuilen in de daken vollopen, bassins in de fabrieken, wat we ook maar vinden. Alles wat we kunnen afsluiten vullen we met water. En we gebruiken doeken als trechters. Laat dan de regen maar komen! Bakken water! Dit fabrieksgeval zou dan verder zakken, nietwaar? En de vampiers vermorzelen!’

Had hij gelijk? Vala was te moe om na te denken.

‘Nee.’

‘Wie spreekt daar?’

‘Foranayeedli. De grond onder de zwever is niet vlak, Beedj. Er staat een bouwsel dat net zo groot is als de Administratie in Centraalstad.’

‘Flup, dat is waar ook, jij hebt beneden geleefd. Wat is dat voor een bouwsel, Forn? Een standbeeld of zo? Een soort woning? Iets dat we zouden kunnen verpletteren?’

Forn begon te antwoorden. Vala kroop naar buiten, het daglicht in, de deken achter zich aan trekkend, en ging het donker van de vrachtcontainer binnen. Ze spreidde haar deken op de vloer en…

‘Valavirgillin,’ zei een stem, ‘dit is een mooi moment om een kijkje te nemen in het Schaduwnest.’ Het was Harpist.

Ik ruik je niet, Harpist.’

‘We hebben onderzoek gedaan voordat we gingen slapen. We vonden een rij huizen, heb je die gezien? En zwembaden. Heerlijk. En gras om onszelf in droog te rollen.’

‘Dat waardeer ik. Harpist, dit is een mooi moment om te slapen.’

‘Ook Nacht-mensen slapen, baas. Overdag. Zelf zou ik ook liever gaan slapen.’ Hij prikte met een klauwtje in haar zijde om haar aandacht vast te houden. ‘Dat geldt ook voor vampiers. Ze moeten nu duf en traag zijn. We kunnen de hellingbaan moeiteloos schoonvegen. Maar ik ben vooral uit op de lichtvoorzieningen. Zal ik een paar Sprokkelaars meenemen?’

Vala probeerde na te denken. Ik heb er twee op wacht gezet. Neem Silack en Perilack mee. En Kaywerbrimmis.’ Deze had in elk geval even geslapen, en het was goed om verschillende opvattingen te vernemen. ‘Vraag Beedj mee.’ De beoogde opvolger van de Thurl was altijd beschikbaar als vrijwilliger. Flup! Vala ging rechtop zitten en tastte naar een geweer en een alcoholvlammer. ‘En mij.’

Ze waren met hun achten: twee Machine-mensen, Beedj, twee Sprokkelaars, Warvia en de Demonen. De laatste liepen voor het lichtbundeltje dat Vala met tiaar vlammer (op de laagste stand) voor zich uit wierp. De anderen volgden, gemaskerd met een handdoek en half blind.

Vala keek naar de vier dode vampiers. Ze had beter moeten uitkijken waar ze liep, want ze gleed bijna uit over een handvol vampiertanden — even puntig als die van de Roden. En inderdaad: een van de vrouwen was tandeloos, zoals Paroom al beschreven had, en… niet alleen doodgestoken. Vala huiverde.

Treurbuis schoot naar voren, uit het zicht. Vala haalde adem om een bevel te roepen, maar nu was ook Harpist verdwenen. Vala bedacht zich en begon ook zelf te rennen. Ze trof de twee Demonen aan bij een vampierlichaam dat aan zijn laatste stuiptrekkingen bezig was.

Ze liepen verder naar beneden. Zware rottingsgeuren wisten binnen te dringen door de peperprei die ze inademde. Langzaam maar zeker begon ze echter in de duisternis weer dingen te onderscheiden.

Het gezelschap hield drie windingen lager halt. Ze waren nog maar tweeëneenhalve winding verwijderd van de bodem — en daar wemelde het van de vampiers.

Een gebroken baan indirect zonlicht — helder genoeg om pijn te doen aan de ogen — viel schuin het Schaduwnest binnen. Ze zagen donkere grond aan weerszijden van de Thuisvloed, verdeeld in lapjes ter grootte van akkers zoals keuterboertjes die bezaten. Deze strekten zich uit in stuurboord-tegendraaiwaartse richting, daar waar de Thuisvloed door donkere schaduwen werd opgeslokt. Er groeiden kolossale paddenstoelen op deze akkers en onder deze paddenstoelen leefden de vampiers. Schaduwboerderijen. Er hadden hier misschien wel honderd soorten zwammen gestaan voordat de vampiers binnendrongen. Deze monsterlijke exemplaren waren misschien te groot geweest om ze uit te roeien.

Aansluitend zagen ze een plaveisel van het materiaal dat de Machine-mensen als wegbedekking gebruikten.

‘Zien jullie wel,’ zei Treurbuis opgewekt, ‘er is licht zat!’

Ik had willen wachten op wat wind,’ klaagde Harpist.

Wind — als dat zou kunnen! Vala voelde waanzin bruisen in haar bloed. De penetrante geur van peperprei was nog enkel een pikante kruiding van de allesoverheersende rottingsgeur. Wind zou die geur verdreven hebben. Ze moesten met tienduizenden zijn, daar beneden, en de eerste begonnen al naar boven te kijken…

Warvia ademde met diepe teugen door haar mond. Ze wist dat ze kon bezwijken. Kay bleef een eind bij Vala uit de buurt; geen onnodige risico’s lopen! De anderen leken geen problemen te hebben. Probeer je te concentreren!Dat bouwsel in het midden…

De fontein was meerdere dingen tegelijk. Er waren vensters in de wand die naar de hellingbaan was gericht, en ook kleine balkons zonder leuning, en buitentrappen. Waarschijnlijk ging het hier om kantoren, niet om woningen.

Schuin ernaast bevond zich een vlakke vloer voor een reeks opklimmende concentrische halve cirkels, voorzien van zetels. Dit moest een toneel zijn. Die stapeltjes vergane stof aan weerszijden waren waarschijnlijk het doek van de voorhang geweest, en die omgevallen, half verrotte platen moesten decorstukken zijn. De dunne achterwand was ingestort, waardoor de honingraatstructuur van de coulissen zichtbaar was. Valavirgillin vroeg zich af of de anderen de functie van dit gebouw herkenden.

Er klaterde water naar beneden; het was een kunstmatige waterval, door schemerige reuzen bewaakt, die het gebouw aan weerszijden van boven tot onder versierde. Het water kwam uit grote kommen die door meer dan levensgrote beelden van de Stedenbouwers werden uitgestort en het vloeide samen achter het toneel — een permanent onderdeel van het decor. In dat vochtige klimaat was achter het kantoorgebouw een woud van felgekleurde paddenstoelen tot wasdom gekomen. Verderop werd het water via een netwerk van pijpen en goten afgevoerd naar de Thuisvloed.

Forn had gelijk gehad. Dit gemetselde gebouw was groot genoeg om een bestuurscentrum te zijn. Het zou de last van een hele zwever waarschijnlijk niet kunnen dragen, maar wel opgewassen zijn tegen de hoeveelheid water die haar groep met man en macht zou kunnen vergaren.

‘Goed, toegegeven, we kunnen de fabriek niet ver genoeg laten zakken om hen te verpletteren,’ zei Perilack. ‘Maar misschien kunnen we de zwever zijwaarts verplaatsen? Hij moet door iets op deze plaats worden vastgehouden. Als we die verankering kunnen opheffen… Want als de fabriek wegzweeft, rennen al die vampiers er natuurlijk achteraan, en dan zijn ze een gemakkelijke prooi voor onze geweren!’

‘Ze heeft in ieder geval ten dele gelijk,’ zei Treurbuis. Tets houdt de zwever op zijn plek, zoiets…’ Ze ging over op haar eigen taal, evenals Harpist.

Vala draaide zich om. Zelfs Demonen zouden waarschijnlijk niet in staat zijn een zwevende fabriek te verplaatsen.

Harpist drukte zich nu weer uit in de handelstaal. ‘… zoiets als de bodem in een kom, een diepste punt in een magnetisch veld. We zouden de zwever uit die kom kunnen trekken als we over voldoende kracht beschikten, maar met alleen twee stoomkruisers… Flup, ik wilde dat niemand van jullie ooit had gehoord van Louis Wu!’

Standbeelden; rijen vensters; een toneel; een kunstmatige waterstroom. ‘Wat ontbreekt er?’ vroeg Vala zich hardop af.

Treurbuis hoorde het. ‘Baas?’

‘Vertel me wat je ziet,’ zei Vala.

De vrouwelijke Demon gehoorzaamde. ‘Een kantoorgebouw. Publieke zaken en contacten, wed ik. Ze hebben het hier beneden gebouwd om te voorkomen dat ze klanten en belangengroepen boven zouden moeten uitnodigen. Het theater is er voor toespraken en conferenties, maar ook voor toneel. Dit was een cultureel centrum.’

Ik zou graag een kijkje nemen aan de andere kant,’ zei Harpist.

‘Wat denk je daar aan te treffen?’ vroeg Vala.

Ik vermoed… een ander soort podium. Dit toneel is geschikt voor theater, maar niet voor toespraken, en trouwens ook niet voor muziekuitvoeringen. Ik wed dat iemand een prijs heeft gewonnen voor de manier waarop de fontein in dit alles in geïntegreerd. Zie eens hoe fraai dit theater zou zijn als we de vampiers konden wegwerken!’

Ik heb het!’ riep Vala opeens. ‘Lampen!’

De ogen van de Demonen gloeiden in de schemering.

‘Lampen! Toneel, muziek, toespraken, kantoren voor van alles en nog wat, bekroonde sculpturen…’ Het zingen van de vampiers zwol aan tijdens Vala’s opgewonden betoog, maar haar strijdmakkers konden haar allemaal verstaan. ‘Alleen een Demon kan denken dat dit alles zich in het donker zou afspelen! Warvia, Tegger moet weten waar de lichtschakelaars zijn.’

Warvia was nu klaarwakker. ‘Hij zou ze hebben ontstoken.’

‘Flup.’

‘Baas, misschien bevinden de schakelaars zich daar beneden.’ ‘Flup! Dat zou beroerd zijn.’

Ik zie het,’ zei Harpist. Hij wees naar boven. ‘Warvia, die beeldengroep daar helemaal bovenaan. Krijgshaftige Stedenbouwers, stuk voor stuk drie manshoogten groot. Allemaal met een speer in de hand…’

Vala zag daarboven een aantal mensachtige gedaanten, maar verder niets. Het binnenvallende daglicht reikte niet zo hoog.

‘Het is voor mij weinig meer dan een donkere vlek,’ zei ze.

‘Ze staan er echt,’ zei Treurbuis. ‘En de bovenste… Nog groter dan de rest. Een speer ter dikte van mijn been, maar zonder punt. De bovenkant verdwijnt in het dak. Het moet een toevoerpijp voor de stroom zijn! Het spijt me, baas.’

‘Flup! Niet voor water? Nee, allicht niet, ze hebben hier water in overvloed. Wel, dat weten we dan. Laten we eerst maar vanaf de bovenkant gaan zoeken, daar kunnen we gemakkelijker bij. Tegger moet ons laten zien wat hij gevonden heeft. En dan gaan we kijken waar hij nog niet gekeken heeft.’

Warvia stond niet toe dat ze Tegger wakker maakten. ‘Baas, hij heeft je alles laten zien wat hij weet!’

Harpist en Treurbuis trokken zich al vroeg terug. Niemand mocht immers van Demonen verlangen dat ze konden raden waar een vreemde mensensoort lichtschakelaars zou aanbrengen!

De andere leden van de expeditie verspreidden zich over de stad. Valavirgillin sneed een van de lapjes stof die ze van Louis Wu had gekregen — ooit een onbetaalbare schat — in reepjes en deelde deze uit als confetti. Ze gingen aan het werk in de schakelkastjes die Tegger hun had gewezen en al gauw baadde de hele stad in een licht dat gemakkelijk kon wedijveren met dat van een bewolkte hemel.

Er liepen smalle stroken zilverig-grijze materie van de zilverig-grijze daken via de zijwanden van de gebouwen naar beneden. Sommigen volgden deze stroken om te zien waar ze bij elkaar kwamen. Toen Twuk Valavirgillin had gehaald om te komen kijken, zag ze een gat, niet ver van het centrum van de stad, met ongeveer de dwarsdoorsnede van een dijbeen. Ze wreef over stofrestjes die ze binnenin aantrof en rook aan haar vinger. Ze kon niet met zekerheid vaststellen of het vergane supergeleider was, maar Vala twijfelde niet aan de aard van hun ontdekking.

Ze haatte wat er nu moest gebeuren, maar er zat niets anders op. De pijp was misschien wel tien manshoogten diep. Vala sneed alle overgebleven lapjes Wu-stof in reepjes, knoopte ze aan elkaar en bond het ene uiteinde van het zo ontstane snoer aan een stuk muur, waarna ze het andere in de pijp liet zakken tot het snoer slap werd.

Waardoor werd het gestuit, daar in de onderste punt van de speer van een van de standbeelden? Het kon een nog functionerende stroomtoevoer zijn. Ze had gedaan wat ze kon. Nu gebruikte ze twee afgebroken takken om er het bovengrondse uiteinde van het snoer tussen te klemmen en naar de plek te brengen waar de verschillende zilverig-grijze stroken bij elkaar kwamen. De bodem was daar vlak, maar ze kon het koord vastzetten onder een puinblok dat alleen door drie samenwerkende Grasreuzen kon worden getild.

De hemel werd donkerder en het begon druilerig te regenen. De verkenners trotseerden de nattigheid een poos, maar keerden uiteindelijk toch een voor een terug naar de kade. Allemaal wierpen ze ook een blik in de donkere Baanstraat. De Grasreuzen bleven het langst zoeken. Toen ze terugkeerden vertelden de anderen hun wat ze hadden gezien, maar de Grasreuzen wilden het met eigen ogen vaststellen.

Het Schaduwnest was nog steeds in duisternis gehuld.

16. Het spionageweb

Er gleed een schaduw door het licht, een schaduw die op zijn gesloten oogleden viel.

Tegger was net wakker genoeg om te genieten van de zachte druk en behaaglijke warmte van Warvia’s rug tegen zijn borst en buik, en van de geur van haar haren. Als hij zichzelf toestond wakkerder te worden zou hij honger gaan voelen.

Honger. Hoe moest hij Warvia van voedsel voorzien? De aasetende vogels waren gevlucht voor het lawaai en de alcoholdampen en de helden. Er waren vampiers — zijn geheugen onderdrukte een misselijkmakende herinnering — maar wat moest een carnivoren roodhuid hier beginnen?

Jaag de vampiers weg. Ga naar beneden. Jaag.

Overdag viel het zonlicht recht naar beneden en waren de schaduwen altijd piepklein. Het moest dus nacht zijn geworden en wat hij zag was een schaduw in het licht van de kadelampen. Wie zou hier ’s nachts langskomen? Tegger deed zijn ogen open.

Twee bontachtige ruggen bewogen op de grens tussen licht en donker; ze verwijderden zich via de Randstraat.

Tegger maakte zich voorzichtig los van Warvia. Hij vond een deken, waarmee hij haar bedekte. Harpist en Treurbuis sloegen nu de Trappenstraat in. Tegger sloop achter hen aan.

Demonen waren een gesloten volkje. Ze hadden het volste recht op hun geheimen, maar Roden waren nu eenmaal sluipers.

De nacht-mensen bewogen zich in een zee van kunstmatig licht. De andere leden van Vala’s expeditie moesten schakelaars hebben gevonden die Tegger over het hoofd had gezien, ’s Nachts waren Demonen in hun element, maar deze nacht waren zij het die half blind waren. Zouden ze er last van hebben? Demonen moesten zich voor een belangrijk deel laten leiden door geuren.

De woningen aan weerszijden van de Trappenstraat vormden onregelmatige, vervallen rijen. Het was geen kunst om dekking te vinden. Tegger verschool zich achter puinhopen, bomen en muren, en hield een ruime afstand aan. Waar waren de Demonen gebleven?

Daar kwamen ze uit een vensteropening naar buiten, zachtjes mopperend in hun eigen taal. Tegger had in die woning een hele verzameling skeletten aangetroffen. Waren de Demonen snuffelend op zoek naar lijken? Ze zouden niets anders dan botten vinden.

Aan het einde van de Trappenstraat gingen ze de koepelvormige eetzaal binnen. Daar zouden ze ook niets van hun gading aantreffen, herinnerde Tepper zich. Hij wachtte in een leeg zwembad, zijn ogen vlak boven de rand.

Ze kwamen weer naar buiten en liepen in de schaduw verder naar boven. Het topje van de Stad, de grote schoorsteen, was nog in duister gehuld. Wilden ze naar boven klimmen om hun territorium te bekijken?

Maar terwijl Tegger behoedzaam, zigzaggend verder naar boven sloop, zag hij hun contouren nog steeds niet op de schoorsteen verschijnen, en dat maakte hem nog voorzichtiger.

Het geluid dat hij vervolgens hoorde was luidruchtig: metaal op steen.

Hij klom via een ladder naar boven en gluurde over de rand van een chemische tank naar de schoorsteen; zijn gestalte ging schuil in de schaduw van een wirwar van buizen.

De Demonen stonden aan de voet van de schoorsteen. Het was nog steeds te donker om te zien waar ze mee bezig waren. Hij hoorde dat in een regelmatig tempo stenen werden gekliefd — zo te horen door een zaag. Hij liet zich van de ladder zakken en begon stilletjes naderbij te kruipen.

Ze waren niet op zoek naar voedsel. Waarnaar dan wel? Hij kwam achter de bescherming van een tankwand vandaan — en Treurbuis greep hem bij zijn pols.

Hij zorgde ervoor dat hij geen aanstalten maakte om naar zijn zwaard te grijpen. Ik ben het, Tegger,’ fluisterde hij.

Treurbuis riep het hardop: ‘Het is Tegger!’ Ze grijnsde hem aan en zei: ‘Je hebt een poos liggen slapen. Er zijn nieuwe ontwikkelingen. Valavirgillin is ervan overtuigd dat er schijnwerpers gericht zijn op het bouwsel onder de zwever. Die hoeven alleen maar ontstoken te worden. Wij denken hetzelfde, maar de schakelaars bevinden zich daar beneden.’

‘Waar, in de fontein?’

In de fontein, achter het toneel, ergens boven het toneel, op het podium… Ze wilden die schakelaars natuurlijk dicht bij de hand hebben. Valavirgillin heeft de toevoer van de zonnekracht hersteld door middel van een lang snoer.’

‘En ze moesten natuurlijk ook een manier hebben om naar beneden te gaan,’ zei Harpist. Hij was onhoorbaar genaderd. Wat betreft het besluipen van een prooi konden Roden nog heel wat leren van Demonen! Ik dacht dat we misschien een trap zouden kunnen vinden — iets voor mensen, voor bezoekers. De hellingbaan is daar niet geschikt voor.’

‘Die baan is bedoeld voor voertuigen. Mensen zouden er zich bedreigd voelen,’ zei Treurbuis.

‘Daarom zochten we naar een trap aan de binnenkant of buitenkant van de schoorsteen, omdat we al wisten dat deze tamelijk diep naar beneden reikt. Maar Treurbuis heeft inmiddels een beter idee.’

‘Die schoorsteen komt uit op een oven,’ zei Tegger.

‘Veel ovens, overal in de stad. Er komen van alle kanten kleine schoorstenen op uit. We hebben gekeken.’ Harpist grijnsde zijn grove vierkante tanden bloot. ‘Kom je mee? Of sluip je liever achter ons aan?’

‘Er is hierboven weinig vermaak,’ zei Tegger, ‘en weinig afleiding voor een hongerige Rode.’

‘Dat laatste heb je opgelost,’ zei Harpist. ‘Je at immers —’

‘Kom dan mee,’ zei Treurbuis haastig, ‘dan zullen wij voor je vermaak zorgen.’ Ze liep naar beneden, bij de schoorsteen vandaan, op weg naar de eetzaal. Haar hand lag onwrikbaar om Teggers pols.

Ik wéét wat ik gegeten heb,’ zei Tegger.

‘Jawel, maar aan wie zou je het vertellen? Je paargenoot?’

‘Ja.’

Treurbuis bleef in de deuropening staan. ‘Heus?’ ‘Natuurlijk moet ik het Warvia vertellen.’

‘Er liggen vier vampiers op de hellingbaan,’ zei Harpist. ‘Drie heb je er gedood. De vierde, een vrouw, heb je voor de veiligheid de tanden uit de mond geslagen. Je hebt met haar gevrijd en daarna een stuk spierweefsel losgehakt. Het lijkt me duidelijk dat je dat hebt opgegeten.’

Ik kon beneden de kruisers zien,’ zei Tegger. ‘Ze reden de schaduw in. Ik moest de hellingbaan op om de bestuurders licht te geven. De geur maakte me gek en mijn honger maakte me gek en ik heb navenante dingen gedaan. Maar ik heb de fakkels en de brandstof naar beneden geworpen!’

Uiteindelijk was het Harpist die zijn gezicht afwendde.

Er vielen een paar tafeltjes om toen zij de reusachtige treden beklommen. De Demonen keken hier niet goed uit waar ze liepen. ‘Nadat de baas over die lampen had gesproken,’ zei Treurbuis, ‘ben ik gaan nadenken over andere dingen die ze daar beneden bij de hand zouden willen hebben. Voedsel, dacht ik.’

Harpist duwde een deur open en wachtte tot de anderen bij hem waren.

Het was smoorheet in de kamer. ‘Kom nergens aan,’ zei Tegger. Ik had die apparaten moeten uitzetten.’

‘Als je nog weet welke schakelingen niet voor de lampen zijn,’ zei Treurbuis.

Tegger knikte. Hij begon sommige Vala-draden los te trekken, hetgeen steeds gepaard ging met geknetter en felle vonken van zonnekracht.

‘Er werkten mensen onder ons, in die kantoren,’ zei Harpist. ‘En andere mensen zaten in halfronde rijen naar toneel te kijken. Zouden ze geen honger krijgen? Omnivoren hebben vaak last van honger.’

‘Misschien niet alleen omnivoren. Ook andere humanoïden,’ zei Treurbuis. ‘Daarmee moet je misschien rekening houden in diplomatieke betrekkingen.’

‘Het lijkt me een wel erg omslachtige manier van doen,’ zei Tegger. ‘Eerst voedsel verbouwen of vangen op de begane grond, dan het spul invliegen vanaf de boerderijen. En verder? In stukken hakken, braden en koken, kruiden toevoegen? Best. Maar waarom hierboven, als het daarna toch weer naar beneden moet?’

Treurbuis zuchtte. ‘Dat is een goede vraag van de Rode.’

‘Inderdaad. En wij hebben nog niets kunnen vinden, maar het licht hier is dan ook onfatsoenlijk schel en verblindend,’ zei Harpist. ‘Kijk jij eens wat je kunt zien, Tegger.’ Hij opende een volgende deur.

Het was de provisiekamer die Tegger al eerder had doorzocht. Er gloeiden felle lampen aan het plafond. Tegger had aan alle wanden deurtjes en ladekasten aangetroffen, deurtjes die maar een armlengte hoog waren, of kleiner, maar hij had niet alles laten openstaan, zoals nu het geval was. Vala’s voltallige horde moest hier aan het snuffelen zijn geweest!

Er bevonden zich voorraadkasten achter de deurtjes, maar dan zonder echte voorraden. Hier en daar wat uitgedroogde planten, verschillende soorten, sommige beschimmeld…

‘De Grasreuzen en Sprokkelaars hebben hier een paar uitgedroogde wortels gevonden, verder praktisch niets,’ zei Harpist. ‘Maar deze lampen zijn voor ons oogverblindend en als we ze uitdoen lijkt het alsof we begraven zijn.’

‘Harpist, jullie kunnen toch zien in het donker?’

‘Het Nachtvolk kan zien in de nacht. Als er Booglicht is, al is het maar een beetje. Zelfs in een onweersbui is het niet zwart.’

Geen van deze kastdeurtjes was groot genoeg om zelfs maar een Sprokkelaar door te laten. ‘Hebben jullie nog meer deuren gevonden?’

‘Niets van een menselijke maat.’

‘Wat dachten jullie van Hangmensen?’ riep een opgewekte stem. Tegger schrok. Het was Warvia!

Ze keek vanaf een hele wand van dozen op hen neer. ‘Warvia! Waar kom jij vandaan?’ riep hij.

Ze lachte gevleid. Ik ben je gevolgd vanaf de kade. Toen je prooi bleef staan heb ik snel een duik genomen in een zwembad. Daarna kon ik nog dichterbij komen.’

‘Heel verstandig,’ zei Harpist. ‘Ons reukvermogen is waarschijnlijk heel wat beter dan jullie vermoeden. Zullen we je dan maar deelgenoot maken van ons raadselspel?’

Ze sprong naar beneden. Op haar rug droeg ze een van Valavirgillins alcoholvlammers. ‘Het meeste heb ik gehoord. En ik heb ook al iets opgelost. Kom maar eens mee.’

‘Wij volgen je.’

Warvia bracht hen terug naar de hitte. ‘Weet je,’ zei ze, ‘het rauwe voedsel kwam waarschijnlijk van beneden, via de kade en de wegen naar boven. Wat ze hier ook uitvoerden, het moet een soort chemische behandeling zijn geweest — iets wat wij geen van allen ooit zouden doen met voedsel. Maar het voedsel dat vervolgens naar beneden ging moet uit kleine, afgepaste hoeveelheden hebben bestaan.’

‘Denk je?’ vroeg Treurbuis. ‘Waarom?’

Warvia bewoog zich tussen de tafels en de hete platen en deurtjes. ‘Stel, jullie zitten naar een toneelstuk te kijken. Of jullie zijn bezig met onderhandelingen over gewichtige onderwerpen — weide- en waterrechten of zoiets. Of jullie Thurl houdt een redevoering over de toekomst van de stam. En daar komt je maaltijd naar beneden, en het is een complete smerp. Zwart verbrand van buiten, helemaal droog en gaar van binnen, precies zoals je hem het lekkerste vindt, en groot genoeg om tien mensen te voeden, maar jullie zijn vijftien man sterk! Wat nu?’

Ze had dit allemaal uitgewerkt nadat ze het antwoord had gevonden, vermoedde Tegger. Ze amuseerde zich geweldig.

‘Je gaat vechten voor je aandeel. Of je probeert de smerp in gelijke stukken te verdelen, maar vier of vijf anderen proberen dat ook. Je vergeet het toneelstuk of het gebekvecht of de toespraak. De spelers worden kwaad, of anders de Thurl wel. Maar als er individuele porties naar beneden komen hoeft niemand ruzie te maken.’

Er bevond zich hier een deurtje dat in de wand zelf was aangebracht, een stevige deur met een venstertje erin. Erachter zagen ze twee horizontale plankjes in een soort doos zonder voorkant. Warvia trok het deurtje open en stak haar hand naar binnen.

‘Heet!’ riep Tegger waarschuwend.

Ik heb eerst even aan het deurtje gevoeld, liefje.’ Ze duwde tegen de achterkant van de doos, en de doos begon te schommelen. ‘Kijk.’ Ze deed het deurtje dicht en haalde een schakelaar over.

De doos viel naar beneden en Het een leeg gat achter.

‘Nu kan het deurtje niet meer open,’ zei ze, en ze demonstreerde het.

‘Hoe ver naar beneden gaat dat kastje?’ vroeg Harpist.

‘Tot waar ze het voedsel wilden hebben, neem ik aan. Toen ik jullie zo hoorde praten heb ik me afgevraagd of het wel nodig was dat mensen naar beneden gingen. Dus heb ik alle deurtjes betast of ze heet waren, en als dat niet zo was heb ik ze geopend, en zo heb ik deze schacht gevonden. Toen hoefde ik alleen nog uit te zoeken waar ik een Vala-draadje moest vastmaken.’

Harpist zette de schakelaar in de middelste stand, daarna in de bovenste. ‘Dit kastje is te klein voor een mens.’

Ik pas er in, als we de plankjes eruit halen.’

Tegger zou er even gemakkelijk in passen, maar hij nam niet de moeite dit aan te bieden. Warvia’s raadsel, Warvia’s oplossing. Rode Herders waren zeer vertrouwd met territoriumaanspraken.

De twee dwars planken bleken gemakkelijk verwijderd te kunnen worden. Misschien hadden de oude Stedenbouwers af en toe inderdaad een complete smerp of wat dan ook naar beneden laten zakken. Warvia probeerde de nu ontstane ruimte binnen te klimmen, maar het lukte niet.

De nacht-mensen tilden haar op en trachtten haar in de kast te proppen door haar lichaam in diverse standen te kantelen en haar armen en benen in de vreemdste hoeken te wringen, maar alles zonder resultaat: steeds bleven op zijn minst haar benen buiten boord. Tegger overwoog de bovenkant van de kast eraf te slopen om te kijken of er in de schacht nog wat ruimte was, maar ten slotte beperkte hij zich tot een constatering: ‘Zelfs drastische amputaties kunnen er niet voor zorgen dat er plaats is voor jou en een paar wapens.’ Ik zou naakt gaan!’

‘Je past niet,’ zei Treurbuis. ‘Dit is een kastje voor een Sprokkelaar. Probeer het maar zolang je wilt, Warvia. We hebben geen haast. Harpist, mijn lieve, onze rol hier is uitgespeeld. Sprokkelaars worden pas wakker als het klaarlichte dag is.’

De nacht-mensen praatten wat tijdens hun gezamenlijke terugkeer naar de kade.

‘We zouden vóór onze gezant eerst iets anders naar beneden moeten laten zakken,’ zei Harpist. ‘Een volle kruik brandstof? Zo neergezet dat ze moet omvallen — voor het geval dat de weg naar de schakelkast wordt versperd door een stel vampiers. Een snelle vuurbol, en…

Wham!

Tegger was niet in de stemming om te praten en Warvia zei helemaal niets. Ze kropen onder hun luifel en wachtten tot Treurbuis en Harpist uit het zicht verdwenen waren.

Toen nam Warvia Tegger bij de hand. Aan de andere kant Heten ze zich weer onder de luifel uit glijden en ze renden naar de plek waar de kade zich versmalde om Randstraat te worden. ‘We hebben onderzoek gedaan toen jij lag te slapen,’ fluisterde Warvia. ‘Kom mee.’

Ik moet je iets vertellen,’ zei Tegger.

‘Wat er op de hellingbaan is gebeurd? Je bent gek geworden. Ik ben gek geworden. We zijn nog steeds paargenoten. Alleen ben ik bang, liefje, dat we nooit meer naar huis kunnen terugkeren.’

Tegger zuchtte, opgelucht dat een zo akelige nachtmerrie zo gemakkelijk verjaagd kon worden. ‘Mee, waarheen?’

‘Ik heb een bepaald vermoeden. Kom.’

Ze renden een zigzagkoers door het stratenplan, en klommen in en op buizen en pijpen steeds verder naar boven. Warvia ging voor over de koepel van de eetzaal, toen naar beneden, en vervolgens weer naar boven, tot vlak achter de schoorsteen. Daarvandaan kropen ze voorzichtig, op hun buik, naar de andere kant — de kant waar het geluid van metaal op steen te horen was.

Het geluid verstomde.

Warvia gebaarde Tegger dat hij zich moest terugtrekken. Zelf ging ze staan en liep ze naar voren. ‘Keurig. Maar hoe krijgen jullie het beneden?’

Harpist en Treurbuis lieten de grote stenen plaat die ze in hun handen hadden langzaam op de grond zakken. De losgezaagde plaat was hoogstens een duim dik en moest zeer breekbaar zijn. De bovenkant was bedekt met een bronzen web — een ingewikkeld netwerk van geometrische patronen.

‘We zijn verzot op onze geheimen,’ zei Harpist. ‘Maar deze plaat is niet naar beneden te krijgen, behalve op een kruiser. We zullen de baas dus moeten inlichten. Wel. Hoeveel weet jij?’

Ik zag jullie zagen. Heb het ding bekeken toen jullie met Tegger wegliepen. Wat is het? Waarom willen jullie het hebben?’

‘Wij denken dat het een oog en een oor en misschien nog meer zintuigen is,’ zei Harpist. ‘We denken dat het behoort bij Louis Wu en zijn metgezellen van buiten de Boog.’

‘We denken ook dat zij degenen waren die onze zon weer in het midden hebben teruggezet,’ vervolgde Treurbuis. ‘Dat zou betekenen dat ze buitengewoon machtig zijn. Wij zouden hun kunnen vertellen hoe ze die macht moeten gebruiken, mits we met hen in contact kunnen komen.’

‘Maar Louis Wu verdween in een of andere vliegende koker. Later hebben onze bronnen die koker, of misschien een andere, bij het Schaduwnest zien zweven. Nacht-mensen hebben elders op de Boog meer van zulke netwerkogen waargenomen. Ze moeten bedoeld zijn voor spionage.’

‘Gaan jullie proberen ermee te praten?’ vroeg Warvia.

‘Dat zullen we proberen. Maar als er geen antwoord komt zullen we het oog naar een plek brengen waar het kan zien wat wij gezien willen hebben.’

‘Tegger en ik kunnen niet meer naar huis terug,’ zei Warvia behoedzaam. ‘Als er Demonen zouden zijn die getuigden dat wij een soort helden zijn geweest, kunnen we misschien worden opgenomen in een andere stam van Rode Herders. Welnu, dat in het achterhoofd gehouden — welke kant reizen jullie op?’

Harpist begon bulderend te lachen. Treurbuis foeterde hem uit. ‘Stommeling! Ze hoeven toch niet helemaal op hun knieën! Warvia, wij… Nee, zeg me eerst iets anders. Kun je tegen een stootje?’

Warvia wenkte en Tegger kwam te voorschijn. Verbergen had trouwens geen zin meer, want hij proestte van het lachen. ‘Als je denkt dat je ons tweeën nog kunt choqueren,’ zei hij, ‘wel, ga gerust je gang en probeer het maar!’ Harpist begon te praten.

17. De oorlog tegen het Duister

Reusachtig vergrote, scheef vertekende gezichten keken vanuit de rotswand. Twee Rode Herders en twee zelfs nog grotere leden van het Nachtvolk bespraken geheimen die niemand kon horen, voor een pubhek dat…

Louis Wu was de enige die lachte.

Louis rukte zijn blik los van de show die Verst-in-de-achterhoede voor hen opvoerde. Voor de lokale bevolking moest het lijken alsof ze goden gadesloegen die over hun lot aan het beslissen waren.

De Zeilers waren op de loop gegaan.

Hij zag geen spoor van Fagot of Mirarp.

Hij was omringd door Wevers, maar de meeste ervan sliepen. Doezelige Weverskinderen probeerden hun ogen open te houden, maar morgen zouden ze weten dat ze alles hadden gedroomd. Louis Wu was feitelijk het enige publiek dat deze reuzengezichten aanschouwde. Ten gerieve van Verst-in-de-achterhoede gebruikte hij Interspraak. ‘Deze Demonen hebben wel erg veel moeite gedaan om een netwerkoog te stelen! Ze willen echt graag met je praten, zou ik denken.’

Het beeld veranderde. Een oogwenk lang werd het een infrarode weergave van de dorpspoel en omgeving: zwart water, vaag opgloeiende lichamen van Wevers die op lage tafels lagen te slapen, de iets helderder gloed van Louis Wu’s naakte huid… en een gearceerde lichtvlek achter hem plus een tweede van dat soort naast het raadhuis.

Mirarp en Fagot, die zich verborgen hielden in hoog gras. Dus de Demonen kijken mee. Zouden ze zichzelf herkennen?

De grotesk vergrote gezichten vervaagden. Het netwerkoog en de dunne stenen plaat waarop het bevestigd was werden op een donkere plek opgeborgen. Nu was de rotswand alleen nog maar donker gesteente.

De zon was pas een smal strookje bleek licht achter de wolken toen Valavirgillin zich naar buiten het rollen om te kijken wat de commotie te betekenen had.

Het bleek te gaan om Roden en Demonen die vier Grasreuzen aanwijzingen gaven. Deze droegen met hun vieren een losgezaagd stuk muur over de Trappenstraat naar beneden. Op de stenen plaat was een bronzen web gespreid. Een zware last, aan hun manier van bewegen te zien. Ze sjouwden de plaat naar Kruiser Twee, zetten haar schuin tegen de treeplank en rustten uit.

De Demonen begonnen te praten. De Roden wilden er af en toe tussenkomen, maar kregen nauwelijks de kans.

Toen al het gepraat achter de rug was, lag het netwerkoog met plaat en al op de vloer van de vrachtcontainer van Kruiser Twee. Slaperige Sprokkelaars hadden zich vertoond om te kijken waar al die opwinding vandaan kwam. Slaperige Demonen kropen onder hun zeil. En de weg naar beneden leek bijna open te liggen.

Ergens achter die zwarte wolken moest de opzij schuivende schaduwplaat een steeds groter deel van de zon ontbloten, maar het enige licht dat in de storm tot hier beneden doordrong was dat van furieuze bliksemschichten.

Vier Sprokkelaars en Valavirgillin liepen door de striemende regen naar de top van de Trappenstraat. Daar gingen ze de koepel binnen, op de voet gevolgd door alle humanoïden behalve de Demonen. Ze klommen over de reusachtige treden naar de verbazingwekkende keuken.

Silack nestelde zich in het bewegende kastje. Alleen de andere Sprokkelaars wisten hoe en waarom hij was uitgekozen. De vlammer paste moeiteloos tussen zijn armen.

‘Vuur ermee op een muur. Of een vampier, maakt niet uit,’ droeg Manack hem op. Hij was zenuwachtig en had een handgeweer van de Machine-mensen vast, waarvoor hij allebei zijn handen nodig had. Ik kom meteen na jou naar beneden met niets anders dan dit ding bij me, en als ik beneden ben wil ik licht hebben. Ik wil zien wat op ons af komt! Dus het eerste wat je doet als je buiten bent is zorgen voor licht!’

Ze deden het deurtje achter Silack dicht en zetten de schakelaar in de onderste stand. Er was genoeg licht om de draagkabel te zien trillen. En er was ook geluid genoeg.

Toen verstomde het motorgeruis.

Ze wachtten.

Manack probeerde de schakelaar naar boven te zetten, maar deze gaf niet mee. Vala weerhield hem ervan grof geweld te gebruiken.

De schakelaar klikte uit eigener beweging naar boven. De kabel begon weer te trillen. Ze wachtten tot het kastje voor hun ogen opdook.

Silack liet zich naar buiten rollen en hapte naar adem voor een luide kreet. ‘Licht!’ brulde hij.

Perilack wierp zich op hem voor een knellende omhelzing. Hij sprak over haar schouder. ‘Manack, het spijt me, maar het schakelpaneel zat vlak voor mijn neus, en ik bedacht dat ik misschien snel weg zou willen wezen als de lampen eenmaal brandden, en, flup, dat had ik goed bekeken! Want toen ik klaar was bleken alle lampen aan te gaan, tegelijk, en ik —’

‘Zijn ze aan?’ gilde Perilack.

‘Ja!’ juichte Silack, en zijn hele gehoor rende weg.

Valavirgillin hijgde en strompelde toen ze bij de Baanstraat was aangekomen. De Sprokkelaars en de Roden snelden ver voor haar en de andere Machine-mensen uit. De Grasreuzen kwamen bonkend achter hen aan.

De lichten van de Baanstraat waren ondanks de regen in alle helderheid te zien. Het hele gezelschap liep in een drom naar beneden.

Er was nu ook onder de zwever licht en ze zagen een verkeerschaos als uit een nachtmerrie. Het centrale bouwwerk, het toneel, de vensters, de watervallen en alles eromheen baadden in een genadeloze lichtgloed. Het Schaduwnest was lichter dan het gedempte daglicht buiten. Vampiers die in het schijnsel gevangen zaten probeerden weg te komen en vampiers die terugkeerden van hun jacht probeerden binnen te komen.

‘Meteen toen de lampen brandden schoten de vampiers alle kanten op,’ riep Silack. ‘Twee of drie tientallen kwamen op de gedachte dat de kantoren een soort grot vormden. Er is daarbinnen een open ruimte die aan de ene kant uitzicht biedt op het toneel en aan de andere kant op het sprekerspodium — dat heeft Harpist goed voorspeld — en die in verbinding staat met alle kantoren. Er kwamen van drie kanten vampiers op me af. Manack, ik heb het deurtje open laten staan toen ik uit het bewegende kastje was geklauterd. Al meteen toen ik beneden was aangekomen wist ik dat ik het kastje nooit zonder mij mocht laten vertrekken!’

‘Jij hebzuchtige flupwroeter, jij —’

Ik weet het, Manack.’

‘Jij wilde alle eer alleen voor jezelf!’

Ik was dolblij dat het kastje nog beschikbaar was! Ze bestormden mij, ik vuurde en ik maakte dat ik wegkwam!’

Er ontstonden nu moordende gevechten tussen vampiers die weg wilden en vampiers die naar binnen wilden. Drie windingen hogerop stonden de Grasreuzen de vechters luidkeels aan te moedigen. Nog even en ze zouden onder elkaar weddenschappen gaan afsluiten!

‘Allemaal luisteren!’ riep Valavirgillin. ‘Volgens mij is dit het beste moment om weg te komen. De meeste vampiers zijn nog op jacht en degene die hier rondlopen zijn in verwarring en half blind. Als we nog een tiendeel van een dag aarzelen zijn de jagers terug en dan moeten we wachten tot het weer nacht wordt! Daarvoor heb ik te veel honger! Dus we gaan nu!’

Als ik gek ben, leg dan uit waarom!

Ze keken haar aan in een stilte die alleen werd verbroken door het gekrijs van duizenden vampiers.

‘Nu!’ herhaalde ze, en haar mensen begonnen te rennen.

Louis zag drie Zeilers over de dakrand van het raadhuis kijken. Ze toonden moed, maar ze zagen niet meer dan hijzelf zag. Het venster in de rotswand was nog steeds een donker stukje rotswand, verder niets. Het spionageweb van Verst-in-de-achterhoede lag nog steeds in de duisternis van een gesloten vrachtcontainer op een zeswielige kruiser.

Verst-in-de-achterhoede meldde zich in Interspraak. Ik kan hen nog horen, Louis. En ruiken.’

De donkere rotswand werd een donker venster. Een Piersons-poppenspeler stond te dansen en ontelbaar veel andere bewogen zich op de achtergrond in grillige patronen: een schemerig woud van eenogige slangen.

Louis was geamuseerd. ‘Dans je in het donker?’

Verst-in-de-achterhoede maakte een pirouette. ‘Een vaardigheidstest. Lang, heel lang geleden was duisternis heel gewoon. Het is niet onmogelijk dat iemand van ons ooit opnieuw met duisternis te maken krijgt.’

Dus ze testten elkaar met het oog op hun paringsprivileges, zoals ook de Vruchtbaarheidsraad dat op de Aarde deed. Verst-in-de-achterhoede hield zijn kundigheden op peil. Maar hij had gezegd… ‘Wie kun je nog horen?’

‘Valavirgillin en haar gezelschap. Hoewel de toegangsdeur tot de container dicht is, kan ik hun stemmen nog verstaan. Ze organiseren de verdediging van hun kruisers. De wagens zijn in beweging, maar ze worden van alle kanten belaagd door vampiers. Wil je het horen?’

‘Zo meteen. Ik vraag me af wat onze Demonische waarnemers van jouw gedans vinden.’

‘De kleine wisselt voortdurend van positie. De grote beweegt zich niet. Zou je hem willen vangen?’

‘Nee…’

‘Houd je vertaalapparaat tegen de kern van mijn netwerkoog. Ik zal zorgen voor een vertaling.’

Louis waadde door de ondiepe poel naar de rotswand. Het venster bood nog steeds een schemerige, naar de randen toe wazig wordende aanblik van een hele horde dansende Poppenspelers, maar vlak voor zijn neus zweefde nu een zwarte klont — ter grootte van een onregelmatig gevormd hart — waar Louis zijn vertaler tegenaan drukte.

Hij hoorde stemmen: menselijke, soms half dierlijke; bassen en tenoren en hoger; woede en opwinding en paniek. Opeens een kreet van verrassing, gemengd met pijn, nog meer kreten, en toen de doffe plof van een lichaam dat op het netwerkoog zelf viel. Een keer herkende hij Valavirgillins stem; ze brulde orders zoals ze dat in zijn aanwezigheid nooit had gedaan. Verder was het een onontwarbare chaos van geschreeuw en andere geluiden.

De volgende minuten nam het vampiergekrijs langzaam af. Toen klonk er — Louis vond het een akelige, schokkende ervaring — een koel, zangerig, verleidelijk geluid, een stem die niet echt praatte… Abrupt brak dit geluid af, en er volgde een griezelige stilte.

Vala leidde haar expeditie stroomafwaarts, want stroomopwaarts krioelde het van de vampiers die terugkeerden van hun jacht. Ze liet de kruisers nog een tiendeel van de dag doorrijden nadat ze de laatste vampiers hadden afgeschud. Gladde, zwarte koppen doken op in de rivier: de Thuisvloed-mensen wisten haar bij te houden.

Kruiser Een reed nog steeds toen Beedj de achterdeur van de container opende en naar binnen kroop.

Vala wachtte.

Er werd iets zwaars naar buiten gerold.

Paroom. Ze hadden zich massaal op hem gestort en geprobeerd hem in stukken te scheuren, terwijl zijn vrienden van boven en opzij op de vampiers inhakten. Een andere vampier had Perilack zwaar gewond met zijn klauwtjes.

Beedj klom naast haar op de bestuurdersbank. ‘Dood,’ zei hij.

‘Perilack ziet er niet slecht uit. Ik heb zijn snijwonden gewassen met brandstof. Helpt dat echt?’

Vala knikte. Ze vroeg zich af of Treurbuis en Harpist aanstoot zouden nemen… of ze zouden begrijpen dat Parooms lichaam beter kon worden achtergelaten voor vreemden dan dat het aan hen beiden, zijn vrienden, werd gegeven. Ze zei niets tegen de beoogde opvolger van de Thurl. Het was allemaal zijn eigen beslissing.

Er strekte zich een weidelandschap uit naast de rivier dat eruitzag als veelbelovende jachtgrond. Valavirgillin hield iedereen dicht bij elkaar, alle soorten humanoïden die ze bij zich had, en dwong iedereen een handdoek voor het gezicht gebonden te houden. Er konden nog vampiers in de buurt zijn.

Vala had uit de kadeloodsen een aantal stapels stof meegenomen. Ze had Rooballabl en Fudghabladl een grote, langwerpige lap van een gaasachtige stof gegeven om hem als visnet te gebruiken. Dat hadden ze met veel succes gedaan, zodat er nu een overvloed was voor iedereen die vis kon eten.

De Grasreuzen hadden een eetbare soort riviergras gevonden. Er waren prooidieren in de omgeving. Roden en Sprokkelaars hoefden niet te wachten tot er een vuur was aangelegd. De Machine-mensen hadden een grote kookpot boven het vuur gehangen, die ze volstopten met wortels en vis.

Haar mensen hadden eindelijk weer te eten.

Valavirgillin nam het gezelschap op terwijl ze zat te wachten. Tegger zag er stukken beter uit nu zijn maag gevuld was. Forn en Barok waren samen bezig het eten te bereiden. Misschien dat ze eikaars aanraking vermeden, maar dat was moeilijk te zeggen.

Treurbuis en Harpist hadden zich een twintigtal manshoogten verwijderd, en dat was maar goed ook, want ze zaten ginds geknield te eten. De Demonen hadden een humanoïde van het Boerenvolk gevonden, misschien een gevangene van de vampiers die onderweg naar het Schaduwnest was bezweken. Even had het erop geleken dat de Demonen het lijk helemaal tot binnen het kamp wilden slepen!

Op de passen in de verte wemelde het nog steeds van de vampiers. Ze werden aangetrokken door het tumult rond het Schaduwnest. Uiteindelijk zou Vala achter hun linies moeten zien te komen.

Geleidelijk werd haar stemming somberder; misschien kwam het door de honger. In een rare opwelling liep ze naar de Demonen.

Treurbuis zag haar naderen. Ze kwam haar tegemoet, maar bewaarde een beschaafde afstand. ‘Je hebt nog niet gegeten,’ zei ze.

‘Dadelijk.’

‘Het zal je opkikkeren. We zijn ontsnapt, Valavirgillin. We zijn vrij en we hebben een verhaal te vertellen waar geen enkele andere humanoïde aan kan tippen.’

‘Treurbuis, wat hebben we hier eigenlijk bereikt?’

Ik begrijp niet wat je bedoelt.’

‘We zijn tot hier gekomen. We hebben een weg naar boven gevonden. We hebben het grootste deel van Louis Wu’s magische stof opgebruikt. We hebben ons vrij baan naar beneden gevochten. We hebben een stel vampiers gedood en de rest naar buiten gejaagd, de regen in. We zijn een kruiser kwijtgeraakt, en Paroom. Waar kan ik verder nog over snoeven?’

‘We hebben Foranayeedli gered. Jij hebt tien mansgewichten aan perfect geconserveerde antieke stoffen in je kruiser geladen.’

Vala haalde haar schouders op. Zeker, ze zou een flinke winst maken dank zij de spullen die ze uit de loodsen had meegenomen — en niet alleen de stoffen. En Forn… ja, inderdaad.

De Demonvrouw Het een afgekloven rib op de grond vallen en kwam iets dichterbij. ‘Baas, we hebben een eind gemaakt aan de vampierplaag!’

‘Ach, Treurbuis, we hebben de vampiers alleen verjaagd. Nu zullen ze zich verspreiden over alle landen om ons heen. De vampierplaag wordt er alleen maar erger door!’

‘De volgende generatie, veertig of vijftig falans na vandaag, zal veel minder talrijk zijn,’ merkte Treurbuis onverstoorbaar op. ‘Je mag gerust nu al snoeven! De tijd zal je gelijk geven.’

Ik zie niet in hoe —’

‘Valavirgillin, je hebt de aantrekkingskracht van de vampiergeur ervaren. Geen enkele humanoïde kan die weerstaan, zelfs een Rode Herder niet. Is het nooit bij je opgekomen dat ze diezelfde geur ook gebruiken om een paargenoot te verleiden?’

‘Hoezo?’

‘Vampiers scheiden hun geur af wanneer er prooi in de buurt is. Maar na het eten is het tijd voor de voortplanting. En ook als ze de veilige beschutting van een grot hebben gevonden is het tijd voor de voortplanting — en in zo’n grot, waar ze met velen bij elkaar hokken, blijft de geur geconcentreerd hangen. Het was hun paringsgeur in de tijd dat hun voorouders leken op die van ons, en het is nog steeds hun paringsgeur. Maar nu hebben we hun grot afgepakt en het hele stel de regen in gejaagd, een regen die al voortduurt sinds Louis Wu een zee heeft laten koken, baas. De regen spoelt hun paringsgeur af.’

Valavirgillin dacht erover na tot ze het geloofde. Toen richtte ze zich op en juichte: ‘Ze zullen zich nauwelijks meer voortplanten!’

De dag liep ten einde. Voor het nacht werd moesten de kruisers buiten het bereik van de vampiers gebracht zijn. De volgende ochtend wilde ze brandstof van Kruiser Twee overhevelen om met Kruiser Een naar huis te vertrekken.

‘En jullie,’ zei ze, ‘jullie hebben het bronzen web.’

‘Ergens onder de Boog kan Louis Wu via dat netwerkoog dingen zien en horen. Er is iets dat we de tovenaar beslist willen laten zien… als de tovenaar nog leeft, en de moeite wil nemen om te kijken, en als het web nog steeds functioneert als een venster.’

‘Jullie zullen ergens anders brandstof vandaan moeten halen,’ zei ze tegen Treurbuis.

De Demonvrouw knikte gelaten. ‘We zullen onze behoeften kenbaar maken. Het Nachtvolk zal overal tussen hier en de randmuur brandstofdepots voor ons inrichten. Ik neem aan dat Tegger en Warvia je hebben verteld dat ze met ons mee reizen?’

‘Geen slecht idee. Er zijn overal Roden. Ze zullen ergens een nieuw thuis vinden.’

Ta.’

‘Hoe had je gedacht een handelskruiser te kopen?’

Treurbuis knipperde even met haar ogen. ‘Aha, de legendarische hebzucht van de Machine-mensen. Valavirgillin, we hebben Kruiser Twee nodig om een einde te maken aan een gevaar dat iedereen die onder de Boog leeft bedreigt. Je weet genoeg om mijn woorden serieus te nemen.’

‘Serieus, jawel, maar het vervoer van jullie zware spionageding maakte geen deel uit van onze overeenkomst.’ Valavirgillin glimlachte, want ze herinnerde zich de onderhandelingen in de schaduw van de omwalling van het Grasreuzendorp. Wat had ze zich ingespannen om de Demonen over te halen mee te doen aan haar aanval op het Schaduwnest! En achteraf bleek dat ze daar met geen kanon van te weerhouden zouden zijn geweest!

‘Jullie hebben… eh… enige moeite gedaan om Louis Wu’s spionageweb in handen te krijgen. Ik neem aan dat jullie hebben gemeend dat voor mij verborgen te kunnen houden, maar hoe?’

Het schouderophalen van een Demon wekte de indruk dat beide schouderbladen een eigen leven leidden, los van de romp. ‘Hoe konden we weten of we het web niet gewoon konden losmaken, oprollen en onder onze arm meenemen? Maar het bleek vast te zitten in een keramische laag, en daarom moeten we onze behoefte openlijk uitspreken. Valavirgillin, we willen je kruiser kopen.’

Ze noemde een bedrag. ‘Betaalbaar in Centraalstad, via een agentschap van het Nachtvolk naar je eigen keuze, meteen bij je thuiskomst.’

‘Verkocht.’

Het bedrag was aan de schrale kant, maar wat dan nog? Lang voordat zij thuis zou zijn om het te incasseren zou Treurbuis beschikken over brandstof en Kruiser Twee gewoon kunnen inpikken. ‘Maar ik zal dit misschien moeten uitleggen aan mijn superieuren. Zal jouw volk me daarin steunen?’

‘Je zakenpartners zullen evenveel vernemen als ik jou vanavond zal onthullen. Sommige geheimen houden wij voor onszelf. Maar laten we eerst onze buikjes vullen, baas. Is jouw maaltijd nu nog niet klaar?’

Foranayeedli gilde twee woorden in Vala’s eigen Centraalstaddialect. ‘Baas! Happen!’

En opeens voelde ze hongerkrampen rond haar maag. ‘Dat is mijn geheime naam,’ zei ze tegen Treurbuis, en ze liep weg.

18. De prijs en de clausules

Weversdorp, AD 2883

Zelfs de Zeilers hadden zich inmiddels teruggetrokken. Twee warmte-vlekjes in het hoge gras en Louis Wu waren nu nog het enige publiek bij het dansen van Verst-in-de-achterhoede.

Het tempo was nu hoog, maar Verst-in-de-achterhoede leek geen moment in ademnood te komen. ‘Dit is nog niet voorbij, Louis. De Demonen wilden het netwerkoog hebben. Ze moeten daar een reden voor hebben. Ik heb een deel gehoord van wat ze de Rode Herders hebben verteld. Ze hadden het over druipbergen en problemen met het scrith-oppervlak.’

‘Vraag het hun.’

‘Nee, dat ene geheim wil ik nog bewaren. Laat hen eerst maar een poosje worstelen voordat ik spreek. Laat ons eerst maar eens kijken hoe dringend ze jouw aandacht wensen.’

‘De mijne?’

‘Louis Wu, die een oceaan aan de kook heeft gebracht, o Subtielste Aller Tovenaars! Zij weten niets van Verst-in-de-achterhoede. Louis, je vertoont duidelijke tekenen van verval. Wil je medische verzorging?’

‘Ja,’ zei Louis Wu.

‘Uitstekend,’ zei Verst-in-de-achterhoede. ‘Er moet compensatie komen voor het risico en de inspanning die ik lever door mijn brandstofsonde naar je toe te sturen. Je hebt de vrije hand gehad…’

Louis maakte een afwerend gebaar. ‘Riskeer je sonde niet; die kun je nog nodig hebben. Ik zal terugkeren via de weg waarlangs ik gekomen ben: het stroomdal van de Shenthy. Er zijn fouten begaan die ik geen tweede keer hoef te maken, dus het zal nu iets sneller gaan. Ik was elf jaar onderweg tot hier, dus de terugtocht zou een jaar of negen moeten duren, misschien minder.’

‘Louis, ik heb een stapschijf op mijn brandstofsonde gemonteerd. Die kan je binnen een Ringwereld rotatie bereiken. En een paar tellen later ben je aan boord.’

‘Die sonde is jouw brandstofbron, Verst-in-de-achterhoede, en —’

Ik heb de Hete naald van Onderzoek al van nieuwe brandstof voorzien; het schip zit trouwens nog steeds vast in een massa gestold lava.’

‘— ik moet er niet aan denken welke prijs je zou vragen voor het inzetten van de sonde. Bovendien zul je toch eerst je medische apparaat moeten verplaatsen naar het bemanningsverblijf of het landersruim…’

‘Dat heb ik al gedaan.’ Het beeld veranderde en Louis keek de cabine in die hij elf jaar niet had gezien. Er stond een hoge kist op de plek waar hij en Chmeee hun gymnastische oefeningen plachten te doen.

Wel, verrek, Verst-in-de-achterhoede was gretig! Ik heb de Verborgen Patriarch een paar duizend kilometer stroomafwaarts achtergelaten. Heb je daar niet ook een stapschijf aan boord gebracht? Ik kan er in zeven of acht falans zijn.’

‘Twee jaar? Louis, de zaken beginnen dringend te worden. Het schijnt op Ringwereld te wemelen van beschermheren!’

‘O ja?’ Louis Wu speelde de onschuld zelf, maar in zijn binnenste begon zich een brede glimlach te vormen. Ja, het kwam allemaal neer op beschermheren!

‘Voordat ze stierf zei Teela dat ze één Demon-beschermheer in leven had gelaten om de randmuur te verdedigen. Ik kan bevestigen dat de reparatieploeg nog steeds actief is.’

‘Laat het me zien,’ zei Louis.

Het scherm in de rotswand toonde een snelle, horizontale camerabeweging over een muur die zestienhonderd kilometer hoog was. De onderkant van de randmuur deed denken aan een gebeeldhouwde fries: bergwanden die waren uitgehakt in een eindeloze muur die de kleur had van de maan van de Aarde. Er naderden verticale lichtbanen over die muur, maar hun beweging was nauwelijks te zien. Druipbergen stonden als een kartelrand van halve kegeltjes tegen de voet gedrukt — stuk voor stuk acht tot elf kilometer hoog. Aan de bovenkant van dit gedeelte van de randmuur wezen twintig zwakke violette vlammen in de richting van de sterren.

‘Dit zijn de stabilisatiestuwers van de randmuur zoals ze eruitzagen toen we hier arriveerden. Ik testte toen een van de netwerkogen, het exemplaar dat de Demonen nu hebben. Kijk, vijf jaar later, dus zes jaar geleden…’

Hetzelfde uitzicht, weer ’s nachts, maar de spookvlammen waren gedoofd.

‘Ringwereld hing toen weer op haar plaats,’ zei Louis. ‘Inderdaad. Maar ik ben blijven observeren. Zie je de stuwers niet, Louis?’

De camera zoomde in. Nu kon Louis de donkere mond van de druippijpen hoog boven de druipbergen onderscheiden, en spookachtige vormen die veel groter moesten zijn dan hij dacht. Koperkleurige torussen, steeds in paren van twee, cirkelden rond de smalle wespentailles van eenentwintig zandlopervormen van fijn draadwerk: de kolossale skeletten van stabilisatiestuwers.

‘Zes jaar geleden?’

‘Toen zag ik het voor het eerst. In beslag genomen door mijn dansen heb ik misschien iets gemist…’ — hij aarzelde even — ‘… een falan lang?’

Eenzaam tot de rand van de waanzin, geobsedeerd door een dans met spookverschijningen. Arm kuddedier, ooit almachtig, nu helemaal alleen, verstoten doorzijn soortgenoten…

Louis schudde deze gedachten van zich af. ‘Dus iemand heeft de eenentwintigste motor weer gemonteerd, de motor die wij op het platform van de ruimtehaven hadden aangetroffen.’

‘Ja, maar er eerst een kopie van gemaakt! Hier, minder dan twee jaar geleden…’ Drieëntwintig stuwers, plus een vierentwintigste die scheef hing en nog niet gemonteerd was. Louis kon niet zien hoe het ding werd voortbewogen, maar hij zag dat de zandloper met kleine rukjes van positie veranderde.

‘Mijn netwerkoog heeft geen groter oplossend vermogen dan dit. Maar het is duidelijk dat er nieuwe stabilisatiestuwers worden gefabriceerd en dat ze in hun houders aan de bovenkant van de randmuur worden gemonteerd. Is dit geen bewijs voor de activiteit van een beschermheer?’

‘Meer dan een,’ zei Louis. ‘Fabricage, transport, montage, supervisie.’

Een korte aarzeling. ‘Louis, sommige humanoïden leven in kudden of stammen bijeen, maar volgens mijn gegevens is dat met beschermheren niet het geval. Ik geloof dat ik de supervisie over al deze activiteiten in mijn eentje af zou kunnen. Is één beschermheer niet tot hetzelfde in staat?’

‘Hmm. En de verdediging?’

‘Er is inderdaad een tweede beschermheer die de meteorenafweer gebruikt om binnendringende ruimteschepen te vernietigen.’ ‘Akkoord.’

‘En dat ongeziene wezen dat de Rode Herder volgt?’

‘Nee, die krijg je er van mij niet bij. Een Demon die andere Demonen in de gaten houdt. Lokale politiek.’

‘Louis, denk na! We hebben hem het vampiernest zien binnengaan! Het moet een beschermheer zijn, anders zou hij last hebben gehad van de vampiergeur.’

‘Wel… akkoord. Wat had hij daar te zoeken, denk je?’

‘De Rode Herder beschermen, dunkt me. Misschien is hij zelf van dat ras. De volgende keer zal hij wel opduiken in de rivier, vermoed ik.’

‘Ja, zo’n stiekemerd kan zich niet veroorloven rond te lopen met een vampierluchtje om zich heen. Maar we zullen hem niet zien, want je camera ligt in een container op een —’

‘Drie beschermheren, Louis. Zes tot acht als jouw schatting wat betreft de taakverdeling juist is. Oorlog tussen Pak-beschermheren heeft hun eigen wereld in een radioactieve woestenij veranderd!’

Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei Louis onaangedaan.

‘Beschermheren van verschillende soorten kunnen Ringwereld in stukken blazen die naar alle kanten de ruimte in schieten! Louis, we kunnen geen twee jaar meer wachten. Ik kan in stasis vluchten tot het einde der tijden, maar jij kunt niet eens de Hete naald van Onderzoek bereiken!’

‘Misschien werken ze samen,’ zei Louis. ‘De verschillende humanoïden van Ringwereld kunnen goed met elkaar opschieten. De soorten zijn afhankelijk van verschillende grondstoffen en territoria, en ze werken allemaal samen met de Demonen. Als je daar eenmaal aan gewend bent kun je met iedereen samenwerken.’

‘Er was oorlog tussen de Rode Herders en de Grasreuzen.’

‘Verrek, Verst-in-de-achterhoede, ze hadden toen allebei hetzelfde gras nodig!’

‘Toch heb ik het gevoel dat de situatie urgent is.’

Louis rekte zich uit, maar bleef zitten. Zijn gewrichten kraakten en zijn spieren protesteerden zelfs tegen dit onnozele oefeningetje.

‘Ik heb een voorstel,’ zei hij. ‘Stuur je brandstofsonde naar de plek waar ik de Verborgen Patriarch heb achtergelaten. Die moet je zonder moeite kunnen vinden. Ik vertrek stroomafwaarts en ga na of onze Stedenbouwersvrienden zich misschien weer bij ons willen voegen. Acht falans, twee Aardse jaren, één van jouw jaren. En daarna zal ik je medische dienstverlening aanvaarden, mits we tot een overeenkomst kunnen komen.’

‘Een overeenkomst?’ vroeg Verst-in-de-achterhoede.

Ik zal een contract opstellen.’

‘Je onderhandelingspositie is niet erg riant.’

‘Laat het me maar weten als je van mening verandert,’ zei Louis. Hij stond op en waadde naar de oever van de poel… wachtend op een muzikale kreet die hem dringend zou terugroepen.

Maar die bleef uit.

Louis werd langzaam wakker, nog half versuft wegens zijn chronische gebrek aan slaap. Sawurs lichaam, dat tegen het zijne bewoog, voelde lekker aan. ‘Rishen Wevers bij zonsopgang?’ vroeg hij. ‘Zelfs bij voorkeur!’

‘Akkoord.’ Louis activeerde zijn armen en begon met zijn vingers in haar vacht te kroelen. ‘Voelt heerlijk aan!’

‘Dank je.’ Ze strekte zich in haar volle lengte naast hem uit. Haar vingers streelden zijn schedel en woelden door de weinige haren die ze er aantrof. De overgang naar rishathra verliep soepel.

Het was toch echt een aardige gewoonte, welbeschouwd.

Ten slotte hief Sawur haar hoofd op om hem aan te kijken. ‘Moe of niet, je lijkt me heel ontspannen.’

Ik denk dat ik hem beet heb.’

Die avond.

Ik heb een contract opgesteld,’ zei Verst-in-de-achterhoede.

Ik ook,’ zei Louis Wu. Hij stak zijn vertaler omhoog. ‘Het zit in het geheugen, vooral losse aantekeningen.’

‘Die kan ik niet lezen. We zullen via dit kanaal moeten werken.’ Het rotsvenster stond plotseling vol zwart-op-witte geschreven tekst en was voorzien van een virtueel toetsenbord dat groter was dan Louis zelf.

Hun publiek mompelde waarderend. De meeste dorpelingen zaten om Louis heen en hij vroeg zich af wat ze eigenlijk dachten te zien.

Hij had de hele middag notities zitten inspreken die samen zijn contract moesten worden. Hij wilde niet uitgaan van een concept dat door Verst-in-de-achterhoede was opgesteld, want dat zou in strijd zijn met een elementair principe van alle onderhandelingen, en dat was Louis echt niet van plan.

Maar een ander principe hield in dat je als onderhandelaar nooit moest toegeven dat je haast had. Daarom vroeg Louis in Interspraak: ‘Hoe werkt dat?’

‘Wijs,’ zei Verst-in-de-achterhoede. ‘Linkerhand voor de cursor, rechterhand voor de letters.’

Louis probeerde het uit. Hij zwaaide met zijn armen als een enthousiaste dirigent. Mentale patronen dienen wellicht gewijzigd te worden… Louis wiste die tekst en schreef in plaats daarvan: Mentale patronen mogen onder geen enkele voorwaarde gewijzigd worden.

De paragraaf betaling zag er redelijk uit: hij zou een rekening krijgen ten bedrage van wat voor behandeling in de ziekenhuizen in het Solstelsel gangbaar was, te betalen in de vorm van dienstverlening tot een maximum van twaalf jaar.

Wacht even! ‘Pepkruiden en aanvullend medisch onderhoud?’

‘Geen sprake van.’

‘Wat dan? Een Poppenspelerexperiment?’

Ik heb geprobeerd te beschrijven wat ik aanbied: een aangepast, geheim programma van ARM.’

‘Hoe kun je de kosten daarvan dan afzetten tegen de tarieven die ziekenhuizen in het Solstelsel in rekening brengen? Jouw apparaat zou me ruwweg een jaar of dertig extra geven, is het niet? Dan geef ik je zeven jaar dienstverlening, te beginnen vanaf het moment dat ik uit het apparaat stap.’

‘Twaalf! Louis, dit apparaat reconstrueert je hele lichaam tot hoe het was toen je twintig was! Je kunt dan wel vijftig jaar vooruit zonder welke medische behandeling dan ook!’

‘Gezien de risico’s waaraan je mij als bediende wilt blootstellen mag ik blij zijn als ik vijftig dagen haal, en dat weet je best. Waarom zou ik anders al die jaren rust hebben gezocht, denk je? Zeven.’ ‘Akkoord.’

Louis verplaatste met zijn linkerwijsvinger de cursor. Bestede tijd wordt uitsluitend berekend op basis van daadwerkelijke acties, uitgevoerd op aanwijzing van Verst-in-de-achterhoede. ‘Wat is dit voor flauwekul? Wat dacht je van vergadertijd? Reistijd? Acties die niet op jouw aanwijzing plaatsvinden, omdat er geen tijd is voor overleg? Onbewuste probleemoplossing terwijl ik slaap?’

‘Schrijf het er maar bij.’

‘Je motieven zijn dubieus. Een eerlijk wezen zou een dergelijke clausule niet eens hebben geprobeerd!’

‘Zo gaat het nou eenmaal in onderhandelingen, Louis.’

‘Wil je mij leren hoe ik moet onderhandelen? Akkoord.’ Louis wiste de aanstootgevende zin en typte vervolgens met één vinger in de lucht: De dienstverlening zal eindigen exact zeven jaar na de wederzijdse aanvaarding van dit contract. Hij negeerde het gekreun van protest. ‘Nu heb ik nog een clausule nodig die me beschermt tegen de mogelijkheid dat je een betere dienaar van me wilt maken. Iets dergelijks heb je me nog niet laten zien.’

Er werd een tekstje toegevoegd. Louis studeerde er even op en zei toen: ‘Nee.’

‘Schrijf dan zelf iets.’

‘Nee. Kun je een manier bedenken om een kopie te maken van mijn versie van het contract?’ ‘Nee.’

‘Dan zullen we moeten wachten tot ik bij de Verborgen Patriarch ben. Ik zal morgen vertrekken.’

‘Wacht! Louis, waar je nu bent kan ik je gemakkelijk bereiken.’

‘Verst-in-de-achterhoede, ik vind echt dat ik erop moet staan dat je mijn contract accepteert, niet het jouwe. Als je het niet kunt lezen, hoe kun je dan wijzigingen voorstellen?’

‘Je moet het me hardop voorlezen.’

‘Morgen. Er is nog iets anders dat me dwars zit. Hoeveel tijd kost het jou om een zonnevlek te maken en vervolgens een superthermale laserstraal?’

‘Twee uur, soms drie. De omstandigheden wisselen.’

‘Er kwamen drie schepen door Vuist-van-God, niet ver hiervandaan, en iemand heeft ze uit de lucht geblazen. Een vierde schip landde aan de overkant van Ringwereld en ook dat werd verpulverd.

Heeft dat langer geduurd? Door al jouw snel vooruitspoelen heb ik het niet kunnen beoordelen.’ Ik zal het bekijken.’

Louis werd laat wakker. Sawur en de kinderen waren weg. Er was niets eetbaars over van de vorige avond. Louis ging naast de lege restanten van het kookvuur aan het werk.

Geen persoon of procedé zal enige wijziging aanbrengen in Louis Wu’s denkpatronen, noch op medische, noch op chemische wijze, noch op enige andere wijze, uitgezonderd na persoonlijk overleg met Louis Wu zelf op momenten dat deze ten volle bij zijn bewustzijn en geheel bij zinnen is. Overeenkomsten die tot stand zijn gekomen op momenten dat hij niet ten volle bij bewustzijn en/of niet geheel bij zinnen was, zullen niet bindend zijn.

Louis verwijderde het woord ‘dienstbaarheid’ uit de zin De periode van dienstbaarheid, en schreef: De periode van wederzijdse verbondenheid zal niet later eindigen dan zeven Aardse jaren na afsluiting van dit contract. Wu zal in deze jaren recht hebben op slaap, maaltijden en herstelperioden naar behoefte. Noodgevallen die deze vrije tijd verstoren en in beslag nemen zullen in drievoudige mate in mindering worden gebracht op de periode van wederzijdse verbondenheid. Sancties bij overtreding… wederzijds overeengekomen vakanties zullen aan de genoemde periode worden toegevoegd… Louis Wu mag elke opdracht weigeren die, naar zijn exclusieve oordeel, een onverantwoord risico inhoudt, onverantwoorde schade toebrengt aan lokale humanoïden en/of hun cultuur en/of hun leefwereld, of aan Ringwereld als zodanig, of die duidelijk in strijd is met ethische beginselen… Een paar onderhandelingspunten hebben kon nooit kwaad…

Hij rammelde nu van de honger. Hij wist waar hij wortels kon vinden. Louis gebruikte zijn lastschijf om erheen te gaan en zag kinderen rondzwerven in de hoger gelegen bossen aan de overkant van de Shenthy.

Sawur had twee grote paddenstoelen van verschillende soort gevonden en de kinderen hadden een landkreeft ter grootte van een konijn gedood. Ze bekeken vol belangstelling hoe Louis dit alles in bladeren wikkelde en er vervolgens een koker van natte klei omheen boetseerde.

Hij haalde zijn vlammer uit het afgesloten kastje op zijn lastschijf en met deze vlammer op microgolfstand — brede straal, gemiddelde intensiteit — verhitte hij de kleikoker tot er stoomwolken uitkwamen.

Daarna sloot hij de vlammer weer veilig weg. Te gevaarlijk om te laten rondslingeren.

‘Strill, Parald, zorg dat iedereen van deze koker afblijft. Ze zouden zich verbranden. Sawur? Ik wil je een afscheidscadeau geven.’ Is het tijd voor afscheid, Louis?’

‘De Netwerkhuizer heeft zijn brandstofsonde hierheen gestuurd om de rotswand van een venster te voorzien. De sonde moet nog in de buurt zijn. Ik verwacht haar binnen enkele uren.’ Hij sprong van het stapeltje lastschijven af. Ik zal je laten zien hoe het werkt. Ik vraag me af of ik mijn cadeau aan jou of aan het hele dorp moet geven.’

De schakelaars om een lastschijf te bedienen bevonden zich in uitsparingen aan de rand. Het vergde enige kracht om ze te bedienen. Beschermherenkracht. Louis wroette even met een tak die hij met beide handen vasthield, waarna de onderste schijf zich van het stapeltje losmaakte en naar beneden viel. Ze bleef een paar centimeter boven het gras zweven.

‘Wil je het vanavond aanbieden?’ vroeg Sawur. ‘Geef het geschenk aan het dorp, onder het beheer van mij en Kidada. Ik zal even verbaasd zijn als iedereen. Laat hem en mij zien hoe het werkt, maar niemand anders. En geen van de bezoekers.’

‘Akkoord.’

‘Dit is een prachtig cadeau, Louis.’

‘Sawur, jij hebt me mijn leven gegeven. Geloof ik. Misschien.’ ‘Je twijfelt nog steeds?’

‘Geef me een momentje.’ Louis sloeg aan een kant het kapje van zijn hard geworden kleikoker af. De paddenstoelen zagen eruit of ze gaar waren, en zo roken ze ook.

Ze smaakten heerlijk. Hij brak het restant van de koker open en zag dat het schaaldier eveneens gaar was. Het meeste vlees bevond zich in de poten en de scharen; de kinderen verdeelden deze onder elkaar. De staart leverde een paar happen voor Sawur en hemzelf.

‘Dat is beter. Ik kan niet goed nadenken als ik rammel van de honger. Nu, let op.’ Louis trok een cirkel in de modder. ‘Het kost licht tweeëndertig minuten om van deze kant van Ringwereld naar de andere te gaan en weer terug te komen.’ Hij hoorde zijn vertaler de tijd en de afstand toelichten.

‘Echt waar?’

‘Vertrouw me. Acht minuten voordat een zonnestraal de Boog bereikt. Zestien minuten doorsnee, dus tweeëndertig minuten om heen en weer te gaan. Als er hier in de buurt, niet ver van de Grote Oceaan, drie ruimteschepen uit een gat opduiken en ze worden tweeëneenhalf uur later vernietigd, en als er daarna een schip hier landt en dat wordt twee uur later vernietigd, waar bevindt zich dan de aanvaller?’

Sawur bestudeerde de schets en wees toen een plek aan. ‘Hier, aan de overkant van de Boog. Hij had eerst een half uur nodig voordat hij die eerste schepen zelfs maar kon zien!

‘Maar als dat volgende schip drie uur later wordt vernietigd?’

‘Dan zou de aanvaller zich hier bevinden,’ wees Sawur, ‘waar jij de Grote Oceaan hebt getekend.’

‘Juist.’

Toen de schaduw de zon raakte had Louis een contract afgesloten dat hem voldoende zou beschermen — als een Poppenspeler zich tenminste aan een contract hield.

Hij bood Weversdorp de lastschijf aan terwijl het avondmaal in de maak was. Ze eerden hem als een machtige tovenaar, een vashnesht. Toen wilden alle kinderen een ritje maken, hoewel hun ouders aandrongen op voorzichtigheid. Louis het Kidada zien hoe de zweefhoogte vast kon worden afgesteld op twee voet — dat moest veilig genoeg zijn.

Hij zag Kidada tussen de huizen door zigzaggen met een joelende Strill in zijn armen en hij hoopte dat ze het apparaat niet zouden opgebruiken met dit soort pleziertochtjes. Op zekere dag zouden ze het misschien nodig hebben om iets zwaars te tillen.

Het licht begon te verdwijnen. Jagers hadden een of ander roofdier gedood; het smaakte te veel naar kat. Wevers sneden porties af die ze meenamen naar de rotswand toen daar het venster oplichtte. Ontspannen gezeten op zijn stapeltje lastschijven, zoals het een ware tovenaar betaamde, knabbelde Louis aan gekookte rietstengels en aan een wortel die hij in een omhulsel van klei had gemicrogolfd.

De Poppenspelers dansten nu in een rondwervelende regenboog. Louis keek samen met de anderen toe en vroeg toen in Interspraak: Is dat vuurwerk bedoeld om het je extra moeilijk te maken?’

‘Het is om de schoonheid te verhogen. Louis, je moet naar me toe komen.’

‘Hoe gaat het met de onbevreesde vampierdoders?’

Ik hoor alleen hun stemmen. De kruisers zijn uiteengegaan. Kruiser Twee is in stuurboordrichting afgereisd met mijn netwerkoog in de vrachtcontainer. De Rode Herders spreken over een entiteit die door de mannelijke Rode Fluister wordt genoemd. Tegger denkt dat Fluister hem heeft verlaten. Warvia denkt dat hij gedroomd heeft. Ik denk dat Fluister onze stiekeme beschermheer is. Louis, wil je komen?’

‘We moeten overeenstemming bereiken…’ Ik ga akkoord met je contract.’ ‘Je hebt het niet gelezen!’

Ik stem ermee in op voorwaarde dat je er vanaf nu niets meer in verandert. Aangezien je niet beschikt over dwangmiddelen mag ik aannemen dat je een faire tekst hebt opgesteld. Mijn sonde zal binnen twaalf minuten arriveren.’

Louis keek naar de hemel. Er was nog niets te zien. ‘Waar zal ik opduiken?’

In je suite aan boord van de naald.’’

Suite? Het was gewoon een cabine, afgesloten, die hij had gedeeld met een Kzin! ‘Het contract kent me drievoudige vergoeding in tijd toe voor noodsituaties. Moet ik mezelf wapenen?’

‘Ja-’

‘Sawur, haal de kinderen uit het water. Verst-in-de-achterhoede, land in de rivier. Hoor eens, ik herinner me opeens dat ik moest kruipen door de schijf die je voor de brandstofvoorziening had gemonteerd. Die was erg krap!’

Ik trek lering uit mijn fouten, Louis. Ik heb tegen de zijwand van de sonde een stapschijf bevestigd die groot genoeg is voor jou en je lastschijven.’

Gelukkig heb ik voor noodgevallen altijd wat nuttige extra’s bij de hand, dacht Louis. Maar dat hoefde hij de Poppenspeler niet aan zijn neuzen te hangen. Uit zijn afgesloten kast haalde hij een flitslaser en een variantmes te voorschijn, twee krachtige wapens. Hij stelde de flits in op smal, dichtbij en intens. Hij schoof het mes twee voet uit, maar verminderde dat tot anderhalve. Als je je greep op een variantmes verloor, sneed het dwars door alles wat in de buurt was.

Er verscheen een violet-witte lichtflonkering boven de rots.

De brandstofsonde landde op haar fusievlam. De holle ruimte in haar neus was het eigenlijke brandstoffabriekje: daar bevond zich het filter dat alleen waterstofionen doorliet. Ook zat daar een stapschijf — eenrichtingstype — die amper breder was dan Louis’ heupen. Een eindje lager was nu echter ook een veel grotere stapschijf aan de romp gemonteerd, een ovalen plaat die een beetje aan een mislukte vleugel deed denken.

Wevers riepen ooh en aah en deinsden toen gauw terug voor de aanrollende stoomwolken. De vlam ging uit. Terwijl Louis hoger de lucht in zweefde, tot boven de sonde, raakte de nasmeulende aandrijfmotor het water, waarna de sonde kantelde, spetterend in het water viel en langzaam begon te zinken.

Het water boven de stapschijf vertoonde concentrische rimpelingen.

De schijf was dus actief. Toen hij er recht boven hing, schakelde Louis het stijgvermogen van zijn lastschijf uit en liet zich met al zijn schijven pardoes naar beneden vallen. Vanuit een ooghoek zag hij een schaduw die achter hem aan sprong.

Загрузка...